Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR486926
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR486926/1
Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2013
Geldend van 04-04-2018 t/m 08-10-2018
Intitulé
De raad van de gemeente Vlissingen;gezien het voorstel van het college van 25 juni 2013
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
b e s l u i t :
vast te stellen de volgende verordening "Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2013".
Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Algemene begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. openbare plaats: Hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;
b. weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
c. openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;
d. bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
e. rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
f. bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Bouwverordening gemeente Vlissingen;
g. gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
h. handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
i. college: het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen;
j. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 1:2 Beslistermijn
1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.
3. Het verdagingsbesluit voldoet aan artikel 31 van de Dienstenwet.
4. De ontvangstbevestiging voldoet aan artikel 29 van de Dienstenwet.
5. In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 2:10, vierde lid, of een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, aanhef en onder a.
6. Het bepaalde in het eerste en het tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid.
Artikel 1:3 Te late indiening aanvraag
1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.
2. Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen
1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:
a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
e. indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt.
Artikel 1:6a Vervallen van vergunning of ontheffing
Een vergunning of ontheffing vervalt wanneer:
a. sedert haar verlening onherroepelijk is geworden, zes maanden zijn verlopen, zonder dat handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing;
b. gedurende een jaar anders dan wegens overmacht geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing;
c. de verlening van een vergunning of ontheffing, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning of ontheffing, van kracht is geworden.
Artikel 1:7 Vergunningsduur
De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
Artikel 1:7a Meldingen
Indien op grond van deze verordening een melding is vereist maakt het bevoegde bestuursorgaan bekend op welk tijdstip en in welke vorm een dergelijke melding moet plaatsvinden.
Artikel 1:8 Weigeringsgronden
De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Artikel 1:9
Gereserveerd.
Artikel 1:10
Gereserveerd
Afdeling 2. Coördinatiebepalingen
Artikel 1:11 Gecoördineerde behandeling van aanvragen
1. Het bevoegde bestuursorgaan kan ambtshalve of op verzoek van de aanvrager besluiten tot een gecoördineerde behandeling van aanvragen van alle door hem of door een ander gemeentelijk bestuursorgaan te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit.
2. Ambtshalve gecoördineerde behandeling blijft achterwege in het geval dat de aanvrager een dergelijke behandeling niet wenst.
Artikel 1:12 De aanvraag
1. Bij een gecoördineerde behandeling van aanvragen worden de aanvragen zoveel mogelijk gelijktijdig ingediend, met dien verstande dat de laatste aanvraag niet later wordt ingediend dan vier weken na de ontvangst van de eerste aanvraag.
2. Bij gecoördineerde behandeling wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier gecoördineerde ebhandeling.
3. Indien de ontbrekende aanvraag niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn is ingediend, kan het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stellen de ontbrekende aanvraag alsnog binnen een door hem et bepalen termijn in te dienen.
4. De in deze afdeling geregelde procedure wordt buiten toepassing gelaten, indien de ontbrekende aanvraag niet tijdig is gedaan. In dat geval wordt voor de toepassing van krachtens wettelijk voorschrift geregelde termijnen het tijdstip waarop tot het buiten toepassing laten wordt beslist, gelijkgesteld met het tijdstip van ontvangst van alle betrokken aanvragen.
5. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, begint bij de toepassing van deze afdeling de termijn voor het nemen van besluiten met ingang van de dag waarop de laatste aanvraag is ontvangen.
Artikel 1:13 Beslistermijn bij coördinatie
Bij de toepassing van deze afdeling geldt in afwijking van artikel 1:2 als termijn binnen welke de besluiten worden genomen, de termijn voor het besluit met de langste beslistermijn.
Artikel 1:14 Gelijktijdige verzending beslissing
1. Bij gecoördineerde behandeling zendt het bevoegde bestuursorgaan de beslissing op de aanvragen gelijktijdig aan de aanvrager.
2. Indien sprake is van besluiten van zowel college als burgemeester, draagt het laatst beslissende bestuursorgaan zorg voor de verzending en bekendmaking.
Hoofdstuk 2. OPENBARE ORDE
Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.
2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.
3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet.
4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.
5. Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:2 Verzamelingsverbod en gebiedsontzegging
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2:1 kan de burgemeester wegen aanwijzen waar het verboden is deel te nemen aan een verzameling van drie of meer personen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verzameling verband houdt met heling of het gebruik van of handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar.
2. De aanwijzing van wegen wordt gegeven voor ten hoogste zes maanden, welke termijn iedere keer kan worden verlengd voor een periode van zes maanden.
3. Degene die zich bevindt in een verzameling is verplicht op een daartoe door of namens de burgemeester gegeven bevel direct zijn weg te vervolgen of zich in de door of namens de burgemeester aangewezen richting te verwijderen.
4. Een ieder is verplicht op een daartoe door of namens de burgemeester gegeven bevel in het belang van de openbare orde, zich te verwijderen en zich verwijderd te houden uit een door hem aangewezen gebied, gedurende de tijd in het bevel genoemd.
Afdeling 2. Betoging
Artikel 2:3 Melding betogingen op openbare plaatsen
1. Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, meldt dat schriftelijk voor de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden aan de burgemeester.
2. De melding bevat:
a. naam en adres van degene die de betoging houdt;
b. het doel van de betoging;
c. de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;
d. de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;
e. voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;
f. maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.
3. Hij die de melding doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de melding is vermeld.
4. Indien het tijdstip van de schriftelijke melding valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de melding gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.
5. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge melding in behandeling nemen.
Afdeling 3. Vertoning e.d. op de weg
Artikel 2:4 Straatartiest e.d.
1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur, muzikant of gids op te treden op de volgende door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen: Aagje Dekenstraat zuidzijde vanaf de ingang van de parkeergarage (hoek Scheldestraat) tot het Scheldeplein, Hellingbaan, Betje Wolfplein, Scheldeplein, passage door het ABC-winkelcomplex, Coosje Buskenstraat zuidzijde tussen Scheldeplein en Spuistraat, Spuistraat, Walstraat, Scherminkelstraat, Bussestraat, Lange Zelke, Korte Zelke, Schutterijstraat, Sint Jacobsstraat, Branderijstraat, Lepelstraat, de Oude Markt, Kleine Markt, Vrouwestraat, Groenewoud, Plein Vierwinden, Kerkstraat, Nieuwstraat, Bellamypark, Nieuwendijk, Zeemanserve, Beursplein, Smallekade, Beursstraat, Brugstraat, Sint Sebastiaanstraat, Nieuwendijk en Zeilmarkt.
2. De burgemeester kan nadere regels stellen inzake het in het eerste lid gestelde verbod.
3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 4. Bruikbaarheid en aanzien van een openbare plaats
Artikel 2:5 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven een openbare plaats in strijd met de publieke functie ervan
1. Het is verboden een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als:
a. het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak;
d. indien het beoogd gebruik afbreuk doet aan het doelmatig gebruik van de groenstrook als geheel.
e. Het bevoegde bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. vlaggen, wimpels of vlaggenstokken indien deze geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;
b. zonneschermen, mits ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelten van de weg en mits; - geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt; en – geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt; - geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;
c. de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de openbare plaats gebracht worden in verband met laden en lossen ervan, mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de openbare plaats verwijderd zijn en de openbare plaats daarvan gereinigd is;
d. voertuigen, met uitzondering van bouwkranen, mobiele bouwliften en kraanwagens;
e. voorwerpen of stoffen waarop gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet worden geopenbaard;
f. evenementen als bedoeld in artikel 2:16 van deze verordening;
g. terrassen als bedoeld in artikel 2:23 van deze verordening;
h. standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17 van deze verordening.
3. Het is verboden op, over of boven een openbare plaats voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats of voor het doelmatig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
4. Het bevoegd bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het in het eerste en tweede lid gestelde verbod. Aan de ontheffing kan het bevoegd bestuursorgaan voorschriften verbinden, die betrekking hebben op: de oppervlakte en de omvang, de constructie en de situering.
5.
a. Het verbod in het eerste lid van dit artikel geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenverordening Zeeland 2010;
b. de weigeringsgrond van het eerste lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken;
c.de weigeringsgrond van het eerste lid, onder c geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg.
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
2. De vergunning wordt verleend:
a. als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit;
b. door het college in de overige gevallen.
3. Het verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Zeeland 2010, de Keur waterschap Scheldestromen 2009, de Telecommunicatiewet of de Telecommunicatieverordening gemeente Vlissingen 2008.
4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 2:7 Maken en veranderen van een uitweg
1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
2. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.
3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg:
a. indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
4. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
5. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Keur waterschap Scheldestromen 2009 of de Wegenverordening Zeeland 2010.
Afdeling 5. Veiligheid op de weg
Artikel 2:8 Voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt
1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en terreinen messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te dragen.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens die behorend tot categorie I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie en voor zover door het bij zich dragen van de voorwerpen, bedoeld in het eerste lid, de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.
Artikel 2:9 Winkelwagentjes
1. De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht ze te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op een openbare plaats achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
2. Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzende aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.
3. Het is verboden een winkelwagentje dat is gebruikt op de weg, onbeheerd daarop achter te laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.
4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 2:10 Verbod rijden met skateboards e.d.
1. Het is verboden te rijden met skateboards, skeelers, rollerskates, in-lineskates en dergelijke:
a. in de volgende straten en de daarbij behorende passages: Aagje Dekenstraat zuidzijde vanaf de ingang van de parkeergarage (hoek Scheldestraat) tot het Scheldeplein, Scheldeplein, passage door het ABC-winkelcomplex, Coosje Buskenstraat zuidzijde tussen Scheldeplein en Spuistraat, Walstraat, Lange Zelke, Sint Jacobsstraat, Lepelstraat voor zover het voetgangersgebied betreft, voetgangersgedeelten van de Oude Markt, Kleine Markt en Sint Sebastiaanstraat;
b. in de volgende straten voor zover het voetgangersgedeelten betreft: Nieuwendijk, De Ruijterplein, Beursplein, oostzijde Koopmanshaven, oprit Boulevard de Ruijter, Keizersbolwerk, middengedeelte Bellamypark gelegen zuidelijk van de Brugstraat;
c. op de trottoirs aan de zeezijde van de Boulevard de Ruijter, in de periode van 15 april tot en met 15 september;
d. op andere door het college aan te geven plaatsen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:
a. skateboard: schaatsplank op twee paar achter elkaar staande wieltjes.
b. in-lineskate: rolschaats met vier wieltjes achter elkaar;
c. skeeler: rolschaats met drie of vijf wieltjes achter elkaar;
Artikel 2:11 Openen straatkolken, rioolputten, brandkranen e.d. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2:12 Rookverbod in bossen en natuurterreinen
1. Het is verboden te roken in bossen en duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende een door het college aangewezen periode.
2. Het is verboden in bossen en in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.
3. Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Tabakswet.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.
Artikel 2:13 Verontreiniging door trekdieren
1. De eigenaar of houder van een aangespannen trekdier is verplicht ervoor te zorgen dat dit dier geen uitwerpselen achterlaat:
a. op de weg binnen de bebouwde kom;
b. buiten de bebouwde kom op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers en/of fietsers;
c. op toegangswegen naar het strand en andere niet onder a en b genoemde wegen of gedeelten daarvan.
2. Ter voorkoming van vervuiling van de weg door uitwerpselen moeten mestzakken worden bevestigd, op zodanige wijze dat geen uitwerpselen op de weg vallen.
Artikel 2:14 Verontreiniging door rijdieren
1. De eigenaar of houder van een rijdier is verplicht ervoor te zorgen dat dit dier geen uitwerpselen achterlaat:
a. op de weg binnen de bebouwde kom;
b. buiten de bebouwde kom op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers en/of fietsers;
c. op toegangswegen naar het strand en andere niet onder a en b genoemde wegen of gedeelten daarvan;
2. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van het rijdier er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.
Artikel 2:15 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
2. Het bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.
Artikel 2:15a Overhangend groen
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op een zodanig wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Afdeling 6. Evenementen
Artikel 2:16 Evenementenvergunning
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. Evenement: het geheel van activiteiten dat plaatsvindt bij een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis op of aan de weg of het openbaar water, met uitzondering van:
- een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties;
- markten als bedoeld in artikel 160 van de Gemeentewet;
- betogingen, vergaderingen en samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties en
- activiteiten in gebouwen.
b. Evenemententerrein: de ruimte die in de vergunning als bedoeld in het tweede lid is aangegeven om de activiteiten te laten plaatsvinden en het publiek in staat te stellen daar naar te kijken of eraan deel te nemen.
c. Categorie 0-evenement: Zeer kleinschalig evenement.
d. Categorie A-evenement: Laag risico-evenement, waarbij sprake is van een beperkte impact op de omgeving en beperkte gevolgen voor het verkeer.
e. Categorie B-evenement: Gemiddeld risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de stad en/of gevolgen voor het verkeer.
f. Categorie C-evenement: Hoog risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen voor het verkeer.
2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een A-, B- ofC-evenement te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen.
3. De burgemeester stelt de vergunningaanvraag buiten behandeling indien:
a. een A-evenement niet ten minste vier weken voor aanvang van het evenement is aangevraagd;
b. de vooraankondiging van een B-, of C-evenement niet voor 15 november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het evenementenoverzicht wordt vastgesteld, is ingediend;
c. het B-, of C-evenement waarvoor de vergunning wordt aangevraagd niet is opgenomen op het evenementenoverzicht, welke is vastgesteld voor het jaar waarin het evenement waarvoor de vergunning wordt aangevraagd plaatsvindt. De burgemeester weigert de vergunning voor een B-, of C-evenement indien de aanvrager:
a. onder curatele staat;
b. in enig opzicht van slecht levensgedrag is, of
c. de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt.
4. Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de evenementenvergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd intrekken of wijzigen indien naar zijn oordeel:
a. dit noodzakelijk is voor de openbare orde en veiligheid, voorkomen of beperken van overlast of de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het evenement;
b. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen niet kan worden gewaarborgd;
c. de zedelijkheid of gezondheid van bezoekers niet kan worden gewaarborgd;
d. het gelet op een gebeurtenis van nationale omvang op de dag van het evenement of daags voor het evenement met een dusdanig effect op het gemeenschapsleven niet wenselijk is dat de activiteiten worden verricht of voortgezet;
e. de bescherming van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt nodig is;
f. de ter handhaving van de openbare orde en veiligheid noodzakelijke politie- en betreffende hulpverleningscapaciteit een onevenredig beroep op de beschikbare bezetting doet;
g. tegen de organisator in de afgelopen drie jaar een bestuurlijke sanctie is genomen;
h. de inhoud of uitstraling van het evenement niet past in het evenementenbeleid, het imago of de belangen van de gemeente Vlissingen
5. De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden ter regulering van het evenement, die onder meer betrekking kunnen hebben op:
a. de plaats en het tijdstip van het evenement;
b. de benodigde technische voorzieningen;
c. de inrichting van het evenemententerrein;
d. het activiteitenprogramma;
e. een veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;
f. het verkeersplan.
6. De aanvraag om een evenementenvergunning bevat ten minste:
a. de plaats waar het evenement wordt gehouden;
b. de datum en het tijdstip waarop het evenement wordt gehouden;
c. een opgave van het verwachte aantal deelnemers en toeschouwers; d. de inrichting van het evenemententerrein;
e. het activiteitenprogramma;
f. de mogelijke risico's voor verstoring van de openbare orde en veiligheid;
g. het veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;
h. de maatregelen die de organisator zelf zal nemen om wanordelijkheden zoveel mogelijk te voorkomen.
7. Risicoverhogende feiten of omstandigheden waarvan eerst na de aanvraag is gebleken, dienen door de aanvrager onverwijld aan de burgemeester te worden gemeld.
8. De burgemeester kan bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning de volgende belangen in aanmerking nemen:
a. de mate waarin door het evenement beslag wordt gelegd op de ruimte, de tijd en de hulpdiensten;
b. het aantal bezoekers dat wordt verwacht;
c. het, in het Evenementenbeleid, vastgestelde maximale aantal evenementen per categorie en per locatie;
d. of de aard van het evenement zich verdraagt met het karakter of de bestemming van de gevraagde locatie;
e. of gevaar bestaat voor de openbare orde, gezondheid of veiligheid, waaronder de brandveiligheid en het belang van het voorkomen van wanordelijkheden;
f. of gevaar bestaat voor belemmeringen van het verkeer;
g. of gevaar bestaat voor een onevenredige belasting van het woon- of leefklimaat in de omgeving van het evenement;
h. of gevaar bestaat voor verontreiniging, aantasting van het uiterlijk aanzien van de stad, beschadiging van de openbare groenvoorzieningen of van voorzieningen voor het openbaar nut;
i. of de organisator voldoende waarborgen biedt of kan bieden voor een goed en ordelijk verloop van het evenement, gelet op de eerder vermelde belangen;
j. of de organisator voldoende waarborgen biedt om de schade aan het milieu te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken;
k. of de organisator voldoende waarborgen biedt inzake de verzekering van verkeersregelaars.
9. De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de in het negende lid bedoelde belangen en hij kan ter verzekering van de nakoming van deze voorschriften in de vergunning bepalen dat een borgsom moet worden verstrekt voordat het evenement wordt gehouden.
10. Voor het op het evenemententerrein verrichten van activiteiten, die op grond van deze of andere gemeentelijke vergunningplichtig zijn, heeft de houder van de vergunning voor het evenement geen afzonderlijke vergunning nodig, mits die activiteiten zijn vermeld in de vergunning als bedoeld in het tweede lid.
11. Het is aan anderen dan de vergunninghouder verboden op het evenementterrein activiteiten te verrichten, waarvoor bij of krachtens enige gemeentelijke verordening vergunning is vereist en welke activiteiten zijn vermeld in de vergunning als bedoeld in het tweede lid, tenzij die anderen met de houder van de vergunning een overeenkomst hebben gesloten en zij zich jegens de vergunninghouder hebben verbonden de voorschriften en beperkingen, die aan de vergunning zijn verbonden in acht te nemen.
12. De vergunninghouder die een evenement organiseert of degene die er feitelijke leiding bij heeft is, indien de burgemeester een bevel geeft met het oog op het waarborgen van de in het derde lid bedoelde belangen, verplicht daaraan direct gevolg te geven en, indien nodig, het evenement onmiddellijk te beëindigen, waarbij hij verplicht is ervoor zorg te dragen dat geen publiek meer wordt toegelaten.
13. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:16a Beslistermijn
In afwijking van artikel 1:2, eerste lid, beslist de burgemeester:
a. Binnen vier weken voorafgaand aan het evenement, indien sprake is van een A-evenement; of
b. Binnen acht weken voorafgaand aan het evenement, indien sprake is van een B- of C-evenement na de dag waarop de aanvraag voor een vergunning krachtens artikel 2:16 of 2.17 is ontvangen.
Artikel 2:16b 0-evenementen
1. Het is verboden zonder kennisgeving aan de burgemeester een 0-evenement te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen.
2. Van een 0-evenement is sprake indien:
a. het een feest op eigen terrein of straatfeest in de openlucht betreft;
b. het een evenement dat plaatsvindt tussen 9 en 23 uur of op een zon- of feestdag (feestdag is gelijk aan zondag) tussen 13.00 en 23.00 uur;
c. het geluidsniveau op een afstand van 5 meter van enige geluidsbron niet meer bedraagt dan 80 dB(A);
d. het niet plaatsvindt op de rijbaan, een fiets-, bromfiets- of parkeergelegenheid of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten;
e. het geen extra politiecapaciteit vergt;
f. slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van maximaal 50 m² per object;
a. er geen ander evenement in de nabijheid plaatsvindt;
b. er een organisator is die de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.
3. De aanvrager stelt de burgemeester ten minste 10 dagen voorafgaand aan het 0-evenement in kennis van het evenement door middel van het door de burgemeester vastgestelde kennisgevingsformulier.
4. Toestemming voor het evenement is verleend indien:
a. na ontvangst van het kennisgevingsformulier door de burgemeester geen tegenbericht is verzonden, en
b. de aanvrager een ontvangstbevestiging, van het feit dat hij een kennisgeving heeft gedaan, kan tonen.
5. Indien naar het oordeel van de burgemeester uit nieuwe feiten of omstandigheden na de kennisgeving er vrees bestaat voor verstoring van de openbare orde kan de burgemeester alsnog bepalen dat het verboden is.
Artikel 2:17 Evenementen in gebouwen
1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester in of in een gedeelte van een gebouw of van een vaartuig een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis te houden of te doen houden, of voor dat doel een gebouw of vaartuig of gedeelte daarvan te gebruiken.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. manifestaties in de zin van de Wet openbare manifestaties;
b. markten als bedoeld in artikel 160 van de Gemeentewet;
c. evenementen in gebouwen waarvoor een gebruiksvergunning als bedoeld in de Bouwverordening van kracht is en sprake is van reguliere activiteiten die volledig binnen de begrenzing van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vallen.
d. De burgemeester kan categorieën van voor het publiek toegankelijke gebeurtenissen aanwijzen, waarop het in het eerste lid bedoelde verbod niet van toepassing is. De burgemeester kan bij deze aanwijzing nadere eisen stellen.
3. De burgemeester kan de in het eerste lid bedoeld vergunning weigeren op grond van een belang als bedoeld in artikel 2:16, derde,vierde en vijfde lid.
4. De leden zes tot en met dertien, genoemd in artikel 2:16, zijn overeenkomstig van toepassing.
Artikel 2:18 Ordeverstoring bij evenementen
1. Het is verboden bij evenementen onnodig op te dringen, door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.
2. Het is verboden bij evenementen messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, op een zodanige wijze mee te voeren dat de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.
3. Het is verboden bij door de burgemeester aangewezen evenementen blikjes, glaswerk, glazen flessen en hardplastic flessen aanwezig te hebben, te verkopen, te verstrekken of te vervoeren.
4. Een ieder is verplicht, bij evenementen, alle aanwijzingen van een toezichthouder in het belang van openbare orde of veiligheid terstond en stipt op te volgen.
5. De burgemeester kan in de aanloop naar, tijdens, en na een evenement alle aanwijzingen geven die hij noodzakelijk acht ter handhaving van de openbare orde. De burgemeester bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie, brandweer en hulpverlening.
6. De organisator van een evenement is verplicht in de aanloop naar, tijdens, en na het evenement:
a. alle maatregelen te treffen ter voorkoming van de verstoring van de openbare orde;
b. het evenement onverwijld te beëindigen bij verstoring van de openbare orde of de vrees daarvoor;
c. een aanwijzing van de burgemeester onverwijld op te volgen;
d. ervoor te zorgen dat bij een verstoring van de openbare orde, na een aanwijzing van de burgemeester, dan wel een ambtenaar van de politie of brandweer geen publiek meer tot het evenement wordt toegelaten.
7. Het is voor bezoekers van een evenement tijdens en na het evenement:
a. verboden zich op het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen;
b. verboden al dan niet op het evenemententerrein, op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren;
c. verboden zich op een evenemententerrein te begeven indien overeenkomstig het eerste, dan wel het tweede lid onder d opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten;
d. verplicht ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval, waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan een daartoe strekkende aanwijzing van een ambtenaar van de politie of brandweer zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen, dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.
Afdeling 7. Kermissen
Artikel 2:19 Kermissen, aantal, locaties en periodes
In de gemeente Vlissingen bestaan drie kermissen:
1. De kermis die jaarlijks wordt gehouden in binnenstad van Vlissingen, vanaf de vrijdag voorafgaande aan de derde maandag in juli, tot en met de zondag daaraanvolgend.
2. De Pinksterkermis die jaarlijks wordt gehouden in Oost-Souburg, vanaf de vrijdag voor Pinksteren tot en met derde Pinksterdag, op een door het college te bepalen plaats.
3. De overdekte kermis in het gebouw De Carrousel van het vermaakscentrum Het Arsenaal. De duur van deze kermis is het gehele jaar door.
Artikel 2:20 Kermis binnenstad Vlissingen
1. De in artikel 2:19, eerste lid, genoemde kermis is een algemene kermis.
2. Het college stelt voorschriften vast omtrent de tijden dat de kermis voor het publiek is geopend en ter voorkoming van geluidsoverlast. Het college bepaalt het aantal, de locatie en het soort attracties.
3. Het openingstijdstip van deze kermis is op vrijdag om 18.00 uur.
4. Deze kermis wordt geëxploiteerd door de gemeente.
Artikel 2:21 Kermis Oost-Souburg
1. De in artikel 2:19, tweede lid, genoemde kermis is een algemene kermis.
2. Het college stelt voorschriften vast omtrent de tijden dat de kermis voor het publiek geopend is en ter voorkoming van geluidsoverlast. Het college bepaalt het aantal en het soort van de te plaatsen attracties.
3. Het college is bevoegd de organisatie van deze kermis te verpachten.
Artikel 2:22 Kermis Arsenaal
1. De in artikel 2:19, derde lid, bedoelde kermis betreft de expositie van kermiscuriosa, automaten en andere voorwerpen, uitsluitend ter bezichtiging en de exploitatie van kermisautomaten die vallen onder de speelautomatenregeling. De exploitatie van een horecabedrijf ter plaatse is, met inachtneming van de desbetreffende voorschriften, toegelaten.
2. Deze kermis wordt geëxploiteerd door een particulier.
3. De burgemeester is belast met het verlenen van een vergunning aan de exploitant ingevolge deze verordening tot exploitatie van deze kermis. In de vergunning worden nadere voorwaarden gesteld omtrent de openingstijden van deze kermis, aantal van de op te stellen automaten en voorschriften over de toelating van publiek tot gebruik van deze automaten.
4.Op deze vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 8. Toezicht op horecabedrijven
Artikel 2:23 Begripsomschrijvingen
De afdeling verstaat onder:
1. Openbare inrichting:
de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptieve ter plaatse worden bereid of verstrekt. Onder een openbare inrichting worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis alsmede een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden;
2. Terras:
een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt, met daarin het onderscheid tussen een:
a. gevelterras: terassen grenzend aan de gevel van een openbare inrichting waarin een horeca-bedrijf geëxploiteerd wordt.
b. overige terassen: alle terrassen niet grenzend aan de gevel van een openbare inrichting.
3. Personen die geen bezoeker zijn van een openbare inrichting:
a. de directe gezinsleden van de houder;
b. de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;
c. de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is;
4. Leidinggevende:
a. de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico wordt uitgeoefend:
- het horecabedrijf, met uitzondering van bestuurders van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 van de Drank- en Horecawet
- een openbare inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht;
b. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een openbare inrichting, waarin wordt uitgeoefend het horecabedrijf of het bedrijf waarin geen alcoholhoudende drank wordt verkocht in een of meer openbare inrichtingen;
c. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van het horecabedrijf of het bedrijf waarin geen alcoholhoudende drank wordt verkocht in een openbare inrichting; 5. Houder: degene die een openbare inrichting exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2:24 of artikel 2:26.
Artikel 2:24 Exploitatie openbare inrichting
1. Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien:
a. De vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan;
b. de aanvrager, voor zover het een natuurlijke persoon betreft, of in het geval de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon de bestuurder dan wel zijn gevolmachtigde daarvan, of de leidinggevende:
- geen verklaring omtrent gedrag overlegt die ten hoogste drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend, is afgegeven;
- onder curatele staat dan wel uit het ouderlijk gezag of voogdij ontzet is;in enig opzicht van slecht levensgedrag is;
- de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt indien het een openbare inrichting betreft waarin alcoholhoudende dranken worden verkocht;
-de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt indien het een openbare inrichting betreft waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht;
c. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. De burgemeester houdt daarbij rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin de openbare inrichting is of zal zijn gelegen, de aard van de openbare inrichting en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
4. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid of trekt deze geheel of gedeeltelijk in wanneer feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd of wanneer sprake is van: het benutten van voordelen uit strafbare feiten en het plegen van strafbare feiten.
5. De burgemeester weigert een vergunning voor het exploiteren van een openbare inrichting, waarin alcoholhoudende dranken worden verkocht, indien de houder van de openbare inrichting niet in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 wordt de vergunning door het bevoegde bestuursorgaan ingetrokken op grond van de in het tweede lid genoemde weigeringsgronden, met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid onder b1.
7. In afwijking van het bepaalde in artikel 2:5 beslist de burgemeester in geval van een vergunningenaanvraag die ook betrekking heeft op een of meer bij de openbare inrichting behorende terrassen voor zover deze zich op de weg bevinden over de ingebruikneming van die weg voor het terras.
8. Het bepaalde in het zevende lid geldt niet, voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zeeland 1994.
9. Het eerste lid geldt niet voor een openbare inrichting in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voor zover de horeca een nevenactiviteit is van de winkelactiviteit en waarbij de openbare inrichting maximaal twintig vierkante meter mag bedragen en niet meer dan twintig procent van het vloeroppervlak van het voor publiek toegankelijke winkelgedeelte.
10. Voor de openbare inrichting als bedoeld in het negende lid gelden dezelfde sluitingstijden als voor een winkel.
11. Voorts geldt het eerste lid niet voor een openbare inrichting in een zorginstelling, museum, een bedrijfskantine of bedrijfsrestaurant.
12. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de vergunning bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2:25 Terrassen
1. Het is de exploitant van een openbare inrichting, waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2:24 juncto artikel 2:26 niet is vereist, verboden zonder vergunning van de burgemeester een terras in gebruik te nemen.
2. De burgemeester weigert een vergunning voor de ingebruikneming van een terras indien de exploitant van de openbare inrichting niet in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 2:24, tenzij deze ingevolge artikel 2:26 niet is vereist.
3. Een vergunning voor een gevel terras geldt voor het hele jaar. Een vergunning voor de overige terrassen geldt alleen voor de periode 1 maart tot 31 oktober. Het is verboden de overige terrassen (niet zijnde gevelterrassen) tijdens de sluitingsperiode (winterstop) voor bezoekers geopend te hebben dan wel ter plaatse aanwezig te hebben.
4. Onverminderd het gestelde in het tweede lid, kan de burgemeester de ingebruikneming van de weg ten behoeve van een of meer bij een openbare inrichting horende terrassen weigeren indien:
a. het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
b. dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
c. het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
d. deze liggen onder het beluifelde gedeelte van de Walstraat, Kleine Markt of Oude Markt.
5. Dit artikel geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zeeland 1994.
6. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:26 Vrijstelling vergunningsplicht
1. De burgemeester kan besluiten onder door hem te stellen voorschriften dat het gestelde in artikel 2:24 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.
2. De exploitatie van een openbare inrichting, en de exploitatie van bij een openbare inrichting behorende terras(sen) waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, geschiedt zodanig dat daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.
Artikel 2:27 Sluitingsuur
1. Openbare inrichtingen, inclusief daartoe behorende terrassen, zijn gesloten tussen 02.00 en 06.00 uur (sluitingstijd).
2. Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben of bezoekers in de inrichting of het bijbehorende terras te laten verblijven tijdens sluitingstijd.
3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de sluitingstijd:
a. om tussen 02.00 uur en 03.00 uur bezoekers in de openbare inrichting aanwezig te hebben, mits geen nieuwe bezoekers worden toegelaten;
b. op grond van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling;
c. aan maximaal vier openbare inrichtingen waar alcoholhoudende drank mag worden verstrekt om tot 05.00 uur bezoekers in de openbare inrichting aanwezig te hebben, onder het voorbehoud dat deze openbare inrichtingen in elk geval gesloten zijn tussen 05.00 uur en 09.00 uur en tussen 04.00 uur en 05.00 uur geen nieuwe bezoekers worden toegelaten;
d. aan maximaal vier openbare inrichtingen die zich in hoofdzaak richten op het verstrekken van geringe etenswaren om tot 04.00 uur bezoekers in de openbare inrichting aanwezig te hebben.
4. Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing voor zover in het daar geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing..
Artikel 2:28 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting.
1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2:27 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet
Artikel 2:29 Aanwezigheid in gesloten openbare inrichting.
Het is bezoekers van een openbare inrichting verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2:27 of ingevolge een op grond van artikel 2:28 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.
Artikel 2:30 Verboden gedragingen
Het is verboden in een openbare inrichting:
1. de orde te verstoren dan wel zich te gedragen in strijd met de goede zeden;
2. zich te bevinden na sluitingstijd of gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn op grond van een besluit krachtens artikel 2:28, eerste lid;
3. op het terras spijzen of dranken te verstrekken aan personen die geen gebruik maken van het terras.
Artikel 2:31 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Indien een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:23 geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de artikelen 2:24 tot en met 2:28.
Artikel 2:32 Beslistermijn
1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2:24, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
Artikel 2:33 Aanwezigheid van een leidinggevende
Het is verboden een openbare inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht voor het publiek geopend te houden, indien in de inrichting geen leidinggevende aanwezig is die vermeld staat op een vergunning als bedoeld in artikel 2:24 met betrekking tot die inrichting.
Artikel 2:34 Inrichtingseisen
1. Een openbare inrichting, waarin geen alcoholhoudende drank wordt verkocht, dient ten minste te voldoen aan de eisen zoals vermeld in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet.
2. Een openbare inrichting, waar tegen vergoeding voor gebruik elders dan ter plaatse uitsluitend of in hoofdzaak geringe etenswaren worden verstrekt die in dezelfde inrichting worden bereid, dient te beschikken over een voor het publiek toegankelijke ruimte met een nuttige vloeroppervlakte van ten minste 15m².
3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel.
Artikel 2:34a Verbod verstrekken sterke drank in bepaalde inrichtingen
Het is verboden tegen vergoeding sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een inrichting.
a. waarin of in een onderdeel waarvan uitsluitend of in hoofdzaak geringe eetwaren, zoals belegde broodjes, patates frites en kroketten worden verkocht;
b. die uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is voor het geven van onderwijs;
c. die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij jeugdorganisaties of -instellingen;
d. die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij sportorganisaties of -instellingen;
e. die of waarvan een onderdeel in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaar vervoerbedrijf;
f. die gelegen is op een kampeer- of caravanterrein;
g. die in gebruik is bij en/of geëxploiteerd wordt door een paracommerciële rechtspersoon.
Afdeling 8a. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet.
Artikel 2:35 Begripsbepalingen
De begripsbepalingen uit artikel 1 van de Drank- en Horecawet zijn op deze afdeling van toepassing.
Artikel 2:36 Regulering paracommerciële rechtspersonen
1. Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op het organiseren van activiteiten van sportieve aard mag alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken: (koppeling aan activiteit)
a. vanaf 2 uren (twee uren) voor de aanvang tot 2 uren (twee uren) na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon; en (koppeling aan dagen / tijden)
b. op maandag tot en met vrijdag niet eerder dan 17:00 uur tot uiterlijk 24:00 uur;
c. zaterdag, zon- en feestdagen niet eerder dan 12:00 uur tot uiterlijk 24:00 uur.
2. Voor zover de paracommerciële rechtspersoon, als bedoeld onder lid 1, activiteiten overdag op werkdagen heeft mag op deze dagen, in afwijking van het bepaalde onder 1, sub b, vanaf 12:00 uur alcoholhoudende drank worden verstrekt.
3. Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op het organiseren van activiteiten van sociaal-culturele aard in de vorm van een poppodium (podium voor een breed aanbod van bijvoorbeeld muziek, theater en dans) kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf 2 uur (twee uur) voor de aanvang tot uiterlijk 2 uur na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon, op maandag tot en met woensdag tot uiterlijk 24.00 uur, en op donderdag tot en met zondag tot uiterlijk 02.00 uur van de daaropvolgende dag.
4. Overige paracommerciële rechtspersonen mogen alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken vanaf 2 uren (twee uren) voor de aanvang tot uiterlijk 2 uren (twee uren) na afloop van een activiteit die wordt uitgeoefend in verband met de statutaire doelen van de rechtspersoon en tot uiterlijk 24:00 uur.
5. Een paracommerciële rechtspersoon verstrekt geen alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet, of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.
Artikel 2:37 gereserveerd
Artikel 2:38 Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven
De burgemeester kan in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning van de Drank- en Horecawet voorschriften verbinden en de vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank een en ander in aanvulling op artikel 2:34A.
Artikel 2:39 Verbod 'happy hours' en ‘stuntprijzen'
Het is verboden in een horecalokaliteit of op een terras bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die daar gewoonlijk wordt gevraagd.
Artikel 2:39A Ontheffingen
1. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in artikel 2:34a gestelde verbod en de in artikel 2:36, leden 1 tot en met 4 genoemde dagen en tijden.
2. De burgemeester stelt beleidsregels op ten aanzien van de beoordeling van verzoeken om ontheffing.
3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2:40 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.
Artikel 2:41 Melding exploitatie Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk melding te doen bij de burgemeester.
Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2:42 Speelgelegenheden
1. Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.
2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:
a. speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder b, van de Wet op de kansspelen vergunning is verleend;
b. speelgelegenheden waarvoor de minister van Veiligheid en Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;
c. speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.
3. De burgemeester weigert de vergunning:
a. indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;
b. indien de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:43 Speelautomaten
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet op de kansspelen;
b. speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de wet;
c. kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de wet;
d. hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de wet;
e. laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de wet.
2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn drie speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.
3. In laagdrempelige inrichtingen zijn drie speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.
Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2:44 Betreden gesloten woning of lokaal
1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.
2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.
3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.
Artikel 2:45 Plakken en kladden
1. Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.
2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een andere openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:
a. een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;
b. met kalk, krijt, teer, inkt of een kleur- of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of graffiti aan te brengen of te doen aanbrengen.
3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.
4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.
5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.
6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.
7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.
Artikel 2:46 Vervoer plakgereedschap e.d.
1. Het is verboden op een openbare plaats enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, inkt, kleur- of verfstof, verfgereedschap, plaksel of lijm te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:45.
Artikel 2:47 Bezit van inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal
1. Het is verboden op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben: lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
2. Het is verboden op een openbare plaats in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.
3. Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde handelingen
Artikel 2:48 Varen in openbaar water
In dit artikel wordt verstaan onder:
a. taluds: de hellende oppervlakten van de zijdelingse begrenzingen van oppervlaktewater en waterlopen;
b. oppervlaktewater het water met inbegrip van de waterbodem en de taluds die een functie hebben voor de af- en aanvoer en/of berging van het op de bodem vrij aanwezige water;
c. waterlopen het water met inbegrip van de waterbodem en de taluds die een functie hebben voor de af- en aanvoer en/of de berging van het op de bodem vrij aanwezige water, en die als zodanig in de legger zijn aangegeven;
d. legger de legger als bedoeld in de Waterverordening Zeeland
2. Het is verboden te varen in openbaar oppervlaktewater en openbare waterlopen.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
4. Het in het tweede lid gesteld verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde on derwerp wordt voorzien door de Waterverordening Zeeland of de Keur waterbeheer waterschap Scheldestromen 2007.
Artikel 2:49 Slapen op of aan openbare plaatsen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:20 is het verboden tussen zonsondergang en zonsopgang:
a. op of aan openbare plaatsen te liggen of te slapen, dan wel daartoe gelegenheid te bieden;
b. op of aan openbare plaatsen te liggen of te slapen in een voertuig, woonwagen, tent of een soortgelijk onderkomen dan wel daartoe gelegenheid te bieden.
2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
3. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Verordening kleinschalig kamperen Vlissingen.
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen
1. Het is verboden:
a. op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
b. zich op een openbare plaats zodanig op te houden dat aan gebruikers of bewoners van nabij die openbare plaats gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt;
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 2:51 Verboden drankgebruik
1. Het is voor personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied:
a. alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben;
b. drank in glazen met zich te voeren of bij zich te hebben;
c. anderszins dan verpakt, glazen bij zich te hebben, tenzij met het kennelijk en uitsluitend oogmerk van vervoer.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2:23, eerste lid, onder c;
b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35, tweede lid, van de Drank- en Horecawet.
3. Het bevoegde bestuursorgaan kan van het verbod, bedoeld in het eerste lid onder a, ontheffing verlenen.
Artikel 2:52 Verboden gedrag bij of in gebouwen
1. Het is verboden:
a. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;
b. zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.
2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een dergelijk gebouw.
Artikel 2:53 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.
Artikel 2:54 Neerzetten van fietsen e.d.
Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:
a. dit in strijd is met de uitdrukkelijke wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;
b. daardoor de ingang versperd wordt.
Artikel 2:55 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 2:56 Loslopende honden
1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven:
a. van 15 april tot en met 15 september op de stranden gelegen voor de Boulevards Evertsen, Bankert en de Ruijter, op het Nollestrand, op het strand Westduin of in de daarbij behorende kleedruimtes;
b. het is de eigenaar of houder van een hond wel toegestaan om deze in de periode van 15 april tot en met 15 september op het strand, gelegen voor de Boulevard Bankert en Boulevard de Ruijter ter hoogte van de Coosje Buskenstraat te laten verblijven in de periode tussen 19:00 uur 's-avonds en 9:00 uur 's-morgens.
c. op een voor publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;
d. het college aangewezen plaatsen;
e. onverminderd het bepaalde onder a tot en met c, anders dan kort aangelijnd:
- binnen de bebouwde kom op de weg;
- op andere door het college aangewezen plaatsen;
f. buiten de bebouwde kom op de weg zonder voldoende toezicht;
g. op de weg zonder dat die hond voorzien is van aan een halsband of op andere wijze, aangebrachte identificatiegegevens die de eigenaar of houder duidelijk doen kennen.
2. Het college kan van de in het eerste lid genoemde verboden ontheffing verlenen.
3. De verboden genoemd in het eerste lid onder a en c gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleide- of hulphond laat begeleiden. .
Artikel 2:57 Verontreiniging door honden
1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:
a. binnen de bebouwde kom in de openbare ruimte;
b. buiten de bebouwde kom in de openbare ruimte: op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers.
2. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt, dat:
a. de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.
b. de hond gebruik maakt van door het college aangewezen plaatsen.
3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid is een ieder die een hond bij zich heeft binnen de bebouwde kom verplicht tenminste één deugdelijk hulpmiddel ter onmiddellijke verwijdering van hondenuitwerpselen op wegen en/of andere voor publiek toegankelijke plaatsen bij zich te hebben en dit hulpmiddel op eerste aanvraag van een daartoe bevoegde ambtenaar te tonen.
4. Het college kan van de in het eerste lid genoemde verboden ontheffing verlenen.
5. De verboden genoemd in het eerste lid, onder a en b gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleide- of hulphond laat begeleiden.
Artikel 2:58 Gevaarlijke honden
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. muilkorf: muilkorf ingericht naar een model dat beantwoordt aan de volgende beschrijving: een muilkorf vervaardigd van stevige kunststof, of van stevig leer of van beide stoffen, die door middel van een stevige leren riem rond de hals zodanig is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is en die zodanig is ingericht dat de drager geen mens of dier kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de ruimte een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn;
b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.
2. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:
a. anders dan kort aangelijnd nadat de burgemeester aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;
b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat de burgemeester aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
3. In afwijking van artikel 2:56, eerste lid onder f, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet-verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.
Artikel 2:59 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
1. Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:
a. aanwezig te hebben, of
b. aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels, of
c. aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven, of
d. te voeren.
2. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:60 Loslopend vee
De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Artikel 2:61 Bedelarij
Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.
Artikel 2:61a Mosquito
1. In dit artikel wordt onder een mosquito verstaan: een apparaat dat een slechts voor jongeren hoorbare, hinderlijke hoge pieptoon produceert, met als doel groepen jongeren weg te houden van plaatsen waar zij overlast veroorzaken.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 4:5 kan de burgemeester in het belang van de openbare orde besluiten op een openbare plaats een mosquito aan te brengen bij gebleken ernstige overlast door jongeren op die plaats.
3. De aanwezigheid van een mosquito wordt kenbaar gemaakt op de plaats waar deze is aangebracht.
4. Een mosquito is alleen in werking op die tijdstippen dat overlast redelijkerwijs valt te verwachten.
5. Een mosquito wordt aangebracht voor een periode van ten hoogste zes maanden. De burgemeester kan die periode telkens met een periode van ten hoogste zes maanden verlengen.
Afdeling 12. Vuurwerk
Artikel 2:62 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.
Artikel 2:63 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college.
2. Op deze vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking) niet van toepassing.
Artikel 2:64 Gebruiken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
1. Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.
2. Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te bezigen als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.
3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Afdeling 13. Drugsoverlast
Artikel 2:65 Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Afdeling 14. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2:66 Bestuurlijke ophouding
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel 2:1, 2:2, 2:5, 2:6, 2:8, 2:11, 2:50, 2:51, 2:52 of 2:64 groepsgewijs niet naleven.
Artikel 2:67 Veiligheidsrisicogebieden
De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.
Artikel 2:68 Cameratoezicht op openbare plaatsen
1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.
2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van andere openbare plaatsen te weten:
a. parkeergarage Aagje Dekenstraat en
b. parkeergarage Spuistraat (De Fonteyne).
Afdeling 15. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen.
Artikel 2:69 Begripsomschrijvingen
A. Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
B. Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijzen overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar
Artikel 2:70 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
1. De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:
a. het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;
b. de datum van verkoop of overdracht van het goed;
c. een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voor zover dat mogelijk is – soort, merk en nummer van het goed;
d. de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;
e. de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.
2. De burgemeester kan voor daarbij aangegeven categorieën van goederen vrijstelling verlenen van de in het eerste lid gestelde verplichting.
Artikel 2:71 Voorschriften als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Strafrecht
1. De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:
a. wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 van het wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis te stellen dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, waarbij hij tevens schriftelijk opgave doet van zijn woonadres
b. de onder a. bedoelde ambtenaar onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit.
c. aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben aangebracht waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn vermeld;
d. indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van enig misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a. bedoelde ambtenaar.
e. Wanneer hij is opgehouden met het opkopen van goederen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van opkoper niet langer uitoefent, de onder a. bedoelde ambtenaar hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis stelt.
Artikel 2:72 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen
Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door verkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf werkdagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen, tenzij deze wijziging niet van invloed is op de herkenbaarheid van het goed
Afdeling 16 Carbidschieten
Artikel 2:73 Carbidschieten
1. Het is verboden acetyleengas afkomstig van reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen op explosieve wijze te verbranden op zodanige wijze dat gevaar, schade of hinder voor de omgeving kan worden veroorzaakt.
2. Het verbod gesteld in het eerste lid geldt niet indien:
a. gebruik wordt gemaakt van melkbussen en/of dergelijke voorwerpen met een maximale omvang van 50 liter, met gebruikmaking van acetyleengas afkomstig van reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen en
b. het gebruik plaatsvindt op 31 december van 10.00 uur tot 17.00 uur en
c. hiervan ten minste 14 dagen voorafgaand aan de datum van gebruik melding is gedaan aan het college
d. de melding vergezeld is van een schriftelijke toestemming van de eigenaar van het terrein van waaraf geschoten wordt en de melding tevens is voorzien van een kaart waarop de betreffende locatie is ingetekend en
e. de melding geaccepteerd is door het college.
3. De plaats vanwaar geschoten wordt is gelegen:
a. op een afstand van tenminste 75 meter van woonbebouwing en
b. op een afstand van tenminste 300 meter van inrichtingen voor intramurale zorg en
c. op een afstand van tenminste 300 meter van in gebruik zijnde voorzieningen voor het houden van dieren en
d. wordt geschoten in een richting welke tegengesteld is aan de richting waarin dicht bij woonbebouwing is gelegen en
e. het vrijschootsveld minimaal 75 meter is en hierin geen verharde openbare wegen of paden liggen.
4. Dit artikel is niet van toepassing voor zover, de Wet milieubeheer, Wet wapens en munitie, Wet milieugevaarlijke stoffen, Wet vervoer gevaarlijke stoffen, Wetboek van strafrecht van toepassing is en is niet van toepassing op artikel 4.7 Knalapparatuur.
Artikel 2:74gereserveerd
Artikel 2:75 gereserveerd
Artikel 2:76 gereserveerd
Artikel 2:77gereserveerd
Artikel 2:78 gereserveerd
Artikel 2:79 gereserveerd
Afdeling 17 Toezicht op belwinkels en internetcafés
Artikel 2:80 Begripsomschrijvingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. inrichting:
een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, handelingen en werkzaamheden worden verricht die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een belwinkel of internetcafé; het gaat hier zowel om groothandels als om detailhandelszaken;
b. exploitant:
de natuurlijke persoon of personen of de rechtspersoon of personen, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt geëxploiteerd en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of personen bevoegde natuurlijke personen;
c. leidinggevende:
de exploitant alsmede andere natuurlijke personen, die algemene of onmiddellijke leiding geven aan een inrichting.
2. In deze paragraaf wordt onder bezoeker niet verstaan:
a. de gezinsleden van de exploitant alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;
b. de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;
c. de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is;
d. het dienstdoend personeel.
Artikel 2:81 Vergunningplicht
1. Het is verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2. De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en kan niet worden overgedragen.
3. De burgemeester weigert de vergunning als bedoelt in het eerste lid of trekt deze geheel of gedeeltelijk in wanneer feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd of wanneer sprake is van:
a. Het benutten van voordelen uit strafbare feiten en
b. Het plegen van strafbare feiten.
4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:82 Gedragseisen
1. Voor het verkrijgen van een vergunning moeten de leidinggevenden de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt en voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen.
2. Het is verboden een inrichting te exploiteren indien door de leidinggevenden niet of niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen.
Artikel 2:83 Aanwezigheid leidinggevende
Het is verboden de inrichting geopend te hebben zonder dat een op de vergunning vermelde leidinggevende aanwezig is.
Artikel 2:84 Weigeringsgronden
De vergunning wordt geweigerd indien:
a. de vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan;
b. de leidinggevenden binnen drie jaar voor de aanvraag een inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, dan wel op basis van artikel 13b Opiumwet gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken;
c. de leidinggevenden de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt;
d. de leidinggevenden niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen;
e. naar het oordeel van de burgemeester moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting;
f. er sprake is van een concentratie van inrichtingen in een bepaald gebied, waardoor het gevaar voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat cumulatief toeneemt;
g. de inrichting gevestigd is in de onmiddellijke nabijheid van horecabedrijven of winkels met een dusdanig andere bezoekersgroep, dat de ontmoeting tussen de verschillende bezoekersgroepen openbare ordeproblemen tot gevolg heeft of tot gevolg dreigt te hebben;
h. de inrichting gevestigd is in de directe nabijheid van een terrein waarop een school of jongerencentrum is gehuisvest;
i. redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.
j. Feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd of wanneer sprake is van:
1. het benutten van voordelen uit strafbare feiten en
2. het plegen van strafbare feiten.
Artikel 2:85 Sluitingsuur
1. Op de openingstijden van de inrichting is het bij of krachtens de Winkeltijdenwet bepaalde van toepassing.
2. Het is de leidinggevenden van een inrichting verboden deze voor bezoekers geopend te hebben of daarin of aldaar één of meer bezoekers toe te laten of te laten verblijven gedurende de tijden dat de inrichting op grond van de in het eerste lid bedoelde regelgeving voor het publiek gesloten dient te zijn.
Artikel 2:86 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer inrichtingen, tijdelijk andere dan de krachtens in artikel 2:85.,eerste lid, bedoelde regelgeving geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is.
Artikel 2:87 Sluiting
Onverminderd het bepaalde in artikel 2:86 kan de burgemeester een inrichting, al dan niet voor een bepaalde termijn gesloten verklaren indien:
a. gehandeld wordt in strijd met het bepaalde in de artikelen 2:81, eerste lid, 2:82., tweede lid, of 2:91, eerste lid;
b. gehandeld wordt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Artikel 2:88 Aanwezigheid in gesloten inrichting.
1. Het is verboden gedurende de tijd dat een inrichting ingevolge de in artikel 2:85, eerste lid, bedoelde regelgeving of krachtens een op grond van artikel 2:86 dan wel artikel 2:87 genomen besluit voor bezoekers gesloten dient te zijn, zich als bezoeker daarin of aldaar te bevinden;
2. Het is de leidinggevenden van een inrichting verboden gedurende de tijd dat een inrichting ingevolge een op grond van artikel 2:86 dan wel artikel 2:87 genomen besluit voor bezoekers gesloten dient te zijn, deze inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin of aldaar een of meer bezoekers toe te laten of te laten verblijven.
Artikel 2:89 Intrekking vergunning
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.6 wordt de vergunning ingetrokken indien:
a. de exploitatie van de inrichting door een andere dan de in de vergunning genoemde exploitant is of wordt overgenomen e vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan;
b. de leidinggevenden niet of niet langer voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen;
c. aannemelijk is dat de leidinggevenden betrokken zijn bij of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 3 Opiumwet;
d. dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen.
Artikel 2:90 Wijziging vergunning.
1. Wanneer er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging in de vergunning dient te komen, dient de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag in te dienen.
2. Indien de aanvraag niet is ingediend binnen een maand na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.
Artikel 2:91 Verplaatsing inrichting
1. Het is verboden een inrichting te verplaatsen zonder vergunning van de burgemeester.
2. De burgemeester verleent deze vergunning alleen, indien het algemeen belang dat naar zijn oordeel vordert en zich overigens geen van de in artikel 2:84 genoemde weigeringsgronden voordoet.
Artikel 2:92 Overgangsbepaling
Verbodsbepalingen ten aanzien van inrichtingen waarvoor een vergunning vereist is krachtens deze paragraaf, zijn niet van toepassing:
a. gedurende zes maanden na het in werking treden van deze paragraaf;
b. ook na de onder a bepaalde termijn, voorzover degenen die de vergunning nodig hebben, binnen deze termijn een aanvraag hebben ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.
Hoofdstuk 3. SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.
Afdeling 1. Begripsbepalingen
Artikel 3:1 Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
b. prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
c. seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
d. escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;
e. sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;
f. exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert, dan wel exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;
g. beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent, dan wel uitoefenen in een seksinrichting of escortbedrijf;
h. bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:
1. de exploitant;
2. de beheerder;
3. de prostituee;
4. het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;
5. toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2 van deze verordening;
6. andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.
Artikel 3:3 Nadere regels
Met het oog op de in artikel 3:13 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden zoals genoemd in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.
Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke .
Artikel 3:4 Seksinrichtingen
1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:
a. de persoonsgegevens van de exploitant;
b. de persoonsgegevens van de beheerder; en
c. de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.
3. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder
1. De exploitant en de beheerder:
a. staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;
b. is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
c. heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.
2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:
a. met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;
b. binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;
c. binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:
I. bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;
II. de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;
III. de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;
IV. de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;
V. de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;
VI.de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:
a. vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;
b. een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:
a. bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;
b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.
Artikel 3:6 Sluitingstijden
1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 en 06.00 uur.
2. Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1:4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.
3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.7, eerste lid, gesloten dient te zijn.
4. Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.
Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting 1. Met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:
a. tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3:6, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;
b. van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.
2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:
a. geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en
b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
Artikel 3:9 Straatprostitutie
1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken:
a. op of aan andere dan door het college aangewezen wegen of gebieden;
b. gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden.
2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
3. Met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen kan door politieambtenaren aan personen die zich bevinden op de wegen en gedurende de tijden bedoeld in het eerste lid, het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
4. De burgemeester kan met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het derde lid bij besluit verbieden zich gedurende bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan de wegen en op de tijden bedoeld in het eerste lid.
5. De burgemeester beperkt het in het vierde lid genoemde verbod indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
6. Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het vierde lid.
Artikel 3:10 Sekswinkels
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:
a. indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;
b. anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
Afdeling 3. Beslissingstermijn en weigingsgronden
Artikel 3:12 Beslissingstermijn
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:2 neemt het bevoegd bestuursorgaan een besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.
2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
Artikel 3:13 Weigeringsgronden
1. De vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, wordt geweigerd indien:
a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen;
b. de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;
c. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.
2. Voor seksinrichtingen en in Nederland gevestigde escortbedrijven kan onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, dan wel de aanwijzing of vaststelling bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, worden geweigerd in het belang van:
a. het voorkomen of beperken van overlast;
b. het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;
c. de veiligheid van personen of goederen;
d. de verkeersvrijheid of – veiligheid;
e. de gezondheid of zedelijkheid;
f. de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
Afdeling 4. Beëindiging exploitatie en wijziging beheer
Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie
1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.
2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, doet de exploitant daarvan schriftelijk melding bij het bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 3:15 Wijziging beheer
1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3:1, onder g, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, doet de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk melding bij het bevoegd bestuursorgaan.
2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.
Hoofdstuk 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE
Afdeling 1. Geluid- en lichthinder
Artikel 4:1 Begripsomschrijvingen
Deze afdeling verstaat onder:
a. besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;
b. inrichting: een inrichting type A of B als bedoeld in het besluit;
c. houder van een inrichting: degene die als eigenaar, leidinggevende of anderszins een inrichting drijft;
d. openbare inrichting: een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:23;
e. sportinrichting: inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een of meer voorzieningen of installaties voor het in de open lucht of in een besloten ruimte beoefenen van sport in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;
f. recreatie-inrichting: inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van:
- een gelegenheid tot zwemmen of baden,
- een of meer voorzieningen voor het in een besloten ruimte dansen of geven van dansonderricht,
- het in een besloten ruimte onderrichten van muziek of toneel, het oefenen of houden van muziek-, toneel- of daarmee verwante uitvoeringen,
- het in een besloten ruimte vertonen van films, houden van presentaties, vergaderingen of congressen,
- het tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap,
- het in de open lucht vertonen van films, houden van muziek-, toneel of daarmee verwante uitvoeringen,
- het bieden van gelegenheid tot het deelnemen aan kansspelen of om mee te dingen naar prijzen of premies door enige kansbepaling; het gebruiken van speelautomaten;
- het bieden van recreatief dagverblijf of het aanwezig zijn van een of meer voorzieningen voor recreatieve doeleinden,
- het bieden van recreatief nachtverblijf in vakantiewoningen, trekkershutten of op kampeerterreinen.
g. collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
h. incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen,
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:6 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen ten aanzien van inrichtingen waarop het oude Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was.
2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148 van het Activiteitenbesluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer delen van de gemeente.
4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.
5. Het college kan, wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen. In dit geval is het bepaalde in het vierde lid niet van toepassing.
Artikel 4:3 Melding incidentele festiviteiten
1. Het is een inrichting toegestaan maximaal acht incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:6 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit dit schriftelijk heeft gemeld bij het college.
2. Het is een inrichting die niet valt onder een inrichting als bedoeld in het eerste lid toegestaan gedurende één dag per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit schriftelijk bij het college heeft gemeld.
3. Het is een inrichting als bedoeld in het eerste lid toegestaan om tijdens maximaal acht incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting dit ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit schriftelijk bij het college heeft gemeld.
4. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een melding.
5. De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.
6. De melding wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.
Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten
Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien:
a. de melding daarvan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:3 is gedaan;
b. gehandeld wordt in afwijking van de gegevens die bij de melding als bedoeld in artikel 4:3 zijn verstrekt;
c. de houder van de inrichting verzuimt te doen of na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om overmatige hinder te voorkomen;
d. de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze worden beïnvloed.
Artikel 4:5 Geluidsplafond
Het college kan nadere regels stellen ter voorkoming of beperking van geluidhinder bij collectieve of incidentele festiviteiten.
Artikel 4:6 Aanwijzen horecaconcentratiegebied
Het college kan een gebied aanwijzen als horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 2.19 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 4:7 Geluid- en trillingshinder door bouw-, sloop- en onderhoudswerkzaamheden
1. Het is verboden toestellen, installaties of apparaten voor bouw-, sloop- en onderhoudswerkzaamheden in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving ernstige hinder door geluid of trillingen wordt veroorzaakt.
2. Het college kan van het verbod bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen. Het college kan in dat geval degene die de activiteiten verricht de verplichting opleggen tot storting van een financiële bijdrage in een fonds waarvan de middelen worden aangewend indien nadeelcompensatie vanwege bouwhinder aan de orde is.
3.
a. Het eerste lid is niet van toepassing op door het college aan te wijzen activiteiten. Het college stelt beleidsregels met algemene voorschriften op waaraan bij die activiteiten wordt voldaan.
b. Het eerste lid is evenmin van toepassing op door het college aan te wijzen activiteiten die tussen 19.00 en 07.00 uur of op zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen plaatsvinden. Het college stelt beleidsregels op met algemene voorschriften waaraan bij die activiteiten wordt voldaan. Een tijdige melding van deze activiteiten bij het college is vereist.
c. De onder a en b bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:
I. het maximale geluid- en trillingsniveau;
II. de situering van geluid- en trillingsbronnen;
III. de frequentie en tijden van gebruik;
IV. communicatie.
4. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, de Wegenverkeerswet 1994 of de Provinciale milieuverordening Zeeland.
Artikel 4:7a Overige geluidhinder
1. Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanig wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder optreedt.
2. Het college kan van het verbod bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen.
3. Het college kan activiteiten aanwijzen waarop het in het eerste lid bedoeld verbod niet van toepassing is wanneer wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften, waaronder het bepaalde in artikel 2:75.
4. De in het derde lid bedoeld voorschriften kunnen onder meer betreffen:
a. het maximale geluidsniveau;
b. de situering van geluidsbronnen;
c. de frequentie en tijden van gebruik;
d. communicatie.
5. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover artikel 4:7 van toepassing is.
6. Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, de Wegenverkeerswet 1994 of de Provinciale milieuverordening Zeeland.
7. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 4:7b Indienen ontheffing of melding
1. Het college besluit binnen zes maanden op een aanvraag om ontheffing van het verbod bedoeld in artikel 4:7, tweede lid. Het college kan dit besluit met twee maanden verdagen.
2. Een melding als bedoeld in artikel 4:7, derde lid, onder b wordt ingediend bij het college uiterlijk vier weken voor de datum van het begin van de bouw-, sloop of onderhoudsactiviteiten.
3. Het college besluit binnen drie maanden op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 4:7a, tweede lid. Het college kan dit besluit met een maand verdagen.
Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4:8 Straatvegen
Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.
Artikel 4:9 Natuurlijke behoefte doen
Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4:10 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen. Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden .
Artikel 4:11 Begripsbepalingen
1. In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. houtopstand:
hakhout, een houtwal of een of meer bomen
b. hakhout:
een of meer bomen die na te zijn geveld, op nieuw op de stronk uitlopen;
c. bomenlijst :
de lijst met waardevolle bomen die een voor ieder goed herkenbare omschrijving van de stand plaats omvat alsmede het kadastrale perceels nummer, de eigenaar of zakelijk gerechtigde en de reden van registratie van iedere houtopstand;
d. groene kaart:
de overzichtskaart waarop de openbare ruimte is aangegeven waar het verbod als bedoeld in artikel 4:12, eerste lid, van kracht is.
2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Artikel 4:12 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te laten vellen:
a. in het gebied dat is aangegeven op de groene kaart;
b. die is opgenomen in de door het college vastgestelde bomenlijst;
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;
b. vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;
c. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
d. kweekgoed;
e. houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;
f. houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:
I. ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan tien are,
II. ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan twintig bomen, gerekend over het totale aantal rijen;
g. houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4:16a.
h. houtopstand, waarvan de gemeente de eigenaresse of de rechthebbende is, wanneer het vellen tot doel heeft een houtopstand te vervangen door nieuwe aanplant;
i. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 4:13 Weigering en herplantplicht
1. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;
g. de dendrologische waarde van de houtopstand.
2. Het college kan de vergunninghouder een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.
3. Indien niet ter plaatse of elders kan worden voldaan aan de in het tweede lid bedoelde herplantplicht dient de vergunninghouder een door het college vast te stellen financiële bijdrage te storten in het gemeentelijke herplantfonds.
Artikel 4:14
Gereserveerd
Artikel 4:15 Waardevolle bomenlijst
1. Het college beheert en actualiseert de bomenlijst.
2. De eigenaar of zakelijk gerechtigde van een houtopstand die op de bomenlijst staat is verplicht schriftelijk aan het college melding te doen van:
a. het geheel of gedeeltelijk teniet gaan van de houtopstand anders dan door velling op grond van een kapvergunning. De melding dient te geschieden binnen vier weken na het geheel of gedeeltelijk teniet gaan.
b. de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan als gevolg van voorgenomen werkzaamheden van welke aard dan ook. De melding dient te geschieden onmiddellijk indien sprake is van dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.
3. Indien werkzaamheden gepland staan binnen de kroonprojectie van een houtopstand die op de bomenlijst voorkomt dient ten minste acht weken voor het begin van de beoogde werkzaamheden een aanvraag om een kapvergunning te worden ingediend overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:12, eerste lid.
Artikel 4:16 Bestrijding iepziekte
1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:
a. indien de iepen in de grond staan, deze te vellen, bij voorkeur door een erkend boomverzorgingsbedrijf;
b. de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen, bij voorkeur door een erkend boomverzorgingsbedrijf;
c. de niet-ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen door een erkend gecertificeerd recyclingbedrijf of zodanig te laten behandelen door een erkend gecertificeerd recyclingbedrijf dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.
2. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan, met uitzondering van geheel ontschorst iepenhout en iepenhout met een doorsnede kleiner dan vier centimeter voorhanden of in voorraad te hebben, te houden of te vervoeren.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid bedoeld verbod.
Artikel 4:16a Verbod bevestigen voorwerpen in of aan bomen
1. Het is verboden om voorwerpen aan te brengen of te houden in of aan een houtopstand, die staat in een openbare plaats.
2. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
3. Het college stelt een formulier vast voor het aanvragen van de in het tweede lid bedoelde ontheffing.
Artikel 4:17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. 1. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;
b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;
c. kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:19 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;
d. mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.
2. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats een bepaald voorwerp of bepaalde stof op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.
3. Het college kan bij de aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere regels stellen.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet ruimtelijke ordening of de Landschapsverordening Zeeland 2001.
Artikel 4:18 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.
Artikel 4:18a Vergunningsplicht handelsreclame
1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.
2. Het verbod geldt niet voor onverlichte:
a. opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;
b. opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;
c. opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50 m² en de langste zijde korter dan één meter die betrekking hebben op:
I. een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
II. het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;
d. opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
e. opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.
3. Het verbod geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:
a. van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk is gemeld bij het college;
b. het college niet binnen twee weken na ontvangst van die melding van enig bezwaar heeft doen blijken;
c. deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.
4. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor bouwwerken en niet op of aan wegen voor zover de Landschapsverordening Zeeland 2001 van toepassing is.
5. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
a. indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. in het belang van de verkeersveiligheid;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen
Artikel 4:19 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4:20 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd of mede bestemd.
2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van natuur en landschap;
b. de bescherming van een stadsgezicht.
5. Op de ontheffing is is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 4:21 Aanwijzing kampeerplaatsen
1. Het verbod van artikel 4:20, eerste lid is niet van toepassing op de door het college aangewezen plaatsen.
2. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 4:20, vierde lid.
Hoofdstuk 5. ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE
Artikel 5:1 Begripsbepalingen
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. voertuigen:
voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;
b. parkeren:
parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens.
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:
a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;
b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.
2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:
a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;
b. voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.
3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:
a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;
b. de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.
4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen
1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.
2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:4 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5:5 Voertuigwrakken
1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.a.
1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
a. langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;
b. op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Landschapsverordening Zeeland 2001.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen
1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.
2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.
4. Het verbod in het tweede lid is voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto’s,,caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.
5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.
6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
2. Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.
Artikel 5:10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
1. Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.
2. Dit verbod is niet van toepassing:
a. op de weg;
b. op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid;
c. op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.
3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:11 Overlast van fiets of bromfiets
1. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.
2. Het is verboden op door het college in het belang van het beheer van de openbare ruimte aangewezen plaatsen, fietsen of bromfietsen langer dan een door het college te bepalen periode onafgebroken te laten staan.
Afdeling 2. Collecteren
Artikel 5:12 Inzameling van geld of goederen
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.
2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.
3. Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.
4. Het college kan onder door hem te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen instellingen.
5. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor instellingen die zijn ingeroosterd op het landelijke collecterooster van het Centraal Bureau Fondsenverwerving.
6. Het college kan inzake het in het eerste lid gestelde verbod nadere regels stellen.
7. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 3. Venten
Artikel 5:13 Begripsbepaling
1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis;
2. Onder venten wordt niet verstaan:
a. het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;
b. het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;
het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:16.
Artikel 5:14 Ventverbod
1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid,de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.
2. Het is verboden te venten op zondagen en maandag t/m zaterdag tussen 18.00 en 08.00 uur.
3. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
Artikel 5:15 Vrijheid van meningsuiting
1. Het verbod als bedoeld in artikel 5:14, eerste lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.
2. Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:
a. op door het college aangewezen openbare plaatsen, of
b. voor bepaalde dagen en uren.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 4. Standplaatsen
Artikel 5:16 Begripsbepaling
1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.
2. Onder standplaats wordt niet verstaan:
a. een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;
b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:16.
Artikel 5:17 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;
b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen niet van toepassing.
Artikel 5:18 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5:19 Afbakeningsbepalingen
1. Het verbod van artikel 5:18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zeeland 2010.
2. De weigeringsgrond van artikel 5:17, derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.
Afdeling 5. Openbaar water
Artikel 5:20 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.
3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.
4. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.
5. Het eerste lid geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Scheepvaartreglement Westerschelde, de Telecommunicatiewet of de Telecommunicatieverordening gemeente Vlissingen 2008.
Artikel 5:21 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Vaarwegenverordening Kanaal door Walcheren of de Landschapsverordening Zeeland 2001.
Artikel 5:22 Aanwijzingen ligplaats
1. Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5:21 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet of de Provinciale vaarwegenverordening.
Artikel 5:23 Verbod innemen ligplaats
Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens artikel 5:22, tweede lid bepaalde.
Artikel 5:24 Beschadigen van waterstaatswerken
1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Waterverordening Zeeland.
Artikel 5:25 Reddingsmiddelen
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Artikel 5:26 Veiligheid op het water
1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.
2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Waterverordening Zeeland.
Artikel 5:27 Overlast aan vaartuigen
1. Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.
2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.
Artikel 5:28 Op afstand bestuurbare voorwerpen in openbare wateren
1. Het is verboden in openbare wateren een radiografisch of anderszins op afstand bestuurbaar voorwerp van welke aard ook aanwezig te hebben.
2. Het college kan openbare wateren aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt.
3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:29 Verbod op strand bevinden met voertuig enz.
1. Het is verboden zich op het strand te begeven of te bevinden met een voertuig.
2. Het is verboden zich op het strand te begeven of te bevinden met een rij- of trekdier van 15 april tot en met 15 september.
3. Het college kan van het in het eerste en tweede lid omschreven verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:30 Op afstand bestuurbare voorwerpen op of boven het strand
1. Het is verboden op of boven het strand een radiografisch of anderszins op afstand bestuurbaar voorwerp van welke aard ook aanwezig te hebben.
2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:31 Verbod luchtbedden enz.
Het is verboden bij aflandige wind zich met een luchtbed, een zwemband of dergelijke tot drijven geschikte voorwerpen in zee te begeven of te bevinden.
Artikel 5:32 Verbod surfen, kite-surfen en kiten
1. Het is verboden zich op de door het college ter voorkoming van gevaar voor baders of zwemmers aangewezen gedeelten van de zee te bevinden met een voor de plankzeilsport bestemd vaartuig. 2. Het is het gehele jaar verboden te kite-surfen en te kiten bij of op de stranden behorende tot het grondgebied van de gemeente Vlissingen.
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.
4. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990.
Artikel 5:33 Verbod gevaarlijk varen langs het strand enz.
1. Het is verboden in het onmiddellijk langs het strand gelegen gedeelte van de zee op zodanige wijze te varen of zich door een vaartuig te laten voorttrekken dat hierdoor gevaar of hinder voor baders of zwemmers kan ontstaan.
2. Het is verboden te varen of zich door een vaartuig te laten voorttrekken in door het college aangewezen gebieden.
3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor hulpdiensten tijdens de voorbereiding op en uitoefening van hun taken.
4. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990.
Artikel 5:34 Verbod gevaarlijk vliegeren op / aan het strand
1. Het is verboden op of aan het strand in de periode van 15 april tot en met 15 september van 09.00 uur tot 19.00 uur een vlieger zodanig te bezigen dat hierdoor gevaar voor zich op of aan het strand bevindende personen kan ontstaan.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder vlieger verstaan een als speelgoed of als sportartikel gebruikt voorwerp, bestaande uit een houten, kunststof- of andere constructie, bespannen met papier, kunststof of doek, welke aan één of meerdere touwen of draden in de lucht opgelaten kan worden.
Artikel 5:35 Duikverbod
1. Het college kan strandvakken aanwijzen waarvan en zeevakken waarin het verboden is te duiken.
2. Onder duiken, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan het onder water blijven met gebruikmaking van hulpmiddelen, zoals een persluchtfles, trimvest en loodgordel.
3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor hulpdiensten en de Koninklijke marine tijdens de voorbereiding op en uitoefening van hun taken.
4. Het college kan van het in het eerste lid gesteld verbod ontheffing verlenen.
Artikel 5:35a Verbod staand want vissen
1. Het is verboden op de stranden behorende tot het grondgebied van de gemeente Vlissingen gebruik te maken voor de recreatieve visserij van vistuig van het type staand want, indien degene die voornemens is deze activiteit te verrichten niet ten minste vier weken van tevoren een melding heeft gedaan aan het college.
2. Het is verboden op de stranden behorende tot het grondgebied van de gemeente Vlissingen gebruik te maken voor de recreatieve visserij van vistuig van het type staand want:
a. op het Nollestrand;
b. In de periode van 15 april tot en met 15 september van 09.00 uur tot 19.00 uur op de stranden behorende bij het grondgebied van de gemeente Vlissingen;
c. indien het gebruik van het vistuig van het type staand want hinder of overlast veroorzaakt;
d. indien het vistuig van het type staand want langer dan één etmaal wordt geplaatst.
3. Onverminderd het gestelde in het eerste lid kan het college de melding verbieden, indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de stranden en de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de stranden en de weg en veilig gebruik daarvan.
4. Ter bescherming van het gestelde in het derde lid wordt in ieder geval een maximum gesteld aan het aantal meldingen van: 15.
5. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een melding. Indien niet aan de voorschriften zoals vermeldt in het meldingsformulier wordt voldaan komt de melding te vervallen en geldt het verbosd zoals vermeldt in het eerste lid.
6. De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.
Afdeling 6. Crossterreinen, gemotoriseerd verkeer, ruiterverkeer in natuurgebieden
Artikel 5:36 Crossterreinen
1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:
a. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;
c. in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt dat onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.
Artikel 5:37 Beperking verkeer in natuurgebieden
1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.
2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen.Het college kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:
a. in het belang van het voorkomen van overlast;
b. in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;
c. in het belang van de veiligheid van het publiek.
3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:
a. ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;
b. die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;
c. die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;
d. van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;
e. voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:
a. op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
b. binnen de bij of krachtens de provinciale verordening 'Stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.
5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 7. Verbod vuur te stoken
Artikel 5:38 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
2. Het verbod geldt niet voor zover het betreft:
a. verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;
b. sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;
c. vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.
3. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.
5. Het verbod geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale Milieuverordening Zeeland.
6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 8. Verstrooiing van as
Artikel 5:39 Begripsbepaling
In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
Artikel 5:40 Verboden plaatsen
1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:
a. verharde delen van de weg;
b. gemeentelijke begraafplaatsen en
c. boven de hoogwaterlijn op het strand.
2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.
3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:41 Hinder of overlast
Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
Hoofdstuk 6. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 6:1 Strafbepaling
1. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie: 2:1; 2:2; 2:5; 2:8; 2:11; 2:12; 2:16; 2:17; 2:18; 2:24; 2:25; 2:27; 2:29; 2:30; 2:33; 2:34; 2:42; 2:44; 2:63; 2:64; 2:65; 2:70; 2:73; 2:81; 2:82; 2:83; 2:85; 2:88; 2:91; 3.4; 3:6; 3:8; 3:9; 3:10; 3:11; 4:4; 4:7; 4:7a; 5:2; 5:3; 5:12; 5:14; 5:17; 5:18; 5:35; 5:35a
2. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie: 2:4; 2:7; 2:9; 2:10; 2:13; 2:14; 2:15a; 2:45; 2:46; 2:47; 2:48; 2:49; 2:50; 2:51; 2:52; 2:53; 2:54; 2:55; 2:56; 2:57; 2:58; 2:59; 2:60; 2:61; 2:72; 4:8; 4:9; 4:12; 4:16; 4:16a; 4:17; 4:18; 4:18a; 4:20; 5:4; 5:5; 5:6; 5:7; 5:8; 5:9; 5:10; 5:20; 5.21; 5:23; 5:24; 5:25; 5:26; 5:27; 5:28; 5:29; 5:30; 5:31; 5:32; 5:33; 5:34; 5:35a, 5:36; 5:37; 5:38; 5:40 en 5:41.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2:5, vijfde lid onder b, 2:6, tweede lid en 4:12, eerste lid.
Artikel 6:2 Toezichthouders
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, belast:
a. de ambtenaren bouw- en woningtoezicht;
b.de inspecteurs handhaving milieu;
c. de toezichthouder gebruik openbare ruimte en sportaccommodaties;
d. de evenementencoördinator;
e. de technisch beleidsmedewerker milieu;
f. de coördinator beheer badstrand;
g. de havenmeester;
h. de buitengewoon opsporingsambtenaren van het handhavingsteam;
i. artsen en SOA-verpleegkundigen voor zover het toezicht betreft op (volks)gezondheid en hygiëne als bedoeld in hoofdstuk 3.
2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 6:4 Inwerkingtreding nieuwe verordening en intrekking oude verordening
1. De Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2009 wordt ingetrokken.
2. Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2013.
Artikel 6:5 Overgangsbepaling
Besluiten, genomen krachtens de Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2009, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Artikel 6:6 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2013.
Ondertekening
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Algemene begripsbepalingen
Artikel 1:2 Beslistermijn
Artikel 1:3 Te late indiening aanvraag
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Artikel 1:6a Vervallen van vergunning of ontheffing
Artikel 1:7 Vergunningsduur
Artikel 1:7a Meldingen
Artikel 1:8 Weigeringsgronden
Artikel 1:9 gereserveerd
Artikel 1:10 gereserveerd
Afdeling 2. Coördinatiebepalingen
Artikel 1:11 Gecoördineerde behandeling van aanvragen
Artikel 1:12 De aanvraag
Artikel 1:13 Beslistermijn bij coördinatie
Artikel 1:14 Gelijktijdige verzending beslissing
HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE
Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
Artikel 2:2 Verzamelingsverbod en gebiedsontzegging
Afdeling 2. Betoging
Artikel 2:3 Melding betogingen op openbare plaatsen
Afdeling 3. Vertoning e.d. op de weg
Artikel 2:4 Straatartiest e.d.
Afdeling 4. Bruikbaarheid en aanzien van de weg
Artikel 2:5 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan
Artikel 2:6 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Artikel 2:7 Maken, veranderen van een uitweg
Afdeling 5. Veiligheid op de weg
Artikel 2:8 Voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt
Artikel 2:9 Winkelwagentjes
Artikel 2:10 Verbod rijden met skateboards e.d.
Artikel 2:11 Openen van straatkolken e.d.
Artikel 2:12 Rookverbod in bossen en natuurterreinen
Artikel 2:13 Verontreiniging door trekdieren
Artikel 2:14 Verontreiniging door rijdieren
Artikel 2:15 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
Artikel 2:15a Overhangend groen
Afdeling 6. Evenementen
Artikel 2:16 Evenementenvergunning
Artikel 2:16a Beslistermijn
Artikel 2:16b 0-evenementen
Artikel 2:17 Evenementen in gebouwen
Artikel 2:18 Ordeverstoring bij evenementen
Afdeling 7. Kermissen
Artikel 2:19 Kermissen, aantal, locaties en periodes
Artikel 2:20 Kermis binnenstad Vlissingen
Artikel 2:21 Kermis Oost-Souburg
Artikel 2:22 Kermis Arsenaal
Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen
Artikel 2:23 Begripsomschrijvingen
Artikel 2:24 Exploitatie openbare inrichting
Artikel 2:25 Terrassen
Artikel 2:26 Vrijstelling vergunningsplicht
Artikel 2:27 Sluitingstijd
Artikel 2:28 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
Artikel 2:29 Aanwezigheid in gesloten openbare inrichting
Artikel 2:30 verboden gedragingen
Artikel 2:31 Het college als bevoegd bestuursorgaan
Artikel 2:32 Beslistermijn
Artikel 2:33 Aanwezigheid van een leidinggevende
Artikel 2:34 Inrichtingseisen
Artikel 2:34aVerbod verstrekken sterke drank in bepaalde inrichtingen
Afdeling 8a. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet.
Artikel 2:35 Begripsbepalingen
Artikel 2:36 Regulering paracommerciële rechtspersonen
Artikel 2:37 gereserveerd
Artikel 2:38 Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven
Artikel 2:39 Verbod "happy hours" en "stuntprijzen"
Artikel 2:39A Ontheffingen
Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2:40 Begripsbepaling
Artikel 2:41 Melding exploitatie
Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2:42 Speelgelegenheden
Artikel 2:43 Speelautomaten
Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid
Artikel 2:44 Betreden gesloten woning of lokaal
Artikel 2:45 Plakken en kladden
Artikel 2:46 Vervoer plakgereedschap e.d.
Artikel 2:47 Vervoer inbrekerswerktuigen
Artikel 2:48 Varen in openbaar water
Artikel 2:49 Slapen op of aan openbare plaatsen
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen
Artikel 2:51 Verboden drankgebruik
Artikel 2:52 Verboden gedrag bij of in gebouwen
Artikel 2:53 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten
Artikel 2:54 Neerzetten van fietsen e.d.
Artikel 2:55 Overlast van fietsen e.d. op markt en kermisterrein
Artikel 2:56 Loslopende honden
Artikel 2:57 Verontreiniging door honden
Artikel 2:58 Gevaarlijke honden
Artikel 2:59 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Artikel 2:60 Loslopend vee
Artikel 2:61 Bedelarij
Artikel 2:61a Mosquito
Afdeling 12. Vuurwerk
Artikel 2:62 Begripsbepalingen
Artikel 2:63 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Artikel 2:64 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
Afdeling 13. Drugsoverlast
Artikel 2:65 Drugshandel op straat
Afdeling 14. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2:66 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2:67 Veiligheidsrisicogebieden
Artikel 2:68 Cameratoezicht op openbare plaatsen
Afdeling 15. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen
Artikel 2:69 Begripsomschrijvingen
Artikel 2:70 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister
Artikel 2:71 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 2:72 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen.
Afdeling 16. Carbidschieten
Artikel 2:73 Carbidschieten
Artikel 2:74gereserveerd
Artikel 2:75gereserveerd
Artikel 2:76gereserveerd
Artikel 2:77gereserveerd
Artikel 2:78gereserveerd
Artikel 2:79gereserveerd
Afdeling 17. Toezicht op growshops, smartshops, belwinkels en internetcafés
Artikel 2:80 Begripsomschrijvingen
Artikel 2:81 Vergunningplicht
Artikel 2:82 Gedragseisen
Artikel 2:83 Aanwezigheid leidinggevende
Artikel 2:84 Weigeringsgronden
Artikel 2:85 Sluitingsuur
Artikel 2:86 Afwijking sluitingsuur, tijdelijke sluiting
Artikel 2:87 Sluiting
Artikel 2:88 Aanwezigheid in gesloten inrichting
Artikel 2:89 Intrekking vergunning
Artikel 2:90 Wijziging vergunning
Artikel 2:91 Verplaatsing inrichting
Artikel 2:92 Overgangsbepaling
HOOFDSTUK 3. SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.
Afdeling 1. Begripsbepalingen
Artikel 3:1 Begripsbepalingen
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan
Artikel 3:3 Nadere regels
Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels e.d.
Artikel 3:4 Seksinrichtingen
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder
Artikel 3:6 Sluitingstijden
Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting
Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
Artikel 3:9 Straatprostitutie
Artikel 3:10 Sekswinkels
Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen e.d.
Afdeling 3. Beslissingstermijn en weigeringsgronden
Artikel 3:12 Beslissingstermijn
Artikel 3:13 Weigeringsgronden
Afdeling 4. Beëindiging exploitatie en wijziging beheer
Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie
Artikel 3:15 Wijziging beheer
HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE
Afdeling 1. Geluid- en lichthinder
Artikel 4:1 Begripsomschrijvingen
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
Artikel 4:3 Melding incidentele festiviteiten
Artikel 4:4 Verboden incidentele feesten
Artikel 4:5 Geluidplafond
Artikel 4:6 Aanwijzen concentratiegebied voor openbare inrichtingen
Artikel 4:7 Geluid- en trillinghinder door bouw-, sloop- en onderhoudswerkzaamheden
Artikel 4:7a Overige geluidhinder
Artikel 4:7b Indienen ontheffing of melding
Afdeling 2. Bodem- , weg- en milieuverontreiniging
Artikel 4:8 Straatvegen
Artikel 4:9 Natuurlijke behoefte doen
Artikel 4:10 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden
Artikel 4:11 Begripsbepalingen
Artikel 4:12 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden
Artikel 4:13 Weigering en herplantplicht
Artikel 4:14 Vergunning van rechtswege
Artikel 4:15 Waardevolle bomenlijst
Artikel 4:16 Bestrijding iepziekte
Artikel 4:16a Verbod bevestigen voorwerpen in of aan bomen
Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast
Artikel 4:17 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Artikel 4:18 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame
Artikel 4:18a Vergunningsplicht handelsreclame
Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen
Artikel 4:19 Begripsbepaling
Artikel 4:20 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Artikel 4:21 Aanwijzing kampeerplaatsen
HOOFDSTUK 5. ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE
Afdeling 1. Parkeerexcessen
Artikel 5:1 Begripsbepalingen
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen
Artikel 5:4 Defecte voertuigen
Artikel 5:5 Voertuigwrakken
Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.d.
Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen
Artikel 5:9 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen
Artikel 5:10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Artikel 5:11 Overlast van fiets of bromfiets
Afdeling 2. Collecteren
Artikel 5:12 Inzameling van geld of goederen
Afdeling 3. Venten
Artikel 5:13 Begripsbepaling
Artikel 5:14 Ventverbod
Artikel 5:15 Vrijheid van meningsuiting
Afdeling 4. Standplaatsen
Artikel 5:16 Begripsbepaling
Artikel 5:17 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Artikel 5:18 Toestemming rechthebbende
Artikel 5:19 Afbakeningsbepalingen
Afdeling 5. Openbaar water en stranden
Artikel 5:20 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Artikel 5:21 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
Artikel 5:22 Aanwijzingen ligplaats
Artikel 5:23 Verbod innemen ligplaats
Artikel 5:24 Beschadigen van waterstaatswerken
Artikel 5:25 Reddingsmiddelen
Artikel 5:26 Veiligheid op het water
Artikel 5:27 Overlast aan vaartuigen
Artikel 5:28 Op afstand bestuurbare voorwerpen in openbaar water
Artikel 5:29 Verbod op strand bevinden met voertuig e.d.
Artikel 5:30 Op stand bestuurbare voorwerpen op of boven het strand
Artikel 5:31 Verbod luchtbedden e.d.
Artikel 5:32 Surfverbod e.d.
Artikel 5:33 Vaarverbod langs het strand e.d.
Artikel 5:34 Vliegerverbod op en aan het strand
Artikel 5:35 Duikverbod
Artikel 5:35a Staand Want vissen
Afdeling 6. Crossterreinen, gemotoriseerd verkeer, ruiterverkeer in natuurgebieden
Artikel 5:36 Crossterreinen
Artikel 5:37 Beperking verkeer in natuurgebieden
Afdeling 7. Verbod vuur te stoken
Artikel 5:38 Verbod verbranden afvalstoffen buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Afdeling 8. Verstrooien van as
Artikel 5:39 Begripsbepaling
Artikel 5:40 Verboden plaatsen
Artikel 5:41 Hinder of overlast
HOOFDSTUK 6. STRAF- , OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 6:1 Strafbepaling
Artikel 6:2 Toezichthouders
Artikel 6:3 Binnentreden van woningen
Artikel 6:4 Inwerkingtreden verordening
Artikel 6:5 Overgangsbepaling
Artikel 6:6 Citeerartikel
TOELICHTING OP DE ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING VOOR VLISSINGEN 2013
Lijst van gebruikte afkortingen in de APV
AA = Ars Aequi
AB = Administratiefrechtelijke Beslissingen
Adr = Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving
ABRS = Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
ARRS = Afdeling rechtspraak van de Raad van State
Afd. = Afdeling
Awb = Algemene wet bestuursrecht
Awbi = Algemene wet op het binnentreden
BABW = Besluit algemene bepalingen inzake het wegverkeer
BR = Bouwrecht
BW = Burgerlijk Wetboek
CBB = College van Beroep voor het bedrijfsleven
CRvB = Centrale Raad van Beroep
DHW = Drank- en Horecawet
Gst. = Gemeentestem
HR = Hoge Raad
Ivb = Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm
JB = Jurisprudentie bestuursrecht
JG = Jurisprudentie voor Gemeenten
KB = Koninklijk Besluit
KG = Kort Geding
Lbr. = Ledenbrief van de VNG
LJN-nr. = nummer Landelijk jurisprudentie netwerk, www.rechtspraak.nl
m.nt. = met noot
MenR = Tijdschrift voor Milieu en Recht
Model-APV = Model Algemene plaatselijke verordening van de VNG
NJ = Nederlandse Jurisprudentie
OB = Openbaar Bestuur
PG = Parlementaire Geschiedenis
Pres. = President
Rb. = Rechtbank (sector bestuursrecht)
Rdbs. = Raadsbesluit
RVV 1990 = Reglement verkeersregels en verkeerstekens
Stb. = Staatsblad
VNG = Vereniging van Nederlandse Gemeenten
VR = Verkeersrecht
Vz. = Voorzitter
W. = Weekblad voor het recht
Wm = Wet milieubeheer
wnd. = Waarnemend (voorzitter)
Wok = Wet op de kansspelen
WOM = Wet openbare manifestaties
WvSr = Wetboek van Strafrecht
WvSv = Wetboek van Strafvordering
WVW 1994 = Wegenverkeerswet 1994
Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Algemene toelichting Hoofdstuk 1.
Hoofdstuk 1 van de APV bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene
bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing. In deze toelichting wordt summier ingegaan op de regeling in de Algemene wet bestuursrecht en op de mogelijkheden voor aanvulling of afwijking in de APV. Daarnaast worden de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 toegelicht.
Algemene wet bestuursrecht
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat onder meer bepalingen, waarin algemene regels zijn geformuleerd omtrent de totstandkoming, vorm en inhoud van bestuurlijke beslissingen. De Awb regelt bijvoorbeeld hoe het bevoegde bestuursorgaan besluiten omtrent vergunningen of ontheffingen (beschikkingen) moet nemen en welke eisen aan deze beschikkingen moeten worden gesteld. De bepalingen in de Awb hebben deels een dwingend karakter, zodat een regeling in de APV in dat geval niet meer nodig is. Soms geeft de Awb de mogelijkheid om af te wijken van de Awbregels of om deze regels nader aan te vullen. In de toelichting bij deze APV wordt telkens vermeld, wanneer en waarom van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt.
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen. Over de in artikel 1:1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.
a. een openbare plaats:
Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).
b. weg:
In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”: de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen.
op of aan de weg:
Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.
c. openbaar water: Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.
d. bebouwde kom: De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van Zeeland van de bebouwde kom krachtens artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Het is daarom praktischer de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden. Een alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994.
e. rechthebbende: Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.
f. bouwwerk: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de Bouwverordening gemeente Vlissingen: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
g. gebouw: Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
h. handelsreclame: In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.
Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.
j. bevoegd gezag In dit artikel is met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg, beschadigen en veranderen van een weg (artikel 2:6) en het vellen van houtopstanden (artikel 4:11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:5). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.
Jurisprudentie
Weg: Strandovergang is openbare weg in de zin van artikel 4, eerste lid, onder II, Wegenwet. ABRS 16-03-1999, Gst. 1999, 7100, 3 m.nt. HH. Nu in dit geval onvoldoende vaststaat dat de strook grond een weg in de zin van artikel 1 APV was, staat evenmin vast dat het verbod van artikel 9.1 APV is overtreden. ABRS 29-08-2001, LJN-nr. AD3795.
Weg: Door particulier niet overeenkomstig publieke functie en zonder vergunning gebruikt deel van gemeentegrond (groenstrook) is aan te merken als weg in de zin van artikel 1.1, aanhef en sub a de APV (Alkmaar), nu gemeente publieke toegankelijkheid van groenstrook heeft beoogd en deze ook feitelijk heeft gerealiseerd. Niet is gebleken van concreet zicht op legalisatie. Beroep op gelijkheidsbeginsel verworpen. ABRS 30-07-2008, LJN-nr. BD8901.
Weg: betekenis van het begrip ‘weg’ in de zin van de Wegenwet. Het doel van de Wegenwet is het treffen van een regeling ten behoeve van het openbaar verkeer. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wegenwet (Kamerstukken II 1929/30, nr. 99a, p. 1) werd een afzonderlijke bepaling, waarbij tot uitdrukking komt wat tot de wegen geacht wordt te behoren, niet nodig en niet gewenst geacht omdat voornamelijk door de praktijk zelf wordt aangegeven wat tot de weg gerekend moet worden te behoren. De Wegenwet heeft naar het oordeel van de Afdeling betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbar verkeer en die derhalve maar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen. ABRS 05-03-2008, AB 2009, 250, LJN-nr. BC6035
Handelsreclame: Onder een “commercieel belang te dienen” moet mede worden begrepen: dienstig te zijn tot koop en verkoop. HR 11-05-1982, NJ 1983, 68.
Openbaar water: De jachthaven is openbaar water, ook al is voor het innemen van een ligplaats een vergunning van de eigenaar nodig. De boot is een woonboot, ook al heeft die de uiterlijke kenmerken van een pleziervaartuig (ABRS 17 december 2009 LJN BK7441, JG10.0014). De uitspraak maakt duidelijk hoe het begrip ‘openbaar water’ moet worden uitgelegd: het water moet voor het publiek toegankelijk zijn. Het is hierbij niet relevant of de gemeente eigenaar is van het water of een andere partij of dat er een bordje met de tekst ‘verboden toegang voor onbevoegden’’ is geplaatst. Slechts wanneer de toegankelijkheid feitelijk wordt beperkt, bijv. door een balk of een ketting die vlak boven het water is aangebracht, is er geen sprake van openbaar water. Bebouwde kom: Vaststelling grens bebouwde kom is een besluit inhoudende een beleidsregel. Een besluit gericht op rechtsgevolg, maar niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Dit geldt ook voor de weigering op de vaststelling terug te komen. (Rb Groningen; zaaknummer: AWB 09/716; datum uitspraak: 15-02-2010 LJN: BL4224).
Lex Silencio Positivo (LSP)
De opzet is gewijzigd voor wat betreft de regeling van de LSP (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen). De LSP houdt kort gezegd in dat wanneer het college niet binnen de wettelijke termijn op een aanvraag beslist, de vergunning of ontheffing van rechtswege (automatisch) wordt verleend. de LSP is geregeld in paragraaf 4.1.3.3. (artikel 4:20 at/m f van de Algemene wet bestuursrecht). Artikel 4:20a van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat paragraaf 4.1.3.3. van toepassing is, indien dit bij verordening is bepaald. Met andere woorden, in de Apv kan per vergunning of ontheffing worden bepaald of de LSP wel of niet van toepassing wordt verklaard.
Voor vergunningen en ontheffingen die vallen onder de reikwijdte van de Europese dienstenrichtlijn is deze afweging reeds bij het opstellen van de Apv in 2009 gemaakt. Alleen het lid waarin de LSP al dan niet van toepassing is verklaard staat omwille van de duidelijkheid niet langer in de artikelen 1:9 en 1:10, maar in het artikel zelf.
Nieuw bij de huidige wijziging is dat bij alle vergunningen en ontheffingen een keuze is gemaakt over het al dan niet toepassen van de LSP, ook daar waar het niet vanwege de toepasselijkheid van de Europese Dienstenrichtlijn verplicht is.
Bij de vrijwillige toepassing van de LSP is vrijwel altijd sprake van een afweging tussen twee aspecten. Enerzijds is er niet voor niets een verbod in de Apv opgenomen, waarvan in een gemotiveerde beslissing kan worden afgeweken. Anderzijds dient het college tijdig te beslissen en is het geen onlogische gedachte dat de burger niet langer hoeft te wachten als dit niet gebeurt. Dit zeker als de ernst van de gevolgen niet bijzonder groot zijn. In het bijgevoegde wijzigingsoverzicht is per artikel aangegeven op welke wijze de belangenafweging tot stand is gekomen.
Een vergunning of ontheffing die automatisch is verstekt op grond van de LSP levert niet per definitie een regelvrije vergunning of ontheffing op. Artikel 4:20f van de Algemene wet bestuursrecht maakt het mogelijk dat het college, nadat een vergunning van rechtswege is verleend, alsnog voorwaarden stelt aan de vergunning of de vergunning van rechtswege intrekt. Het college zal in die gevallen wel de eventuele schade die de betrokkene lijdt moeten vergoeden.
Artikel 1:2 Beslistermijn
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In de APV is de beslistermijn vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximumtermijn die in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Uitgangspunt blijft altijd dat die termijn redelijk moet zijn. Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.
Dienstenrichtlijn.
Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht worden. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting.
Ontvangstbevestiging.
Indien de Dienstenrichtlijn van toepassing is, wordt op grond van artikel 13, vijfde lid de ontvangst van elke vergunningaanvraag zo snel mogelijk bevestigd. De ontvangstbevestiging moet de volgende informatie bevatten: de beslistermijn, de beschikbare rechtsmiddelen en indien van toepassing de vermelding dat bij het uitblijven van een antwoord binnen de gespecificeerde termijn de vergunning geacht wordt te zijn verleend. Het gaat hier om toepassing van de lex silencio. Een bevoegde instantie bevestigt eveneens de ontvangst van een melding die een dienstverrichter krachtens wettelijk voorschrift bij een bevoegde instantie dient te verrichten, indien door het doen van die melding en een bij wettelijk voorschrift bepaald tijdsverloop een voorwaarde wordt vervuld voor toegang tot of de uitoefening van een dienst.
Opschorting van de termijn.
Op grond van de Dienstenrichtlijn gaat de termijn pas in op het tijdstip waarop alle documenten zijn ingediend. Artikel 13, zesde lid bepaalt dat wanneer een aanvraag onvolledig is, de aanvrager zo snel mogelijk wordt meegedeeld dat hij aanvullende documenten moet verstrekken, en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de in artikel 13, derde lid, bedoelde termijn. Hiermee wordt bedoeld dat moet worden meegedeeld dat de termijn pas aanvangt als de gevraagde documenten zijn ontvangen.Deze regeling wijkt af van die van artikel 4:15 Awb: de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.Als de aanvraag is aangevuld, loopt de termijn weer verder door.
Wabo.
De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd. Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (art 2:6) en de kapvergunning (art 4:11) vallen onder de Wabo. De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:5). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo.
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor, dat luidt als volgt:
Artikel 1.3 Indieningsvereisten bij iedere aanvraag
1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager:
a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;
c. een omschrijving van de aard en omvang van het project;
d. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;
e. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.
2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.
3. De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden. In Hoofdstuk 7 van de Mor staan nog bijzondere indieningsvereisten. Daarvan zijn in het kader van de APV alleen die voor het vellen van houtopstanden van belang. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 4:11.
Artikel 1:3 Indiening aanvraag
In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Voor vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken.
Vanzelfsprekend kan ook een langere of kortere termijn worden vastgelegd. Als wordt overwogen voor verschillende APV-vergunningen of -ontheffingen verschillende termijnen vast te leggen, dan dient iedere afwijking van de algemene regel in het betreffende onderdeel van de APV te worden vastgelegd. Gemeenten die met een systematiek werken die inhoudt dat een vergunning voor een bepaald jaar vóór 1 december van het daaraan voorafgaande jaar moet worden aangevraagd, kunnen dit expliciet bepalen en bekendmaken. Als een aanvraag echt veel te vroeg wordt gedaan en dan nog niet kan worden beoordeeld, volstaat een gemotiveerde mededeling daarvan aan de aanvrager.
Herhaalde aanvraag (artikel 4:6 Awb)
Als er lange tijd is verstreken tussen beide aanvragen kan het praktischer zijn om de aanvraag opnieuw inhoudelijk te behandelen in plaats van een discussie te voeren over de vraag of het wel of niet om een herhaalde aanvraag gaat.
Jurisprudentie
Zie ABRvS 3 mei 2006, JB 2006/186. Daar was meer dan tien jaar verlopen tussen beide aanvragen, en de Afdeling oordeelde dat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag, omdat één aanvraag was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur en de andere op de Archiefwet.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen
In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen. Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen het toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.
Dienstenrichtlijn
Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van het vijfde lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningvoorwaarden is voldaan. Het derde lid zegt, dat de vergunningvoorwaarden voor een nieuwe vestiging gelijkwaardige, of gezien hun doel in wezen vergelijkbare, eisen en controles waaraan de dienstverrichter al in een andere of dezelfde lidstaat onderworpen is, niet mogen overlappen.
In de algemene strafbepaling (artikel 6:1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt of dit uit de aard van de vergunning voortvloeit. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.
Literatuur
Voor de overdraagbaarheid van APV-vergunningen, zie: C.L. Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen in de gemeentepraktijk, GS 2004, 7205, onder 3.4 Overgang uitgesloten: APV-vergunningen.
Jurisprudentie
Volgens art. 1:10 APV is de vergunning of ontheffing persoonsgebonden tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald. Ingevolge art. 1:11, aanhef en onder e APV kan de vergunning of ontheffing worden gewijzigd indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt. De Afdeling is van oordeel dat art. 1:11 aanhef en onder e APV niet afdoet aan het persoonsgebonden karakter van de vergunning. Van een zelfstandige bepaling die het persoonsgebonden karakter van de exploitatievergunning voor een coffeeshop kan opheffen is geen sprake, gelet op de aard van de vergunning en op de strekking van het in de APV neergelegde vergunningstelsel. De burgemeester was daarom niet zonder meer gehouden zijn medewerking te verlenen aan een verzoek tot overdracht van een vergunning aan een derde. ABRS 23-11-1999, LJN-nr. AA5058, GS 2000, 7112, 6.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Vooral het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb).
Jurisprudentie
Gelet op art. 1:6 van de APV in samenhang gelezen met art. 2.1.4.1, tweede lid (oud), APV was de burgemeester in het onderhavige geval bevoegd de vergunning in te trekken. Intrekking van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende. ABRS 11-06-2003, 200205273/1, JG 03.0125, met noot M. Geertsema.
Artikel 1:6a Vervallen van vergunning of ontheffing
Dit artikel voorziet in het van rechtswege vervallen van vergunningen of ontheffingen. Het rechtsgevolg van het vervallen van een vergunning of ontheffing treedt in als gevolg van twee typen situaties. De eerste is, dat binnen de gestelde termijn of bij gebreke daarvan binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning of ontheffing daarvan geen gebruik is gemaakt. De tweede is, dat gedurende één jaar na het onherroepelijk worden geen gebruik is gemaakt van de vergunning of ontheffing.
Voor het van rechtswege vervallen van vergunningen en ontheffingen in genoemde situaties is gekozen om APV-vergunningen en ontheffingen actueel te houden. De vorige APV trof – met uitzondering van enkele vergunningen - geen regeling voor het geval, dat houders niet tijdig of in het geheel geen gebruik maken van hun vergunningen of ontheffingen of jarenlang daar geen gebruik van maakten. Een voorbeeld van het van rechtswege vervallen van een vergunning uit de vorige APV is de kapvergunning, die automatisch verviel als houders daar niet op tijd - de bekende termijn van één jaar - gebruik van maakten. De oude regeling liet in het overgrote deel van de gevallen het opnieuw gebruiken van vergunningen, die jarenlang niet meer gebruikt zijn, toe terwijl de gemeente in een aantal gevallen die vergunningen onder de latere omstandigheden niet meer verleende. Het vergunningbestand verloor daardoor actualiteit.
Artikel 1:7 Termijnen
Het streven naar lastenvermindering voor burger en overheid en toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn hebben ertoe geleid in artikel 1:7 te bepalen dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:
a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden;
b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;
c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.
Over punt b. dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: “Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.” (PB L 376/36, nr. 62) Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.
Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling. Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” bij de toelichting onder artikel 1:8.
Artikel 1:6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Artikel 1:7a Meldingen
Het begrip vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn is breder dan wij dit kennen.
Daaronder vallen ook meldingsplichten. Onder vergunning verstaat de Dienstenrichtlijn immers: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit (artikel 4, zesde lid). Hieruit volgt dat een melding wordt aangemerkt als een vergunning. Andere voorbeelden van een ‘vergunning’ zijn: verklaringen van geen bezwaar; verplichting zich in te schrijven in een register etc. Een voorbeeld van een meldingsplicht binnen deze verordening is een eendaags klein evenement.
De algemene bij het college en de raad levende wens om te streven naar vermindering van administratieve lasten is aangegrepen om in het bijzonder de uitvoering van de Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2009 te vereenvoudigen door de vergunningplicht op veel plaatsen te vervangen door een meldingsplicht, bijv. bij het aanleggen van een uitweg, geluid- en trillinghinder bouwwerkzaamheden, vellen van houtopstanden en voorwerpen in, op of boven openbaar water. Daarbij moet de vraag worden gesteld met welke juridische eisen rekening moet worden gehouden bij het invoeren van een meldingsplicht zowel op het wetstechnische vlak als in de uitvoeringspraktijk:
een meldingsplicht als onderdeel van een voorwaardelijk verbod, een meldingsgebod en een meldingsverplichting als uitzondering op een voorwaardelijk verbod, waarin een vergunningenstelsel is opgenomen.Zie verder ook de nota Handleiding meldingsplicht 2011.
Artikel 1:8 Weigeringsgronden
Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manier omschreven wat suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit was meestal niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. We hebben ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. In een enkel geval (horecaexploitatievergunningstelsel en vergunning voor seksinrichting) is van artikel 1:8 afgeweken.
Europese Dienstenrichtlijn
Vergunningen
Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de APV zijn deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende stelsels: gebiedsaanwijzing in geval van straatartiesten, de evenementenvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regime valt. Zie voor meldingen ook artikel 1:7a.
Vestiging of tijdelijke overschrijding
Bij het screenen van de APV aan de Dienstenrichtlijn is het volgende in ogenschouw genomen. In theorie bestaan er drie verschillende regimes: voor de ‘vestiger’, de ‘tijdelijke grensoverschrijder’ en de Nederlandse dienstverrichter. In het licht van deze regimes moet worden bekeken of en in hoeverre vergunningstelsels zijn toegestaan. Artikel 9 van de Dienstenrichtlijn (vrij verkeer van vestiging) ziet op de zogenaamde ‘vestiger’. Er is overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt. (overweging 37 bij de richtlijn). In het licht van beide regimes moet worden bekeken of een vergunningstelsel is toegestaan.
Artikel 9 van de Dienstenrichtlijn (vrij verkeer van vestiging) ziet op de zogenaamde ‘vestiger’. Het artikel staat vergunningstelsels toe, mits aan de volgende vereisten is voldaan:
- zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt;
- de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid). Het begrip dwingende redenen van algemeen belang zoals bedoeld in artikel 9 is door het Hof van Justitie ontwikkeld en kan zich nog verder ontwikkelen. Het betreft hier de zogenaamde ‘rule of reason’. Dit begrip omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag, en andere dwingende redenen waaronder milieu (overweging 40 bij de richtlijn);
- het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt (evenredigheid).
De tijdelijke dienstverrichter overschrijdt de grens om in Nederland zijn dienst te verrichten, maar vestigt zich hier niet. Hierop ziet artikel 16 van de Dienstenrichtlijn (vrij verkeer van diensten). Hier gelden veel strengere criteria om een (vergunnings)eis te stellen:
- zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van de dienstverlener;
- er zijn gerechtvaardigde redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu (noodzakelijkheid). Voor wat betreft de noodzakelijkheidseis stelt artikel 16 dan ook een strengere eis dan artikel 9;
- het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt (evenredigheid).
Tenslotte zijn er de Nederlandse dienstverleners. In theorie staat de richtlijn toe dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse partij, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk.
Wij achten het op dezelfde gronden evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (tijdelijke grensoverschrijders, vestigers en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen. Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, maar ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. Ook in dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in de APV geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden. Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:
Overlast
Vanouds is de APV een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
Verkeersveiligheid
De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 (rule of reason). Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
Veiligheid van personen en gezondheid
Deze gronden op grond waarvan voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid) kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.
Zedelijkheid Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) betreft onder het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een ‘zedelijkheidsaspect’ hebben. Bij seksinrichtingen is zedelijkheid nog als een zelfstandige weigeringsgrond opgenomen, omdat het om ‘vestiging’ gaat.
Voorzieningenniveau bij standplaatsen In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5:18, derde lid, onder b, APV). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing.
Détournement de pouvoir
Gemeenten dienen zich er van bewust te zijn dat zij een vergunningaanvraag niet kunnen weigeren op een andere grond dan de grondslag van het vergunningstelsel. Dit zou immers in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Motivering
Een weigering dient vanzelfsprekend voldoende gemotiveerd te zijn. Gemotiveerd moet worden welke weigeringsgrond van toepassing is en waarom.
Artikel 1:11 tot en met 1:14 Coördinatiebepalingen
Deze bepalingen zijn opgenomen ten behoeve van de lastenverlichting van ondernemers.
De ondernemer hoeft maar één keer gegevens te verstrekken. De coördinatie levert ook meer duidelijkheid over het proces. De aanvraag kan digitaal worden ingediend en de
stand van zaken met betrekking tot de aanvraag wordt inzichtelijker voor de aanvrager.
Voor de gemeente is belangrijk dat alle procedures door deze coördinatie optimaler op elkaar kunnen worden afgestemd. Alle benodigde vergunningen, meldingen en ontheffingen
kunnen zodoende optimaal worden gecoördineerd. Daarbij valt te denken aan: de Drank- en horecawetvergunning, de exploitatievergunning (al dan niet met terras), de aanwezigheidsvergunning speelautomaten, de gebruiksvergunning (-melding) Brandweer, de milieumelding en waarnodig de Bibob-toets.
Hoofdstuk 2. Openbare orde
Algemene toelichting afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden
In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere openbare plaatsen te waarborgen. De diverse functies van de openbare ruimte, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden
Eerste lid
Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Zie hierover de in het commentaar bij het tweede lid genoemde jurisprudentie. Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.
Tweede lid
Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde “bevoegdheid” (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.
De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van de feiten. Als de rechter meent dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid berust op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving van de openbare orde. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.
De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Strafrecht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV bepaling gegeven politiebevel gebeurt op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.
Jurisprudentie
- Relatie tussen APV bepaling en artikel 184 en 186 WvSr. Aanvulling van de gemeentelijke wetgever erkend. HR 02 06 1903, W. 7938 (APV Amsterdam) en HR 25 06 1963, NJ 1964, 239 m.nt. B.V.A. Röling (samenscholingsarrest).
- Oordeel van de politie is element van gemeentelijke strafbepaling. HR 12 02 1940, NJ 140, 622, AB 1940, p. 744, Gst. 1940, p. 125 (Haags tippelverbod). Zie ook: HR 02 06 1903, W. 7938, Gst., 2715 (APV Amsterdam); HR 20 01 1936, NJ 1936, 343, Gst. 1936, p. 90, AB 1936, p. 558 (APV Amsterdam); HR 03 06 1969, NJ 1969, 411, AB 1970, p. 17, OB 1971, XIV.3, nr. 30391, NG 1970, p. 616 m.nt. H.R.G. Veldkamp (APV Amsterdam) en HR 17 03 1970, NJ 1970, 331, OB 1971, X.4, nr. 31108, NG 1971, p. 292 (APV Arnhem).
- Van een volksoploop ex artikel 186 WvSr is sprake als een menigte zich verzamelt. De openbare orde hoeft niet te worden verstoord. HR 26-02-1991, NJ 1991, 512 en HR 14-01-1992, NJ 1992, 380.
- Samenscholingsverbod Kanaleneiland Utrecht; uitleg begrip samenscholing: context is mede bepalend. Mag een burgemeester handhavingsbeleid vaststellen zonder wettelijke grondslag? En mag hij op basis daarvan besluiten nemen? Gerechtshof Arnhem, nr. 21-001061-08 (JG 09.0016).
- Bevelsbevoegdheid politie op grond van artikel 2:1 APV Hof van Twente (Hof Arnhem 25 maart 2010, nr. 21-003896-09; LJN: BM1084; AB 2010/187): niet-opvolging van een vordering op grond van een APV-bepaling die op artikel 2 van de Politiewet 1993 is gebaseerd, kan niet leiden tot overtreding van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het bewezenverklaarde levert geen strafbaar feit op. Het hof ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
- Bevelsbevoegdheid politie op grond van de APV Almere (Hof Arnhem 1 april 2010, nr. 24-001185-08; LJN: BM1865; AB 2010/188 m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder): Het hof acht bewezen dat betrokkene opzettelijk niet heeft voldaan aan een politiebevel, nadat deze ambtenaren hem hadden bevolen de Grote Markt te Almere te verlaten. Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf: opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
Artikel 2:2 Verzamelingsverbod en gebiedsontzegging Verzamelingsverbod
De bepaling inzake het verzamelingverbod is toegespitst op het bekende fenomeen van het samengroeperen van gebruikers en handelaren in (hard)drugs of daarop gelijkende waar. Groepsvorming van gebruikers en handelaren is in Vlissingen geen onbekend verschijnsel en varieert in frequentie, ernst en omvang. Deze verzamelingen van personen hebben negatieve effecten op het ordelijk verloop van het dagelijks leven in de publieke ruimte. Van een onmiddellijk dreigende houding of van een concreet lastig vallen van voorbijgangers behoeft nog niet eens sprake te zijn om het normale leven op straat te verstoren of te belemmeren. Deze groepen roepen vaak sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid op. Ook vanwege de ordeverstorende strafbare gedragingen die zich telkens in en vanuit die verzamelingen van personen voordoen, zijn deze groepsvormingen ongewenst.
Wij achten het gewenst het verzamelingverbod tevens te richten op heling, met als doel op bepaalde plaatsen samenkomsten van groeiende aantallen aanbieders – vaak drugsverslaafden – en kopers te kunnen opbreken. Dergelijke trefpunten vormen immers vaak een belangrijke schakel in bestaande patronen van verslaving-diefstal-afzet en dragen bij aan de instandhouding van problemen van orde en veiligheid. De burgemeester kan in dit geval gebieden aanwijzen waarbinnen het niet is toegestaan zich in een verzameling van een aantal personen op te houden. Dit aantal hebben wij in het besluit bepaald op drie of meer personen.
Gebieds(verblijfs)ontzeggingen
Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechtszekerheid vereist dat structurele problemen via een regeling, dat wil zeggen via de APV, worden aangepakt. De algemene wettelijke grondslag voor de bevoegdheid van de burgemeester tot handhaving van de openbare orde, zoals die is opgenomen in artikel 172 Gemeentewet, is daarvoor niet het aangewezen bestuurlijk instrument. Daarom is thans een bepaling ontworpen die de burgemeester de bevoegdheid geeft om iemand in het belang van de openbare orde te (laten) verwijderen uit een (tevoren) aangewezen gebied. Er kunnen uitzonderingen gemaakt worden voor bepaalde groep personen, die in het gebied werkzaam zijn of wonen. Tevens kan een periode worden vastgesteld waarvoor het bevel van kracht is. Deze periode kan variëren van acht uur tot vier weken. De burgemeester moet het bevel wel zelf uitvaardigen en voor de hantering ervan ondubbelzinnige instructies vaststellen. Als de burgemeester aan een persoon een verwijderingbevel oplegt, dan levert opzettelijke overtreding van dat bevel een misdrijf op in de zin van artikel 184 van Wetboek voor Strafrecht. Dit is een misdrijf waarop een gevangenisstraf is gesteld, zodat de verdachte in voorlopige hechtenis kan worden genomen, mits hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en aan één van de voorwaarden uit artikel 67a Strafvordering is voldaan.
Jurisprudentie:
- ABRS 7 juli 2004, nr. 200400582/1 (Gemeentestem 7233, nr. 117). Gebiedsontzegging op grond van APV Heerlen; herstel mandaatgebrek in bezwaar; geen strijd met EVRM en IVBPR (Heerlen). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inspecteur van politie onbevoegd was de besluiten tot gebiedsontzegging van 6 juni 2002 en 8 juni 2002 namens de burgemeester te nemen. De reden is dat het ondermandaatsbesluit niet was gepubliceerd, zodat dit besluit nog niet in werking was getreden. Desondanks kan dit mandaatgebrek in evengenoemde primaire besluiten met de door het bevoegde bestuursorgaan genomen beslissingen op bezwaar geacht worden te zijn hersteld. In deze gevallen was geen sprake van strijd met artikel 2 Protocol EVRM en 12, eerste lid, IVBPR, (bewegingsvrijheid) aangezien de gebiedsontzeggingen berusten op de APV en gebruiksinstructies, welke wettelijk zijn verankerd, zijn gepubliceerd en voldoende duidelijk en concreet zijn omschreven. Voorts worden de beperkingen, gelet op het feit dat het gebied waarvoor de ontzeggingen zijn opgelegd in toenemende mate wordt geconfronteerd met overlast welke voortvloeit uit of samenhangt met de handel in en het gebruik van verdovende middelen, gerechtvaardigd door het algemeen belang in een democratische samenleving. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de wijze waarop de burgemeester in dit geval van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit. Ook ten aanzien van de duur van de opgelegde gebiedsontzeggingen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat deze niet onaanvaardbaar is. Met de rechtbank moet tenslotte worden geoordeeld dat van schending van artikel 5 EVRM (vrijheidsontneming) geen sprake is, aangezien de gebiedsontzeggingen niet inhielden dat (appellant sub 2) zijn vrijheid werd ontnomen als gevolg van detentie of arrestatie.
- Rechtbank Roermond 29 juni 2005 (voorlopige voorziening + bodemzaak). LJN AT8549 (zie ook LJN AU035). Aan verzoeker is een verblijfsontzegging opgelegd over de periode van 18 september 2004 tot 16 oktober 2004 wegens overtreding van artikel 3:6 APV Venlo (drugshandel) voor een aangeduid gebied in de binnenstad van Venlo. Meerdere verblijfsontzeggingen op grond van artikel 2:75 APV. Mandaatgebrek. Artikel 177, tweede lid Gemeentewet verzet zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tegen mandatering door de burgemeester van zijn besluiten op grond van de APV aan ambtenaren van politie. Verblijfsontzeggingen op basis van APV-bepalingen zijn niet te beschouwen als besluiten ingevolge artikel 172 Gemeentewet. Het tweede lid van artikel 177 Gemeentewet sluit ook mandaat aan politieambtenaren uit wat betreft de uitvoering van beslissingen van de raad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de onderhavige mandaatverlening door de burgemeester van Venlo daarmee in strijd. Onder het (ruime) begrip ‘beslissingen van de raad’ moeten immers mede worden verstaan verordeningen van de raad. En het opleggen van een verblijfsontzegging ingevolge de APV is te beschouwen als uitvoering van zodanige beslissing. De rechter acht die duidelijke tekst niet voor een andere uitleg vatbaar. De rechter acht het in casu aan de betrokken politieambtenaren verleende mandaat ongeldig wegens strijd met de wet. Zie voorts arrest Hoge Raad van 24 september 2002 (NJ 2003, 80).
- De bevoegdheid tot het opleggen van gebiedsontzeggingen ingevolge de APV berust bij de burgemeester. Deze bevoegdheid mag ingevolge artikel 177, tweede lid, Gemeentewet niet worden gemandateerd aan politieambtenaren. In ABRS 7 juli 2004 (Gst. 2005, 66 en Gst. 2005, 117) bepaalde de Afdeling dat, indien de gebiedsontzegging in mandaat door een politieambtenaar is opgelegd, dit gebrek wordt gerepareerd door een bevoegdelijk genomen besluit op bezwaar.
- Gerechtshof 's-Gravenhage 21 maart 2006, nr. 2200138705 (Gem.stem 7255, 102; AB 2006, 396): gebiedsontzegging van twaalf weken. Hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat het bevel van de burgemeester voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (Rotterdam). Artikel 172, derde lid, Gemeentewet.
- Verblijfsontzegging op grond van artikel 172, derde lid, Gemeentewet met langere duur dan regeling in APV toestaat. Verhouding tussen artikel 172, derde lid, Gemeentewet en regeling verblijfsontzeggingen in de APV van Rotterdam. Indien het concrete geval binnen de regeling van de APV valt, biedt artikel 172, derde lid, Gemeentewet geen grondslag voor een verblijfsontzegging. (HR {strafkamer} 11 maart 2008, nr. 02379/06; LJN BB4096, Gemeentestem 7302, nr. 103).
- FF Kappe bevel gebaseerd op artikel 172, derde lid, Gemeentewet is rechtsgeldig. Artikel 184 Sr en artikel 2.4.6 APV van Rotterdam (Rb Rotterdam 21 december 2007, nr. 10/637732-07; LJN BC0822, Gemeentestem 7302, nr. 104).
- Hoge Raad 22 december 2009, 08/02631, LJN BK3254; JB 2010/41: Burgemeesterlijk verwijderingsbevel ex APV, “Criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM? Taakverdeling strafrechter-bestuursrechter: Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het Hof Amsterdam van 2 januari 2008, waarbij dit hof heeft bewezenverklaard dat verdachte op 19 maart 2005 opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens art. 2.6A lid 2 APV-94 Amsterdam gegeven bevel zich te verwijderen uit het door de burgemeester aangewezen drugsoverlastgebied. Het hof heeft overwogen dat dit veertien-dagen-verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM en dat, indien en voor zover dit bevel wél als criminal charge zou moeten worden aangemerkt, het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissingen door een aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen. Het cassatiemiddel, dat klaagt dat het hof dit verwijderingsbevel ten onrechte niet heeft aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM, faalt. Het bezwaarschrift tegen het verwijderingsbevel is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Op 24 oktober 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en daarbij het oordeel bevestigd, dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM. In een dergelijk geval, waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het desbetreffende bevel door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks er in beginsel aan in de weg staat dat de strafrechter het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80). Gelet op dit uitgangspunt en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hierop een uitzondering aan te nemen, faalt het middel. Het tweede cassatiemiddel, dat klaagt dat het hof ten onrechte stelt “dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissing door een aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen”, kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het zich keert tegen een overweging ten overvloede.
Gebiedsontzegging, Verzoek om voorlopige voorziening, Verzoek van de burgemeester om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de burgemeester in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak. In hetgeen door de burgemeester naar voren is gebracht ziet de voorzitter op voorhand geen reden om aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep niet in stand zal blijven, gelet op de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling. Niet in geschil is dat aan de vereisten die art. 6:5 Awb aan het indienen van een bezwaarschrift stelt is voldaan. Ook overigens is het niet op voorhand onaannemelijk dat de door wederpartij in deze procedure naar voren gebrachte feiten voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat hij belang heeft bij het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel op zijn bezwaar. Het is bovendien in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting dat de aangevallen uitspraak en het ter uitvoering daarvan te nemen nieuwe besluit op bezwaar met toepassing van de art. 6:18 en 6:19 Awb beide in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld. Gelet op een en ander bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening (ABRS 17 februari 2010, zaaknummer 201000291/2/H3 JB 2010/87, JB 2010/87)Afwijzing immateriële schadevergoeding wegens ten onrechte opgelegde gebiedsontzeggingen. Hoewel aannemelijk is dat appellant als gevolg van de gebiedsontzeggingen een zeker mate van ongerief heeft moeten ondergaan, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van die besluiten zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in evenbedoelde zin. De Rb. heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep is ongegrond. (ABRS 25 augustus 2010 zaaknummer 200908965/1/H2, LJN: BN4952).
- Verblijfsontzegging geldig van 18.00 uur tot 08.00 uur voor de duur van twee weken. Door de verblijfsontzegging wordt het aan wederpartij toekomende recht zich vrijelijk te verplaatsen als bedoeld in art. 2 lid 1 Vierde Protocol bij het EVRM en in art. 12 eerste lid IVBPR, beperkt. Dit recht kan echter aan beperkingen worden onderworpen. Een beperking van dit recht moet bij “wet” zijn voorzien. Dit betekent dat de beperking een basis moet hebben in het nationale recht, dat de wettelijke bepaling kenbaar moet zijn voor de belanghebbende en dat de bepaling voorzienbaar moet zijn wat haar gevolgen betreft. De verblijfsontzegging heeft haar grondslag in art. 2.4.1 van de APV van Nijmegen en heeft daardoor een basis in het nationale recht. De APV is gepubliceerd, zodat wederpartij er kennis van heeft kunnen nemen. Wat de voorzienbaarheid betreft overweegt de Afdeling als volgt. De gevolgen van een bepaling zijn voorzienbaar indien deze met voldoende nauwkeurigheid is geformuleerd om een belanghebbende in staat te stellen, zo nodig met behulp van deskundig advies, zijn gedrag hierop af te stemmen. Art. 2.4.1 APV, dat aan de burgemeester de bevoegdheid geeft een verblijfsontzegging op te leggen in het belang van de openbare orde, bevat een open norm en is niet voldoende nauwkeurig geformuleerd om wederpartij in staat te stellen alleen aan de hand daarvan zijn gedrag aan te passen. Dit had bijvoorbeeld ondervangen kunnen worden door het geven van een waarschuwing, wat niet is gebeurd. De Afdeling is echter van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het geven van een waarschuwing, alvorens de verblijfsontzegging op te leggen, in dit geval niet kon worden verlangd, gelet op de periode van onrust in de wijk Meijhorst in de zomer van 2008 en de ernst van de situatie na het weekeinde van 20 en 21 september 2008, zoals blijkt uit het rapport van de politie van 16 april 2010. De combinatie van de evident ernstige situatie en de bepaling van art. 2.4.1 van de APV maken dat in dit geval is voldaan aan het vereiste dat de verblijfsontzegging voorzienbaar moet zijn. Met de burgemeester is de Afdeling van oordeel dat de over wederpartij bekende, van de politie afkomstige informatie voldoende grondslag bood om hem op 23 september 2008 een verblijfsontzegging op te leggen. Hoewel de burgemeester kan worden gevolgd in zijn stelling dat in de periode na het weekeinde van 20 en 21 september de tijd ontbrak om per individu dat op de lijst van 56 voorkwam vast te stellen wat zijn of haar betrokkenheid was, leidt dit niet zonder meer tot de conclusie dat een verblijfsontzegging voor twee weken niet onevenredig was. De burgemeester had immers de mogelijkheid om direct na het opleggen van de verblijfsontzegging alsnog per individu de mate van betrokkenheid te beoordelen en had vervolgens, indien daartoe aanleiding bestond, de duur van de verblijfsontzegging kunnen aanpassen. Dat voor een dergelijke beoordeling een termijn van twee weken noodzakelijk was, valt niet in te zien, gelet ook op de ingrijpendheid van de maatregel ten opzichte van belanghebbenden. Dat art. 2.4.1 van de APV een verblijfsontzegging voor de duur van 12 weken toestaat, dat de verblijfsontzegging slechts gold tussen 18.00 uur en 08.00 uur en slechts in het gebied omgeving winkelcentrum Meijhorst, waar geen woningen aanwezig zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De burgemeester had in het geval van wederpartij naar het oordeel van de Afdeling tot het nadere oordeel moeten komen dat een langere verblijfsontzegging dan nodig om de mate van zijn betrokkenheid te beoordelen, niet gerechtvaardigd was. De over hem bekende informatie bood daar onvoldoende grondslag voor (ABRS, 15 december 2010, 201000291/1/H3, LJN BO7345, JB 2011/29).
- Criminal charge. Preventieve maatregel. Verwijderingsbevel. [EVRM art. 6; Awb art. 4:8] Bij besluit van 17 februari 2009 heeft de burgemeester van Amsterdam ter handhaving van de openbare orde appellantebevolen zich uit het zogenoemde overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen en zich met ingang van 21 februari 2009 om 00.01 uur gedurende drie maanden tot en met 20 mei 2009 om 23.59 uur niet in dit gebied op te houden. Ingevolge art. 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Niet in geschil is dat appellante voorafgaand aan het verwijderingsbevel niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. Verder staat vast dat de gemachtigde van appellante in het bezwaarschrift haar standpunt kenbaar heeft gemaakt. Ook staat vast dat appellante en haar gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld op de hoorzitting van 7 mei 2009 de bezwaren nader toe te lichten, zonder dat zij hiervan gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellante in de bezwaarfase alsnog afdoende in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen en dat aldus het gebrek dat kleefde aan het besluit van 17 februari 2009 in bezwaar is hersteld. Anders dan appellante stelt, vervult de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen geen waarschuwingsfunctie. Zoals mede blijkt uit haar verwijzing naar het Salduzarrest gaat appellante er ten onrechte van uit dat het verwijderingsbevel dient te worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van art. 6 van het EVRM. In beginsel is een verwijderingsbevel te beschouwen als een preventieve maatregel om een verdergaande verstoring van de openbare orde in het overlastgebied tegen te gaan. Niet gebleken is dat het verwijderingsbevel in dit geval toch dient te worden aangemerkt als een criminal charge, omdat het niet het tegengaan van verdergaande verstoring van de openbare orde in het overlastgebied tot oogmerk heeft, maar de bestraffing van appellante. Gelet op het bestuursrechtelijke karakter van het verwijderingsbevel kan het Salduzarrest geen rol spelen in deze zaak en hoeft voor een oordeel van de Afdeling over de rechtmatigheid van het bevel de uitkomst van de strafrechtelijke procedure niet te worden afgewacht. (ABRS 4 mei 2011, nr. 01008519/1/H3, LJN BQ3446 ; JB 2011, 150).
Afdeling 2 Betoging
Artikel 2:3 Melding betogingen op openbare plaatsen
Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM).In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen).
Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een melding is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een melding voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.
De APV kent alleen een meldingeis voor betogingen. De overige activiteiten zijn ongereguleerd gebleven. In verband hiermee heeft artikel 2:3 APV alleen betrekking op betogingen. Het artikel kan zonodig worden uitgebreid tot samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, tot vergaderingen en tot “processies”.
Uitgangspunten Wet openbare manifestatiesDe WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden. De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen. Van een collectieve uiting kan volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 8). Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet maakt het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever acht dat niet nodig.
Overigens vallen individuele uitingen wel onder de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 verbiedt expliciet een voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen, ook als die uitingen godsdienstig of levensbeschouwelijk van aard zijn. Niet-schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet. De inhoud mag niet aan voorafgaand verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de onderhavige grondrechten aan de gemeenten opgedragen. Argumenten hiervoor zijn: de regeling van onder andere de betoging houdt nauw verband met de plaatselijke openbare orde. De gemeenten hebben hiermee in de loop der jaren waardevolle ervaringen opgedaan.
De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de WOM aan gemeenteraden en burgemeesters toekent (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5/6):
- de bevoegdheid tot het creëren van een meldingsstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een melding vereist; aan welke vereisten moet een melding voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden;
- de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen;
- de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen.
Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving onttrokken. De reden is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en dat anderzijds de rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt. Het gaat met name om de volgende onderwerpen (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 6):
- het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 WOM);
- een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid);
- de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voor zover deze bescherming verder dient te reiken dan “de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” (artikel 9 WOM);
- de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de WOM gegeven normen (artikel 11 WOM) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 WOM);
- de bescherming van de zondagsrust, voor zover deze bescherming verder dient te reiken dan “de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8 Zondagswet, onder artikel III WOM).
Voor op vaste tijdstippen regelmatig terugkerende godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 3, derde lid, WOM een eenmalige melding voldoende. De gemeenteraad heeft twee mogelijkheden; of deze bijeenkomsten ongeregeld laten of een eenmalige melding voorschrijven.
Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande melding vereist.
Meldingsplicht
Het betogingsartikel in art. 2:3 van de APV kent al langer een meldingsplicht voor het houden van betogingen. Het recht op betogen kan immers alleen krachtens een wet in formele zin worden beperkt. Tenminste wanneer het een bijzondere beperking betreft. Voor het onderscheid tussen bijzondere en algemene beperkingen van grondrechten wordt verwezen naar Akkermans e.a., Grondrechten en grondrechtenbescherming in Nederland, Deventer: Kluwer 2005 (vierde druk). De Wet openbare manifestaties, vermeldt in art. 4 dat de raad bij verordening voor het houden van een betoging op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving aan de burgemeester kan instellen. Of het betogingsartikel in de APV daarmee een bepaling is die door de raad krachtens medebewind is vastgesteld dan wel nog steeds een autonome grondslag heeft is een andere vraag. Verwezen wordt naar de bijdrage van H.Ph.l.A.M. Hennekens getiteld:'Kennis van het decentralisatierecht: onder nul?', Gst. 2008, 106. In de APV is dat uitgewerkt. De APV bevat regels over het tijdstip van de melding voorafgaande aan de betoging en de onderdelen waaruit een ontvankelijke melding dient te bestaan. De bestuurlijke reactie die moet volgen op een ingediende melding is dat diegene die de kennisgeving van de betoging heeft gedaan daarvan een bewijs ontvangt. In dat bewijs is het tijdstip van de kennisgeving vermeld. De APV spreekt van een 'bewijs'. Het 'bewijs' is hier niet expliciet als een bevoegdheid toegekend. Dit bewijs is dan ook niet op rechtsgevolg gericht en is geen besluit. Het is dus een verklaring dat de melding is gedaan. De afgifte van het bewijs betekent dat de organisator van de betoging tegenover derden zoals in voorkomend geval toezichthoudende of opsporingsautoriteiten kan aantonen dat de kennisgeving is gedaan. Het al dan niet afgeven van het bewijs dat de kennisgeving is ontvangen heeft op zichzelf geen enkel rechtsgevolg. Wanneer de organisator geen bewijs ontvangt kan dat tweeërlei oorzaak hebben. Op de eerste plaats kan de melding niet ontvankelijk zijn omdat de vereiste bescheiden waarvan de melding vergezeld moet gaan niet zijn ingediend. In dat geval geldt de melding als niet gedaan. Op de tweede plaats kan de burgemeester niet akkoord gaan met het tijdstip waarop de demonstratie plaatsvindt. In het laatste geval zal deze constatering dienen te worden gevolgd door een nadrukkelijk verbod of een voorwaarde met betrekking tot tijd en/of plaats. De burgemeester kan in voorkomend geval uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde beperkingen te stellen. Zie ook: mr. dr. P. Loof, 'De burgemeester en demonstratievrijheid', Gst.2007, 104 en het rapport demonstreren staat vrij van de Nationale Ombudsman van december 2007.
De Hoge Raad onderschreef in een arrest het oordeel van het gerechtshof dat een demonstratie kan worden beëindigd doordat het meldingsgebod niet is nageleefd. HR 17 oktober 2006, NI 2007, 207, AB 2007,23]. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het gerechtshof, omdat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de politie op eigen gezag de demonstratie kon beëindigen. Die bevoegdheid ligt uitdrukkelijk bij de burgemeester, en die zal dan ook het besluit moeten nemen. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is van oordeel dat in bijzondere omstandigheden, waarin een demonstratie een onmiddellijke reactie is op politieke gebeurtenissen, het enkel en alleen ontbreken van een melding onvoldoende is om de demonstratie te beëindigen. [32 EHRM 17 juli 2007, NIB 2007, 1839]. Als er verder niets illegaals aan de hand is en de demonstratie geen bedreiging vormt voor de openbare orde, zou het beëindigen van de demonstratie alleen omdat de melding ontbreekt, een disproportionele beperking van het grondrecht om te demonstreren zijn.
Openbare en andere dan openbare plaatsen
De reden dat in de WOM voor openbare en andere dan openbare plaatsen verschillende regimes zijn opgenomen is dat, volgens de wetgever, regulering van manifestaties op andere dan openbare plaatsen niet zozeer nodig is. Een terughoudende opstelling van de overheid is op zijn plaats. Daarnaast maakt de redactie van artikel 6 Grondwet dit onderscheid noodzakelijk. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid heeft de grondwetgever uitsluitend mogelijk gemaakt ten aanzien van belijdenis van godsdienst of levensovertuiging “buiten gebouwen en besloten plaatsen”. De regering geeft de voorkeur aan een functionele omschrijving bij de afbakening van het begrip openbare plaats, niet- openbare plaats of besloten plaats, waarin de bestemming of de wijze van gebruik van een plaats bepalend is, en niet een enkel uiterlijk kenteken, zoals het al dan niet afgescheiden zijn van de plaats (TK 1985-1986, 19 427, nr.3, p. 16).
Wat is nu de betekenis van de begrippen “openbare en andere dan openbare plaatsen”?
Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.
Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.
Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.
Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).
Betoging
Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan sprake zijn van een betoging als:
- een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en
- de groep er op uit is een mening uit te dragen.De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet per se een betoging. Een betoging kan een optocht zijn (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen “menigte” nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540).
Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is “betoging” omschreven als “het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied”.
Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Als onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip “betoging” meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33).
Een optocht die niet primair het karakter heeft van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, is geen manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Zo’n optocht kan, als die opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.
Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging
Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.
Klokgelui en oproepen tot gebed
Artikel 10 WOM stelt dat de gemeenteraad bevoegd is terzake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau. De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om het recht tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend op te treden onverlet te laten. Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen. Artikel 10 WOM vertoont een zekere overlap met artikel 4:6 APV (overige geluidhinder). Zie de toelichting bij dat artikel.
Gemeentelijke bevoegdheden
Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde of als er daadwerkelijk sprake is van ernstige verstoring van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 van de Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen. De vraag rijst of de burgemeester met behulp van deze noodbevoegdheden grondrechten, zoals in dit geval het betogingsrecht, mag beperken.
De regering heeft tijdens de behandeling van de herziene Grondwet namelijk gesteld dat de clausule “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” inhoudt dat alleen de formele wetgever zonder delegatiemogelijkheid bevoegd is tot het beperken van grondrechten en dat de formele wet zelf de omvang van de grondrechtbepaling moet aangeven. In artikel 175 van de Gemeentewet is thans expliciet opgenomen dat de burgemeester bij het geven van noodbevelen kan afwijken van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften.
Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens artikel 176 van de Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening. Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich in als bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr. en het is “dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking van de uitoefening van het grondrecht gedoogt”, HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 (Tilburgse APV).
Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. Op de strekking en reikwijdte van artikel 175 en 176 Gemeentewet is tijdens de parlementaire behandeling en in de literatuur uitgebreid ingegaan. Door de staatssecretaris is tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer opgemerkt: “De gevallen waarin de noodbevoegdheden van de burgemeester kunnen worden toegepast, staan in een logisch verband met de gronden krachtens welke grondrechten als hier aan de orde mogen worden beperkt. De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.”
Verder wordt aangegeven dat ook uit de toepassingshistorie van de artikelen 219 en 220 van de oude gemeentewet volgt dat de noodbevoegdheden passen in het kader van de beperkingsregelingen van grondrechten.
Wabo
Het verspreiden van gedrukte stukken valt niet onder de Wabo, ook niet als daar een element van handelsreclame in zit.
Vierde lid
Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Het vierde lid bevat zo’n afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.
Jurisprudentie
- De door verzoekers verwachte ordeverstoringen, het wellicht voorvallen van strafbare feiten en de omstandigheid dat de demonstratieve optocht van het COC ook de bisschop als stuitend zou voorkomen, bieden geen grond tot beperking van de vrijheid van meningsuiting. Vz.ARRS 11-04-1979, Arob editie 1986, nr. 122 m.nt. De M.
- Het doel van de optocht kan de burgemeester geen grond opleveren voor weigering van de vergunning. Wnd. Vz.ARRS, 23-11-1979, NG 1980, p. S 59, OB 1980, III.2.2.7, nr. 41197 en Gst. 1980, 6602 m.nt. J.M. Kan (demonstratie Den Haag).
- Onwettig gedrag van derden tegenover de deelnemers, zware belasting van het politiekorps en ernstige hindering van het verkeer zijn onvoldoende zwaarwegende omstandigheden om het betogingrecht te beperken. Vz.ARRS 27-05-1982, AB 1983, 62, m.nt. JHvV, tB/S XI, nr. 55, m. nt. tB/S, (Idem demonstratieverbod Afcent, Wnd.Vz.ARRS, 30-05-1983, AB 1984, 85, P.J. Boon, Arob editie 1986, 78, m. nt. MCB.)
- De omstandigheid dat een bepaalde demonstratie bij het publiek irritaties opwekt of tegendemonstraties uitlokt, is onvoldoende basis om de demonstratie op grond van de WOM te verbieden. Slechts wanneer er gegronde vrees bestaat voor ernstige ongeregeldheden die niet kunnen worden voorkomen of bestreden door middel van door de overheid te treffen maatregelen, kan er grond bestaan een demonstratie te verbieden. Wnd.Vz.ARRS 21-03-1989, KG 1989, 158
Een betoging mag slechts in dwingende situaties preventief worden verboden. Zo’n beperking van het recht van demonstratie kan in beginsel niet gelegen zijn in de overweging dat onwettige gedragingen van derden tegenover deelnemers aan een betoging de verstoring van de openbare orde tot gevolg zullen hebben. Pres. Rb Maastricht 22 maart 2001, JG 01.0198. In gelijke zin: Voorzieningenrechter Rb.Rotterdam 24-01-2002, JG 02.0040http://modelverordeningen.sdu.nl/modelverordeningen/jurisprudentie/JG_02.0040.jsp,en: de uitoefening van een grondrecht mag aanleiding zijn tot een grotere inspanning dan bij evenementen als een risicowedstrijd van een voetbalclub. Het gaat hier om de waarborging van de uitoefening van een grondrecht. De WOM is niet van toepassing op een persconferentie in een woonhuis. ARRS 30-12-1993, JG 94.0160, Gst. 1994, 6983, 4 m.nt. HH, AB1994, 242 m.nt. RMvM.
De actie ter blokkering van het vliegverkeer d.m.v. het oplaten van ballonen door de Vereniging Milieudefensie is een betoging wegens de gemeenschappelijke meningsuiting. Pres. Rb Haarlem 25-10-1996, Gst. 1996, 7044, 4 m.nt. EB, JB 1996, 266 m.nt. REdW.
- Bestuurlijke overmacht kent een zware onderbouwingsplicht. De door verzoeker aangekondigde demonstratie is als een betoging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet aan te merken. Dat brengt met zich mee dat een betoging slechts in uitzonderlijke situaties preventief mag worden verboden. Verweerder behoort de nodige politiebescherming te bieden teneinde de demonstratie doorgang te kunnen doen vinden. Dit leidt eerst dan uitzondering indien er een situatie van bestuurlijke overmacht dreigt te ontstaan. Daarvan is sprake als een betoging naar redelijke verwachting gepaard zal gaan met wanordelijkheden op zodanige schaal dat er niet voldoende politie ingezet kan worden om daaraan het hoofd te bieden. Van belang is of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om een vreedzaam verloop van de demonstratie mogelijk te maken. Nu het hier gaat om de uitoefening van een grondrecht mag daarbij een grotere inspanning van verweerder worden verwacht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende concreet heeft aangetoond dat de verwachte wanordelijkheden vanwege het niet kunnen leveren van voldoende politiecapaciteit zullen leiden tot een situatie van bestuurlijke overmacht. Dit leidt er toe dat het verbod geen stand kan houden. Nu binnen de aangekondigde route een straatfeest plaatsvindt, bepaalt de voorzieningenrechter dat de demonstratie plaatsvindt op een alternatieve route (Voorzieningenrechter Roermond, 10 juni 2010, AWB 10/715; LJN: BM7394; JG 10.0055).
Kan een vreedzame demonstratie worden beëindigd, enkel en alleen omdat die niet is aangemeld? De Nationale Ombudsman heeft in zijn rapport van december 2007, “Demonstreren staat vrij” (http://www.nationaleombudsman.nl/rapporten/grote_onderzoeken/2007demonstreren/index.asp), de juridische grenzen nog eens helder op een rij gezet .
- De Hoge Raad onderschreef in zijn arrest van 17 oktober 2006 (NJ 2007, 207, AB 2007, 23) het oordeel van het gerechtshof dat een demonstratie kan worden beëindigd, alleen omdat die niet is gemeld. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het gerechtshof, omdat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de politie op eigen gezag de demonstratie kon beëindigen. Die bevoegdheid ligt uitdrukkelijk bij de burgemeester, en die zal dan ook de feitelijke beslissing moeten nemen.
- Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelde in haar arrest van 17 juli 2007 (NJB 2007, 1839) anders. In bijzondere omstandigheden, waarin een demonstratie een onmiddellijke reactie is op politieke gebeurtenissen, is het enkel en alleen ontbreken van een melding onvoldoende om de demonstratie te beëindigen. Als er verder niets illegaals aan de hand is en de demonstratie geen bedreiging vormt voor de openbare orde, zou het beëindigen van de demonstratie alleen omdat de melding ontbreekt, een disproportionele beperking van het grondrecht om te demonstreren zijn.
De Ombudsman sluit zich daarbij aan: bij het beëindigen van een demonstratie moet in zijn visie altijd worden afgewogen of dat in het belang van volksgezondheid, het verkeersbelang, of ter voorkoming van wanordelijkheden noodzakelijk is. Dat is overigens, zo blijkt uit het rapport, ook het beleid van de burgemeester van Den Haag.
Of de Hoge Raad in een nieuw arrest aansluiting zou zoeken het EHRM valt uiteraard niet te voorspellen, maar er is alle reden om de lijn van het EHRM en de Ombudsman aan te houden: het grondrecht van demonstratie moet niet lichtvaardig worden beperkt, en niets is logischer dan om ook bij het beëindigen van een demonstratie vanwege het ontbreken van een melding af te wegen of het belang van volksgezondheid, het verkeersbelang, of de voorkoming van wanordelijkheden dat noodzakelijk maken. Niet voor niets schept het artikel in de APV de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een kort voor de demonstratie gedane melding te accepteren.
Afdeling 3. Vertoning e.d. op de weg
Artikel 2:4 Straatartiest
Feesten en wedstrijden zijn ondergebracht bij de evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn, zie onder artikel 2:16. Echter het optreden van een straatmuzikant, bijvoorbeeld een harmonicaspeler, is geen evenement. Daarom is de straatmuzikant onder artikel 2:4 gebracht. Hetzelfde geldt voor straatfotografen en de andere categorieën genoemd in artikel 2:4. De motieven om openbare plaatsen aan te wijzen zijn: dwingende redenen van algemeen belang, hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie voor de betekenis van deze begrippen het commentaar onder artikel 1.8.
De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Het begrip “openbaren van gedachten of gevoelens” moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2:4 is dezelfde redactie gevolgd. De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.
Lex silencio positivo: Het aanwijzen van een gebied waar het verboden is als straatartiest op te treden zal doorgaans op initiatief van het college zelf gebeuren, en niet op aanvraag. Mocht er wel een aanvraag aan de orde zijn, dan bestaan er geen duidelijke bezwaren tegen een lex silencio positivo. Een ontheffing van het verbod zal vaker op aanvraag gebeuren, maar ook een ambtshalve ontheffing zal voorkomen, bijvoorbeeld bij bepaalde festiviteiten. Ook bij een ontheffing op aanvraag is geen reden om van een lex silencio af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb wordt op het gehele artikel van toepassing verklaard.
Jurisprudentie
- De weigering van een ontheffing in verband met de verstoring van de openbare orde moet reëel zijn en voldoende onderbouwd zijn. Vz.ARRS 01 10 1993, JG 94.0046, Gst. 1994, 6979, 3 m.nt. EB, AB 1994, 207 m.nt. RMvM, ABRS 15 07 1994, JG 95.0208.
- Terechte weigering ontheffing voor optreden als straatfotograaf. Optreden als straatfotograaf is niet gericht op het openbaren van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7, derde lid, Grondwet. Openbare orde verzet zich tegen het optreden van meer dan twee straatfotografen. ABRS 03 09 1997, Gst. 1997, 7064, 3 m.nt. EB.
Artikel 2:5 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg of op andere openbare plaatsen in strijd met de publieke functie van die weg of plaats
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Ook is dit artikel van toepassing op situaties waarin sprake is van zogenaamd creatief tuinieren: gebruik van gemeentegrond in strijd met de publieke functie ervan (gebruik van stukjes plantsoen/openbaar groen).
DereguleringIn het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. De gemeente kiest ervoor om als model een breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De gemeenteraad maakt een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid.
Het plaatsen van voorwerpen op de weg
Inboedels
Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 2:5. In de VNG ledenbrief, kenmerk 97/39, wordt ingegaan op het toepassen van bestuurswang ten aanzien van op de weg geplaatste zaken. Ook het preventief optreden tegen dergelijke overtredingen wordt in deze ledenbrief behandeld. Bij Nieuwsbrief 1360 van 12 november 2001 concludeerde de VNG naar aanleiding van de hoger beroepuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 november 2001 (zie ook onder jurisprudentie), dat met deze uitspraak het advies van de ledenbrief van 20 maart 1997 wordt gehandhaafd om met preventieve bestuursdwang op te treden tegen de in strijd met artikel 2.1.5.1. (oud) van de APV op de weg geplaatste zaken. De verhuurder kan daartoe worden aangeschreven en op hem kunnen de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald.
Containers
Over het plaatsen van containers kan nog opgemerkt worden dat het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil- en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.
Wabo
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of onder k van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsgvergunning. Daarom is een nieuw vierde lid ingevoegd, waarin staat dat het bevoegd gezag (ingevolge de definitie in artikel 1 is dat dus het bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.
Daarnaast blijft het derde lid gehandhaafd, waarin staat dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.
Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de ontheffing van het bevoegd bestuursorgaan (derde lid) als de onmgevingsvergunning (vierde lid) nodig is, waarbij dan de situatie kan ontstaan dat er twee bevoegde gezagen zijn. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. Wij verwachten dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en hebben 2.2, tweede lid van de Wabo in de model-APV dan ook niet toegepast.
Jurisprudentie uitstallingen
- Weigering van een uitstalvergunning voor handelswaar is niet alleen gehandhaafd op de onder b genoemde weigeringsgrond (welstand), maar ook op de onder a opgenomen weigeringsgrond (de uitstallingen staan ook in de weg). De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de plaatsing van dit artikel in het hoofdstuk dat betrekking heeft op openbare orde, in de weg staat aan het opnemen van de onder b genoemde weigeringsgrond. Niet valt in te zien dat een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van een uitstalling niet in het belang van de bescherming van de openbare orde kan worden geacht. ARRS 07-10-1996, Gst. 1997, 7050, 5 m.nt. HH.
- Beleid dat inhoudt dat vergunningen voor uitstallingen in het kernwinkelgebied worden geweigerd is redelijk, mede gelet op de hoge voetgangersstroom en een onder consumenten gehouden enquête. ABRS 11-05-1998, JU 982110 (VNG-databank).
- Hetzelfde geldt voor een beleid dat inhoudt dat objecten niet meer dan 40 cm uit de voorgevel mogen worden geplaatst, welk beleid wordt ondersteund met een welstandsadvies. ABRS 01-10-1998, JU 981188 (VNG-databank).
- In de notitie Uitstallingenbeleid Binnenstad heeft het college vermeld: alleen de uitstalling van bloemen, planten, groenten en fruit wordt toegestaan. Daarmee is bij nadere invulling van het begrip openbare orde een onderscheid gemaakt naar de soort van de uitgestalde waren. De Rechtbank is van oordeel dat hiermee een wezenlijk ander onderscheid wordt gehanteerd dan welke volgt uit een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van de uitstalling. Dit onderscheid is niet in het belang van de bescherming van de openbare orde in de zin van artikel 2.1.5.1. Voor zover de uitstallingen van eisers niet aan de nieuwe maatvoering voldoen, gelet op de straten/plaatsen waar de winkels van eisers gevestigd zijn een wijziging (in plaats van een intrekking) van de verleende vergunning in de rede had gelegen, met name wat betreft de maatvoering en de plaats van de uitstalling, waarbij voorts de uitkomst van een individuele toetsing vanuit een oogpunt van welstand mogelijk tot nadere voorwaarden aanleiding had kunnen geven.
Jurisprudentie evenementen
- Vergunning voor luchtkussenpark onder de voorwaarden dat het mag bestaan uit drie luchtkussens, een ballenbak, een aantal bankjes, een verkooppunt voor frisdranken en een deugdelijke omheining. Geen bouwwerken, Woningwet niet van toepassing. Indien er een meldingsplicht bestaat op grond van de Wet milieubeheer, is de APV niet van toepassing. Ingeval de APV wel van toepassing is, heeft het college in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning kunnen komen. Nu het seizoen al is begonnen, is er groot belang bij continuering. ABRS 23-06-2000, JU 001042 (VNG-databank).
- Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. Pres. Rb Leeuwarden 06-09-2001, LJN-nr. AD3917: er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van artikel 2.1.5.1 en 2.2.2 APV. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning.
Jurisprudentie terrassen
- Het gebruik van een terras bij een horecabedrijf is blijkbaar een dermate lucratieve onderneming dat alles op alles wordt gezet om vergunning te verkrijgen voor een groter terras. De aangevoerde argumenten (toezeggingen, schending van een overeenkomst) speelden terecht geen rol bij de overweging dat een terras op zichzelf en het bedienen ervan de verkeersveiligheid negatief kan beïnvloeden. Op grond van artikel 2.3.1.2, vijfde lid, en in afwijking van artikel 2.1.5.1, van de model-APV beslist de burgemeester (en niet het college) over het gebruik van het weggedeelte waarop het terras door de horeca-ondernemer was gewenst in relatie tot de naastgelegen (verkeers)weg. (zie over de bevoegdheid van de burgemeester i.p.v. het college ook JG 03.0022. Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen. ABRS 05-06-2002, JG 02.0128 m.nt. M. Geertsema. In dezelfde zin: ABRS 13-11-2002 (Nijmegen), nr. 200202419, LJN-nr. AF0269.
Jurisprudentie reclame
- De Reclameverordening bevatte het verbod om zonder vergunning van het college reclameborden te plaatsen, die vanaf de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn. De vergunning kon worden geweigerd in het belang van welstand of verkeersveiligheid. Het college heeft een maximum van 123 locaties voor driehoeksborden aangewezen. Het stellen van beleidsregels was op grond van de Reclameverordening verplicht, maar het college had nagelaten deze op te stellen, zodat niet duidelijk was welke procedure werd gevolgd bij de verdeling van de schaarse locaties. De Afdeling oordeelt allereerst: Anders dan artikel 7, eerste lid, Gw beschermt art. 10 EVRM ook uitingen met een commercieel karakter. De inmenging in het recht van vrije meningsuiting is echter voorzien bij de wet conform het tweede lid van art. 10. Aangezien het stelsel in de Reclameverordening er voorts toe strekt reclame-uitingen te reguleren in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, alsmede de bescherming van de rechten van anderen, is er van strijd met art. 10 EVRM geen sprake.
- Aan het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om een maximum te stellen aan het aantal locaties waar driehoeksborden kunnen worden geplaatst. Dit maximum zal moeten worden gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de in de Reclameverordening genoemde belangen. Het college heeft dit nagelaten. Nu het maximum aantal aangewezen locaties het uitgangspunt vormde voor de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellante en niet kan worden nagegaan of dit uitgangspunt rechtens houdbaar is, moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat deze voor vernietiging in aanmerking komt. ABRS 20-04-2005, nr. 200407498, AB 2005, 180 m.nt. A. Tollenaar; GS 2005, 7236, 140 m.nt. D.E. Bunschoten.
- Aangenomen mag worden dat een te beperkend beleid met betrekking tot reclameconstructies op grond van artikel 2.1.5.1 niet als redelijk kan worden gekwalificeerd, nog daargelaten of dit in overeenstemming is met artikel 10 EVRM (Pres. Rb Zwolle 29-10-1997, KG 1997, 389). Immers, dit kan betekenen dat er in feite geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven Volgens de President kunnen wel beleidscriteria in de vorm van restricties voor wat betreft het aantal vergunningen (al dan niet per aanvrager per jaar), en de locatie en duur van elke vergunning worden gesteld (Pres. Rb Zwolle 26-9-1997, KG 1997, 338). Dit beleid kan worden onderbouwd met behulp van een politierapport of welstandsadvies.
- Over driehoeksreclameborden ten behoeve van een Rasti Rostelli-show, oordeelde de Pres. Rb ’s-Hertogenbosch 23-09-1999, KG 1999, 299 dat bij elke aanvraag om vergunningverlening een individuele en concrete beoordeling nodig is, ongeacht het gevoerde beleid. Geen acht is geslagen op de borden als zodanig en de plaats van opstelling. Geen strijd met redelijke eisen van welstand. Aanvrager dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning.
- Driehoeksreclameborden. Het standpunt van het college dat artikel 2.1.5.1. alleen van toepassing is als ook de Woningwet van toepassing is, wordt niet gehonoreerd. Pres. Rb Haarlem 27-10-1997, Gst. 1998, 7069, 3 m.nt. EB, KG 1997, 388.
- Weigering van vergunning voor het maken van reclame voor een voetbalwedstrijd, aangezien deze reclame-uiting ontsierend is voor de omgeving. Het betreft commerciële reclame; artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR niet van toepassing. Artikel 10 EVRM en 19 IVBPR zijn alleen in het geding als de verspreiding van reclame (en uiteraard andere meningsuitingen) zo zeer aan banden zou worden gelegd dat de vrijheid reclame te maken zelf zou worden aangetast. ABRS 23-12-1994, JG 09.0207, AB 1995, 163.
- APV-bepaling biedt geen ruimte voor de weigering van een vergunning voor reclameborden op basis van beleid volgens welk toestemming voor reclameborden uitsluitend wordt verleend voor plaatselijke, niet-commerciële evenementen. Artikel 2.1.5.1. kent een aantal limitatieve weigeringsgronden. De aard van de reclame, commercieel of niet-commercieel, valt daar niet onder. Pres. Rb Breda 9-11-1994, JG 95.0137, KG 1995, 20. Zie ook Pres. Rb Zwolle 26-9-1997 en 29-10-1997, resp. KG 1997, 338 en 389. Een soortgelijke uitspraak betreft Pres. Rb ‘s Hertogenbosch 12-11-1998, KG 1999, 23. Weigering van vergunning voor reclameborden, aangezien het geen reclame voor een zeer bijzonder evenement betreft. Aard van een evenement is geen weigeringsgrond in de zin van artikel 2.1.5.1.
- Vz.ARRS 27-08-1993, JG 94.0054. Door het verlenen van ontheffingen voor de duur van een jaar heeft het college duidelijk gemaakt dat het beleid ten aanzien van reclameborden en verkooprekken gewijzigd kan worden. Het in het geheel niet bieden van ruimte voor het verlenen van een ontheffing verdraagt zich niet met de APV. Vz.ABRS 03-01-1994, JG 94.0212.
Jurisprudentie afvalcontainers
Plaatsing van een bedrijfsafvalcontainer op de openbare weg is in strijd met de bestemming. Bovendien komt het doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding. ARRS 30-12-1993, JG 94.0213, Gst. 1994, 6995, 5 m.nt. HH. Afvalcontainers kunnen echter bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn waarvoor een bouwvergunning is vereist. Dit hangt af van de constructie, omvang van de constructie en de plaatsgebondenheid. Artikel 8.2 APV, welk artikel vergelijkbaar is met 2.1.5.1, blijft buiten toepassing. ABRS 29-01-1998, Gst. 1998, 7054, 5 m.nt. JT en MenR 1998, 54 m.nt. H.A.M.G.
Jurisprudentie handhaving
- Naar aanleiding van de vraag of de gemeente veroordeeld kan worden om bij een gerechtelijke ontruiming van een woning aanwezig te zijn om de op de weg geplaatste inboedel terstond af te voeren en op te slaan, overweegt de Pres. Rb Amsterdam 19-08-1999, KG 1999, 242, dat de executerende deurwaarder gerechtigd is de inboedel aan de weg te plaatsen zonder dat hem een overtreding op grond van de APV verweten kan worden. De publieke taak van de gemeente om de openbare weg vrij te houden van obstakels houdt echter nog niet in dat de deurwaarder een rechtens afdwingbare vordering tegen de gemeente heeft om bij gerechtelijke ontruimingen de inboedel af te voeren en op te slaan. Deurwaarder kan wel maatregelen nemen zoals de geëxecuteerde van tevoren waarschuwen of zelf maatregelen nemen voor afvoer en opslag.
- Ten onrechte merkte de opzichter bij een woningontruiming de inboedel als afval aan en liet de afgevoerde inboedel als afval verbranden. Gemeente aansprakelijk voor de schade. Pres. Rb Amsterdam 15-02-2001, JG 01.0138 m.nt. E.H.J. de Bruin, KG 2001, 87.
- Het op straat plaatsen en daar laten staan van inboedel is geen gebruik van de weg overeenkomstig de bestemming, zodat zo’n handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1 (oud), eerste lid, van de APV valt. Hoewel artikel 5:21 van de Awb niet met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid van een preventieve bestuursdwangaanschrijving, kan een dergelijk besluit volgens vaste jurisprudentie worden genomen indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De Afdeling overweegt nog expliciet dat niet van belang is er of sprake is van dreigende ernstige schade. Het enige criterium voor preventieve bestuursdwang is dus “klaarblijkelijk gevaar van overtreding”. Verder oordeelt de Afdeling dat de aanschrijving terecht aan de woningstichting is gericht. Als opdrachtgeefster tot ontruiming, waarbij de inboedel op straat komt te staan, is ze overtreedster van artikel 2.1.5.1 (oud) van de APV. Als overtreedster is de woningstichting op grond van artikel 5:25 van de Awb ook de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd. ABRS 07-11-2001, JG 02.0006, LJN-nr. AD5810 (Brunssum) m.nt. M. Geertsema, Gst. 2002, 7157, 6 m.nt. R. Boesveld.
- Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van artikel 2.1.5.1 APV en dient de kosten van bestuursdwang te betalen. ABRS 17-07-2002, JG 02.0151 m. nt. van M. Geertsema.
- Ook een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd aan de ontruimer. Vzr. Zutphen 25-08-2004, 04/1199 GEMWT, LJN-nr. AQ8910.
- Door particulier niet overeenkomstig publieke functie en zonder vergunning gebruikt deel van gemeentegrond (groenstrook) is aan te merken als weg in de zin van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV (Alkmaar), nu gemeente publieke toegankelijkheid van groenstrook heeft beoogd en deze ook feitelijk heeft gerealiseerd. Niet is gebleken van concreet zicht op legalisatie. Beroep op gelijkheidsbeginsel verworpen. ABRS 30-07-2008, LJN: BD8901.
- Bestuursdwangaanschrijving ter verwijdering van op pad aangebrachte afsluiting. Doorkruising Wegenwet. Op grond van APV-verbod om ‘weg’ anders dan overeenkomstig de bestemming te gebruiken mag rechthebbende niet worden gedwongen verkeer toe te laten dat valt buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet (ABRS 01-07-2009, 200806520/1H3, gemeente Ubbergen, LJN: BJ1110, GemSt 7322, 86)
Artikel 2:6 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg AlgemeenIn het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. Wij hebben ervoor gekozen de vergunningplicht te laten bestaan, omdat het in verband met de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van wegen niet gewenst is dat niet-overheden zomaar wegen aanleggen, beschadigen of veranderen. Het stellen van algemene regels in plaats van een vergunningvereiste hebben wij wel overwogen, maar dat is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.
Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van het college is de relatie met de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) van belang. Op grond van de Wro mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestemming. Ingevolge artikel 14 Wro mag een vergunning alleen en moet zij worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Wabo
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is acht weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 APV. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.
Eerste lid
Aan artikel 2:6 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Tweede lid
Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging “alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen” opgenomen. De plicht om gebouwen door middel van een verbindingsweg op het openbaar wegennet aan te sluiten staat in artikel 37 Bouwverordening gemeente Vlissingen.
Derde lid
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg. Desgewenst kunnen in het derde lid ook nog andere publiekrechtelijke lichamen, bijvoorbeeld de op de Wet gemeenschappelijke regelingen gebaseerde samenwerkingsverbanden, genoemd worden. Ook is het mogelijk om voor de landinrichtingscommissie, als bedoeld in artikel 27, jo 124, tweede lid, Landinrichtingswet, een uitzondering te maken. De plicht om gebouwen door middel van een verbindingsweg op het openbaar wegennet aan te sluiten staat in artikel 37 Bouwverordening gemeente Vlissingen.
Vierde lid
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het vierde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:6 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Vlissingen 2008.
Jurisprudentie
- De voorschriften mogen slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft - zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding - of wat met die weg ten nauwste verband houdt zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering, Vz.ARRS 10 01 1986, BR 1986, 426, Arob editie 1986, 86, 7 (Wegaanleg Gennep).
- Relatie van artikel 2.1.5.2 (thans 2:11) met artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. APV bepaling als vorenbedoeld verbiedt het feitelijk beschadigen, zonder op die beschadiging gerichte opzet, onverschillig wie de eigenaar is. Artikel 350 Sr. stelt daarentegen straf op opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van enig goed, geheel of ten dele aan een ander toebehorende, en derhalve op onrechtmatige beschadiging van eens anders eigendom, gepleegd met het doel en de wil om te beschadigen. HR 07 01 1907, W. 8485 (APV Tiel)
- Anti-rampalen (voor juwelierswinkel) in het voetgangersgebied van een druk winkelcentrum leveren gevaar op voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig gebruik daarvan in de zin van artikel 2.1.5.2, derde lid, van de APV Zutphen. Legalisering van de palen is niet aan de orde. Objecten die in dezelfde winkelstraat staan, zoals fietsen, terrasstoelen en bloempotten, zijn anders dan de twee betonnen palen. Deze kunnen ’s nachts van de openbare weg worden verwijderd. Er is bovendien een aanvaardbaar alternatief. De palen kunnen achter de gevellijn worden gerealiseerd. ABRS 04-02-2004, 200302804/1, LJN AO2900.
Artikel 2:7 Maken, veranderen van een uitweg
Algemeen
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. Er is daarom voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Het stellen van algemene regels in plaats van een meldingsplicht is wel overwogen, maar is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat. De tekst is aangepast en gewijzigd in een meer zuiver vergunningsstelsel, waarbij het college slechts de keus heeft tussen toestaan en verbieden.
De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn vooral en in de eerste plaats gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse. Daarnaast kan worden gedacht aan het verlies van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 2:7 beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen, en desgewenst ook dat een uitweg feitelijk opheffing betekent van soms (zeer) schaarse parkeerruimte. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Daarbij moet worden opgemerkt dat met name bij elektronische formulieren het bijvoegen van een foto voor burger en gemeente extra lasten betekent. Het valt te overwegen om deze eis niet op te nemen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften.
Een verbod dat in het belang van de verkeersveiligheid wordt gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als dat op een onaanvaardbare manier ten koste gaat van het openbaar groen.
De MeldingDe melding van een uitweg valt niet onder de Wabo. Er is immers geen sprake van een vergunning of ontheffing. Het betreft hier een voorbeeld van een meldingsverplichting als onderdeel van een voorwaardelijk verbod. Het is opvallend dat deze bepaling geen termijn kent waarbinnen de gemelde werkzaamheden inzake de aanleg van de uitweg moeten worden uitgevoerd.
Het gaat bij de aanleg van uitwegen om een handeling die niet afhankelijk is van een bepaalde datum waarop de werkzaamheden plaatsvinden. In dit geval kan het moment van aanleg of wijziging van de uitweg zelf worden gekozen. Toen er nog sprake was van een vergunningplicht kon op basis van een algemene bepaling in art. 1:6 van de APV de vergunning worden ingetrokken wanneer niet binnen een redelijke termijn van de vergunning gebruik was gemaakt. Nu ontstaat de situatie dat wanneer de melding is gedaan en er geen nadere voorschriften zijn gesteld of een verbod is uitgevaardigd tot in lengte van dagen de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Het leed wordt enigszins verzacht doordat de meldingsplicht is gekoppeld 'aan diegene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg'. Het melden is dan ook een persoonlijke verplichting en heeft geen zakelijke werking. Een rechtsopvolger onder bijzondere of algemene titel van de oorspronkelijke melder zal een nieuwe melding moeten doen wanneer de inrit daadwerkelijk wordt aangelegd. Als de gemeente tevens eigenaar of beheerder is van de aansluitende weg, moet de gemeente ook privaatrechtelijke toestemming gegeven tot het maken van de daadwerkelijke aansluiting op de weg. Dit is een bevoegdheid van het college. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente.
Als een melding is gedaan heeft het college nog de mogelijkheid tot sturing namelijk door het verbod van de aanleg van de uitweg. Dit verbod is een besluit in de zin van de van de Awb. Een melding doet het verbod buiten werking stellen en de melder kan met de feitelijke aanleg beginnen. In bovenstaande bepaling is dan ook een mijns inziens de niet overbodige bepaling opgenomen dat met de feitelijke werkzaamheden moet worden gewacht totdat vier weken na ontvangst van de melding zijn verstreken. Door de verbodsbevoegdheid is er namelijk eerst na ommekomst van deze termijn duidelijkheid over de rechtspositie van de melder en wordt voorkomen dat na de melding uitgevoerde werkzaamheden ongedaan moeten worden gemaakt omdat deze alsnog getroffen worden door een verbod. In sommige APV's treffen we nog de mogelijkheid aan dat het college de bevoegdheid heeft tot het stellen van nadere voorschriften aan de feitelijke aanleg. Dit gaat minder ver dan een verbod. In dat geval heeft het college de mogelijkheid om binnen een bepaalde periode na ontvangst van de melding nog nadere voorschriften aan de feitelijke uitweg te stellen en hoeft niet onmiddellijk een verbod te worden uitgevaardigd. Sommige nadere voorschriften die in alle situaties waarin uitwegen worden aangelegd van toepassing zijn worden vaak bij een gemeente dan op het meldingsformulier geplaatst. De werking van deze voorschriften is dan echter discutabel zoals in bovenstaande is opgemerkt. Deze voorschriften kunnen worden vastgesteld in de vorm van nadere regels op grond van art. 156 lid 3 van de Gemw. Daartoe dient het bovenstaande artikel bijvoorbeeld de volgende bepaling te bevatten: 'Het college kan nadere regels vaststellen ten aanzien van de situering, de breedte en het te gebruiken materiaal bij het aanleggen of veranderen van uitwegen. '
Probleem met de bevoegdheid tot het instellen van een verbod inzake de feitelijke aanleg van de uitweg en ook de bevoegdheid tot het stellen van nadere voorschriften is dat een belanghebbende een verzoek kan indienen tot het uitvaardigen van een verbod dan wel het stellen van nadere voorschriften. Niet zelden ontvangt het college een brief, waarin expliciet wordt vermeld dat een belanghebbende bezwaar maakt tegen de aanleg van een uitweg waarvan het voornemen is gemeld. Zoals in het voorgaande is geschetst, zal het college dan moeten beoordelen of er aanleiding is om een verbod uit te vaardigen dan wel, indien deze mogelijkheid in de verordening is opgenomen, nadere voorschriften aan de feitelijke aanleg moeten worden gesteld. Het college kan voor deze bevoegdheden beleidsregels vaststellen.
Deze beleidsregels kunnen bijvoorbeeld de situaties aangeven voor het uitvaardigen van een verbod. Daarnaast kan een beleidsregel de noodzaak aangeven omtrent het geven van toestemming tot het maken van een daadwerkelijke aansluiting op de weg. Aspecten van wegbeheer dienen dan ook in de beleidsregels te worden betrokken. In deze beleidsregels kan bijvoorbeeld worden aangegeven dat de toestemming als wegbeheerder wordt geacht te zijn verleend wanneer het college geen verbod uitvaardigt, dan wel geen nadere voorschriften aan de feitelijke aanleg van de uitweg stelt, indien daartoe de bevoegdheid in de verordening is opgenomen. Rekening houdend met de bevoegdheden tot het stellen van nadere voorschriften aan de feitelijke aanleg van een uitweg dan wel het verbieden van de feitelijke aanleg dient het college nog een 'interne' procedure vast te stellen. Deze procedure kan dan als volgt luiden:
- er wordt een melding ingediend aan de hand van een vastgesteld formulier; op het meldingsformulier wordt gewezen op het feit dat het college nadere voorschriften kan stellenaan de feitelijke aanleg van de uitweg;
- van deze melding wordt een publicatie opgesteld bestemd voor de gemeentepagina in een periodiek plaatselijk verschijnend huis-aanhuis-blad (i.c. De Faam);
- er wordt de mogelijkheid van het stellen van nadere voorschriften dan wel een verbod genoemd en dat binnen een bepaalde termijn of voor een bepaalde datum schriftelijke aanvragen tot het stellen van nadere eisen dan wel het uitvaardigen van een verbod aan de feitelijke uitweg kunnen worden ingediend bij het college.Is de melding in overeenstemming met de beleidsregels en zijn er geen verzoeken ingediend dan kan het college volstaan met een ontvangstbevestiging van de melding.
Jurisprudentie
- Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen. ARRS 01 09 1977, AB 1977, 366 m.nt. JHvdV, Gst. 1977, 6472 m.nt. Kan, BR 1977, p. 914 m.nt. Crince le Roy (Maastricht I); ARRS 08 06 1978, AA p. 574 m.nt. Wessel, Gst. 1977, 6514 (De Bilt); ARRS 08 05 1981, AB 1981, nr. 391 m.nt. Borman (uitwegvergunning Nuth I).
-Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen. ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 m.nt. JHvdV. (Wegverbreding).
- Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet. HR 30 09 1987, BR 1988, 212 m.nt. P.C.F. van Wijmen.
- Weigering uitwegvergunning op grond van het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente is in beginsel mogelijk. ARRS 22-12-1989, Bouw en uitvoering 1991, nr. 5. Zie ook ABRS 13-07-1999, H01.98.1206 (VNG-databank).
- Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica est lex. ARRS 11 01 1991, Gst. 6929, nr. 6. m.nt. HH.
- Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgeweegd worden geregeld. ARRS 28 10 1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen); ARRS 01 04 1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen). Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden, ARRS 12 07 1982, tB/S III, nr. 356.
- De Wegenwet houdt een regeling in van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. ARRS 09 02 1987, WO RvS 1987, R.J. 127/87, nr. 3.71.
- Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning. ARRS, 20 06 1983, AB 1984, 75 m.nt.JHvdV. Zie ook ABRS 16 06 1995, Gst. 1996, 7035, 2 m.nt. EB.
- Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan. Vz.ABRS 20 01 1994, JG 94.0176, Gst. 1995, 7005, 4 m.nt. HH.
- Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in artikel 1.11, lid 1, (thans: artikel 1.6 model) APV. De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente. ABRS 05 12 1996, Gst. 1997, 7061, 3 m.nt. HH.
- Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant niet ontvankelijk. ABRS 14 07 1997, AB 1997, 369 m.nt. FM.
- Titel openbare orde staat weigeringsgrond bescherming uiterlijk aanzien wel toe. ABRS 13-07-1999, JB 1999, 224. Zie ook: Weigeringsgrond bescherming uiterlijk aanzien van de omgeving mag. Titel hoofdstuk (openbare orde) kan niet leiden tot oordeel dat deze weigeringsgrond geen onderdeel van artikel is. Expliciete verwijzing naar uitspraak 7 oktober 1996, Gst. 1997, 7050, 4 (zie onder jurisprudentie artikel 2.1.5.1). In dezelfde zin: ABRS 14-08-2002, 200201413, LJN-nr. AE6496, JG 2002, 170 m.nt. M. Geertsema.
- ABRS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3 m.nt. HH: Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.
- Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht. ZBRS 04-07-2000, JB 2000, 225, Gst. 2000, 7128, 4 m.nt. HH.
- De in artikel 2.1.5.3 (oud), derde lid, van de APV omschreven algemene belangen verzetten zich niet tegen vergunningverlening. Vergunning moest van rechtswege worden verleend. Vergunning werd niet verleend ter behartiging van enig openbaar belang. Beginsel van “égalité devant les charges publiques” dan ook niet van toepassing. Afwijzing nadeelcompensatie. ABRS 10-07-2000, Gst. 2000, 9.
- Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Vergunningaanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd. ABRS 19-01-2001, Gst. 2001, 7139, 2 m.nt. HH.
- Het college had een onderzoek moeten instellen naar de consequenties van de aanleg van de inrit voor de verkeersveiligheid en voor de resterende parkeerruimte ter plaatse. ABRS 29-05-2001, JB 2001, 180.
- Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg. De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten. ABRS 27-06-2001, JB 2001, 207.
- Weigering uitwegvergunning voor een supermarkt; beoordelingsvrijheid en beleidsvrijheid; terughoudende toetsing door de rechter (Venlo) ABRS 11-04-2007, nr. 200606674/1.
- Weigering uitwegvergunning. Verhouding APVcriteria en interpretatieve gedragslijn .ABRS Zaaknummer: 200805488/1 datum uitspraak: 15 april 2009 LJN: BI1100
Afdeling 5. Veiligheid op de weg
Algemeen
Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16-12-1975, NJ 1976, 204 m.nt. W.F. Prins). Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg, of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg. Voor het maken van aanvullende regels bij gemeentelijke verordening geldt steeds de beperking dat de hogere wetgever de desbetreffende aangelegenheid niet uitputtend heeft willen regelen. De vraag wanneer dat het geval is, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden. Daarnaast is er de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever om met geheel andere motieven dan de hogere wetgever voor ogen stonden een plaatselijke regeling te treffen. Zonder problemen is het werken op grond van een ander motief ook weer niet, met name niet wanneer de hogere wetgever in zijn regeling uitdrukkelijk bepaalde situaties buiten schot heeft willen laten. Verder geldt hier - evenals bij de eigenlijke aanvulling - dat toepassing van de gemeentelijke verordening toepassing van de hogere regeling niet onmogelijk mag maken. In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.
Jurisprudentie
- De gemeenteraad is niet bevoegd tot het treffen van regelen inzake het verkeer op wegen - ook al beogen deze regelen andere belangen te beschermen dan verkeersbelangen - indien deze regels zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen, dat het stelsel van de wegenverkeerswetgeving wordt doorkruist. HR 21-06-1966, NJ 1966, 417 m.nt. W.F. Prins, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, p. 186, NG 1966, p. 432, VR 1966, p. 227 m.nt. R.J. Polak (bromfietsverbod Sneek); HR 23-12-1980, NJ 1981, 171 m.nt. T.W. van Veen, AB 1981, 237, NG 1981, p. S 63, VR 1981, p. 58 m.nt. J.J. Bredius (rijverbod Schiermonnikoog) en AR 5-3-1981, Gst. 1981, 6678 m.nt. EB (rijverbod Vlieland).
- ABRS 24 oktober 2007, JB 2008, 6: Bestuursdwang, aanzegging. Bestuursdwang, spoedeisende situatie (gemeente Amersfoort). Verwijdering van fiets die onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen is geplaatst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ter beoordeling staat of in dit geval optreden zo spoedeisend was dat toepassing mocht worden gegeven aan artikel 5:24, zesde lid, Awb. Zij is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de vereiste spoed zich er tegen verzette de beslissing tot bestuursdwang tevoren op schrift te stellen en appellant een termijn te gunnen om zelf zijn fiets te verwijderen. De Afdeling kan zich vinden in wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, namelijk dat dagelijks door fietsers en voetgangers intensief gebruik wordt gemaakt van het stationsgebied en dat het plaatsen van fietsen buiten de daartoe aangewezen plaatsen de vrije doorgang kan belemmeren, hetgeen tot overlast en gevaarlijke situaties kan leiden en het onjuist plaatsen van andere fietsen kan uitlokken.
Artikel 2:8 Voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt
In de gemeente worden jaarlijks grootschalige evenementen georganiseerd, waarbij duizenden bezoekers aanwezig zijn. Met het oog op het ordelijk verloop daarvan en het uitvoeren van adequaat toezicht is het gewenst risico's te voorkomen of beperken. Met het oog daarop is verboden dat het publiek voorwerpen bij zich heeft die als wapen kunnen worden gebruikt. Daarnaast moet worden voorkomen dat bezoekers voorwerpen meenemen die als projectiel kunnen worden gebruikt. Daarom is het verboden naast messen, knuppels en slagwapens ook blikjes, glaswerk, glazen en hardplastic flessen bij zich te hebben. Het is daarbij niet relevant of in de blikjes e.d. alcoholhoudende drank of alcoholvrije drank zit. Het effect van het gooien van een gevuld blikje of een gevulde fles, los van de inhoud, is hetzelfde, namelijk dat daardoor reële schade kan ontstaan aan personen en zaken.
Artikel 2:9 Winkelwagentjes
Deze bepaling bestrijdt het “zwerfkarrenprobleem” door winkelbedrijven te verplichten achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Een andere aanpak van het probleem is via een statiegeldsysteem op het gebruik van winkelwagentjes. De consument kan een wagentje pas gebruiken met bijvoorbeeld een munt van 50 eurocent. Dit leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Om die reden is in de APV in artikel 2:9, tweede lid, een verbod jegens de burger opgenomen.
Jurisprudentie
- Is een winkelbedrijf vergunningplichtig op basis van de milieuregelgeving, dan kunnen voorschriften met betrekking tot winkelwagentjes worden verbonden aan de milieuvergunning. KB 12 6 1985, WO RvS 1985, nr. V 60 en Gst. 6802, 10 (Haarlem).
- De algemene voorwaarden die aan de ontheffing inzake gebruik van winkelwagentjes worden verbonden, bevatten o.a. een verplichting de wagentjes uit te rusten met een muntmechanisme. Dit beleid is niet op zich zelf zodanig onjuist of onredelijk te achten dat reeds daarom een onevenredig nadeel voor verzoekster aanwezig moet worden geacht. De bedoelde voorwaarde strekt er onmiskenbaar toe de van rondslingerende winkelwagentjes ondervonden overlast te beperken. Wnd Vz.ARRS, 01 12 1981, OB 44127, III.2.2.7, nr. 49; NG 1982, nr. 7, p. 103 e.v., ARRS 17 06 1983, AB 1983, 511 m.nt. JHvdV (APV Weert).
Artikel 2:10 Verbod rijden met skateboards e.d. Het artikel beoogt hinder en overlast te voorkomen voor het winkelend en wandelend publiek in het aangegeven (winkel-)gebied. De veiligheid van de weg kan eveneens worden aantast door met skateboards vergelijkbare objecten zoals skeelers, rollerskates en in-lineskates. De praktijk wijst uit dat gebruikers ervan een flinke snelheid weten te ontwikkelen, maar slechts zelden adequaat kunnen afremmen ter voorkoming van gevaar voor mede-weggebruikers. Op plekken waar zich veel voetgangers bevinden, zoals het kernwinkelgebied of de boulevards, is dit onwenselijk. De beoefenaars van deze sporten kunnen buiten de aangewezen gebieden naar onze mening voldoende aan hun trekken komen.
Artikel 2:11 Openen straatkolken e.d. Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 2:12 Rookverbod in bossen en natuurterreinen
Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. Afbakening: In artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.
Artikelen 2:13 en 2:14 Verontreiniging door rij- en trekdieren
De veiligheid van de weg kan in gevaar worden gebracht door uitwerpselen van rij- en trekdieren. In de praktijk blijkt, en dat zal niemand verbazen, dat vooral weggebruikers in de omgeving van een manege daar hinder van ondervinden. In de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat de route van een manege of stal naar een nabij gelegen ruiterpad of in de periode van 15 september tot 15 april de route naar het strand aanzienlijk wordt bevuild. Dit kan tot gevaarlijke situaties leiden wanneer weggebruikers deze uitwerpselen trachten te ontwijken. De motivering om dit gebod op te nemen betreft de veiligheid van het verkeer en kan worden aangemerkt als een aanvulling op de wegenverkeerswetgeving. Maar ook ruiters met privé stallen, schuren of weilanden binnen of buiten het grondgebied van de gemeente Vlissingen rijden hier. Het verbod om zich met een rij- of trekdier op het strand te begeven of te bevinden is opgenomen in artikel 5:30, tweede lid, APV
Artikel 2:15 Voorzieningen voor verkeer en verlichting De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop. In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 2:15a Overhangend groen
De gemeente krijgt veel meldingen over planten, struiken en bomen in particuliere tuinen die over de erfgrens groeien en dus boven de openbare weg hangen. Vooral de wat oudere voetgangers en mensen in invalidenwagens ondervinden hinder van overhangend groen omdat bijv. het troittoir daardoor smaller wordt. Ook voor andere weggebruikers kunnen gevaarlijke situaties ontstaan wanneer overhangende takken en struiken het vrije uitzicht belemmeren, bijv. bij splitsingen en kruisingen van wegen. Vanwege de hinder en het gevaar dat overhangend groen veroorzaakt en vanwege de verkeersveiligheid die in het geding is is artikel 2:15a in de APV opgenomen.
Afdeling 6. Evenementen
Artikel 2:16 Evenementenvergunning
Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijv. de hele stad, middelgroot of kleinschalig, bijvoorbeeld beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt. Volgens de Europese Dienstenrichtlijn is in beginsel een vergunningstelsel geoorloofd. De lidstaten mogen de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk stellen van een vergunning tenzij:
1. de vergunning niet discriminatoir is,
2. het vergunningstelsel gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang (noodzaakvereiste), en
3. het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn (proportionaliteitsvereiste).
Bij het beoordelen van een aanvraag wordt gekeken of de vergunning al dan niet geweigerd wordt aan de hand van de in artikel 1:8 genoemde criteria. Het aantal personen dat aanwezig is, moet lokaal worden vastgesteld. Dit kan gebeuren in samenspraak met politie en/of hulpdiensten zoals de brandweer en de ambulancedienst. Eveneens wordt de tijd gedurende welke het evenement plaats vindt lokaal vastgesteld. Voor het houden van een straatfeest of barbecue is impliciet lawaai toegestaan. De gemeenteraad dient wel de afweging te maken tussen de sociale cohesie van de buurt en de overlast die het geluid kan hebben voor de overige buurtbewoners. Tussen 23.00 uur en 07.00 uur moet het stil zijn. Muziek omvat zowel onversterkte als versterkte muziek omdat beide vormen van geluid onaanvaardbare hinder kunnen veroorzaken voor buurtbewoners.
Zodra een rijbaan, fiets/bromfietspad of parkeergelegenheid wordt afgezet voor een evenement is tenminste een tijdelijke verkeersmaatregel nodig, genomen door het college. Deze bevoegdheid kan overigens krachtens artikel 168 van de Gemeentewet gemandateerd worden aan de burgemeester. Als het evenement plaats vindt op het trottoir dan wordt rekening gehouden met voldoende doorloopruimte voor passanten. Als richtlijn wordt hierbij 1.50 cm aangehouden. Het gaat vooral om het ongehinderd kunnen passeren van invaliden, kinderwagens etc. Met betrekking tot de hoofdroute van de brandweer is het belangrijk dat er een lijst wordt opgesteld met: doorgaande wegen, wegen en terreinen met een bijzondere bestemming (markt), evenemententerreinen en routes van de operationele diensten (brandweer, ambulance etc.) Locaties waar barbecues/straatfeesten kunnen worden gehouden, zijn: parken, plantsoenen, pleintjes, grasveldjes, sportveldjes, e.d.
Het is de verantwoordelijkheid van de organisator om zich tijdig over de regels te informeren zodat hij niet met termijnen in problemen komt. De organisator kan een natuurlijk persoon of rechtspersoon zijn.
De Drank- en Horecawet bepaalt dat er geen vergunning of ontheffing nodig is als: a. er een besloten feest wordt gehouden, waar b. geen entree wordt gevraagd en waar c. gratis alcohol wordt geschonken. Er moet dan wel voldaan worden alle drie vereisten. Wanneer sprake is van het vragen en betalen van een vaste bijdrage impliceert dit dat er sprake is van het anders dan om niet verstrekken van alcoholische drank (artikel 1 jo. 3 Drank en Horecawet,
Uitspraak Hoge Raad van 10 februari 1987, N.J. 1987, nr. 836). In laatstgenoemde geval kan de burgemeester op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet voor het eendaagse evenement een ontheffing verlenen.
Bij toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn is het een vereiste om de meldingplichtige een ontvangstbevestiging te sturen. Daarin wordt vermeld dat het evenement mag plaats vinden, indien de burgemeester niet binnen een bepaalde termijn reageert. Er kan aanleiding zijn om het organiseren van een klein evenement te verbieden. Dit is alleen mogelijk, als de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. De criteria van de Dienstenrichtlijn zijn namelijk van toepassing op een melding, omdat de Dienstenrichtlijn een melding beschouwt als een vergunning.
Lex silencio positivo: Deze vergunning ziet op evenementen op of aan de weg of het openbaar water [artikel 2:16] Daarbij is een lex silencio positivo niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een groot evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke vergunningsbeschikking kan bieden. Er zijn derhalve verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu om van een Lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Niet onder de werking van artikel 2:16 vallen de volgende zaken.
a. Bioscoopvoorstellingen: deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt.
b. Waren- en snuffelmarkten: het college heeft op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een weekmarkt ingesteld en de gemeenteraad heeft hiervoor regels vastgesteld in de Marktverordening. Uitgebreide informatie over markten is te vinden in de Marktverordening . De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtregime.
c. Dansen in een horeca-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit in het algemeen niet als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty, of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie Lbr 92/78. Zie verder hieronder onder feest.
d. Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de Wom. Zie voor een toelichting op de Wom onder artikel 2:3.
e. Van de evenementenbepaling zijn uitgezonderd straatartiest (artikel 2:4) en speelgelegenheden (artikel 2:43). Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen.
Rol van de burgemeester en de raad
De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip “toezicht” is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen. Indien de burgemeester de uitvoering van zijn toezichthoudende taak wil overlaten aan ambtenaren dan kunnen deze bevoegdheden worden gemandateerd overeenkomstig afdeling 10.1.1. Awb.
Het is ook de bevoegdheid van de burgemeester het beleid ten aanzien van voorschriften met betrekking tot de evenementenvergunning vast te stellen. Wanneer de burgemeester voornemens is een evenement te verbieden, is het zaak dat dit van een goede motivering is voorzien. De raad is sinds de dualisering niet langer bevoegd om beleidsregels vast te stellen. Dit neemt niet weg dat de raad de burgemeester kan aanspreken op zijn beleid bij de uitoefening van zijn bestuursbevoegdheden (artikelen 169 en 180 Gemeentewet).Bovendien kan de raad op grond van haar kaderstellende bevoegdheid (artikel 147 Gemeentewet) aangeven dat het wenselijk is dat de gemeente actief is met het aantrekken van evenementen in de gemeente, bijvoorbeeld het binnenhalen van minimaal één groot landelijk evenement per jaar.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.
Aansprakelijkheid
Vergunninghouder/organisator. Voorop staat dat de vergunninghouder of de organisator zelf, of degene die bijvoorbeeld tijdens een evenement een gevaar in het leven roept dat zich vervolgens verwezenlijkt, primair aansprakelijk kan worden gesteld voor daardoor veroorzaakte schade. Het arrest Vermeulen/Lekkerkerker (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278) is van overeenkomstige toepassing op de houder van de evenementenvergunning. De Hoge Raad oordeelt in dat arrest dat het feit dat een Hinderwetvergunning (nu: Wet milieubeheer) is verleend, nog niet betekent dat eigenaren van naburige erven schade en hinder, welke zij in het algemeen niet behoeven te dulden, wel zouden moeten verdragen van een vergunninghouder. Een dergelijke vergunning vrijwaart de vergunninghouder volgens de Hoge Raad dan ook niet voor zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, ook niet als door de desbetreffende eigenaar tegen verlening van de vergunning tevoren bezwaren zijn ingebracht, maar deze bezwaren zijn verworpen.
Toezicht houden
Mr. V.H. Affourtit gaat in het tijdschrift “Risicobewust” onder andere in op de aansprakelijkheid voor toezichtsfalen (Aansprakelijkheid van gemeenten bij evenementen, Tijdschrift Risicobewust, nr. 4, november 2003). Kort samengevat komt zijn artikel op het volgende neer.Voor het houden van toezicht op evenementen bestaan op zichzelf geen heldere regels bij overtreding waarvan de aansprakelijkheid eenvoudig kan worden vastgesteld. De grondslag voor aansprakelijkheid moet dan ook worden gezocht in artikel 6:162 BW en de door het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) ingevulde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Op basis daarvan is een afweging nodig van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Door dit laatste criterium komt de toezichthouder een zekere “beleidsvrijheid” toe. Dit betekent dat niet van hem gevergd kan worden dat hij op alles waarop hij toezicht uitoefent ook daadwerkelijk steeds toeziet, omdat zijn middelen beperkt zijn. Het gaat er om dat de door de toezichthouder gemaakte keuzes redelijk zijn.
Affourtit trekt de volgende conclusies:
- Als een op deugdelijke wijze totstandgekomen vergunning eenmaal is verleend, bestaat geen verplichting tot het houden van algemeen toezicht (HR 22 juni 2001, Gst. 2001, 7146, 2, Boeddha). Het nalaten om een dergelijk toezicht te houden, zal dan ook niet snel tot aansprakelijkheid leiden. Indien echter een geringe overtreding van een vergunningvoorschrift zeer ernstige schade zou kunnen veroorzaken, ligt een algemene controleplicht voor de hand.
- Als er concrete aanwijzingen bestaan van een op handen zijnde wetschending, zoals het handelen zonder vergunning of het handelen in afwijking van de vergunningvoorschriften, heeft het bestuursorgaan een verplichting tot ingrijpen. Indien er sterke aanwijzingen zijn die bij het bestuursorgaan het vermoeden van niet naleving (moeten) doen rijzen, is actief toezicht en eventueel ingrijpen met gebruikmaking van bestaande bevoegdheden vereist. Niets doen is dan spoedig een onrechtmatig nalaten.
Als een overheidslichaam concreet wordt gewaarschuwd voor (dreigende) schade, is het in ieder geval gehouden hiernaar een onderzoek in te stellen (HR 8 januari 1999, NJ 1999, 319, Waterschap West-Friesland/Kaagman).
Indien de gemeente aansprakelijk wordt gehouden in verband met het niet voldoende houden van toezicht, zal vaak tevens de vergunninghouder of de derde-schadeveroorzaker kunnen worden aangesproken. De in rechte aangesproken gemeente kan een van beide of allebei in vrijwaring oproepen of de schade in een aparte procedure (afhankelijk van de omstandigheden geheel of gedeeltelijk) op hem/hen verhalen.
Belastingheffing
Voor het behandelen van een aanvraag voor een vergunning voor het houden van een evenement kunnen leges worden geheven. In de gemeentelijke legesverordening kan hiervoor een tariefbepaling worden opgenomen. De Legesverordening gemeente Vlissingen is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. De tarieven in die verordening worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. De Dienstenrichtlijn bepaalt in artikel 13, tweede lid, dat de kosten redelijk en evenredig met de kosten van de vergunningsprocedures in kwestie moeten zijn; ze mogen de kosten van de procedures niet overschrijden. Binnen deze grens van kostendekkendheid op verordeningenniveau is het mogelijk tarieven te differentiëren als zich dat beter verstaat met het gemeentelijke (evenementen)beleid. Zo zal de behandeling van een vergunning voor een groot evenement meer werk en dus kosten met zich brengen dan een kleinschalig evenement zoals een straatfeest. Naast dit kostenaspect zal ook het profijt dat een organisator van een groot evenement heeft van de evenementenvergunning groter zijn dan het profijt van de organisator van een straatfeest. Veelal zal een groot evenement ook door een professionele organisatie worden georganiseerd, terwijl bijvoorbeeld een straatfeest door vrijwilligers wordt georganiseerd.
Een en ander kan voor de gemeente aanleiding zijn tot beleidsuitgangspunt te nemen dat de leges voor een vergunning voor een groot evenement hoger moet zijn dan die voor een kleinschalig evenement. Of dat voor het kleinschalig evenement helemaal geen leges worden geheven. Opmerking verdient dat de tarieven niet naar het inkomen, de winst of het vermogen mogen worden gedifferentieerd.
Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet maakt het mogelijk dat een vermakelijkheidsretributie geheven wordt voor evenementen. Vereiste daarvoor is dat gebruik moet worden gemaakt van door of met medewerking van de gemeente tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen. Hieronder valt ook een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht. De gemeente moet derhalve (extra) kosten maken in verband met het evenement. De gemeente hoeft de hoogte van de kosten niet aan te tonen. Het is dus niet zonder meer mogelijk om de vermakelijkheidsretributie in het leven te roepen op grond van het feit dat een organisator een gemeentelijke weg gebruikt voor een evenement. Het gebruik van de weg moet zodanig zijn dat de gemeente hierdoor extra onderhoudskosten heeft.
Opmerking verdient dat de vermakelijkheidsretributie in een belastingverordening moet worden geregeld. De reikwijdte van een dergelijke verordening zal zich veelal ook uitstrekken tot andere “vermakelijkheden” in de gemeente. De vermakelijkheidsretributie wordt geheven van degene die het evenement organiseert. Vaak wordt de vermakelijkheidsretributie geheven als een toegangsprijs voor een evenement moet worden betaald. Op die manier kan de vermakelijkheidsretributie door de organisator in de toegangsprijs worden opgenomen, zodat deze vrij eenvoudig aan de bezoekers doorberekend kan worden.
De burgemeester is bevoegd voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften geldt een aantal voorwaarden:
a. De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.
b. De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, zie de artikelen 1:4 en 1:8.
c. De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Het is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak aanvaardbaar dat de burgemeester aan een evenementenvergunning alsnog nadere voorschriften stelt en zich niet hoeft te beperken tot de voorschriften die voortvloeien uit de aanvraag, of de voorschriften waarmee de aanvrager instemt. ABRS 28-04-2004, inzake Rockbitch, LJN-nr AO8495. Niet nakoming van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. Een doorlopende vergunning is voor de evenementenvergunning niet aangewezen. Immers het evenement loopt per definitie af. Hier verzet de aard van de vergunning zich tegen een vergunning met onbeperkte duur.
Privaatrechtelijke voorschriften
Het opnemen van privaatrechtelijke voorschriften in een vergunning is niet mogelijk omdat een vergunning eenzijdig van karakter is. Dergelijke voorschiften zouden niet kunnen worden afdwongen. Bovendien kan een vergunning niet worden geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de privaatrechtelijke vereisten.
Entreeheffing
Hennekes gaat in zijn opstel (Gst. 1998, 7076, p. 281-288) in op de vraag of het heffen van entreegeld voor het bezoeken van een evenement al dan niet geoorloofd is. Hij concludeert dat voor entree de organisator met de bezoeker overeenkomt om tegen betaling van een bepaald bedrag het door de organisator geboden evenement te mogen bezoeken. Het is dus de organisator die bepaalt of er entree geheven wordt en zo ja, hoe hoog dat entreegeld zal zijn.
Evenementen en bestemmingsplan
Een vergunning voor een evenement kan niet geweigerd worden omdat het in strijd is met een bestemmingsplan. Een aanvraag voor een evenementenvergunning moet worden beoordeeld aan de hand van de belangen die zijn opgenomen in de weigeringsgronden. Andersoortige belangen kunnen geen zelfstandige weigeringsgrond opleveren, ABRS 29-03-2003, LJN-nr. AF8028. Dus is strijd met het bestemmingsplan geen weigeringsgrond in de zin van de APV. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter met betrekking tot het houden van terugkerende, meerdaagse evenementen geoordeeld dat bij evenementen die naar omvang, duur en uitstraling een planologische relevantie hebben die in strijd is met het bestemmingsplan, handhavend moet worden opgetreden.
Een uitzondering vormen evenementen die eenmalig plaatsvinden of in elk geval niet regelmatig worden herhaald. Artikel 17 Wro, bedoeld als planologische vrijstelling voor tijdelijke activiteiten, kan hierop worden toegepast. Evenementen die geen of slechts geringe planologische relevantie hebben, kunnen eveneens gewoon plaatsvinden. Daarvoor is geen planologische vrijstelling vereist. Voor deze evenementen is wel een evenementenvergunning vereist op grond van de APV en eventuele andere toestemmingen of ontheffingen voor muziek/geluidhinder, brandveiligheid enz. Het is daarom van belang dat gemeenten naast de vergunningverlening erop toezien dat de bestemmingsplannen voorzien in de te houden evenementen. ABRS 13-04-2005, LJN-nr. AT3708 (Schuttersfeest Diepenheim, Hof van Twente), Gst. 2005, 7229, m.nt. Teunissen; Rb Leeuwarden 27-07-2005, LJN-nr. AU0442 (Veenhoopfestival Smallingerland).
Evenementen op de openbare wegHennekens heeft in Gst, 1998, 7076, p. 281-288 een opstel geschreven met als titel Evenementen op de openbare weg. Hij gaat uitgebreid in op de verhouding tussen het normale gebruik van een openbare weg en het gebruik daarvan voor het houden van een evenement. Eerst worden enkele opmerkingen gemaakt over de evenementenvergunning als grondslag voor het besluit om een (gemeentelijke) openbare weg af te sluiten voor het houden van een evenement. Hierna wordt de vraag beantwoord wie bevoegd is om tot een dergelijke wegafsluiting te besluiten en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan de openbaarheid van de weg en de regeling van wegafsluitingen in en krachtens de Wegenverkeerswet 1994.
Evenementen op het water
Indien bij een evenement onderdelen van de activiteiten op het water plaatsvinden of indien de uitstraling van de activiteiten op het water voor de openbare weg groot zijn moet de vergunningverlener bij de waterbeheerder advies inwinnen over de voorwaarden waaronder een evenement nautisch gezien verantwoord doorgang kan vinden. Er dient bijvoorbeeld nagegaan te worden of afsluiting van waterwegen nodig zijn of dat er borden geplaatst moeten worden. Het is ook verstandig om bij het waterschap na te gaan of er in de Waterschapswet bepalingen zijn opgenomen inzake het houden van evenementen op het water. De vergunningverlener vraagt daarnaast advies aan de waterpolitie over de openbare orde en veiligheid. Voor partyboten moet de organisator in ieder geval een evenementenvergunning aanvragen bij de gemeente waar het schip aanlegt om de passagiers aan boord te laten gaan en tevens een vergunning bij de gemeente waar het schip eindigt om de passagiers van boord te laten. Voorts ook overal waar het schip tussentijds aanlegt.
Handhaving op het water
Voor de handhaving wordt onderscheid gemaakt tussen orde op het water en de openbare orde. In beide gevallen kan de politie handhavend optreden, bijvoorbeeld bij geluidsoverlast of openbare dronkenschap. De regels over de orde op het water en de openbare orde worden vastgelegd in de APV, het Binnenvaartpolitiereglement, een provinciale waterverordening, en de Scheepvaartverkeerswet.
Evenementen met dieren
In opdracht van de dierenbescherming heeft SGBO, het onderzoeks- en adviesbureau van de VNG, een rapport opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en bevoegdheden voor provincies en gemeenten (SGBO, “Dierwelzijn in provincie en gemeente, het juridisch kader”, 2003). Het volgende is aan dit rapport ontleend.
De discussie over de aanvaarbaarheid van evenementen met dieren splitst zich toe op twee soorten evenementen:
- circussen waar dieren optreden;
- folkloristische evenementen en wedstrijden met dieren, zoals zwijntje tikken of gansslaan.
Gemeenten zijn bij de besluitvorming over het toelaten van evenementen met dieren gebonden aan een juridisch kader dat wordt gevormd door de evenementenregeling in de APV en de voorschriften in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD).Hoewel dierwelzijn in de APV geen aparte weigeringsgrond is, kan uit diverse rechterlijke uitspraken worden afgeleid dat gemeenten de mogelijkheid hebben om evenementen met dieren (mede) te beoordelen op dierwelzijnsaspecten. Gemeenten kunnen in de volgende twee situaties een vergunning voor het organiseren van evenementen met dieren weigeren:
1. als er sprake is van dierenmishandeling (in dat geval kan er een beroep worden gedaan op het openbare-ordemotief);
2. als de dieren op een weinig respectvolle wijze worden behandeld (in die situatie vormt het zedelijkheidsmotief de weigeringsgrond).Een uittreksel waarin de belangrijkste juridische instrumenten en mogelijkheden worden besproken vindt u terug op het VNG-net (www.vng.nl/juridsche zaken/APV/publicaties).
Evenementen en VuurwerkBij evenementen wordt regelmatig (professioneel) vuurwerk afgestoken. Het bedrijf dat de ontbranding verzorgt moet bij de provincie Zeeland een vergunning aanvragen. Op grond van het Vuurwerkbesluit stelt de provincie onder meer regels over de opslag van het vuurwerk en de afstand bij het afsteken tot het publiek. De politie stemt met de ontbrander de vervoersroute af. De provincie neemt contact op met de gemeente voor de door de gemeente af te geven verklaring van geen bezwaar. De gemeente kan hier aanvullende regels stellen in het kader van de openbare orde en veiligheid. Voor het afsteken van maximaal 10 kg theatervuurwerk of 100 kg. Van consumentenvuurwerk moet het ontbrandingsbedrijf ten minste tien werkdagen vóór het evenement plaatsvindt melding doen bij gedeputeerde staten van Zeeland. Dit geldt zowel voor het afsteken in de open lucht als in een gebouw. Als het ontbrandingsbedrijf tijdens het evenement grotere hoeveelheden theater en/of consumentenvuurwerk of ander professioneel vuurwerk wil ontsteken, dan dient het bedrijf hiervoor 14 weken van tevoren een vergunning aan te vragen bij de provincie.
Lasershows
Steeds vaker worden grote buitenluchtevenementen omlijst door spectaculaire lasershows al dan niet begeleid door muziek. Krachtige lasers produceren teksten of figuren in de lucht of op wolken. Deze lasershows zijn spectaculair om te zien maar kunnen ook tot op grote afstand invloed hebben op vliegtuigoperaties. Dit laatste is niet zonder risico’s. Voor het geven van een vergunning voor een lasershow moet daarom goedkeuring van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Luchtvaart worden verkregen.
Inspectie Verkeer en Waterstaat
Gemeenten die toestemming geven voor lasershows dienen vooraf aan het afgeven van de vergunning contact op te nemen met de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Luchtvaart (de Inspectie). Zij beoordeelt of een lasershow kan worden toegestaan en onder welke voorwaarden. Bij de beoordeling kijkt de Inspectie naar de voorgestelde locatie van een show, het type gebruikte laser en een aantal andere gegevens. Dit zijn de parameters die dienen als invoergegevens voor een computerprogramma waarmee wordt bepaald of de ligging van de showlocatie ten opzichte van een luchthaven zodanig is dat de veiligheid gewaarborgd kan worden. Rondom ieder luchthaven bevinden zich een drietal concentrisch gelegen gebieden waarbij op grotere afstand van een luchthaven de energiebundels van een lasershow steeds krachtiger mogen zijn. Soms kan het nodig zijn om voorwaarden te stellen in andere gevallen hoeven geen beperkingen opgelegd te worden. Indien nodig worden luchtvarenden en andere organisaties zoals de luchtverkeersleiding speciaal door de Inspectie geïnformeerd.
Gemeenten die het verzoek krijgen een vergunning af te geven voor een laserevenement kunnen contact op nemen met de divisie Luchtvaart. De unit Infrastructuur en de unit Handhaving van de divisie zijn verantwoordelijk voor de vergunningverlening en het toezicht met betrekking tot luchthavens en het luchtruim en zijn het aanspreekpunt. Informatie vindt u op het VNG-net (www.vng.nl/juridische zaken/APV/publicaties). Meer informatie 023 - 566 31 88 ( Divisie luchtvaart unit infrastructuur).
Toezicht en handhaven van de openbare orde
Bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees daarvan is de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd bevelen te geven die hij noodzakelijk acht voor de handhaving van de openbare orde. Om de veiligheid te garanderen van bezoekers neemt de burgemeester voorschriften op in de evenementenvergunning waaraan de organisator zich moet houden. De politie is in beginsel terughoudend in haar optreden bij evenementen. De driehoek, bestaande uit de burgemeester, de hoofdofficier van Justitie en de korpschef van politie, bepaalt welke beleids- en tolerantiegrenzen tijdens een (risico) evenement wordt gehanteerd. Deze grenzen geven aan of en hoe de politie namens het bevoegde gezag in algemene en specifieke situaties zal optreden, zoals in het geval van drugsbezit, zwarte kaartverkoop en dreigende openbare ordeverstoringen.
Beveiliging
De vergunninghouder is primair verantwoordelijk voor de orde en de veiligheid van de bezoekers op het evenemententerrein. Hij moet daarom zorgen dat er voldoende toezicht is. Afhankelijk van de aard van het evenement kunnen vrijwilligers dit toezicht uitoefenen, of huurt de organisator een (door het ministerie van justitie erkend) professioneel beveiligingsbedrijf in. De burgemeester kan bepalen dat het beveiligingsbedrijf in samenspraak met de politie een beveiligingsplan opstelt. Bij grote evenementen wordt- naast het bevoegde beveiligingspersoneel van de evenementenorganisatie- doorgaans ook (extra) politie ingezet om de orde op en rond het evenemententerrein te bewaken en hulp te verlenen aan het festivalpubliek.
Over het opnemen van voorschriften in de evenementenvergunning met betrekking tot professionele beveiligingsbeambten, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat de burgemeester van Tubbergen voldoende had gemotiveerd waarom hij professionele begeleiding van het Pinksterfeest nodig achtte. ABRS 07-04-2004, LJN-nr. AO7140.
Vierde lid, onder k:
Met ingang van 1 januari 2006 zijn de wettelijke bepalingen met betrekking tot de verzekering van verkeersregelaars vervallen (artikelen 7 en 7a Regeling verkeersregelaars en Regeling verkeersbrigadiers). De verzekering voor personen- of zaakschade diende te worden afgesloten bij 3VO. De gemeente acht het noodzakelijk dat verkeersregelaars toch adequaat verzekerd zijn bij het uitoefenen van hun werkzaamheden tijdens een evenement, te denken valt o.m. aan wandeltochten en fietswedstrijden. De verkeersregelaar voert zijn taak uit in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon (organisator van het evenement).
Ingevolge het Burgerlijk Wetboek is de opdrachtgever aansprakelijk voor de schade die de verkeersregelaar tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden aan derden veroorzaakt of door derden aan hem worden toegebracht. Tegen die risico's kan de opdrachtgever zich verzekeren. De gemeente acht het van groot belang dat opdrachtgevers zich vergewissen van een adequate verzekeringsdekking op het gebied van aansprakelijkheid in het algemeen en van het dekkingsonderdeel van de werkgeversaansprakelijkheid in het bijzonder. Wij achten het van belang bij het verlenen van een evenementenvergunning de plicht tot verzekeren te kunnen opleggen danwel van de aanvrager te verlangen dat hij aantoont adequaat te zijn verzekerd.
Zesde lid
In het zesde lid is bepaald dat de burgemeester vrijstelling kan verlenen voor door hem aan te wijzen categorieën evenementen. Dit kunnen evenementen zijn waarbij geen gevaar is voor overlast of verstoring van de openbare orde. Het gaat bijv. om barbecues, straatfeesten en wielerconcours. Vrijstelling leidt tot minder lasten voor burgers en bedrijven. De gemeente zal daarover beleid formuleren. Er is niet gekozen voor een meldingstelsel, omdat dit geen juridisch kader biedt voor gedragsnormen en daarmee tevens de rechtsbescherming van zowel aanvrager als van derden niet zouden worden gewaarborgd. Immers, dat Awb kent geen regeling voor meldingsstelsels.
Herdenkingsplechtigheid
Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.
Braderie
Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet (Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002). Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een snuffelmarkt. Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement.
Optochten
Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso’s enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing.
Feest, muziek
Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 2:16, eerste lid. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Bijvoorbeeld bij het houden van een bedrijfsfeest waar aan de hand van uitnodigingslijsten publiek aanwezig is, is er geen sprake van een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Maar wanneer een feest een “besloten” karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht en/of reclame wordt gemaakt, is er sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan. Zie de uitspraak met betrekking tot het verplicht handhavend optreden bij schuurfeesten. ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103 m.nt. P.J.H.) Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast.
Feesten die gehouden worden in horecagelegenheden en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een optreden van een bekende diskjockey of een optreden van een bekende band) zijn op grond van artikel 2.2.2 (oud) vergunningplichtig. ABRS 11-01-2006, LJN-nr. AU9388 (Ghostship/Ghosthouse).
Wanneer een feest al dan niet besloten “op of aan de weg” plaats vindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaats vindt op doorgaans voor publiek toegankelijk gebied. Het feit dat het feest besloten is, dus niet voor publiek toegankelijk, doet daar niets aan af. Optreden van muziekkorpsen, muziekbandjes, etc. die voor iedereen toegankelijk zijn (zowel in een inrichting als in de buitenlucht) vallen onder de vergunningplicht van artikel 2:16.
Voorschriften met betrekking tot geluid in een inrichting zijn opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer . De artikelen 4:2 en 4:3 van de APV geven het college de bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor geluidshinder in een inrichting. Voorschriften met betrekking tot geluid buiten een inrichting kunnen op grond van artikel 4:6 van de APV in de vergunning worden opgenomen.
Wedstrijd op of aan de weg
Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist.
Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt:
a. voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat;
b. voor andere wegen, door gedeputeerde staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente.
Artikel 1, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geeft aan wat onder voertuigen moet worden verstaan: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd:
- het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade;
- het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;
- het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.
Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven. Het niet naleven kan tuchtrechtelijke gevolgen voor de organisator hebben, bijvoorbeeld uit de bond gezet worden. De veiligheidseisen die de sportbonden stellen, zijn veelal voldoende om een veilig verloop van de wedstrijd mogelijk te maken. Het college kan deze voorschriften van de sportbonden ook een publiekrechtelijk karakter geven door ze als voorschriften in de vergunning op te nemen. Als de organisator deze voorschriften vervolgens niet naleeft en de sportbond zelf ook niet ingrijpt, kan uiteindelijk via een administratiefrechtelijke sanctie het houden van die wedstrijd alsnog verboden worden.
Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is - naast artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994 - artikel 2:16 van toepassing. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. De burgemeester kan op grond van andere motieven, zoals openbare orde, veiligheid in het algemeen en zedelijkheid en gezondheid, weigeren medewerking te verlenen aan het evenement, in casu de wedstrijd op de openbare weg. In die zin is de evenementenbepaling aanvullend op de westrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2:16. Op grond van artikel 2:16 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld “vossenjachten”, droppings e.d.
Klein evenement
Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of straatfeest is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger gekozen voor een meldingsplicht. Een klein evenement valt onder het begrip evenement, maar onder voorwaarden is er geen vergunning vereist. In het derde lid is een klein evenement daarom gedefinieerd. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die niet langer duren dan één dag en die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden.
Jurisprudentie
- Een limitatieve omschrijving van het begrip 'evenement' kan in de praktijk tot problemen aanleiding geven. ARRS 12-08-1985, GS, 1986, 6805, 4
- Motorcrosswedstrijden op zondag. Trainingswedstrijden voor 13.00 uur. Schending van de zondagsrust? Pres. Rb Utrecht 06-06-1995, JG 95.0316 m.nt. A.B. Engberts, KG, 1995, 292.
- Vergunning voor houden van festivals. Ruime uitleg begrip ‘openbare orde’. Pres. Rb Groningen 11-08-1995, GS, 1996, 7030,3 m.nt H.Ph.J.A.M. Hennekens.
- Kooigevecht is niet een sportwedstrijd maar een evenement. Weigering vergunning op grond van veiligheid van personen en de goede zeden. Pres. Rb ‘s Hertogenbosch 14-02-1997, KG 1997, 106. In hoger beroep: Het is primair aan de burgemeester om invulling te geven aan het begrip zedelijkheid als bedoeld in de APV. Weigering op grond van zedelijkheid is toegestaan. Geen sprake van gevaar voor veiligheid van personen. ABRS 25-08-2000, AB 2001, 337, JG 00.0205 m.nt. G.H.M. van der Horst, Gst. 2000, 7131, 3 m.nt. HH, JB 2000, 273.
- Houseparty in discotheek is vergunningsplichtig evenement, ABRS 11-01-2006, AB 2006, 53 . De burgemeester van Mill en Sint Hubert heeft een last onder dwangsom aan een discotheek opgelegd ter voorkoming van een feest dat de burgemeester kwalificeert als evenement als bedoeld in de APV. De Afdeling overweegt dat het feest inderdaad is aan te merken als een evenement. Samenhang van grootschaligheid, muziekstijl, het soort publiek en de sluitingstijd (drie uur na de toegestane sluitingstijd) maken dat het evenement niet tot de normale bedrijfsvoering van de inrichting behoort. Feest niet door exploitant discotheek georganiseerd, maar door een derde. Ervaring leert dat houseparty's vaak gepaard gaan met grootschalig drugsgebruik en dat extra politie-inzet nodig is om de orde te handhaven, terwijl niet het geval is op een reguliere avond in de discotheek.
- Het in het vooruitzicht stellen van een beloning in de vorm van prijzen e.d. maakt de activiteit tot een wedstrijd. Rb Maastricht 15-02-1977, VR 1977, 91.
- Een limitatieve omschrijving van het begrip “evenement” kan in de praktijk tot problemen aanleiding geven. ARRS 12-08-1985, Gst. 1986, 6805, 4.
- Het door geblinddoekte personen proberen om in aanwezigheid van publiek met een sabel de hals van een van tevoren gedode gans af te slaan (zgn. gansslaan) is een vertoning in de zin van artikel 39, lid 1 APV Eijsden. Dit artikel is opgenomen in hoofdstuk III betreffende de openbare orde. Bij de afweging van belangen met betrekking tot de vergunningverlening moet derhalve in ieder geval het belang van de openbare orde worden betrokken. In casu gegronde reden voor vrees voor verstoring van de openbare orde, in aanmerking genomen de emoties rond het evenement en de escalatie daarvan. ABRS 26-08-1987, AB 1988, 263.
- Het weigeren van een vergunning ten behoeve van het houden van evangelisatie activiteiten op het Museumplein in Ede is toegestaan wegens verstoring van de openbare orde en veiligheid. Vz.ARRS 06-08-1991, AB 1992, 53 m.nt. PJB, AA 1992, 10 m.nt. P.W.C. Akkermans, JG 92.0003 m.nt. L.J.J. Rogier.
- Braderie is geen jaarmarkt of gewone markt. Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002.
- Motorcrosswedstrijden op zondag. Trainingswedstrijden voor 13.00 uur. Schending van de zondagsrust? Pres. Rb Utrecht 06-06-1995, JG 95.0316 m.nt. A.B. Engberts, KG 1995, 292.
- Vergunning voor houden van festivals. Ruime uitleg begrip “openbare orde”. Pres. Rb Groningen 11-08-1995, Gst. 1996, 7030, 3 m.nt HH.
- Het toekennen van de bevoegdheid tot het verlenen van een evenementenvergunning aan de burgemeester is niet in strijd met artikel 162 van de Gemeentewet. De Afdeling oordeelt dat een dergelijke bevoegdheidstoekenning in lijn is met het bepaalde in artikel 174 Gemeentewet. Een stelsel waarbij voor een evenement een naar tijd en plaats bepaalde algemene evenementenvergunning wordt afgegeven aan een organisator, die binnen de in de vergunning aangegeven grenzen en voor de in de vergunning al opgenomen activiteiten op privaatrechtelijke grondslag zonder bemoeienis van de burgemeester overeenkomsten sluit, waarmee verder invulling wordt gegeven aan het evenement, is toegestaan. “Koninginnenacht Den Haag” ABRS 11-03-1999, H01.98.1109, JG 99.0129 m.nt. M. Geertsema.
- Gebruik perceel voor evenementen, o.a. schuurfeesten in strijd met de bestemming. Dat evenementen elk slechts een of een enkele maal per jaar worden georganiseerd, doet daar niet aan af. Slechts in bijzondere omstandigheden afzien van handhavend optreden (op verzoek van belanghebbende). ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103, 4 m.nt. P.J.H.
- Ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet is de burgemeester - en niet het college - bevoegd om geluidsvoorschriften op te nemen in de evenementenvergunning. ABRS 13-12-1999, JG 00.0055 m.nt. M. Geertsema, Gst. 2000, 7116, 3 m.nt. HH.
- Met het oog op de bescherming van het belang van de openbare orde en veiligheid kan de evenementenvergunning worden ingetrokken, omdat de organisatie van het evenement onjuiste dan wel onvoldoende gegevens heeft verstrekt ter verkrijging van de vergunning en omdat het evenement niet zal worden georganiseerd volgens oorspronkelijke plannen. Rb. Groningen 21-01-2001, LJN-nr. AB1828.
- Burgemeester heeft in redelijkheid kunnen weigeren om permanente verklaring van geen bezwaar te verlenen voor ballonopstijging van ander terrein dan gemeentelijk evenemententerrein, nu het andere terrein niet voldoet aan minimale afstandseisen in Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen. ABRS 11-07-2001, rolnr. 200003393/1.
- Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van artikel 2.1.5.1 (oud) en 2.2.2 (oud)APV. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning. Pres. Rb Leeuwarden 06-09-2001, LJN-nr. AD3917.
- Terechte intrekking van een evenementenvergunning voor houden van dansfestival wegens gevaar voor openbare orde en/of veiligheid. Ontbreken van deskundigheid op het gebied van organiseren van evenement doet niet af aan verwijtbaarheid van organisator. Kosten behoren tot normaal te achten risicosfeer van organisator van evenement. ABRS 16-01-2002, rolnr. 200101384/1.
- Burgemeester heeft terecht vergunning geweigerd voor vechtsportevenement wegens strijd met de zedelijkheid. Hij heeft zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden. In casu is er geen sprake van een regulier maatschappelijk aanvaarde vechtsport. Rb Amsterdam 21-02-2003, AWB 03/1235/VEROR 031008.
- Vechtsportevenement is een evenement in de zin van de APV en vormt niet zonder meer een inbreuk op de openbare orde en zedelijkheid. Rb Amsterdam 13-3-2003, LJN-nr. AF6101.
- Aanvraag om evenementenvergunning moet worden beoordeeld aan de hand van de belangen die zijn opgenomen in de weigeringsgronden van de APV-bepaling. Andersoortige belangen kunnen geen zelfstandige weigeringsgrond opleveren, ABRS 29-04-2003, LJN-nr. AF8028.
- Intrekken van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding, Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen met betrekking tot MKZ-besmetting. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende. ABRS 11-6-2003, LJN-nr. AF9809.
- Voor wat betreft het opnemen van voorschriften in de evenementenvergunning met betrekking tot professionele beveiligingsbeambten, oordeelde de Afdeling dat de burgemeester van Tubbergen voldoende had gemotiveerd waarom hij professionele begeleiding van het Pinksterfeest nodig achtte. ABRS 07-04-2004, LJN-nr. AO7140.
- De burgemeester kon nadere voorschriften aan de door hem alsnog verleende vergunning verbinden. ABRS 28-04-2004, LJN-nr. AO8495.
- Burgemeester heeft terecht evenementenvergunning voor meerdaags festival geweigerd wegens ontbreken van politiecapaciteit voor een extra dag. Hij heeft in dit kader grote beleidsvrijheid. Rb Haarlem 06-05-2004, LJN-nr. AO9076.
- Het gebruik van de grond voor het houden van het schuttersfeest houdt strijdigheid met het bestemmingsplan in die niet is toegestaan, althans niet zonder een passende planologische vrijstelling. Het feest heeft naar omvang, duur en uitstraling een planologische relevantie. ABRS 13-04-2005, LJN-nr. AT3708, Gst. 2005, 7229, m.nt. Teunissen. (Schuttersfeest Diepenheim, Hof van Twente). Zie ook: Rb. Leeuwarden 27-07-2005, LJN-nr. AU0442 (Veenhoopfestival Smallingerland).
- Aanwezigheid van hoger aantal bezoekers dan 25.000 bij evenement zal leiden tot concrete, zich direct aandienende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situatie. Burgemeester was derhalve bevoegd verbod uit te vaardigen. ABRS 04-05-2005, LJN-nr. AT5100.
- De burgemeester heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het dat het feest vanwege de grootschaligheid, de muziekstijl, het soort publiek dat er komt, en de sluitingstijd - drie uur na de toegestane sluitingstijd - niet tot de normale bedrijfsvoering van de inrichting behoort. Daarbij is in aanmerking genomen dat het feest niet door de exploitanten van de inrichting, maar door een derde is georganiseerd en de exploitanten er geen blijk van hebben gegeven dat zij op de hoogte waren van hetgeen precies zou plaatsvinden in hun inrichting. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat volgens de burgemeester de ervaring heeft geleerd dat dit soort houseparty’s vaak gepaard gaat met grootschalig drugsgebruik, met alle risico’s van dien, en dat extra politie-inzet nodig is om de openbare orde te handhaven, terwijl dit niet het geval is bij een reguliere avond in “The Royce”. Onder deze omstandigheden heeft de burgemeester zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat “Ghosthouse” een evenement in de zin van artikel 2.2.1 (oud) van de Apv is, waarvoor ingevolge artikel 2.2.2 (oud), eerste lid, van de Apv een vergunning nodig is.
- Er zijn voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het gevaar bestond dat het feest “Ghosthouse” zou worden gehouden zonder de daarvoor benodigde vergunning en dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overtreding van artikel 2.2.2 (oud), eerste lid, van de Apv zou plaatsvinden. De burgemeester was dan ook bevoegd de last onder dwangsom op te leggen.
- Gelet op de omstandigheden van dit geval, waaronder het korte tijdsbestek waarbinnen de burgemeester moest handelen aangezien tevoren met het gemeentebestuur geen enkel overleg was gevoerd en de burgemeester pas op de dag waarop het feest was gepland vernam dat het in “The Royce” zou worden gehouden, alsmede de ervaring dat een feest als dit een grote inzet van de politie vergt, welke inzet binnen het korte tijdsbestek moeilijk zo niet onmogelijk te realiseren was, heeft de burgemeester in redelijkheid kunnen oordelen dat het opleggen van de last onder dwangsom hier aangewezen was. ABRS 11-01-2006, LJN-nr. AU9388.
Artikel 2:17 Evenementen in gebouwen
Het hier gestelde betekent dat voor een incidentele activiteit, die mogelijk inrichting overstijgend is, wel een evenementenvergunning nodig is. Voor activiteiten die vallen onder artikel 2:17, tweede lid, onder c, kan worden volstaan met een melding.
Lex silencio positivo: Deze vergunning ziet op evenementen in een (gedeelte van een) gebouw. Daarbij is een lex silencio positivo niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een groot evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke vergunningsbeschikking kan bieden. Er zijn derhalve verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu om van een Lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 2:18 Ordeverstoring
Deze bepaling geeft een verbod om de orde bij evenementen te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
Afdeling 7. Kermissen.
Artikel 2:19 tot en met 2:21
De beoordeling van de veiligheid van installaties, die vallen onder het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen, behoort op grond van dat besluit tot de verantwoordelijkheid van de regionale Inspectie Gezondheidsbescherming van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid van het ministerie van VWS. De toetsing van de “veiligheid van personen of goederen” door de burgemeester zal zich daarom meer richten op de veiligheid van personen of goederen op en rond het evenemententerrein, de plaats van de attracties ten opzichte van elkaar, etc. Voor vragen over kermissen kunnen gemeenten terecht bij de Vereniging van gemeentelijke Kermisbeheerders (VGKS).
Begrip kermis
Het is ter beoordeling van de plaatselijke overheid om te bepalen wanneer er sprake is van een kermis. Dit wil zeggen dat de gemeente bepaalt in hoeverre de duur en de aard van een bepaalde activiteit van belang zijn om die activiteit als kermis te kwalificeren. Onder het begrip kermis kunnen derhalve zowel een tijdelijke gelegenheid van openbaar vermaak als ook een toeristisch vermaak- of amusementscentrum met een meer permanent karakter vallen.
Artikel 2:22 Kermis Arsenaal
In verband met de aard van de attracties die in het vermaakscentrum "Het Arsenaal" worden opgesteld is "De Carrousel" (het door een derde geëxploiteerde deel van dit complex waarin automaten worden opgesteld), aangewezen als kermis. De reden hiervan is de volgende: In de Carrousel worden twee onder verschillende regimes vallende automaten opgesteld, te weten kansspelautomaten en behendigheidsautomaten, die beiden vallen onder het Speelautomatenbesluit en daarnaast automaten die vallen onder de werking van de Speelautomatenregeling. Laatstgenoemde categorie betreft de zogeheten 'kermisautomaten'. Deze automaten worden met een soort en typegoedkeuring toegelaten voor plaatsing op kermissen. Te denken valt aan balco's, grijpkranen, schuifspelen, skee-ball, ticketmachines en wat dies meer zij. De correcte wijze om plaatsing van de automaten mogelijk te maken is dat de raad besluit deze locatie (i.c. de Carrousel) aan te wijzen als een kermis voor het hele jaar. Artikel 2:22 voorziet daarin.
Lex silencio positivo:
Deze vergunning richt zich met name op de openbare orde. Een lex silencio positivo is dan ook niet wenselijk om deze dwingende reden van algemeen belang. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Jurisprudentie
De gemeenteraad van Vlissingen heeft in zijn vergadering van 24 juni 1993 regels vastgesteld voor het houden van kermissen, waaronder in het Arsenaal. De vereniging Nationale Bond van Kermisbedrijfhouders Bovak maakt daartegen bezwaar, welk bezwaarschrift bij raadsbesluit van 31 januari 1994 ongegrond wordt verklaard. De Bovak komt daartegen in beroep. De rechtbank Middelburg verklaart het beroep gegrond, vernietigt dit raadsbesluit en bepaalt alsnog dat de Bovak niet-ontvankelijk is in haar bezwaarschrift tegen het raadsbesluit van 24 juni 1993 tot wijziging van de APV (Rb Middelburg 13 april 2000, Awb 94/317 en 94/318). De rechtbank overweegt dat de principiële grieven van de Bovak te ver verwijderd zijn van haar statutaire doel om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt. De ABRS bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden. Het raadsbesluit is een besluit van algemene strekking waartegen geen bezwaar en beroep openstond. (ABRS 26 februari 2001, nr. 20002566/1).
Afdeling 8. Toezicht op horecabedrijven.
Algemene toelichting
Exploitatie horeca-inrichtingen
In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of het horeca-exploitatievergunningenstelsel in de APV gehandhaafd of geschrapt moet worden. De gemeente heeft gekozen voor het handhaven van de horecaexploitatievergunning. Deze vergunning is noodzakelijk voor het handhaven van de openbare orde.
Europese Dienstenrichtlijn
De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel is. In bijna alle gevallen gaat het bij horeca om vestiging van een horecabedrijf waarvoor artikel 9 van de richtlijn de bovenstaande criteria geeft. Onder noodzakelijkheid wordt in artikel 9 verstaan een dwingende reden van algemeen belang. Dit begrip omvat onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; Zie verder overweging 40 van de richtlijn. Het gaat hier om de zogenaamde ‘rule of reason’. Mocht het in een enkel geval niet gaan om een vestiging, maar om een horecaondernemer die de grens overschrijdt om zijn diensten te verrichten, dan is niet artikel 9, maar artikel 16 van toepassing dat uitsluitend de criteria openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu als grondslag voor een vergunningstelsel kent. Zie verder het commentaar bij artikel 1:8.
Proportionaliteit: voor de beantwoording van de vraag of een algemene regel niet volstaat voor de regeling van de horeca zijn wij van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door middel van vergunningvoorwaarden te stellen aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt ook voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet.
Vestiging: Op grond van overweging 37 is er overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt.
Motieven Drank- en Horecawet en APV
De regelingen van de Drank- en Horecawet (DHW) en de APV hebben ieder hun eigen bestaansrecht vanwege de verschillende motieven die eraan ten grondslag liggen. Het motief van het horeca-exploitatievergunningstelsel is het het beschermen van de openbare orde. Dit kan niet bereikt worden met behulp van de Drank- en Horecawet. Aan de Drank- en Horecawet liggen immers primair sociaal-hygiënische en sociaal-economische motieven ten grondslag.
Bestemmingsplan
Een regeling via het bestemmingsplan achten wij minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte en is niet bedoeld voor het handhaven van de openbare orde. Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen. Het is natuurlijk mogelijk om in een bestemmingsplan een horecafunctie positief te bestemmen of juist uit te sluiten of per plangebied een maximumstelsel in het leven roepen. En dat gebeurt ook. Maar de burgemeester kan op grond van de huidige regelgeving niet overgaan tot tijdelijke of algehele sluiting van de horecaonderneming in geval van (gevaar voor) verstoring van de openbare orde. Bovendien is de gemeente “binnen de bebouwde kom” (nog) niet verplicht om een bestemmingsplan vast te stellen. En juist in die gebieden wordt de meeste horeca geëxploiteerd. Vooral in oude binnensteden heerst in veel gemeenten nog een ratjetoe van oude, onvolledige en ontoereikende bestemmingsplannen of zelfs “witte vlekken” met een bestemmingsplanloos gebied.
Droge horeca
De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip “horecabedrijf” zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Het toepassingsgebied van de wet is daardoor beperkt tot bedrijven waarin alcoholhoudende dranken worden verstrekt, de zogenaamde natte horeca. Daarentegen wordt onder een horecabedrijf in artikel 2:23, eerste lid, ook verstaan het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de APV te laten vallen. In deze paragraaf worden coffeeshops dan ook als gewone horecabedrijven behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen.
Dat roept de vraag naar de verhouding met de Opiumwet op. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening op grond van de APV daar geen betrekking op heeft, maar wel op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops - vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde - wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld. Meer informatie hierover is te vinden in de publicatie 'De Wet 'Damocles', bestuursdwangbevoegdheid in artikel 13b Opiumwet' van het Steun- en informatiepunt drugs en veiligheid (VNG-uitgeverij, Den Haag 1999)
Bibob-toets
Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob). De DHW geldt, zoals hierboven vermeld, niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops. Op grond van de vergunningsplicht op grond van de APV is het voor gemeenten mogelijk om ook voor leidinggevenden van deze bedrijven een verklaring omtrent het gedrag te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Dit is van belang omdat de horeca-exploitatievergunning een persoonsgebonden is. Wie de leidinggevende is, is een belang van openbare orde. Immers deze leidinggevende dient ervoor te zorgen dat overlast wordt voorkomen. Artikel 4, van het Besluit Bibob bepaalt in overeenstemming met de model- APV dat als inrichtingen, waarvoor de Wet Bibob geldt, onder andere aangewezen worden: “inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt”.Dit zijn dus horecabedrijven zoals gedefinieerd in artikel 2:23, van de APV. Dit betekent dat voor horecabedrijven in de zin van de APV een Bibob-onderzoek mag worden gedaan. Zonder de APV is hier geen wettelijke grondslag voor. De Dienstenrichtlijn verzet zich niet tegen een Bibob-onderzoek.
Onbepaaldheid van de duur
Op grond van artikel 1:7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Indien de gemeente niettemin een tijdsduur wil verbinden aan de vergunning van bijvoorbeeld vijf of tien jaar, dan mag dit slechts op gronden ontleend aan dwingende redenen van algemeen belang. Zie ook onder de toelichting bij artikel 1:7.
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit)
Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing.
Meer in het bijzonder geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubheer. Bij dit besluit is een aantal regels met betrekking tot geluid, vetlozingen, geur, opslag van koolzuur en afvalstoffen opgenomen. De tekst van het besluit is te vinden op: www.overheid.nl. Nadere informatie is te vinden op: www.rijksoverheid.nl
Geluidsnormen
Het Activiteitenbesluit geeft standaard geluidsnormen voor zowel bestaande als nieuwe horeca-inrichtingen. Bovendien kan de gemeente technische voorschriften stellen aan een inrichting om aan de geldende geluidsnorm te voldoen .Bovendien kan de gemeente afwijkende geluidsnormen voorschrijven voor de gehele activiteit of voor specifieke activiteiten, anders dan feestjes. Hierbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld, bijvoorbeeld aan de duur van de activiteit.
In paragraaf 6.5 van het Activiteitenbesluit zijn overgangsbepalingen opgenomen.
Stemgeluid van een terras (er zijn uitzonderingen!) en onversterkte muziek zijn vrijgesteld van de geluidsnormen. Voor onversterkte muziek geldt dat de gemeente bij verordening afwijkende regels kan stellen. Voor horecaconcentratiegebieden blijft dezelfde mogelijkheid als gold onder het oude Besluit geldig, namelijk dat er meer geluid mag worden geproduceerd.
Jurisprudentie APV
- Een gemeentelijke verordening waarin een vergunningstelsel is opgenomen dat specifiek regels stelt ten behoeve van coffeeshops is in strijd met de Opiumwet. Rb Amsterdam 16 januari 1998 en 19 januari 1998, AB 1998, 222 en 223 m.nt. FM; Rb Dordrecht 3 juli 1998, JG 98.0202; Pres. Rb Rotterdam 16 juli 1998, JG 98.0203 en Pres. Rb Zutphen 14 september 1998, JG 98.0204 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
- Burgemeester is bevoegd tot bestuursdwang, dit vergt wel zorgvuldigheid bewijsvoering. Afvoeren van gedooglijst is geen gedoogbesluit. LJN-nr. AO7469, JG 04.0105 m. nt. A.L. Esveld.
- Weigering om af te wijken van beleidsregels om een nog niet gevestigde coffeeshops te gedogen is een Awb-besluit. Rechtbank Assen, 03/527BESLU, JG 04.0104 m. nt. A.L. Esveld.
Intrekken gedoogverklaring brengt niet-ontvankelijk verklaring met zich mee, zolang niet feitelijk handhavend is opgetreden. LJN-nr. AO6089, JG 04.0079 m. nt. A.L. Esveld.
- Uitoefening bestuursdwangbevoegdheid is mogelijk, het ontbreken van vastgesteld en gepubliceerd coffeeshopbeleid doet daar niet aan af. LJN-nr. AO2883, JG 04.0110, m. nt. A.L. Esveld.
- Exploitant horeca-inrichting verantwoordelijk voor handelingen in zijn inrichting met betrekking tot handel in softdrugs. Inrichting gesloten. LJN-nr. AI0787, JG 03.0168 m. nt. T. van der Reijt.
- Sluiting woning op grond van art. 174a Gemeentewet om andere reden dan drugsoverlast toegestaan. LJN-nr. AF5325, JG. 03.0126, m. nt. T. van der Reijt.
- Verspreiding via internet van cannabismenulijsten is volgens de Opiumwet openbaarmaking . LJN-nr. AO6423, JG 04.0130 m. nt. A.L. Esveld.
- Persoonlijke verwijtbaarheid speelt geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. LJN-nr. AP0405, JG 04. september, m. nt. A.L. Esveld.
- Een hennepkwekerij van 89 planten in een woning leidt niet tot ontbinding van het huurcontract. LJN-nrs. AQ9905 en AQ9850, JG 04.0131, m. nt. A.L. Esveld.
- Gebiedsontzegging i.v.m. met overlast, die te maken heeft met de handel in en het gebruik van verdovende middelen, zijn gerechtvaardigd door het algemeen belang in een democratische samenleving. LJN-nr. AP8138, JG 04.0132 m. nt. A.L. Esveld.
- Het onderverhuren van een kamer in een woning t.b.v. een hennepkwekerij leidt tot ontbinding huurcontract. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, rolnr. C0201144/HE, JG 04.0151, m. nt. A.L. Esveld.
- Aankondiging bevel tot sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet is geen besluit in de zin van de Awb. Rechtbank Groningen, AWB 03/90 GEMWT VEN, JG. 03.0064 m.nt. T. van der Reijt.
- Ook een gedoogbeschikking i.p.v. een gedoogverklaring is geen besluit in de zin van de Awb. LJN-nr. AR2178, JG 04.0162 m.nt. A.L. Esveld.
- Aan het ongegrond verklaren van een bezwaar tegen het schrappen van de lijst met gedoogde coffeeshop komt een gemeente niet toe, de bezwaarmaker is immers volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State niet-ontvankelijk. LJN-nr. AR7067, JG 05.0034 m.nt. A.L. Esveld. Een APV-vergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf is persoonsgebonden. Dat tevens een gedoogverklaring voor de exploitatie van een coffeeshop is verstrekt dot hier niet aan af. Na overlijden vervalt de vergunning en gedoogverklaring. LJN-nr. AS5523, JG 05.0050 m.nt. A.L. Esveld.
Jurisprudentie Drank- en Horecawet
- BEM! niet ontvankelijk. Sommige horecaondernemers ondervinden economische last van de horeca-activiteiten van verenigingen, buurthuizen e.d. (zogenoemde paracommerciële inrichtingen). Gemeenten moeten op grond van de Drank- en Horecawet (DHW) voorwaarden stellen om e.e.a. in goede banen te leiden. Op 1 januari 2000 is de Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging horeca-activiteiten (afgekort: BEM!) gestart met het beteugelen van oneerlijke mededinging vanwege paracommerciële inrichtingen door gemeenten en paracommerciële inrichtingen er op te wijzen dat gemeenten voorwaarden moeten stellen en dat de inrichtingen deze moeten naleven. De horecaondernemers deden dat liever niet zelf omdat zij repercussies vreesden. De BEM! was speciaal voor (het uitdelen van waarschuwingen en) het voeren van processen opgericht omdat de ABRS bepaalde (onder meer in de uitspraak van 19 februari 1996, R03.93.2171, AB 1996, 241) dat de landelijke vereniging Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf “Horeca Nederland” te Woerden niet ontvankelijk was. De Afdeling oordeelde toen dat met artikel 3a (thans artikel 4) van de (DHW) is beoogd het zogenoemd paracommercialisme te beteugelen ten faveure van reguliere horecaondernemers - een belang dat zich naar zijn aard in beginsel leent voor een collectieve behartiging ervan op plaatselijk of regionaal niveau. De Afdeling achtte dit belang niet zodanig van aard dat Horeca Nederland zich dit als landelijk opererende vereniging - binnen het kader van haar zeer algemene doel - kan aantrekken. De Afdeling constateert nu dat het doel van de BEM! op zichzelf voldoende specifiek is maar dat de belangen die de BEM! wil behartigen toch plaatselijke of hooguit regionale kwesties betreffen. Dat kunnen de horecaondernemers volgens de Afdeling zelf wel doen, ook al vrezen zij eventuele repercussies. De BEM! is volgens de Afdeling daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
- Terzijde wordt vermeld dat de minister van VWS in de Alcoholnota (TK 2000-2001, 27565, nr. 2) aangeeft voornemens te zijn de bepalingen over het paracommercialisme te schrappen vanwege het feit dat bepalingen die zijn ingegeven uit economische overwegingen niet in een volksgezondheidwet als de DHW thuis horen. ABRS 22-05-2002, 200103867/1, LJN-nr. AE2813, JG 02.0129 m.nt. A.L. Esveld.
- Gevolmachtigde als leidinggevende horecabedrijf geaccepteerd, in tegenstelling tot huidige praktijk. LJN-nr. AG1744, JG 04.0078 m.nt. A.L. Esveld.24 Internetcomputers trekken een zelfstandige stroom bezoekers, strijd met de Drank- en Horecawet. LJN-nr.AO 8501, JG 04.0103 m.nt. A.L. Esveld: Gst 2004, 188 m. nt. J.L.A. Kessen.
Artikel 2:23 Begripsomschrijvingen
De omschrijving van het begrip 'openbare inrichting' sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt (en genuttigde dranken om niet). Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving 'openbare inrichting', is in het eerste lid de aanduiding 'rookwaren' opgenomen.
De sluitingsbepalingen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de houder niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken. Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit laatste kan niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).
Het behoeft geen betoog dat, naast de houder van het horecabedrijf, een aantal categorieën van personen moet worden uitgezonderd van het begrip bezoekers. Dit is mede het gevolg van de gewijzigde begripsbepaling ten aanzien van (de begrenzing) van) de inrichting. Met het oog op de handhaafbaarheid is deze bepaling aangepast. Alleen uitgezonderd zijn de leidinggevende(n) en het personeel dat noodzakelijkerwijs aanwezig moet zijn voor het uitvoeren van dringende werkzaamheden. Verder de personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2:40 e.v.) en de personen die wegens dringende redenen in de inrichting aanwezig moeten zijn (zoals personeel van derden die de tapinstallatie onderhouden of herstellen).
Jurisprudentie
Een café is geen discotheek! LJN-nr. AO9751, JG 04.0133 m.nt. A.L. Esveld.
Artikel 2:24 Exploitatievergunning openbare inrichting
De exploitatievergunning richt zich met name op de openbare orde. Een lex silencio positivo is dan ook om dwingende redenen van algemeen belang niet wenselijk. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.
Eerste lidArtikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. Deze vergunning wordt daarom door de burgemeester verleend. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of het horeca-exploitatievergunningenstelsel in de APV gehandhaafd of geschrapt moet worden. De gemeente heeft gekozen voor het handhaven van de horecaexploitatievergunning. Deze vergunning is noodzakelijk voor het handhaven van de openbare orde. De Europese Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel is. De richtlijn is van toepassing op horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. Voor wat betreft de noodzakelijkheid moet de gemeente afwegen of er dwingende redenen van algemeen belang zijn die een vergunningstelsel rechtvaardigen. Het gaat hier om de ‘rule of reason’, omdat er bijna altijd sprake is van vestiging van een horecaondernemer. Op vestiging van buitenlandse dienstverleners is artikel 9 van toepassing. Zie voor nadere uitleg hiervan en van het begrip proportionaliteit onder het algemeen deel van deze afdeling.
Vergunning voor onbepaalde tijd
Op grond van het nieuwe artikel 1:7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Indien de gemeente niettemin een tijdsduur wil verbinden aan de vergunning van bijvoorbeeld vijf of tien jaar, dan is het alleen op gronden ontleend aan dwingende reden van algemeen belang geoorloofd een termijn te stellen. Zie verder onder het algemeen deel bij deze afdeling.
Vergunningvoorschriften
Krachtens artikel 1:4 van de APV kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning. Voorwaarden moeten vallen onder randvoorwaarden van artikel 10 van de Dienstenrichtlijn.
Tweede lid
Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt dit mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de ruimtelijke ordening is geen sprake.
Verplichte verklaring omtrent gedrag
De exploitatievergunning is persoonsgebonden. De persoon van de exploitant speelt immers een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Om die reden is de verplichting opgenomen voor de vergunningaanvrager om een recente verklaring omtrent gedrag over te leggen. Een verklaring omtrent het gedrag (VOG) wordt aangevraagd bij de gemeente waar men staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het Centraal Orgaan VOG geeft de verklaring namens de Minister van Justitie af. In het kader van de Wet BIBOB, (Bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur) is dit artikellid expliciet opgenomen. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet BIBOB, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn.
Derde lid
Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:8 voor de horeca te ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde), is bepaald dat het hier om de openbare orde gaat en om het woon- en leefklimaat. Het begrip openbare orde moet wel binnen de kaders van de Europese Dienstenrichtlijn worden geïnterpreteerd. Met andere woorden : de interpretatie mag het kader van de ‘rule of reason’ niet te buiten gaan. De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen, of de exploitatie van een horecabedrijf zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast is te duchten, maar ook in welke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zullen aantasten. De weigeringsgrond woon- en leefmilieu valt onder de ‘rule of reason’ en mag daarom (bij een horecaondernemer die zich hier vestigt) ook op grond van de Dienstenrichtlijn als weigeringsgrond worden gehanteerd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als door een veelheid van horecabedrijven in de straat of de wijk de openbare orde of het woon- en leefmilieu in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.
De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn. Het beleid kan worden neergelegd in een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk, waarin gemotiveerd het maximumaantal te verlenen vergunningen is vermeld of horecaconcentratie of horecastiltegebieden zijn aangewezen. Uiteraard zal dat beleid moeten overeenstemmen met het voor het gebied van kracht of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Een maximumstelsel kan ook in het bestemmingsplan zelf worden neergelegd. In het algemeen mag de burgemeester afwijzend beslissen op een aanvraag om een vergunning, als daarmee het maximum wordt overschreden. Daarbij zal de burgemeester steeds moeten nagaan, of bijzondere omstandigheden nopen tot het maken van een uitzondering op het beleid: iedere vergunningaanvraag moet immers zelfstandig en met inachtneming van de betrokken belangen worden beoordeeld.
Vierde lid
Het vierde lid is gebaseerd op artikel 3, eerste lid van de Wet BIBOB. Het BIBOB instrumentarium is preventief van karakter. Beoogd wordt te voorkomen dat door het verlenen van vergunningen, de gemeente onbedoeld criminele activiteiten faciliteert. Het is dus noodzakelijk dat het bestuur de beschikking krijgt over de juiste informatie om te beoordelen of er sprake is van een ernstig gevaar voor een dergelijke situatie. Hiertoe is het LBB opgericht dat bestuursorganen desgevraagd adviseert over de mate van gevaar dat met behulp van overheidsmiddelen criminele activiteiten worden gefaciliteerd (BIBOB-advies). Het LBB kan de gegevens die nodig zijn voor het onderzoek putten uit openbare en limitatief opgesomde gesloten bronnen. De wet voorziet in de rechtsgrond om een aanvraag van een subsidie of een vergunning te weigeren op grond van de aanwezigheid van ernstig gevaar. Voor de aanbestedingen zijn de uitsluitingsgronden neergelegd in de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Met behulp van het BIBOB instrumentarium kunnen deze uitsluitingsgronden effectief worden toegepast. In 2009 heeft het college de Beleidslijn BIBOB vastgesteld.
Vijfde lid
Artikel 3 van de Drank- en Horecawet bepaalt dat het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf (of slijtersbedrijf) uit te oefenen. Een vergunning is vereist voor iedere inrichting. Wanneer een dergelijke vergunning niet kan worden verleend heeft het verlenen van een exploitatievergunning ook weinig zin, omdat de aanvrager daar verder niets mee kan beginnen.
Zesde lid
Deze bepaling behoeft geen nadere toelichting.
Zevende lid
Artikel 2:5 van de APV heeft betrekking op het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie ervan. Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels kan stellen ten aanzien van terrassen. Het bevoegde bestuursorgaan is in dit geval de burgemeester.
Achtste lid
Deze bepaling behoeft geen nadere toelichting.
Negende lid
Een aantal categorieën van kleinschalige horecagelegenheden, waar de openbare orde evident niet in het geding is, is in de visie van de gemeente geen vergunning nodig. Te denken valt aan tearooms, een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons etc. Vooralsnog is gekozen om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet, die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten. De gemeente kan – indien gewenst - het toepassingsgebied verder beperken door in het artikel eisen te stellen aan de afmetingen van de ruimte.
Tiende lid
Voor het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet.
Elfde lid
In het elfde lid zijn categorieën van horecabedrijven opgenomen waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Uitgezonderd van de vergunningplicht zijn zorginstellingen waar een voor het publiek toegankelijke eettafel is en restaurants in musea. De gemeente kan deze aanvullen met andere categorieën van horecabedrijven waarvan lokaal geen overlast te verwachten is. Indien alcoholische dranken worden geschonken, moet wel een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet worden aangevraagd!
Jurisprudentie
- Strijd met het bestemmingsplan is als weigeringsgrond aanvaardbaar. ABRS 24 03 1997, AB 1997, 201 m.nt. FM, Gst. 1997, 7058, 4 m.nt. HH, JG 97.0165 m.nt. E.M.H. Franssen.
- Aannemelijk is dat de aantasting van de woon en leefsituatie wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen. ARRS 22-05-1987, AB 1988, 240; ARRS 08 01 1988, AB 1988, 417; ABRS 24 01 1995, Gst. 1995, 7011, 3, JG 95.0200.
- Aannemelijk is dat woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed door de uitbreiding van een horeca-inrichting waardoor de bezoekerscapaciteit wordt vergroot. ABRS 20-05-1997, R03.93.1560, JU 982016 (VNG-databank).
- Weigering van vergunning voor coffeeshop die niet voldoet aan de in het beleid gestelde afstandsnorm van 200 (respectievelijk 250) meter van scholen of jongerencentra is terecht. Vz.ABRS 10-06-1997, H01.97.0530, JU 981013 (VNG-databank) en Vz.ABRS 20-02-1998, H01.97.1514, JU 981015 (VNG-databank).
- Voorschrift in terrasvergunning, waarbij op dagen dat er evenementen zijn aan het gebruik van de weg voor dat doel prioriteit wordt gegeven, dient doelmatig gebruik en beheer van de weg. ABRS 17 06 1997, JG 98.0027 98.0027, Gst. 1998, 7067, 2 met noot van HH.
- Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen. ABRS 05-06-2002, JG 02.0128 m.nt. M. Geertsema. In dezelfde zin: ABRS 13-11-2002 (Nijmegen), nr. 200202419, LJN-nr. AF0269.
- De burgemeester heeft terecht vergunning verleend voor de exploitatie van een terras van bepaalde afmetingen en aan deze vergunning in verband met het belang van de verkeersveiligheid een voorwaarde inzake wijze van bediening verbonden. LJN-nr. AF0274, JG 03.0023 m.nt. A.L. Esveld.
- Het college is niet bevoegd tot het nemen van besluiten op aanvragen om terrasvergunningen. LJN-nr. AF0261, JG 03.0022 m.nt. A.L. Esveld.
- Internetdiensten trekken een zelfstandige stroom bezoekers; internetcafé komt niet in aanmerking voor vergunning op grond van de DHW. JG 04.0193, m. nt. A.L. Esveld, LJN-nr. A08501. Gst. 2004, 188 m.nt. J.L.A. Kessen.
- De vrees voor het niet naleven van vergunningsvoorschriften is geen reden om een vergunning te weigeren. ABRS 24-11-2004, LJN-nr. AR6286, JG 05.0047 m.nt. A.L. Esveld.
- Weigering van een vergunning voor een horeca-inrichting op grond van het feit dat het bestemmingsplan een seksinrichting niet toestaat? ABRS 03-11-2004, LJN-nr. AR5047, JG 05.0006, m.nt. A.L. Esveld.
- Weigering op grond van gemeentelijk onderzoek als gevolg van de Wet Bibob. Rb Roermond 30-12-2004, JG 05.0035 m.nt. A.L. Esveld.
- Aan het jarenlang niet optreden van het college tegen het verboden gebruik kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het college niet meer tot handhaving zou overgaan. Het accepteren van verplichte meldingen op grond van de algemeen plaatselijke verordening voor incidentele feesten is daartoe onvoldoende. ABRS 28-10-2004, LJN-nr. AR5063, JG 05.0008 m.nt. A.L. Esveld.
- Een APV vergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf is persoonsgebonden. Dat tevens een gedoogverklaring voor de exploitatie van een coffeeshop is verstrekt doet hier niets aan af. Na overlijden vervalt vergunning en gedoogverklaring. LJN-nr. AS5523, JG 05.0050 m.nt. A.L. Esveld.
- Houseparty in horecagelegenheid behoort vanwege de grootschaligheid, de muziekstijl, het publiek dat er komt en de toegestane sluitingstijd niet tot de normale bedrijfsvoering. In aanmerking wordt genomen dat de organisator van het feest een derde. Voorts is in aanmerking genomen dat dit soort feesten vaak gepaard gaat met grootschalig drugsgebruik en dat extra politie-inzet nodig is om de openbare orde te handhaven. Het is een evenement in de zin van art. 2.2.2, van de APV. Het preventief opleggen van een dwangsom is geoorloofd. ABRS 11-01-2006, LJN-nr. AU9388.
- Onder verwijzing naar AB 2003, 302 overweegt de Afdeling dat slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken is bij een besluit tot weigering van de horeca-exploitatievergunning. De eigenaar van het betreffende pand en de exploitant van de in dat pand geplaatste speelautomaten zijn geen belanghebbende. ABRS 07-12-2005, AB Kort 2006, 42.
- Intrekking exploitatievergunning door burgemeester van Rotterdam; APV Rotterdam; sluiting horeca-inrichting voor zes maanden; discretionaire bevoegdheid en marginale toetsing. ABRS 15-10-2008, nr. 200800533/1, LJN BF8984, JB 2008, nr. 259.
- Weigering exploitatievergunning vanwege gedrag exploitant door burgemeester Amsterdam. Exploitant ongeschikt voor een exploitatievergunning. Illegale gokactiviteiten hebben negatieve invloed op woon- en leefsituatie omgeving café en de openbare orde (ABRS 20-08-2008, nr. 200800626/1, LJN: BE8861, Gem.St 7322, 87)
- Intrekken exploitatievergunning coffeeshop Maastricht. Voor de toepassing van art. 13b Opiumwet is vereist dat aannemelijk is dat in strijd met de Opiumwet drugs worden verhandeld of daartoe aanwezig zijn. Voor het instellen van een eigen onderzoek naar het bestaan van ernstig gevaar in de zin van art. 3.1 Wet Bibob kan evenwel worden volstaan met feiten of omstandigheden die een dergelijk gevaar doen vermoeden. (ABRS 30-09-2009, nr. 200900735/1/H3, LJN: BJ8931)
- Weigering gedoogverklaring is geen besluit, maar kan wel worden beoordeeld in het kader van de intrekking van een horeca-exploitatievergunning (Voorzieningenrechter Rb Utrecht 5-11-2009, LJN BK8027, JG10.0091).
- Beoordeling levensgedrag is niet ingekaderd door uitgewerkte begripsomschrijving of ingeperkt door een termijn van vijf jaar. Advies Bureau BIBOB geen grondslag besluiten tot weigering exploitatievergunning en vergunning artikel 3 Drank- en Horecawet; gegevens uit dit advies zijn evenmin gebruikt - Den Helder. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002 in zaaknr. 200106008/1, terecht heeft overwogen, gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de in het tweede lid van artikel 3.2.2 van de APV genoemde termijn van vijf jaar niet worden afgeleid dat deze termijn ook op het eerste lid van die bepaling van toepassing is. Gelet op het gebruik van de term 'naast' in de tekst van het tweede lid, zijn in de eerste twee leden van artikel 3.2.2 van de APV cumulatieve eisen gesteld, hetgeen ook blijkt uit de toelichting op deze bepaling, waarin is gesteld dat de aanduiding 'in enig opzicht van slecht levensgedrag' in het eerste lid, onder b, meer omvat dan hetgeen is gesteld in de navolgende leden (ABRS 23-09-2009, LJN: BJ8293 en Gem.St 7339, 78).Voorzieningenrechter Rb. ’s-Hertogenbosch, 26-08-2011, AWB 11/2464 burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder. Gemeentewet 125, 151c, 174 APV gemeente Eindhoven 2010. Sluiting horecagelegenheid. Overtredingen APV. Verweerder was bevoegd om handhavend op te treden. Cameratoezicht niet onrechtmatig; beelden mogen worden gebruikt als bewijs (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003, LJN AG1738). LJN: BR5900
Artikel 2:25 Terrassen
Jurisprudentie
Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen. ABRS 05-06-2002, JG 02.0128 m.nt. M. Geertsema. In dezelfde zin: ABRS 13-11-2002 (Nijmegen), nr. 200202419, LJN-nr. AF0269. De burgemeester heeft terecht vergunning verleend voor de exploitatie van een terras van bepaalde afmetingen en aan deze vergunning in verband met het belang van de verkeersveiligheid een voorwaarde inzake wijze van bediening verbonden. LJN-nr. AF0274, JG 03.0023 m.nt. A.L. Esveld. Het college is niet bevoegd tot het nemen van besluiten op aanvragen om terrasvergunningen. LJN-nr. AF0261, JG 03.0022 m.nt. A.L. Esveld. Voorschrift in terrasvergunning, waarbij op dagen dat er evenementen zijn aan het gebruik van de weg voor dat doel prioriteit wordt gegeven, dient doelmatig gebruik en beheer van de weg. ABRS 17 06 1997, JG 98.0027 98.0027, Gst. 1998, 7067, 2 met noot van HH.
Artikel 2:26 Vrijstelling vergunningsplicht
Door vrijstelling van de vergunningplicht, kunnen in de gemeente gebieden worden aangewezen waar zonder voorafgaande toestemming een horecabedrijf kan worden geëxploiteerd. Bij wijze van 'ondergrens' geeft het tweede lid als rechtstreekse norm dat de exploitatie van het horecabedrijf echter ook dan de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig mag beïnvloeden. Indien nodig met het oog op de naleving van de in het tweede lid opgenomen norm, kan bestuursdwang worden aangezegd of een dwangsom worden opgelegd. JurisprudentieHet gevaar van "verboden delegatie" aan de burgemeester bestaat hier niet. De Afdeling bestuursrechtspraak ziet in een besluit gebaseerd op dit artikel geen algemeen verbindend voorschrift ABRS 23-11-1999, JB 2000, 23 m.nt. J.M.E. Derks, Gst. 2000, 7112, 6 m.nt. HH.
Artikel 2:27 Sluitingsuur
Eerste lid
Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor horecabedrijven vaststellen in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het beschermen van het woon- en leefklimaat e.d.
Tweede en derde lid
In afwijking van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, kan de burgemeester andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf. Dat kan zowel neerkomen op een verruiming van de openingstijden, als op een beperking. Het tweede lid geeft de burgemeester de bevoegdheid daartoe een voorschrift te verbinden aan de vergunning die aan de exploitant van de desbetreffende inrichting zal worden verleend. Het gaat hier om een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 1:4 van de APV, dat dus moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Een voorbeeld van zo'n voorschrift is de verplichting een bepaald veiligheidsniveau voor de bezoekers te garanderen of het rustiger laten verlopen van het sluitingsuur. Een portier of een detectiepoort bij nachtbedrijven kan in zo'n eis voorzien. De wijze waarop aan de eis wordt voldaan, is een keuze van de exploitant. De burgemeester geeft daarna aan of met een bepaalde keuze van de exploitant aan zijn eis wordt voldaan. De eventuele aanwezigheid van een portier moet voldoen aan de Wet beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Over de uitoefening van deze bevoegdheid, kan de burgemeester desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als beleidsregel kan de burgemeester bepalen dat hij, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijk horecabedrijf bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie horecabedrijven een bepaald beleid hanteert.
Dat beleid kan bijvoorbeeld inhouden dat het sluitingsuur voor cafetaria's, broodjeszaken e.d. als regel op een ander tijdstip (bijvoorbeeld een uur later) wordt vastgesteld dan voor andere horecabedrijven, om cafébezoekers de mogelijkheid te bieden iets te eten na de sluiting van hun café. Nu het hier een beleidsregel betreft, kan de burgemeester daarvan in een concreet geval - gemotiveerd - afwijken (een cafetaria niet toestaan een uur later te sluiten dan cafés) indien dat volgens hem noodzakelijk is in het belang van de openbare orde of de woon en leefomgeving.
Een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2:23 APV kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden derhalve niet voor zover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Wat betekent dit voor de reikwijdte van de APV bepalingen? De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen. De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip 'bescherming van het milieu' vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm. Zie hiervoor ook de algemene toelichting bij deze paragraaf.
Jurisprudentie
- Een in naam besloten club die wel in hoge mate voor het publiek toegankelijk is, moet voldoen aan de sluitingstijden van de APV. Vz.ARRS, 21-12-1992, Gst. 1993, 6073, 4 m.nt. HH, JG 93.0260.
- Beleid op basis waarvan coffeeshops, in tegenstelling tot andere horecabedrijven, vanaf 20.00 uur gesloten moeten zijn is noch in strijd met de Winkeltijdenwet noch anderszins onredelijk. Een coffeeshop is geen winkel. Hij is immers in hoofdzaak ingericht als een bedrijf waar gekochte waren ter plaatse worden genuttigd. Rb Breda, 03-12-1997, JG 98.0025, AB 1998, 76 m.nt. FM.
- Terughoudend beleid ten aanzien van nachtvergunningen voor horecabedrijven. ABRS 08-02-1994, JG 94.0252 , Gst. 1994, 6999, 4 m.nt. HH.
- Verhouding tussen sluitingstijden zoals vastgesteld door de raad op grond van de verordening en door de burgemeester voor het concrete geval. Vz.ARRS 30-03-1993, JG 94.0094 m.nt. A.B. Engberts.
- Sluitingstijden in de APV stellen geen grenzen aan de bevoegdheid van de burgemeester om ontheffing te verlenen. ARRS 02-09-1983, AB 1984, 245 m.nt. JHvdV. De ontheffing van de burgemeester mag geen permanent karakter hebben en niet alle in de gemeente aanwezige inrichtingen betreffen. ARRS 19-01-1984, AB 1984, 491 m.nt. JHvdV.
- De in exploitatievergunningen voor een niet-alcoholverstrekkend) horecabedrijf opgenomen mededeling omtrent de openingstijden van het horecabedrijf is geen besluit in de zin van art. 1:3, lid 1, van de Awb. Openingstijden vloeien namelijk rechtstreeks voort uit de APV. LJN-nr. AE8980, JG 03.0024 m.nt. A.L. Esveld.
- De burgemeester stelde terecht eis aan garderobefunctie café bij ontheffing sluitingstijd. LJN-nr. AF2496, JG 03.0063 m.nt. A.L. Esveld.
- Herhaalde overtreding van sluitingtijd leidt tot onmiddellijke sluiting horecabedrijf. LJN-nr. AM5381, JG 04.0102 m.nt. A.L. Esveld. (ABRS 29-10-2003, nr. 200206697/1).
- Beleid niet op papier; geen bijzonder geval; toetsing in bezwaar ex nunc; motivering uitspraak. Horecabedrijf van appellant is gelegen buiten de binnenstad. Ingevolge de APV van Deventer kan ontheffing van het sluitingsuur slechts worden verleend indien naar het oordeel van de burgemeester het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. In dit verband voert de burgemeester het beleid dat buiten de binnenstad geen ontheffingen worden verleend. De rechtbank heeft dit beleid, mede de wens de horeca in de binnenstad te concentreren, terecht niet onredelijk geacht [ABRS 29-04-2008, nr. 200707367/1, AB 2008, 264].
Voor 02.00 uur gaat een loop ontstaan van bezoekers die op tijd in hun favoriete café willen zijn. Tussen 02.00 en 03.00 uur is het vrij rustig geworden op straat. Na 03.00 uur ontstaat de meeste drukte. De cafés die gebruik maken van het éénrichtingsverkeer moeten dan gaan sluiten. Bij een aantal cafés is van gespreid vertrek van bezoekers geen sprake. Het grootste aantal bezoekers vertrekt om klokslag 03.00 uur. Dit heeft tot gevolg dat er grote groepen jongeren tegelijk op straat komen. Na 03.00 uur zoekt een aanzienlijk deel van de bezoekers zijn vertier nog in de nachtcafés of de cafetaria’s. Dan ontstaat ook de meeste overlast door schreeuwende onverlaten. Het éénrichtingsverkeer wordt goed toegepast wanneer er zichtbaar wordt gecontroleerd door de politie of gemeente.
Toegangssluis:
Vlissingen heeft een aantal cafés dat niet is voorzien van een geluidsluis. Een aantal van de cafés produceert een zodanig laag geluidsniveau dat een geluidsluis niet noodzakelijk is. De sluis is één van de voorwaarden om aan het éénrichtingsverkeer te mogen deelnemen. Een geluidsluis is een maatregel om geluidsoverlast buiten de inrichting te voorkomen. De geluidsnormen worden voorgeschreven in het Activiteitenbesluit. Een vergunning voor éénrichtingverkeer wordt door de burgemeester afgegeven. Het is aan hem om te bepalen of aan een café ontheffing kan worden verleend om geen geluidsluis als voorziening te hebben. Wanneer in een later stadium blijkt dat een inrichting met ontheffing toch geluidsoverlast veroorzaakt is er altijd de mogelijkheid het éénrichtingsverkeer weer in te trekken of alsnog een geluidsluis te eisen.
Nachtcafés:
In Vlissingen kunnen momenteel vier horeca-inrichtingen een nachtvergunning krijgen. Deze inrichtingen mogen van 12.00 tot 05.00 uur geopend zijn. Van 04.00 tot 05.00 uur geldt voor hen het eenrichtingsverkeer. Drie van de vier inrichtingen liggen in het centrum. Eén nachtcafé ligt aan de Prins Hendrikweg. De nachtcafés in de binnenstad krijgen hun grootste toeloop van bezoekers na 03.00 uur. De openingstijd voor nachtcafés is 12.00 uur. Hierdoor kunnen deze cafés ook meedoen aan activiteiten die overdag worden gehouden tijdens festivals, Bevrijdingsdag en Koninginnedag.
Artikel 2:28 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting
Eerste lidArtikel 174 van de Gemeentewet vormt de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die een individueel karakter heeft zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.
Tweede lid
Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet 'Damocles' (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld. Het Damoclesbeleid van de gemeente Vlissingen is vastgesteld door de burgemeester op 14 februari 2000 met instemming van de gemeenteraad op 30 maart 2000 en bekend gemaakt op 5 april 2000.
Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening. In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers conform artikel 3:16 Burgerlijk Wetboek. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de APV. Het Victoriabeleid van de gemeente Vlissingen is vastgesteld door de burgemeester op 14 februari 2000 met instemming van de gemeenteraad op 30 maart 2000 en bekend gemaakt op 5 april 2000.
Jurisprudentie
- Artikel 174 van de Gemeentewet geeft aan de burgemeester reeds een sluitingsbevoegdheid. Wenselijk om ook in de APV een sluitingsbepaling op te nemen. ARRS 15 06 1984, AB 1985, 96 m.nt. JHvdV.
- Sluitingsmaatregel heeft geen punitief karakter en is niet onevenredig zwaar. ABRS 23 05 1995, AB 1995, 475 m.nt. LJJR.
- Sluitingsbevel zonder tijdsbepaling voldoet niet aan artikel 221 gemeentewet (oud). Vz.ARRS 26-08-1992, AB 1993, 104, JG 93.0116, en ABRS 05-07-1996, JG 96.0266.
- Terechte sluiting voor onbepaalde tijd van coffeeshop die het nuloptiebeleid overtreedt. Vz.ABRS 05-091997, Gst. 1998, 7069, 4 m.nt. HH.
- Terechte sluiting van horecagelegenheid voor de duur van een jaar wegens handel in harddrugs. Vz.ABRS 22-04-1998, K01.97.0213 (ongepubliceerd). Persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant daarbij (bij handel in harddrugs) is niet van belang. ABRS 29-04-1997, R03.93.4839, JU 982015 (VNG-databank), ABRS 27-06-1997, R03.93.5408, JU 98201 (VNG-databank), en ABRS 04-07-2001, AB 2001, 6 m.nt. JGB/AES. Terechte sluiting van twee horeca-inrichtingen en intrekking van de exploitatievergunningen wegens smokkel van illegalen. Aantasting van de openbare orde. Pres. Rb Rotterdam 5 september 1997, JG 97.0209.
- Bij uitoefening sluitingsbevoegdheid hoeft burgemeester geen strikte strafrechtelijke bewijsregels in acht te nemen. ABRS 6 februari 1997, JG 97.0075. Sluiting is geen 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 EVRM. Inzage in geanonimiseerde getuigenverklaringen en politierapporten is dan ook niet strijdig met het 'fair trial'-beginsel. ABRS 11 juni 1998, AB 1998, 297 m.nt. FM. In bestuursrechtelijk geding moeten wel de juistheid van de feiten en zorgvuldigheid van het besluit kunnen worden getoetst. Pres. Rb Breda, 27 januari 1998, JG 98.0096.
- Terechte sluiting van een discotheek op grond van artikel 2.3.1.5 van de APV van Zaanstad, nu is gebleken dat de situatie rond het gebruik van partydrugs uit een oogpunt van te beschermen gezondheidsbelangen onbeheersbaar is. Pres. Rb Haarlem 16 november 2001, LJN-nr. AD5792.
- Bevel in het belang van de openbare orde tot sluiting horecabedrijf geen besluit tot toepassing van bestuursdwang; bestuurlijke waarschuwing; punitieve sanctie; wijziging in omstandigheden ten tijde van bezwaarfase niet relevant voor feitelijke grondslag sluitingsbevel; afgeleid belang; verhouding artikel 174, tweede lid Gemeentewet en artikel 2.3.1.6 APV. ABRS 3 mei 2006, nr. 200508353/1; AB 2006, 392.
Artikel 2:29 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijfDe in de vorengenoemde artikelen opgenomen sluitingsbepalingen richten zich tot de leidinggevende van de inrichting: hij dient zijn bedrijf gesloten te houden gedurende de tijden, die hem bij of krachtens die bepalingen zijn opgelegd. Artikel 2:29 richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de leidinggevende in de inrichting bevindt gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2:29. Indien echter daarvoor de toestemming van de leidinggevende ontbreekt en de bezoeker zich niet op diens eerste vordering verwijdert, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk). Beide artikelen zijn naast elkaar bestaanbaar: artikel 2:29 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling, terwijl artikel 138 Wetboek van Strafrecht ziet op de bescherming van de rechten die aan de eigendom verbonden zijn.
Artikel 2:30 Ordeverstoring
Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.
Jurisprudentie
Instrument van de zwarte lijst wordt toelaatbaar geacht. Wnd. Vz.ARRS 16 09 1982, AB 1983, 38, en Wnd. Vz.ARRS 30 03 1983, KG 1983, 195.
Artikel 2:31
Het college als bevoegd bestuursorgaan
Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 2:23, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen (zie ook onder artikel 2:23). Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.
Artikel 2:32 Beslistermijn
Artikel 2:32 bevat een beslistermijn die afwijkt van de algemene bepaling in artikel 1:2. Voordat op de aanvraag om een exploitatievergunning een beslissing kan worden genomen dient een zorgvuldige voorbereiding daarvan plaats te vinden als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Voor het inwinnen van externe adviezen is daarom meer tijd nodig dan de termijn van acht weken die in artikel 1:2 wordt genoemd.
Artikel 2:33 Verbod verstrekking sterke drank in bepaalde drank- en horeca-inrichtingen
In artikel 23 van de Drank- en Horecawet wordt de mogelijkheid geboden om bij gemeentelijke verordening de verstrekking van alcoholhoudende drank te verbieden. Dit verbod kan gelden voor inrichtingen van een bij de verordening aangewezen aard, in bij de verordening aangewezen delen van de gemeente of voor een bij of krachtens de verordening aangewezen tijdsruimte. In artikel 2:39 worden de inrichtingen en de plaats opgesomd waar dit gewenst is. Daarbij is niet gekozen voor een verbod van alle alcoholhoudende drank, maar alleen voor sterke drank. Sterke drank is datgene wat daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Met de redactie van artikel 2:39 wordt tot uitdrukking gebracht dat het verbod tot het anders dan om niet verstrekken van sterke drank voor gebruik ter plaatse ook geldt wanneer die verstrekking slechts in een onderdeel van die inrichting plaatsvindt. Het gevolg van die redactie is dat de gehele inrichting, dus ook de onderdelen die men niet wil treffen, onder het verbod valt. Op grond van de ontheffingsbepaling in het derde lid kan dit worden gecorrigeerd.
Artikel 2:34 Aanwezigheid van een leidinggevende
In dit artikel wordt de verplichte aanwezigheid van een leidinggevende geregeld in een openbare inrichting, waarin geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Het gaat daarbij om de aanwezigheid van een leidinggevende die staat vermeld op de exploitatievergunning. Er is sprake van schijnbeheer als degene die zich voordoet als beheerder c.q. exploitant c.q. leidinggevende van een horeca-inrichting niet de feitelijke beheerder c.q. exploitant c.q. leidinggevende is. Schijnbeheer komt in verschillende vormen voor. Er kan sprake zijn van een situatie waarbij een persoon niet als beheerder of exploitant op de exploitatievergunning staat vermeld, maar wel in de functie van werknemer als exploitant of leidinggevende optreedt.
Het op naam van een andere persoon laten exploiteren van een horeca-inrichting omdat men zelf - vanwege antecedenten of het ontbreken van de vereiste diploma’s - niet in aanmerking komt voor een exploitatievergunning, is een andere variant. Hiervoor ontvangt diegene dan vaak een financiële vergoeding. In deze gevallen wordt niet voldaan aan de vergunningvoorschriften en/of is de exploitatievergunning tengevolge van onjuiste gegevens en bescheiden verleend en kan de burgemeester besluiten de vergunning in te trekken.Het niet naleven van de voorwaarden van de horeca-exploitatievergunning in de zin van schijnbeheer is een ernstige overtreding. Bij het aanvragen van een vergunning moet worden aangetoond dat de leidinggevende in het bezit is van diverse vaardigheden c.q. aan horeca gerelateerde diploma’s. Op deze vaardigheden wordt uiteindelijk de vergunning afgegeven. Deze persoon moet daadwerkelijk in de zaak aanwezig zijn en meewerken. Indien andere personen dan deze persoon in werkelijkheid de zaak exploiteert, is het voor de burgemeester niet te controleren wie uiteindelijk achter de opgegeven naam bij inschrijving schuilgaat. Hierdoor kan de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecapand ernstig worden aangetast.
Artikel 2:35 Inrichtingseisen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Afdeling 8a. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet.
Toelichting
Algemeen
Inleiding
Deze APV-wijziging is een gevolg van een afwegingsproces en het resultaat van een keuze en selectie uit allerlei mogelijkheden die er zijn.
Er zijn allerlei modellen aangereikt door diverse organisaties, die elk hun eigen achtergrond hebben. De achtergronden en doelstellingen van die organisaties hadden en hebben invloed gehad op de inhoud van het betreffende model (Stap model, BEM-model, model van Koninklijke Horeca Nederland Sportorganisatie en VNG). De belangen van die organisaties zijn vaak tegenstrijdig.
Uitgangspunt is om zo spaarzaam mogelijk te zijn in gemeentelijke regelgeving, waar dat nodig en verplicht is wel duidelijk regels te stellen en waar mogelijk regels af te schaffen (deregulering: verzoek bedrijfsleven/ministerie van Economische zaken).
Oneerlijke mededinging
De op basis van artikel 4 van de DHW door gemeenten te stellen regels met betrekking tot de paracommerciële horecabedrijven dienen ter voorkoming van oneerlijke mededinging. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 32 022, nr. 3, blz. 10) blijkt dat de regering ervan uitgaat dat de gemeenten de belangrijke maatschappelijke functie van de verschillende paracommerciële instellingen in acht zullen nemen en geen onnodige beperkingen zullen opleggen daar waar de mededinging niet in het geding is en er geen sprake is van onverantwoorde verstrekking van alcohol, met name aan jongeren.
Concreet komt het er op neer dat de gemeentelijke uitwerking moet leiden tot regels die op z'n minst in enige mate bijdragen aan het voorkomen van oneerlijke mededinging. Of in bepaalde gevallen sprake zal zijn van oneerlijke mededinging is sterk afhankelijk van de lokale situatie. Bij de aanzienlijke ruimte die dit uitgangspunt biedt zal de gemeentelijke uitwerking verder overeenkomstig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur plaats moeten vinden. Er is dus aanzienlijke ruimte voor een afweging van belangen, die enerzijds niet tot het volledig uitbannen van oneerlijke mededinging hoeft te leiden en anderzijds niet tot het volledig ongemoeid laten van oneerlijke mededinging mag leiden.
In het Zeeuwse voorstel wordt onderscheid gemaakt in “schenkdagen”. In Vlissingen is dit nieuw.
Om invulling te geven aan de verplichting tot het regelen van het onderwerp van artikel 4 leden 1 tot en met 3 van de DHW is artikel 2:36 opgenomen. In nadere afstemming en overleg met de burgemeesters van Middelburg, Veere en Schouwen-Duiveland is het onderscheid in dagen en schenktijden opgenomen.
In het verleden mocht er gekozen worden om de “paracommercie” te regelen met individuele voorschriften in vergunningen van organisaties die het aanging of met een verordening. Met de wetswijziging is die keuzemogelijkheid vervallen. Dwingend is bepaald dat de “paracommercie” en de daar toegelaten schenktijden moet worden geregeld met verordeningsbepalingen.
De verordeningsbepalingen zijn medebewindbepalingen die zijn gebaseerd op de artikelen 4, 25a, 25b, 25c en 25d van de Drank- en Horecawet (DHW). Door middel van een wijziging van Algemene plaatselijke verordening 2013 (hierna APV) worden de bepalingen als afdeling 8A ingevoegd. Hoewel de APV voor het overgrote deel uit autonome bepalingen bestaat, is er voor gekozen om deze medebewindbepalingen daarin op te nemen. Dit is vanuit praktisch oogpunt een logische stap. Daarnaast is er in het verleden het standpunt ingenomen om waar mogelijk verordeningsbepalingen op de nemen in deze “verzamelverordening”. De APV regelt ook aanverwante zaken zoals de exploitatievergunning voor openbare inrichtingen (w.o. horecabedrijven), sluitingstijden en dergelijke en een verbod tot het verstrekken van sterke drank in bepaalde inrichtingen.
Verplichte en niet verplichte bepalingen
Een regeling op grond van artikel 4 van de DHW, in deze verordening uitgewerkt in artikel 2:36, is verplicht. Dat geldt niet voor de artikelen 2:37, 2:38 en 2:39, die gebaseerd zijn op de artikelen 25a, 25c en 25d van de DHW. Daarnaast hebben deze bepalingen niet als doel het tegengaan van oneerlijke mededinging, maar het tegengaan van onverantwoorde verstrekking van alcohol, met name aan jongeren. In dat licht moet ook de mogelijkheid van de ontheffing worden bezien zoals deze is opgenomen in artikel 2:39A. Een beperkte ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:36 is nader geregeld in de Drank- en Horecawet (artikel 4, lid 4).
Paracommerciële instellingen hebben via zelfregulering, via hun bestuursreglement/barinstructie, invulling gegeven aan schenkbeperkingen van alcoholhoudende dranken. Daarom is in de gemeente Vlissingen tot nu toe geen andere verplichtende bepaling opgenomen in paracommerciëlevergunningen dan een verbod op bijeenkomsten van persoonlijke aard. De commerciële horeca pleit voor aanvullende tijdsbeperkingen en van de paracommerciële instellingen kunnen daartegen bezwaren worden verwacht.
Als voortzetting van het huidige beleid is gekozen voor het volgen van het Zeeuwse model met enkele aanpassingen. Gekozen is om het schenken van alcohol alleen te koppelen aan activiteiten ontleend aan de eigen instellingsactiviteiten/ doelstellingen van de paracommerciële instelling met een aanloop- en een afhandelingstijd. Daarbij kan een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen sportinstellingen en overige instellingen. Sportinstellingen hebben vaak al “eigen” verplichtingen wegens aansluiting bij koepelorganisaties en de daarmee afgesproken beperkingen voor het verstrekken van alcoholhoudende drank. Overige organisaties en accomodaties die door de gemeente zelf worden geëxploiteerd, kunnen daarvan onderscheiden worden. Vandaar ook het onderscheid dat in de bepalingen is gemaakt overeenkomstig het onderscheid in het Zeeuwse model.
Op Walcheren ( en Schouwen-Duiveland) wordt samenwerking gezocht en onderzocht en daarom is over deze bepalingen overleg gevoerd met de betreffende burgemeesters die ook belast zijn met de handhaving en uitvoering. De bepalingen (uren, dagen, tijden) zijn daarop afgestemd.
Met het oog op het maatschappelijk draagvlak, voorkomen van te grote diversiteit en de optie van eventueel nog te maken gezamenlijke afspraken over handhaving zijn (inhoudelijk belangrijke) onderlinge afwijkingen ongewenst. Daarbij realiserend dat bij de gemaakte keuzes altijd kantekeningen zijn te plaatsen, afhankelijk van de achtergronden van degene die deze kanttekening plaatst.
Het algehele verbod tot schenken van sterke drank in paracommerciële instellingen (alle!) en een totaal schenkverbod van alcoholhoudende drank tijdens bijeenkomsten in de persoonlijke sfeer – wat al in de huidige vergunningen staat vermeld – is met artikel 2:37 onder g, respectievelijk 2:36 onder 3 omgezet naar verordeningsbepalingen.
Bij de bepalingen is uitdrukkelijk gekeken naar de praktijk in de gemeenten Middelburg, Veere en Schouwen-Duiveland. Die praktijk is niet gelijk aan de Vlissingse praktijk tot nu. De landelijke regelgeving laat expliciet mogelijk dat lokaal eigen keuzes worden gemaakt. Tot nu toe is in Vlissingen volledig aansluiting gezocht bij de “zelfregulering” via bestuursreglementen en zijn er geen beperkingen schenktijden/-dagen tot nu toe opgelegd anders dan in de eigen bestuursreglementen is opgenomen.
Strafbaarstelling en bestuursdwang Overtredingen van de op basis van deze aan de APV toegevoegde bepalingen zijn strafbaar als overtredingen op grond van artikel 2, vierde lid, juncto artikel 1, onder 4°. van de WED. De desbetreffende artikelen zijn daarom niet in de opsomming van overtredingen in hoofdstuk 6 van de model-APV opgenomen. De vermelding van artikel 2:34 APV in artikel 6.1 lid 1 kan met deze wijziging vervallen.In artikel 44 van de DHW is voorts bepaald dat de Minister en de burgemeester bestuursdwang kunnen toepassen ter handhaving van de verplichting om een toezichthouder alle medewerking te verlenen bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden (artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Toezichthouders De toezichthouders worden benoemd door de burgemeester. Momenteel zijn in de gemeente drie gemeentelijke toezichthouders bevoegd. Op grond van artikel 42 van de DHW hebben zij de bevoegdheid om woningen binnen te treden zonder toestemming van de bewoners, als de toezichthouder vermoedt dat daar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank aan particulieren wordt verstrekt of als dat daadwerkelijk gebeurt. Tot 1 januari 2014 kan de burgemeester ook ambtenaren van de NVWA inzetten, naast de eigen gemeentelijke toezichthouders, voor het toezicht op de naleving van de artikelen 20 en 45 van de DHW. Zie artikel V van de wijzigingswet (Stb. 2012, 237).
Artikelsgewijze toelichting
NB In deze artikelsgewijze toelichting worden enkel die delen die (inhoudelijke) toelichting behoeven nader toegelicht.
Artikel 2:35 Begripsbepalingen
Op de nieuwe afdeling zijn alle begripsbepalingen van de Drank en Horecawet van toepassing. Daarmee wordt volledig aansluiting gezocht en gevonden bij de begrippen uit de Drank- en Horecawet en wordt onduidelijkheid voorkomen bij het gebruik van bewoordigingen die in de begrippen nader worden uitgewerkt en omschreven. De begripsbepalingen uit het bestaande artikel 2:33 kunnen vervallen omdat in het begin van de nieuwe afdeling – in artikel 2:35 – staat vermeld dat op de hele afdeling de begripsbepalingen uit de Drank- en Horecawet van toepassing zijn. De mogelijkheid daarvan een ontheffing te verlenen is gehandhaafd en overgebracht naar artikel 2:39A. Hierdoor hoeft er in het nieuw geredigeerde artikel geen onderscheid meer gemaakt te worden in verschillende onderdelen (leden). Aan dit artikel wordt een nieuw lid (g.) toegevoegd om onduidelijkheid te voorkomen ten aanzien van sterke drankvertrekking in alle paracommerciële inrichtingen.Voor sommige paracommerciële inrichtingen kan dit verbod als onnodig beperkend worden gezien en daarom is de mogelijkheid van een ontheffing gehandhaafd. Dit is ook mogelijk omdat het verbod niet gebaseerd is op artikel 4, leden 1 tot en met 3, maar op arikel 25a. De begripsbepalingen uit de DHW werken door in de op de DHW gebaseerde regelgeving. Ter verduidelijking is een uitdrukkelijke verwijzing opgenomen, waaruit tevens blijkt dat deze begripsomschrijvingen enkel voor afdeling 8A gelden.
Het gaat om de volgende begripsomschrijvingen.
alcoholhoudende drank: de drank die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor meer dan een half volumeprocent uit alcohol bestaat.
horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. paracommerciële rechtspersoon: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.
sterke drank: de drank, die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor vijftien of meer volumenprocenten uit alcohol bestaat, met uitzondering van wijn.
zwak-alcoholhoudende drank: alcoholhoudende drank, met uitzondering van sterke drank.
Artikel 2:36 Regulering paracommerciële rechtspersonen
In de toelichting onder algemeen is al aangegeven dat dit een verplicht artikel is. Op grond van artikel 4. eerste lid en derde lid, onder a, van de DHW moet geregeld worden gedurende welke tijden in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank mag worden verstrekt. Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid, onder b en c, van de DHW moeten regels gesteld worden met betrekking tot door paracommerciële rechtspersonen in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn. Uiteraard alleen voor zover er tijdens deze bijeenkomsten alcoholhoudende drank wordt verstrekt door de paracommerciële rechtspersoon. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds is aangegeven betekent dit dat de gemeentelijke uitwerking moet leiden tot regels die op z'n minst in enige mate bijdragen aan het voorkomen van oneerlijke mededinging. Het is toegestaan om onderscheid te maken naar de aard van de rechtspersoon (artikel 4, lid 3 DHW). In de verordening is gekozen voor een onderscheid tussen paracommerciële rechtspersonen die zich richten op activiteiten van sportieve aard, paracommerciele rechtspersonen die zich voornamelijk richt op het organiseren van activiteiten van sociaal-culturele aard in de vorm van een poppodium (podium voor een breed aanbod van bijvoorbeeld muziek, theater en dans) en overige paracommerciële rechtspersonen. Deze keuze is ingegeven door het specifieke karakter van sportverenigingen en het specifieke karakter van een poppodium. Voor sportverenigingen zijn ook schenkdagen/-tijden opgenomen. Of paracommerciéle verstrekkers zich zelf verdere beperkingen, al dan niet via afspraken en deelname aan de sportkoepels opleggen, wordt aan het maatschappelijk krachtenveld zelf overgelaten (terugtredende overheid). Op grond van artikel 4, vierde lid, van de DHW heeft de burgemeester de bevoegdheid om voor ten hoogste twaalf aaneengesloten dagen ontheffing te verlenen van de hier door de raad gestelde regels voor schenktijden en voor de verschillende soorten bijeenkomsten. Het gaat om bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard. Uit deze bewoordingen van de wet blijkt dat hier zeer terughoudend mee moet worden omgegaan. Te denken valt aan kampioenschappen en dergelijke grotendeels onvoorziene gebeurtenissen, maar het kan ook gaan om feestelijkheden die wel te voorzien zijn, zoals carnaval en Koningsdag. Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op bijeenkomsten die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen, bedrijfsfeesten, koffietafels, condoleancebijeenkomsten en dergelijke. Het organiseren van privébijeenkomsten door paracommerciële rechtspersonen is, vanwege oneerlijke concurrentie, ongewenst. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van de vereniging, vallen deze niet onder het bereik van de bepaling. Bij bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn, kan worden gedacht aan activiteiten die niet verenigingsgebonden zijn. Dit doet zich voor als een paracommerciële rechtspersoon zijn kantine of een andere ruimte verhuurt aan derden om bijvoorbeeld een feest te geven (voor niet-leden van de vereniging of niet-betrokkenen bij de stichting). Ook komt het nogal eens voor dat theaters en schouwburgen hun accommodatie verhuren voor congressen. Als het een theater of schouwburg betreft met een paracommerciële status, dan gelden de beperkingen ook in deze gevallen.Omdat de burgemeester deze bevoegdheid rechtstreeks aan de wet ontleent, kan de raad hier verder geen beperkingen aan stellen. De burgemeester kan hiervoor zelf uiteraard wel beleidsregels opstellen (artikel 4:81 van de Awb). De DHW valt onder de Dienstenwet en ingevolge artikel 28, eerste lid, van die wet is de lex silencio positivo (LSP) van toepassing op vergunningen (daar zijn ontheffingen ook onder begrepen), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Op het moment van schrijven (maart 2013) is de LSP wel van toepassing op ontheffingen op grond van artikel 4, vierde lid, van de DHW. Op het moment van schrijven is echter ook een wetsvoorstel (Veegwet SZW 2012. Kamerstukken II, 2012-23, 33 507) bij de Tweede Kamer aanhangig dat hier verandering in zal brengen. Wanneer het wetsvoorstel in werking zal treden is nog onduidelijk.
Artikel 2:37 Verbod verstrekken sterke drank in bepaalde inrichtingen
Dit artikel was al een bestaand artikel (artikel 2:33 oud) met als oogmerk alcoholmatiging en voorkomen dat jeugd met sterke drank in aanraking komt. Dit artikel is vernummerd en aangevuld met een nieuw lid g. Lid g verbiedt het schenken van sterke drank in paracommerciële inrichtingen en enkele andere met name genoemde laagdrempelige bedrijven die ook door veel jongeren worden bezocht. Feitelijk is er ook een (gedeeltelijke) overlap met voorgaande leden van dit artikel. Het is wenselijk een duidelijk onderscheid te maken tussen genoemde laagdrempelige inrichtingen en niet genoemde commerciële inrichtingen.Het 'nee, tenzij' principe geniet uit preventief oogpunt de voorkeur.
Artikel 2:38 Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven
Overeenkomstig artikel 25a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de DHW de burgemeester de bevoegdheid verleend om voorschriften aan de vergunning te verbinden of deze te beperken tot zwak-alcoholhoudende drank, als dit vanwege de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid en de volksgezondheid nodig is. Artikel 25a van de Drank- en Horecawet biedt gemeenten de mogelijkheid in een verordening op te nemen dat de burgemeester, volgens bij die verordening te stellen regels, vooraf - dat wil zeggen bij de afgifte van de vergunning - voorschriften aan een vergunning kan verbinden of de vergunning kan beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank. Dit kan worden bepaald voor horecavergunningen en voor slijterijvergunningen. Deze gemeentelijke bevoegdheid was voorheen opgenomen in artikel 23 van de Drank- en Horecawet, zij het dat toen aan het College van Burgemeester en Wethouders dat mandaat gegeven kon worden. Voorbeelden van voorschriften die de burgemeester kan verbinden aan de vergunning voor een horecabedrijf zijn: Ter bescherming van de volksgezondheid: Een gevarieerde drankenkaart verplicht stellen. Dit houdt in dat er - naast alcoholhoudende dranken - voldoende betaalbare nietalcoholhoudende alternatieven moeten worden aangeboden (fris, water, thee, koffie). In het belang van de openbare orde: Eisen stellen ten aanzien van het maximaal aantal bezoekers. Voor de veiligheid kan het aantal bezoekers dat tegelijkertijd in de inrichting aanwezig mag zijn worden gemaximeerd. Het aantal bezoekers maximeren is bovendien ter bescherming van de volksgezondheid. Uit onderzoek blijkt dat hoe meer mensen er in een zaak zijn en hoe minder makkelijk men even kan zitten, des te meer er wordt gedronken (Hughes, 2009). Ter bevordering van de naleving van artikel 20 van de Drank- en Horecawet: Verlangen dat polsbandjes-systemen worden toegepast. Eisen stellen aan het aantal entrees en het aantal portiers.
Artikel 2:39 Verbod 'happy hours' en 'stunt prijzen'
Artikel 25d lid 1 van de Drank- en Horecawet biedt gemeenten de mogelijkheid prijsacties, zoals happy hours, gedeeltelijk te beperken. Happy hours zijn doorgaans afgebakende tijden (enkele uren, één dag in de week) waarop alcohol tegen een gereduceerd tarief wordt aangeboden. In veel gemeenten zijn er uitgaansgelegenheden waar happy hours worden georganiseerd. De maatregel kan - zo bepaalt de Drank- en Horecawet - alleen betrekking hebben op het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende dranken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die in de betreffende horecalokaliteit of op het betreffende terras gewoonlijk wordt gevraagd. Met dit artikel kan de gemeente bijvoorbeeld ook prijsacties als '2 drankjes voor de prijs van 1' verbieden. Ook kan men er bepaalde arrangementen mee tegengaan, zoals één avond onbeperkt drinken voor € 15, althans als het onbeperkt drinken gedurende één avond normaal gesproken voor meer dan € 25 wordt aangeboden en er in het kader van een actie tijdelijk een prijs van € 15 wordt gevraagd. De zogenaamde ladies nights (avonden waarop vrouwen gratis mogen drinken) worden met dit artikel ook verboden. Het in artikel 2:39 van deze verordening opgenomen verbod heeft uitsluitend betrekking op prijsacties in horecalokaliteiten en op terrassen en geldt dus niet voor goedkoop schenken op andere plaatsen, bijvoorbeeld met een artikel 35-ontheffing tijdens bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard (evenementen). Het gaat bij dit verbod ook uitdrukkelijk om de korting op de prijs die normaal daar in die horecalokaliteit of op dat terras wordt gevraagd. Dat is in de horeca na te gaan door de actieprijs te vergelijken met de prijs die wordt vermeld op de (op grond van het Besluit prijsaanduiding producten) verplichte prijslijst. Gemeenten kunnen deze bepaling alleen inzetten ter bescherming van de volksgezondheid of in het belang van de openbare orde. Met de nieuwe verordenende bevoegdheid krijgen gemeenten voor het eerst de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op prijsacties in de horeca. Prijs en betaalbaarheid zijn belangrijke factoren voor alcoholconsumptie (Meijer, e.a., 2008). De conclusie uit verschillende onderzoeken naar het effect van prijs op consumptie is helder: hoe lager de prijs hoe hoger de consumptie. Happy hours zijn een bekend voorbeeld van een tijdelijke prijsverlaging van alcoholhoudende drank. Tijdens happy hours wordt de consumptie van drank direct en actief gestimuleerd. Uit veldonderzoek is gebleken dat prijsacties voorkomen in 26% van de Nederlandse cafés (STAP 2009) Het grote voordeel van de inzet van dit artikel is dat gemeenten een effectieve alcoholpreventiemaatregel in handen krijgen. De Wereldgezondheidsorganisatie geeft al jaren aan dat het beïnvloeden van de prijs het meest effectief is in het terugdringen van (schadelijk) alcoholgebruik. Prijsbeleid zou daarom een kerndoel moeten zijn van elk effectief alcoholbeleid. Het Zeeuwse voorstel om extreme prijsacties die van korte duur zijn in de detailhandel te verbieden wordt niet overgenomen. Naast kritiek hierop van de detailhandel (schriftelijk en mondeling) en wegens het feit dat reclame-acties veelal landelijk van opzet zijn, achten wij dit niet gewenst.Overigens vinden producenten en importeurs een maximale korting van 50% verantwoord (STIVA Reclamecode voor alcoholhoudende dranken, januari 2012).
Artikel 2:39A Ontheffingen
In bijzondere gevallen is de mogelijkheid van een ontheffing van artikel 2:36, leden 1 tot en met 3 en een deel van artikel 2:37 gewenst. Ten behoeve van de beoordeling van verzoeken om ontheffing worden door de burgemeester beleidsregels vastgesteld. Er zal in ieder geval ontheffing verleend kunnen worden en aanzien van de aanvangstijden die op grond van artikel 2:36, eerste lid, van maandag tot en met vrijdag van toepassing zijn op paracommerciële rechtspersonen die zich voornamelijk richten op het organiseren van activiteiten van sportieve aard, als die aanvangstijden de paracommerciële rechtspersoon onevenredig zouden treffen omdat de activiteiten van die rechtspersoon in hoofdzaak op die dagen en overdag plaatsvinden en er bij die activiteiten nauwelijks tot geen minderjarigen aanwezig zijn. Verder zal in ieder geval van deze aanvangstijden ontheffing verleend kunnen worden voor bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard, te denken valt aan jubilea. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 2:37 zal in ieder geval ontheffing verleend kunnen worden aan paracommerciële rechtspersonen waarbij de leden 'op leeftijd zijn' en die graag een borreltje nuttigen. Te denken valt aan een biljartvereniging. In Vlissingen is de mogelijkheid van een ontheffing van artikel 2:37 niet nieuw. In artikel 2:33 (oud) was al een ontheffingsmogelijkheid opgenomen.
Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf.
Artikel 2:40 Begripsbepalingen
Het begrip “inrichting” als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).
De definitie van “houder” zoals deze werd gegeven in artikel 2.3.2.1, tweede lid (oud) is geschrapt. Het begrip “houder” is een ouderwets begrip. Op die plaatsen is “houder” vervangen door “exploitant of feitelijk leidinggevende”. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Houder (dus exploitant of leidinggevende) kan ook een rechtspersoon zijn, in welk geval moet worden aangenomen dat de registratieplicht de directeur betreft: HR 14-06-1955, NJ 1956, 38.
Artikel 2:41 Melding exploitatie
Artikel 2:41 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen.
Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden.
Artikel 2:42 Speelgelegenheden
Lex silencio positivo
Deze vergunning beoogt de bescherming van met name de openbare orde. Daarnaast speelt het bestrijden van gokverslaving een rol. Het is hoogst onwenselijk zijn als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Eerste lid
Het begrip “speelgelegenheid” als omschreven in het eerste lid, betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de kansspelen als bedoeld in artikel 1 van die wet, zoals speelcasino’s en speelautomaten. De wet is niet van toepassing op spelen, met uitzondering van behendigheidsautomaten, waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is dit artikel bedoeld. Het gaat dus om speelgelegenheden, waar de Wet op de Kansspelen geen betrekking op heeft.
Het gaat om gelegenheden waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen als bedoeld in het eerste lid . De houder van een café waarin bezoekers het kaartspel kunnen beoefenen, hoeft niet zonder meer over vergunning te beschikken maar slechts indien de mogelijkheid daartoe bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is wordt aangeboden. Bepaalde kaartspelen , zoals poker, worden beschouwd als kansspelen. Als die kaartspelen worden gespeeld met de bedoeling om prijzen te winnen zonder dat de organisator over een vergunning beschikt, is dat op grond van de Wet op de kansspelen verboden.
Tweede en derde lid
De vergunningsplicht geldt het (doen) exploiteren van een speelgelegenheid. Artikel 2:42 heeft het beschermen van de openbare orde en het woon en leefklimaat als doel en heeft daarmee een ander motief dan de Wet op de kansspelen. Oogmerk van de Wet op de Kansspelen is het in goede banen leiden van kansspelen, waarbij de consument beschermd dient te worden tegen gokverslaving en criminaliteit moet worden tegengegaan.
De Wet op de kansspelen geeft de burgemeester noch het college de bevoegdheid om een illegale speelgelegenheid te sluiten. In de praktijk is dit echter vanwege de negatieve uitstraling en het illegale karakter van de speelgelegenheid vaak wel wenselijk. Daarom is in dit artikel een vergunningsplicht opgenomen, met in het derde lid de mogelijkheid om de vergunning te weigeren als naar het oordeel van de burgemeester moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid, dan wel er strijd bestaat met een geldend bestemmingsplan. Als een speelgelegenheid geen vergunning heeft, heeft de burgemeester volgens artikel 125 van de Gemeentewet de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. In artikel 1:6 van de APV zijn voorwaarden opgenomen waaronder de vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd.
Op 7 januari 2003 heeft de rechtbank Maastricht bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang in geval van een casino zonder vergunning ex artikel 2:39 APV, een illegaal casino dus. Er was een vergunning, maar vast staat dat deze was ingetrokken onder meer vanwege een geconstateerde overtreding van de Wet op de Kansspelen en daarmee van overtreding van artikel 2:39 van de APV. Daarna is geconstateerd dat in het pand een illegaal casino werd geëxploiteerd. Daarmee stond dus vast dat zonder vergunning een speelgelegenheid werd geëxploiteerd, zodat bestuursdwang kon worden toegepast. Ook werd bepaald dat er geen sprake was van een besloten bijeenkomst in verenigingsverband, omdat een ieder tegen betaling van een betrekkelijk gering bedrag lid kon worden en mee kon spelen. Rb Maastricht 07-01-2003, NR 01/1750 en 01/1751 GEMWT I, LJN-nr. AF2782
Op 17 juli 2002 heeft de president van de rechtbank Arnhem in voorlopige voorziening een uitspraak gedaan over de sluiting van een illegale speelgelegenheid op basis van de APV van de gemeente Groesbeek. De gemeente Groesbeek heeft een uitgebreide paragraaf opgenomen in de APV over speelgelegenheden, waarin het vergunningensysteem veel verder is uitgewerkt dan in de model APV. Er worden onder meer eisen aan de exploitant gesteld en er zijn meer weigeringsgronden opgenomen. Er was tot nu toe nog geen rechterlijke uitspraak over de verbindendheid van deze bepalingen. In deze uitspraak kwam uitsluitend de vraag aan de orde of er sprake was van een speelgelegenheid met een besloten karakter. Dat er sprake was van een speelgelegenheid was niet in discussie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel sprake was van een voor het publiek toegankelijke inrichting en dat de burgemeester van de gemeente Groesbeek de bevoegdheid had bestuursdwang toe te passen. Deze voorzieningenrechter is dus kennelijk van mening dat de APV Groesbeek verbindend moet worden geacht, hoewel er niet expliciet aandacht aan wordt besteed in de uitspraak. Pres. Rb. Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840.
Internetgokzuilen
Inmiddels is er ook een uitspraak van de Raad van State op 29 januari 2003 over een gelegenheid waarin een internetgokzuil is geplaatst. De Raad van State gaat ervan uit, en dit was ook niet in geschil, dat er dan sprake is van een speelgelegenheid in de zin van dit artikel. Appellant exploiteerde zonder dat zij over de vereiste vergunning beschikte, en de burgemeester is op grond van artikel 125, derde lid, Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. ABRS 29-01-2003, 200202981/1, LJN-nr. AF 3507. Zie ook Rb Arnhem, 11-03-2002, JG 02.0152 m.nt. T.J. van der Reijt.
Er zijn ook enkele uitspraken van de strafrechter geweest waarin de exploitant van een internetgokzuil en een exploitant van een inrichting waarin een internetgokzuil is geplaatst zijn veroordeeld tot een boete.
Speelautomatenhallen
Speelautomatenhallen vallen niet onder de bepaling. In de Verordening speelautomatenhallen Vlissingen (raadsbesluit van 26 november 1987) is bepaald dat bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal rekening wordt gehouden met de woon en leefsituatie.
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.
Jurisprudentie
- Internetgokzuil in inrichting maakt dat er sprake is van speelgelegenheid, burgemeester kan handhavend optreden. ABRS 29-01-2003, 200203981/1, LJN-nr AF3507, Rb Almelo11-03-2002, JG 02.0152 m.nt. T.J. van der Reijt.
- Burgemeester kan bestuursdwang toepassen in geval er sprake is van een speelgelegenheid, in dit geval een illegaal casino, zonder vergunning. Rb Maastricht 07-01-2003, 01/17050 en 01/1751 GMWT I, LJN-nr. AF2782.
- Speelgelegenheid door een vereniging waarvan tegen betaling van een gering bedrag een ieder lid kan worden, heeft geen besloten karakter, burgemeester kan optreden indien er geen vergunning is. Rb Arnhem 17-07-2002, 00/3094 en 00/3095 AW, LJN-nr. AF5840.- Speelgelegenheid wordt in casu niet als besloten aangemerkt, dus kan bestuursdwang worden toegepast ogv APV Groesbeek. Rb Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840.
- Speelgelegenheid wordt in casu niet als besloten aangemerkt, dus kan bestuursdwang worden toegepast ogv APV Groesbeek. Rechtbank Arnhem 17-07-2002, 02/1400, LJN-nr. AE5840.
- Gelegenheid bieden tot winnen van prijzen en premies middels internetgokzuilen is strafbaar feit, Ec.politierechter Zutphen, 17-05-2002, 06/035799-01, LJN-nr. AE4680 en Rb. Arnhem, ec. kamer, 20-12-2001, 05/087842-00, LJN-nr. AD8104.
Artikel 2:43 Speelautomaten
Begin 2002 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) een aantal uitspraken gedaan, waarin ten aanzien van hoog- en laagdrempelige inrichtingen een interpretatie wordt gegeven over de wijziging van de Wet op de kansspelen d.d. 1 november 2000 ten gevolge van de ingrijpende wijziging van de Drank- en Horecawet. Het gaat hierbij vooral over de begrippen “inrichting” en “horecalokaliteit” en de gevolgen voor hoog- en laagdrempelige inrichtingen. Het CBB overweegt - in tegenstelling tot wat uit de wetsgeschiedenis blijkt en tot nu toe uit de jurisprudentie is gebleken – “dat er wel sprake is van een materiële wijziging van de Wet” en niet slechts van een technische. Dit kan verstrekkende consequenties hebben voor de gemeentelijke praktijk, vooral voor de wijze van formulering van besluiten. Het CBB toetst de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting op een wetstechnische manier. Er dient slechts beoordeeld te worden of er sprake is van een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet en of er zich in deze horecalokaliteit zelf geen andere activiteiten afspelen waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. (Een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet is een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.) Moeilijk is te bepalen wat een andere zelfstandige activiteit is. Hierover is veel jurisprudentie, zie hieronder onder het kopje jurisprudentie. Er moet in ieder geval gedacht worden aan het afhalen van etenswaren, dansen, zaalverhuur, bowlen of kegelen en het serveren van kleine etenswaren. Waar precies de grens ligt tussen ondersteunende activiteiten en zelfstandige activiteiten is een sterk feitelijk oordeel en zal van geval tot geval moeten worden bekeken, gerelateerd aan de jurisprudentie. In welke omgeving de horecalokaliteit ligt, is, in tegenstelling tot de oude jurisprudentie, niet meer van belang. Ook een horecalokaliteit op een camping of in een sporthal of dorpshuis kan hoogdrempelig zijn. Deze benadering leidt tot de vreemde consequentie dat bijvoorbeeld een seksinrichting als laagdrempelig wordt aangemerkt en een sportkantine (soms) als hoogdrempelig.
Op 17 juli 2002 heeft het CBB geoordeeld dat een horecalokaliteit, gelegen in een sportcomplex, niet per definitie laagdrempelig is. De sporthal zelf maakt geen onderdeel uit van de inrichting. Er dient beoordeeld te worden of de horeca-inrichting zelf hoogdrempelig is. Het feit dat het café voornamelijk gericht is op bezoekers van het sportcomplex, staat daar, aldus het CBB, los van. Ook het feit dat het café in belangrijke mate bezocht wordt door bezoekers beneden de 18 jaar staat er volgens het CBB niet aan in de weg dat de lokaliteit niet tevens in belangrijke mate gericht kan zijn op bezoekers van boven de 18 jaar en dat is het wettelijk criterium. (CBB 17-07-2002, JG 02.0153 , m.nt. T.J. van der Reijt)
Samengestelde inrichtingenIndien er sprake is van een laagdrempelige horeca-inrichting, waarbinnen zich een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1 eerste lid van de Drank- en Horecawet bevindt, dient te worden onderzocht of de laagdrempelige gedeelten vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden via deze horecalokaliteit. Als dit het geval is, dan is (op grond van artikel 30c vierde lid van de Wet op de kansspelen) de horecalokaliteit alsnog laagdrempelig en is het niet toegestaan kansspelautomaten te plaatsen.
Het CBB heeft in enkele uitspraken begin 2002 opnieuw een lijn uitgezet over wanneer er sprake is van hoog- of laagdrempelige inrichtingen en van samengestelde inrichtingen. Uit deze uitspraken van het CBB is een stappenplan af te leiden, dat dient te worden doorlopen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting.
a. Bij één afgesloten ruimte.
1. is er een vergunning volgens de Drank- en Horecawet?
2. staat het café- en restaurantbezoek op zichzelf?
3. zijn de activiteiten in belangrijke mate gericht op personen ouder dan 18?Is aan alle vereisten voldaan dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting, waarin twee kansspelautomaten zijn toegestaan. Is aan een van de eisen niet voldaan, dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.
b. Bij meerdere ruimten in een gebouw.
1. is er sprake van een afzonderlijke horecalokaliteit in het gebouw, dan wel van meerdere lokaliteiten waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, die te zamen een besloten ruimte vormen binnen het gebouw?
2. wordt voor de afzonderlijke horecalokaliteit, dan wel voor het geheel van de lokaliteiten die te zamen de horeca-inrichting vormen, voldaan aan de stappen onder A?Is aan alle eisen voldaan, dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting.
c. Bij een horecalokaliteit in de zin van artikel 1 eerste lid van de Drank- en Horecawet binnen een laagdrempelige horeca-inrichting.
1. worden de stappen genoemd onder A. bevestigend beantwoord?
2. zo nee: er is geen sprake van een hoogdrempelige inrichting.
3. zo ja: zijn de overige ruimten van de laagdrempelige inrichting mogelijk door het publiek te bereiken via deze horecalokaliteit? (artikel 30c vierde lid Wet op de kansspelen).
4. zo ja: er is géén sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen, kansspelautomaten zijn niet toegestaan.
5. zo nee: er is sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen.
Jurisprudentie
- Het verstrekken van lunches tussen 12.00 uur en 15.30 uur, dat speciaal op een reclamebord wordt aangekondigd en waarvoor een aparte lunchkaart is, vormt een laagdrempelige activiteit. CBB 11-04-2003, AWB 02/1474, LJN-nr. AF7697.
- Een deur die slechts niet op slot mag vanwege brandveiligheidsvoorschriften, maakt dat het mogelijk is via het eetcafé de snackbar te betreden. Geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 29-01-2003, AWB 02/697, LJN-nr. AF3782.
- De beslissing in een zogenaamd “feestcafé”-vergunning voor twee kansspelautomaten onvoldoende gemotiveerd, omdat geen aandacht is besteed aan de stelling dat er geen sprake meer was van exploitatie van een disco. De motivering had betrekking dienen te hebben op de feitelijke gang van zaken in de inrichting. Gemeente moet opnieuw besluiten. CBB 29-01-2003, AWB 02/969, LJN-nr. AF3780.
- Een inrichting die zich als lunchcafé afficheert, gelegen is bij een markt en een sterk accent legt op kleine etenswaren, hetgeen ook uit de omzetcijfers blijkt, is laagdrempelig. CBB 22-01-2003, AWB 02/1277, LJN-nr. AF 4096.
- Hotellobby, waarin zich bar, eetgelegenheid en hotelreceptie bevindt, is laagdrempelig, want de hotelreceptie trekt zelfstandige stroom bezoekers. Ook het feit dat hotelgasten door een verbindingsdeur met een pasje naar de kamers kunnen, maakt de ruimte laagdrempelig. Vz. CBB 31-12-2002, AWB 02/1501, 02/1702, LJN-nr AF3234.
- Bar/foyer in multifunctioneel vergadercentrum laagdrempelig, omdat het publiek van buitenaf de zalen kan bereiken. Geen samengestelde inrichting. CBB 23-12-2002, AWB 02/838, LJN-nr. AF3251.
- Inrichting met restaurant met snackbar laagdrempelig, en restaurantgedeelte niet als hoogdrempelig aan te merken, omdat er één Drank- en Horecavergunning is, het personeel vanuit dezelfde ruimte beide gedeelten bedient en de toiletten (die ook bestemd zijn voor bezoekers van de snackbar met bijbehorend terras) slechts te bereiken zijn via het restaurantgedeelte. CBB 20-12-2002, AWB 02/1523, LJN-nr. AF3248.
- Eetcafé dat zich hoofdzakelijk richt op het winkelend publiek en openingstijden die gelijklopen met winkelcentrum en waar overdag voornamelijk koffie, thee, fris, kleine gerechten en lunches worden geserveerd is laagdrempelig. CBB 20-12-2002, AWB 02/1493, LJN-nr. AF3245.
- Eetcafé met kleine kaart naast driecomponentenmaaltijden tot 17.00 uur laagdrempelig in zin van de Wet op de Kansspelen, Vz.CBB 23-10-2002, AWB02/1647, LJN-nr. AF1167.
- Een vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten kan slechts worden verleend aan de natuurlijke of rechtspersoon, die houder is van een vergunning ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, dan wel inschrijfplichtig en ingeschreven is bij het bedrijfsschap Horeca en Catering. CBB 9 oktober 2002 AWB 01/963, 01/964, 01/ 965. LJN-nr. AF0354.
- Gebiedsaanwijzing in speelautomatenhallenverordening toegestaan, ook als eigenlijk al bekend was aan wie de vergunning zou worden verleend. CBB 04-10-2002, AWB 02/414, LJN-nr. AF0388.
- Inrichting waar floorshows en stripteaseshows worden gegeven laagdrempelig en seksinrichting laagdrempelig. CBB 18-09-2002, AWB 02/559, LJN-nr. AF1844 en CBB 19-06-2002, AWB02/25, LJN-nr. AE6041.
- Omzetpercentage van kleine etenswaren in een eetcafé op zichzelf niet bepalend voor de vraag of er sprake is van een zelfstandige stroom bezoekers. Meer van belang is de combinatie van het aanbod en de ligging, namelijk in een winkelcentrum. CBB 21-08-2002, AWB02/84, LJN-nr. AE7051.
- Weigering van aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in café is in strijd met motiveringsbeginsel. CBB 26-07-2002, AWB01/536, LJN-nr. AE7541.
- Sportkantine niet per definitie laagdrempelig. CBB 17-07-2002, AWB01/822, JG 02.0153 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AE 7540.
- Bowlingbaan niet gescheiden van bargedeelte. Hoewel de bowlingactiviteiten slechts 20% van de omzet genereert, is er toch sprake van een zelfstandige stroom van bezoekers. CBB 10-07-2002, AWB 02/300, LJN-nr. AE6038.
- Café bij supermarkt niet per definitie laagdrempelig. Voor beantwoording van de vraag of van hoog- dan wel laagdrempelige inrichting sprake is, is beslissend de wijze waarop de inrichting feitelijk op basis van de verleende vergunningen functioneert en geëxploiteerd wordt. CBB 19-06- 2002, AWB02/236, LJN-nr. AE6040.
- Deur die fungeert als nooduitgang voor het publiek tussen hoogdrempelig (café) en laagdrempelig (kegelbaan) gedeelte van dezelfde inrichting, met ieder hun eigen ingang, maakt dat de kegelbaan door het publiek kán worden bereikt via de ingang van het café. Daarom geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 01-03-2002, AWB01/399 29010, JG 02.0070 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AE0468.
- Geen sprake van afzonderlijke horecalokaliteit in een inrichting met een afhaalgedeelte en een café verbonden via een gemeenschappelijke bar waarachter het personeel beide gedeelten van de inrichting kan bedienen. Eén horecalokaliteit met meerdere activiteiten, kansspelautomaten niet toegestaan. CBB 22-02-2002, AWB01/903 29011, JG 02.0068 , m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9635.
- Steeds geheel of gedeeltelijk geopende harmonicawand tussen café en zaalgedeelte is niet voldoende om te spreken van twee afzonderlijke horecalokaliteiten. In café geen kansspelautomaten toegestaan. CBB 15-02-2002, AWB01/482 29010, JG 02.0069 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9977.
- Dorpshuis is niet in zijn geheel aan te merken als - laagdrempelige - inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. In ieder geval behoren de was- en kleedruimten, gezien de definitie conform de Drank- en Horecawet per 1 november 2000, niet tot de inrichting. CBB 13-02-2002, AWB01/616, JG 02.0065 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9636.
- Samengestelde inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. Aanwezigheid van een voor het publiek toegankelijke deur tussen snackbar en café. In het geval er slechts één deur is vanaf de openbare weg naar de snackbar, waarna kan worden doorgelopen naar het café, is dat niet voldoende motivering om een vergunning kansspelautomaten te weigeren. CBB 13-02-2002, AWB01/668, JG 02.0066 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9630.
- Samengestelde inrichting in de zin van de Wet op de kansspelen. Van belang is of het publiek gebruik kán maken van de deur aan de openbare weg van het café/restaurant om de overige - laagdrempelige - ruimten in de inrichting te bezoeken. Nabijheid camping niet van doorslaggevende betekenis bij vraag of kansspelautomaten zijn toegestaan. CBB13-02-2002, AWB01/582 29010, JG 02.0067 m.nt. T.J. van der Reijt, LJN-nr. AD9589.
- Nachtbar/dancing is laagdrempelig. CBB 13-08-2001, AWB 01/537 29010, JG 01.0180 , m.nt. A.L. Esveld.
- Seksclub niet hoogdrempelig. CBB 16-07-2001, AWB 01/347 29010, JG 01.0156 , m.nt. A.L. Esveld.
- Salsaclub is laagdrempelig. CBB 16-07-2001, AWB 01/378 29010, JG 01.0181 , m.nt. A.L. Esveld.
- Het bieden van de mogelijkheid tot het afhalen van eten vormt laagdrempelige activiteiten die een zelfstandige betekenis hebben. Broodjes, broodjes shoarma en soepen zijn niet als volledige maaltijd aan te merken. CBB 15-11-2000, AWB 00/73 29010, JG 01.0125 , m.nt. A. L. Esveld.- Het niet tijdens de gehele openingstijd serveren van maaltijden die voldoen aan de definitie van het begrip maaltijd, maakt een inrichting laagdrempelig. CBB 08-03-2000, AWB 99/715 29010, JG 00.0083 , m.nt. A.L. Esveld.
- Exploitant speelautomaten is geen, exploitant horeca-inrichting is wel belanghebbende ex artikel 1:2 Awb. CBB 09-02-2000, AWB 99/550 29010, JG 00.0158 , m.nt. A. L. Esveld.
- Het koppelen van de openingstijden van een inrichting aan die van een supermarkt is mede een reden om die inrichting als laagdrempelig te beschouwen. CBB 13-01-2000, AWB 99/43 29010, JG 00.0104, m.nt. A.L. Esveld.
- De omstandigheid dat coffeeshophouders personen onder de 18 jaar niet tot hun inrichting mogen toelaten maakt de kwalificatie van een coffeeshop als laagdrempelig niet zinledig. CBB 13-01-2000, AWB 98/1162 29010, JG 00.0132 , m.nt. A.L. Esveld.
- Niet ingeschreven bij het Bedrijfschap Horeca, derhalve ontbreekt wettelijke grondslag voor vergunning voor de aanwezigheid van kansspelautomaten. CBB 11-03-99, AWB 98/732 29000, JG 00.0045 , m.nt. A.L. Esveld.
Afdeling 11. Betreden gesloten woning of lokaal
Artikel 2:44 Betreden gesloten woning of lokaal
Eerste lid
De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, verdient het aanbeveling dit in de APV te regelen. Het is aan te raden om voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds verbroken een strafbepaling zoals in het eerste lid van artikel 2:44 op te nemen, waarin een sanctie wordt gesteld op overtreding van het verbod.
Tweede lid
Het tweede lid van artikel 2:44 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang als in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven drugs als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd, verstrekt, of daarvoor aanwezig zijn. Zie verder onder toelichting eerste lid. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen.
Derde lid
Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:44 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.
Jurisprudentie
- Veel jurisprudentie over sluiting van drugspanden of voor publiek toegankelijke lokalen staat op de website van het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid (SIDV): www.sidv.nl .
Artikel 2:45 Plakken en kladden
Eerste lidIn het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term “bekladden” ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.
Tweede lid
Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.
Vrijheid van meningsuiting
Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:46 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat “plakken” slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.
Artikel 2:45 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:45 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.
Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor nadere regels stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of –zuil op de 10.000 inwoners. Zie daarover: M. Geertsema in de noot onder ABRS 05-06-2002 in JG 02.0221.
Doen plakken of doen aanbrengen
Bij de herziening van 2004 is het verbod van het tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het “doen” plakken of het op andere wijze “doen” aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. Dit vanwege de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Onder “doen” aanplakken verstaat de Afdeling het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven. Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad. Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.
Graffiti
Graffiti is het op straat of op een andere min of meer openbare plaats met verf of verfstift (ook wel paintmarker genoemd) aanbrengen van mededelingen of afbeeldingen.Graffiti op straat wordt meestal gemaakt met behulp van spuitbussen met verschillende kleurenverf. Het zijn vaak korte teksten en afbeeldingen, variërend van tags (korte parafen waaraan de maker door zijn collega's wordt herkend) tot pieces (grotere, met kunstzin uitgevoerde afbeeldingen). Vaak ziet men tientallen tags die dicht bij elkaar zijn neergezet. Er zijn duidelijke stijlen te herkennen. Er is zeker sprake van een ondergrondse graffiti-subcultuur. Tegenwoordig is in Nederland vrijwel overal graffiti aan te treffen. In de loop der jaren is graffiti deels vanuit het illegale circuit als geaccepteerd verschijnsel in de maatschappij terechtgekomen. Zo bevinden zich in Vlissingen graffiti-uitingen bij wijze van kunstuiting op het voormalige hotel Britannia. Naast uiting als kunst uit graffiti zich vaak als vandalisme, waarbij sprake is van bekladden van de openbare ruimte. Graffitispuiters beschadigen publieke en particuliere eigendommen en jagen de eigenaren daarmee op kosten om de graffiti te verwijderen.
Jurisprudentie
- Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1989, NJ 1990, 222, blijkt dat pas wanneer op grond van de algemene ervaringsregelen aannemelijk is geworden dat rechthebbenden op zodanige schaal zouden weigeren in te stemmen met aanplakking dat in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van dit middel tot verspreiding aanwezig is, van de gemeenten een min of meer voorwaardenscheppend beleid gevraagd wordt zodat aan het criterium “dat gebruik van enige betekenis moet overblijven”, ook feitelijk inhoud kan worden gegeven. Het hangt af van “bijzondere plaatselijke omstandigheden” of er nog gesproken kan worden van gebruik van enige betekenis. Deze zullen dan ook onderzocht moeten worden, aldus de Hoge Raad in een uitspraak van 26 januari 1993, NJ 1993, 534.
- Verzoek om vergunning voor het aanbrengen van borden aan lantaarnpalen ten behoeve van het plakken van affiches is terecht opgevat als verzoek om toestemming van de gemeente als eigenares van de lantaarnpalen. Betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid. ARRS 30 12 1993, JG 94.0194 m.nt. J.M. van den Bosch van Os, AB 1994, 578 m.nt RMvM.
- Een projectie van een lichtreclame is te beschouwen als een andere wijze van aanbrengen dan aanplakken van een afbeelding of aanduiding als bedoeld in de APV. Vz.ARRS 13 12 1992, JG 93.0261 , Gst. 1993, 6965, 3 m.nt EB.
Jurisprudentie: Vrijheid van meningsuiting
- In APV opgenomen plakverbod is onverbindend wegens strijd met artikel 7, lid 1, Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Derhalve is geen vervolging mogelijk ter zake van “wild plakken”. Er waren geen voldoende vrije plakplaatsen in de stadsdelen. Gemeente is verplicht deze te scheppen. Rb. Amsterdam 07-10-1993.
- Over een bepaling in de APV Amsterdam met ongeveer gelijkluidende inhoud als artikel 2:42 oordeelde de Hoge Raad dat “niet aannemelijk is geworden dat ten gevolge van het (...) verbod geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het onderhavige middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven”. De bepaling is niet in strijd met artikel 10, tweede lid, EVRM, aangezien deze “prescribed by law” is en “necessary in a democratic society (...) for the prevention of disorder” en “protection of the (...) rights of others”. HR 01-4-1997, NJ 1997, 457.
- Plakverbod van artikel 2.4.2 APV is niet in strijd met artikel 7 Grondwet noch met artikel 10 EVRM. ABRS 05-06-2002, LJN-nr. AE3657, JG 02.0169 m.nt. M. Geertsema, JB 2002, 221 m.nt. J. van der Velde, AB 2002, 361 m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder.
Jurisprudentie: Doen plakken of doen aanbrengen
- Betreft artikel 122 van de APV Utrecht, waarin ook het “doen” plakken was opgenomen. Het college heeft ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd tot voorkoming van herhaling van illegaal plakken van reclamemateriaal en tot het verwijderd houden van illegaal plakken. Het is een te ruime uitleg om “doen” aanbrengen zo uit te leggen dat dit mede inhoudt het niet tegengaan dat van Radio 538 afkomstig reclamemateriaal wordt aangeplakt. Er is geen sprake van opdracht of een actieve bemoeienis van Radio 538. ABRS 18-09-2002, LJN-nr. AE7789, JB 2002, 329, Gst. 7181, 42 m.nt. M.M. Dolman en Kistenkas.
- Last onder dwangsom om herhaling van (illegaal) plakken te voorkomen en illegaal plakwerk verwijderd te houden. Uitleg van het begrip “doen aanbrengen” als bedoeld in artikel 122, van de APV Utrecht. Als betrokkene een derde of derden opdracht heeft gegeven tot het aanbrengen van aanplakbiljetten of anderszins actieve bemoeienis heeft gehad met het aanplakken, is deze verantwoordelijk voor het aanbrengen van aanplakbiljetten. Het door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen, is onvoldoende. ABRS 15-01-2003, 200203589/1, LJN-nr. AF2902.
- Aanschrijving bestuursdwang om binnen 24 uur aanplakbiljetten te verwijderen. De vraag is of Loesje als “doen”-plakker” in de zin van de APV verantwoordelijk kan worden gehouden. Dit is niet het geval nu Loesje geen actieve bemoeienis heeft gehad met het aanbrengen van de posters. Loesje heeft de Loesje-posters slechts op internet geplaatst, waarbij is aangegeven dat een ieder de posters voor eigen gebruik vrij kan uitprinten en dat onder eigen gebruik onder meer wordt verstaan het hangen van posters in de stad. Bovendien bevat de internetsite een disclaimer waarin erop wordt gewezen dat posters alleen mogen worden geplakt op plaatsen waar dit is toegestaan en verwezen is naar de toepasselijke APV. Rb. Den Haag 08-07-2004, LJN-nr. AQ5977.
- Aanschrijving bestuursdwang om binnen 24 uur na de telefonische inkennisstelling al het aangeplakte te verwijderen. Exacte locaties waren ten tijde van de bestuursdwang niet bekend. Opplakken van de posters waren aan een plakbedrijf uitbesteed. De Afdeling acht de termijn, waarbinnen appellante bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven moest zien te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters moest bewerkstelligen te kort. ABRS 11-08-2004, 200400185/1, LJN-nr. AQ6624.
- Podium had de verspreiding van affiches uit handen gegeven aan een derde met uitdrukkelijke opdracht dat op legale wijze te doen. Toepasselijkheid van artikel 6:171 BW dat voor Podium een risico-aansprakelijkheid vestigt voor onrechtmatig handelen door derden, met wie geen dienstverband bestaat maar die ingeschakeld worden voor werkzaamheden ter uitoefening van haar bedrijf, zonder dat het voor de gemeente duidelijk gescheiden activiteiten waren. In casu achtte de Kantonrechter het illegaal plakken aan een activiteit van Podium te wijten. De kosten die de gemeente heeft gemaakt voor de verwijdering van illegaal geplakte posters op gemeente-eigendommen kan zij verhalen op Podium. Rb. Zwolle, sector kanton 16-12-2003, LJN-nr. AF6147, JG 04.0025 m.nt. E.H.J. de Bruin.
- Appellant heeft posters doen plakken. Hij is verantwoordelijk voor het gedrag van het bedrijf waaraan hij opdracht heeft gegeven posters te plakken, ook als dat bedrijf tegen zijn instructies in zou hebben gehandeld (door op niet toegestane plaatsen te plakken). Dat appellant het bedrijf heeft opgedragen uitsluitend op toegestane locaties te plakken disculpeert hem niet. Gesteld is immers niet dat hij goede grond had om te mogen vertrouwen dat dit bedrijf zich zou houden aan die opdracht. Hof Amsterdam 23-12-2004, 1774/03, LJN-nr. AS5302.
Artikel 2:46 Vervoer plakgereedschap e.d.
Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid regelt een rechtvaardigingsgrond voor die gevallen dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd om te plakken of te kladden. Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken. Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht. Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2:47 Vervoer inbrekerswerktuigen
Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken. Te denken valt aan lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns, breekijzers, koevoeten, slijptollen, schroevendraaiers, tangen, dop-, ring-, pijp-, moer-, ketting-, steek- en inbussleutels, hamers, bijlen, beitels, vijlen, enz. Het gaat hierbij om (poging tot) diefstal als bedoeld in artikel 310 Wetboek van Strafrecht, al dan niet in vereniging:
1. uit een woning door middel van braak, verbreking en/of inklimming, één en ander in de ruimste zin van het woord, waarbij het essentiële onderscheid met de andere onder deze richtlijn vallende basisdelicten is het begrip "woning", waarin de aantasting van de persoonlijke levenssfeer als strafvorderlijk zeer relevant wordt gezien;
2. uit een bedrijf door middel van braak, verbreking en/of inklimming, één en ander in de ruimste zin van het woord, waarbij onder bedrijven tevens gerangschikt worden: winkels, kerken, scholen, sportkantines/accommodaties, zwembaden en dergelijke;
3. uit een auto door middel van braak, verbreking en/of inklimming, één en ander in de ruimste zin van het woord.
4. waarbij de verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, verbreking en/of inklimming, welke niet geclassificeerd wordt onder de eerder genoemde inbraak woning, inbraak bedrijf en inbraak auto. Hierbij valt te denken aan diefstallen uit tuinhuisjes, vakantieverblijven, caravans, plezierjachten, bouwketen, boxen, schuurtjes.
Jurisprudentie
- Een verbodsbepaling inzake het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 Gemeentewet. HR 07-06-1977, NJ 1978, 483 (APV Wassenaar). HR 28-02-1989, NJ 1989. 687 (APV Nijmegen)
Artikel 2:48 Varen in openbaar water
Vlissingen heeft zowel buitendijks als daarbinnen veel water. Het gaat binnendijks zowel om oppervlaktewateren als waterlopen. Onder het begrip oppervlaktewater(en) vallen alle wateren die een functie hebben voor de af- en/of aanvoer en/of de berging van het op de bodem vrij aanwezige water. Veel, maar niet alle, van deze wateren zijn in onderhoud bij het waterschap Scheldestromen. Een bergingsvijver in bijvoorbeeld een woongebied is van belang voor de berging van water. Dergelijke bergingsvijvers worden door de gemeente onderhouden. De omschrijving van het begrip 'waterloop’ verschil in die zin met de omschrijving van het begrip oppervlaktewater dat onderwaterlopen niet vallen de oppervlaktewateren die uitsluitend een functie hebben voor de berging van water. Dit zal in de legger tot uitdrukking komen. Hieruit volgt dat iedere waterloop tevens moet worden aangemerkt als oppervlaktewater, doch niet ieder oppervlaktewater als waterloop. Wonen aan of bij het water heeft een positieve invloed op het woonklimaat. Het rustig woon- en leefklimaat kan echter worden verstoord door activiteiten op het oppervlaktewater of op waterlopen waarvoor zij niet zijn bedoeld. Te denken valt aan toeristisch-recreatief gebruik met vaartuigen dat aanleiding geeft tot overlast of baldadigheid. Dit artikel biedt een handvat daartegen handhavend op te treden. In die gevallen waarin deze vrees niet bestaat kan ontheffing onder het stellen van voorwaarden worden verleend.
Artikel 2:49 Slapen op of aan openbare plaatsen
In het eerste lid onder a en b is verwoord dat op geen enkele wijze – in de openlucht, in een onderkomen als een voertuig, kampeerwagen, vrachtwagen, bus, woonwagen, caravan, vouwwagen, tent of ander onderkomen - op of aan de openbare weg mag worden overnacht. Tevens is het verboden gelegenheid te bieden voor dergelijke overnachting. Het verbod als genoemd in het eerste lid is gesteld in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en volksgezondheid. In het tweede lid is de mogelijkheid van ontheffing opgenomen. Op grond van artikel 1:4 kunnen - indien een ontheffing wordt verleend - voorschriften worden verbonden aan de ontheffing ter voorkoming en beperking van onder andere hinder, geluidsoverlast, verontreiniging, brandgevaar alsmede ter bescherming van de volksgezondheid het aanzien van de woon- en leefomgeving.
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in de publieke ruimte
Op basis van artikel 2:50 (en artikel 2:52 - Verboden gedrag bij of in gebouwen) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.
AfbakeningArtikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt “straatschenderij” strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip publieke ruimte in artikel 2:50 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1:1). Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2:50 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
JurisprudentieDe gemeentelijke wetgever is bevoegd tot aanvulling van de artikelen 424 en 426bis WvSr. HR 26 02 1957, NJ 1957, 253 (APV Eindhoven)
Artikel 2:51 Verboden drankgebruik
1. Hinderlijk drankgebruik
In artikel 2:51, eerste lid, is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35, tweede lid, Drank- en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van jongeren in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Wanneer echter toch andere plaatsen als pleisterplaatsen worden uitverkoren dan kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen.
Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, kunnen op grond van de artikelen 2 en 12 Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Voorts zal in een aantal gevallen (als bij voorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk gegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de 'voorfase' – dus het bier drinken op bepaalde plaatsen – mogelijk wordt. Ter uitvoering van artikel 2:51, eerste lid, heeft het college de bebouwde kommen van de gemeente hebben aangewezen - met uitzondering van de stranden – als gebieden waarvoor het verbod geldt. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het derde lid valt te denken aan een buurtbarbecue, de sponsorruimte bij evenementen enz.
Jurisprudentie:
Blowverbod: artikel 2.17, vijfde lid, van de APV Amsterdam 2008 dat de burgemeester de bevoegdheid geeft een gebied aan te wijzen waarin het verboden is, en op grond van art. 6.1 APV strafbaar is gesteld, om softdrugs te gebruiken of openlijk voorhanden te hebben is in strijd met artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet en mist verbindende kracht (ABRS 13 juli 2011, 201009884/1/H3 - LJN: BR1425 )
Artikel 2:52 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:50 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).
Artikel 2:53 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord “ruimte” gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip “weg”. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd.
Desgewenst kan deze reeks van voorbeelden met andere worden uitgebreid. Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede “zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze” in de bepaling tot uitdrukking gebracht.
Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen. In de circulaire van de VNG van 4 april 1977, OB 1977, IX.0, nr. 38112, wordt ingegaan op deze bepaling.
Jurisprudentie
- Artikel 138 Sr. vereist een handeling van een rechthebbende, HR 12 06 1951, NJ 1951, 618
- Reglement NS, inhoudende een verbod om zich op enig gedeelte van het station onbehoorlijk te gedragen, is noch in strijd met artikel 1 Wetboek van Strafrecht noch met artikel 7 van de Europese conventie voor de rechten van de mens (ECRM), HR 02 04 1985, NJ 1985, 796 (Algemeen reglement vervoer NS). De (min of meer gelijkluidende) bepaling in de APV Amsterdam is verbindend, omdat de norm voldoende is geconcretiseerd, HR 01-09-1998 NJ 1999, 61 (APV Amsterdam).
Artikel 2:54 Neerzetten van fietsen e.d. Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2:54 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
Artikel 2:55 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.
Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.
Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Kleding wordt vuil gemaakt of gaat kapot. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.
Artikel 2:56 Loslopende honden
Artikel 2:56 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:
- de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;
- het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;
- het voorkomen van hinder voor voetgangers;
- het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);
- het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.
De glooiing is geen strand. Voor de uitleg van het begrip ‘strand’ wordt aansluiting gezocht bij wat daaronder wordt verstaan in het dagelijkse spraakgebruik en de definitie van Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (14): ‘langs de zee gelegen land dat aan de oppervlakte uit zand bestaat, buiten de duinvoet of dijksteen’.
Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie in het derde lid een voorziening getroffen. Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.
Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.
De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:
1. De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.
2. Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.
3. De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.
Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een “gevonden dier”. Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.
Jurisprudentie
- Aanwijzing hondenuitlaatzone. Betrokkenen zijn belanghebbenden, gelet op de geringe afstand tussen de woningen en de uitlaatzone. Vz. ABRS 13-12-1996, JG 97.0050.
- Het college dient het onaangelijnd zijn van de hond te gedogen in verband met de functie van de hond als signaal- of dovengeleidehond. Vz. ARRS 20-07-1993, JG 94.0055 , AB 1994, 454.
Artikel 2:57 Verontreiniging door honden Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. De strafbaarheid wordt opgeheven als de uitwerpselen direct worden verwijderd. Degene die één of meerdere honden tegelijk uitlaat dient per hond één hondenpoepzak bij zich te hebben en in voorkomende gevallen te gebruiken. Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken. Al zal de handhaving (betrapping op heterdaad) niet meevallen, op den duur zal een preventieve invloed van deze bepaling uitgaan. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogeheten verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de politie.
JurisprudentieAanwijzing hondenuitlaatzone. Betrokkenen zijn belanghebbenden, gelet op de geringe afstand tussen de woningen en de uitlaatzone. Vz.ABRS 13 12 1996, JG 97.0050 .
Artikel 2:58 Gevaarlijke honden
De Regeling Agressieve Dieren (RAD) is per 1 januari 2009 ingetrokken, omdat uit een evaluatie bleek dat de regeling niet effectief was. Het aantal bijtincidenten was in 15 jaar tijd niet afgenomen en er was, ondanks het fokverbod, geen vermindering van het aantal pitbull-achtige honden. De Gemeentewet (artikel 172, derde lid) en het Wetboek van Strafrecht (artikelen 300, 350 en 425, eerste lid) bieden voldoende mogelijkheden om agressieve honden aan te pakken. Daarom komt er geen nieuwe landelijke regeling voor de aanpak van agressieve honden van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De intrekking van de RAD is alleen van betekenis voor pitbullterriërs. Aan de regelgeving voor alle andere honden is niets veranderd. De gemeente maakt onderscheid tussen drie categorieën van gevaarlijke honden:1. Groepen honden met morfologisch overeenkomstige karakteristieken (gelijke lichaamsbouw), waarmee wordt gefokt op agressief gedrag. Aan de eigenaar of de houder van een hond uit categorie 1 moet die hond op of aan de weg of op het terrein van een ander kort aanlijnen en voorzien van een muilkorf. Bij openbare melding zal het college bepalen welk ras of type hond dan wel wat voor door kruising daarmee verkregen verwanten onder deze eerste categorie gevaarlijke honden er dus onder de strafbepaling moeten vallen. Te denken valt aan de Pitbullterriër, Rottweiler, American staffordshire terriër, Dogo Argentino, Fila Brasileiro en de Mastino Napoletana. 2. Gebruikshonden, dat wil zeggen: honden die geheel of gedeeltelijk zijn opgeleid voor bewakings- , opsporings- of verdedigingswerk. Ten aanzien van een hond uit categorie 2 geldt een aanlijngebod. Invoering van een verplichting tot muilkorven van een gebruikshond stuit op het bezwaar dat hierdoor de uitvoering van de taak waarvoor zo’n hond is opgeleid, bijzonder wordt bemoeilijkt. Gelet op het gebruik van de hond voor bewakings-, opsporings- en verdedigingswerk is het aanlijngebod beperkt tot de weg: op het terrein van een ander kan de hond zijn functie blijven vervullen. Op het aanlijngebod maakt de gemeente onder twee voorwaarden een uitzondering: de hond moet met goed gevolg een opleiding tot gebruikshond bij een erkende instantie of een zogenaamde gedrags- en gehoorzaamheidscursus 1 hebben doorlopen en hij moet vergezeld gaan van de eigenaar of de houder, die hem heeft opgeleid. Erkende instanties zijn volgens de commissie de onderafdelingen van rasverenigingen van werkhondenrassen, de Nederlandse bond voor gebruikshondensportverenigingen, de Koninklijke Nederlandse politiehondvereniging en de Nederlandse bond voor de diensthond. Informatie over een gedrags- of gehoorzaamheidscursus is verkrijgbaar bij een kynologenclub. 3. Individuele honden die niet vallen onder de vorige twee categorieën en waarvan in de praktijk - door het toebrengen van letsel of het uiten van een dreiging daartoe - is gebleken dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier. Ter ondersteuning van de beschreven aanlijn- en muilkorfgeboden is identificatie en registratie van de honden uit de drie categorieën wenselijk. Dat moet worden gerealiseerd door het aanbrengen van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiemerk in het oor of in de buikwand van de hond en voorts door gegevensverstrekking door de eigenaren aan de Stichting registratie gezelschapsdieren Nederland en in geval van rashonden de Raad van beheer op kynologisch gebied in Nederland (hogere regeling). De identificatie en registratie zijn van belang voor de controle op de naleving van de aanlijn- en muilkorfgeboden en voor de opsporing van een overtreder. Via de tatoeage moet nagegaan kunnen worden of een hond behoort tot een gevaarlijke categorie en wie de eigenaar of houder is. Voor zover het gevaar van een hond voortvloeit uit een besmettelijke dierziekte zoals hondsdolheid, dient de burgemeester op grond van artikel 21 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de maatregelen te nemen die hem door of vanwege het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgedragen ter voorkoming van - verdere - besmetting. Welke maatregelen dit zijn is te vinden in artikel 22 van genoemde wet. Onder meer kan worden bevolen dat honden moeten worden voorzien van een muilkorf. De voorschriften met betrekking tot muilkorven zijn geregeld in de Regeling betreffende maatregelen ter voorkoming van overbrenging besmetting (Stcrt. 1996, 61). Overigens dient de burgemeester zodra hij in kennis is gesteld van een verdenking van een besmettelijke dierziekte hiervan terstond de inspecteur-districtshoofd Veterinaire dienst en de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid op de hoogte te stellen. Artikel 27 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft de burgemeester de bevoegdheid om een bevel uit te vaardigen dat de door hem aangewezen dieren moeten worden vastgelegd of opgesloten ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Dieren die ondanks het bevel niet zijn vastgelegd of opgesloten mogen op last van de burgemeester worden gedood.
Jurisprudentie
- Aanschrijving tot muilkorving van gevaarlijke honden. Politierapport en vonnis kantonrechter voldoende aanleiding voor standpunt dat honden gevaarlijk zijn en de te treffen maatregelen. ARRS 05 02 1991, Gst. 1991, 6932, 13 m.nt. CG.
- Gevecht tussen niet-gemuilkorfde pitbullterriërs en een andere hond, waarbij een hond is overleden en een omwonende is aangevallen. De burgemeester heeft in redelijkheid het zwaarste gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van de veiligheid van mens en dier in de gemeente en besloten tot het doden van de pitbulls op grond van artikel 74 Gezondheids- en welzijnswet. Vz.CBB 24-5-1993, AB 1993, 460.
- Een soortgelijke casus is te vinden in Pres. Rb Zwolle 3-3-1995, JG 95.0307, Gst. 1996, 7028 m.nt. HH. Artikel 74 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is een speciale bevoegdheid ten opzichte van artikel 172 Gemeentewet.Muilkorfgebod op grond van de APV voor Argentijnse Dog na bijtincident met dodelijke afloop voor andere hond. Het college heeft bij het opleggen van een dergelijke maatregel een ruime mate van beoordelingsvrijheid. Niet onevenredig. Vz.ABRS 22-05-2001, KG 2001,179, JG 01.0139 m.nt. M. Geertsema.
Artikel 2:59 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op ten nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voor zover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora- en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.
Jurisprudentie
- Houden van duiven hinderlijk binnen de bebouwde kom. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. ARRS 28 02 1990, JG 91.0031.
- Aanschrijving tot verplaatsing van een hok van een haan die geluidsoverlast veroorzaakt. Nader onderzoek van het college verlangd. ARRS 26 02-1991, Gst. 1991, 6962, 3 m.nt. JMK, JG 91.0382 m.nt. L.J.J. Rogier.
- Aanschrijving verwijdering pluimvee in verband met overlast omwonenden. Vz.ARRS 02 06 1991, JG 92.0007 , AB 1991, 686 m.nt. JHvdV.
- Aanschrijving tot verwijdering van kraaiende haan terecht. De door het college gehanteerde methode van geluidmeting is niet onredelijk. ARRS 09 04 1992, JG 92.0401 , GO 1992, 3, GO 1994, 2 m.nt. L.F.D, AB 1992, 583 m.nt RMvM, TMR 1994, 9 m.nt. RJdH.
- Overlast van een papegaai. Onvoldoende onderzoek naar de klacht. ARRS 22 12 1993, JG 93.0137 m.nt. A.B. Engberts.
- Aanschrijving tot verwijdering overlastgevende hanen en kippen. Relatie Hinderwet en Hinderbesluit. ABRS 31 08 1995, JG 96.0005, MenR 1996, 60.
- Aanschrijving tot verwijdering paard in verband met overlast omwonenden terecht. Klachten van omwonenden, onderzoek van bouw- en woningtoezicht en proces-verbaal van politie geeft voldoende feitelijke onderbouwing. ABRS 03-07-1999, JG 99.0003 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
- Artikel 2.4.20 (oud, nu 2:60) en 2.4.24 (oud, nu 2:64, bijen) kunnen in sommige situaties beide worden toegepast. Artikel 2.4.24 (oud) fungeert niet als lex specialis ten opzichte van artikel 2.4.20 (oud). ABRS 02-06-1997, JG 99.0005 m.nt. W.A.G. Hillenaar.
- Zonder aanwijzing van het college kan artikel 2.4.20 geen grondslag bieden voor de toepassing van bestuursdwang. ABRS 17-10-2001, JG 02.0025, art. 2-4-20-, art. 4-1-7b- m.nt. M. Geertsema.
- Het houden van hinderlijke of schadelijke dieren (artikel 2.4.20 oud). Geluidhinder door dieren (zie voorbeeldbepaling 4:5b APV). Ernstige geluidsoverlast door kikkers in een poel. Het schoonhouden en wellicht bijvullen van een kikkerpoel zal de aanwezigheid van kikkers mogelijk bevorderen, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat de buurman kikkers houdt (op grond van artikel 2.4.20 oud) en er de zorg voor heeft. Bij de besluitvorming is terecht rekening gehouden met het feit dat de eiser in het buitengebied woont en het gekwaak van kikkers tot gebiedseigen geluiden moet worden gerekend. Rb. ´s-Hertogenbosch, nr.AWB 99/6873 GEMWT, LJN-nr. AD4783.
- Besluit van het college van Tiel waarbij een verzoek om op grond van de APV handhavend op te treden, is afgewezen. Beginselplicht tot handhaving. Ingeval een derde verzoekt om tegen een beweerdelijke overtreding op te treden, dient het bestuursorgaan te onderzoeken of zij daartoe bevoegd is. De omstandigheid dat verweerder over beperkte middelen beschikt om toezicht te houden en om tegen overtredingen op te treden, kan aanleiding zijn tot een prioritering in de afhandeling van de verzoeken. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid om geheel van handhavend optreden af te zien ingeval een derde daarom om heeft verzocht, laat staan dat deze omstandigheid het achterwege laten van een feitelijk onderzoek naar de vraag of sprake is van een overtreding zou kunnen rechtvaardigen. De Rb. Overweegt dat zoals ook in het verweerschrift naar voren is gebracht, in dit geval, waarin hanen in een intensief bebouwde omgeving worden gehouden, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat sprake is van hinder als bedoeld in art. 4.1.6.c van de APV 2009. (Rb Arnhem, zaaknummer: AWB 10/801; datum uitspraak: 03-08-2010 LJN: BN4417).
Artikel 2:60 Loslopend vee
Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2:56. Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.
Artikel 2:61 Bedelarij
Met name in het stadscentrum en bij winkels wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling terzake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen. Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2:4. [straatartiest]. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Artikel 2:61a Mosquito
Voor het gebruik van de mosquito bestaat geen grondslag in de formele wet. Daarom bevat artikel 2:61a een wettelijke grondslag voor de inzet van de mosquito. Sinds 2008 wordt in Vlissingen gebruik gemaakt van de inzet van dit apparaat. Een mosquito veroorzaakt een hoge pieptoon die alleen hinderlijk voor jongeren tot een leeftijd van ongeveer 25 jaar hoorbaar is. Dit apparaat wordt gebruikt ter bestrijding van overlast door hangjongeren. Het gebruik van de mosquito is effectief, maar niet onomstreden. Hoewel uit onderzoek van onder meer TNO blijkt dat de mosquito bij normaal gebruik geen gezondheidsschade oplevert, wordt met het aanbrengen ervan in ieder geval de bewegingsvrijheid van jongeren beperkt, die wordt beschermd door artikel 2, vierde protocol Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). De mosquito wordt ingezet als middel bij de feitelijke handhaving van de openbare orde. Dat wil zeggen dat het apparaatje wordt opgehangen op plaatsen waar hangjongeren overlast veroorzaken. Door het hinderlijke geluid zullen jongeren zich doorgaans binnen enkele minuten verwijderen.
Zorgvuldige voorbereiding essentieel
De mosquito is een ultimum remedium dat alleen wordt gebruikt als andere manieren om de overlast te bestrijden zijn geprobeerd, maar geen resultaat hebben gehad. In artikel 2:61a zijn de volgende waarborgen opgenomen:
1. Bekendmaken aanwezigheid: met borden kan worden bekendgemaakt dat ergens een mosquito is aangebracht. Zo worden toevallige passanten op de hoogte gebracht en mogelijk wordt een preventief effect bereikt.
2. Niet vaker geluid dan nodig: met de huidige techniek hoeft een mosquito niet 24 uur per dag aan te staan. Dat kan worden beperkt tot die momenten dat gezien de ervaring van het verleden overlast kan worden verwacht.
3. Beperkte periode: een mosquito wordt niet voor altijd aangebracht maar per definitie voor een beperkte periode. Gedacht kan worden aan zes maanden. Iedere verlenging is een bewust besluit op basis van een evaluatie van de overlast.
Het college heeft op 8 juli 2008 uitvoeringsregels vastgesteld voor de inzet van mosquito’s.Ook moet bij de voorbereiding van een besluit om een mosquito aan te brengen met een aantal zaken rekening worden gehouden. Een mosquito moet bijvoorbeeld niet wordt aangebracht op plaatsen waar hinder kan ontstaan voor mensen die daar langere tijd noodgedwongen verblijven, zoals bij woningen, kantoren, scholen of wachtruimten. Ook moet rekening worden gehouden met de Wet openbare manifestaties (WOM): een mosquito mag geen hinder opleveren voor openbare bijeenkomsten als bedoeld in de WOM. Ook de Zondagswet is van belang: een mosquito mag geen hinder opleveren voor een godsdienstoefening.
Afdeling 12. Vuurwerk
Artikel 2:62 Begripsomschrijvingen
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.
Definitie consumentenvuurwerk
Voor de omschrijving van het begrip “consumentenvuurwerk” is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. eerste lid). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997).
Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien:
a. het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;
b. het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier;
c. het aangetroffen wordt bij een particulier;
d. het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of
e. het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.
Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op:
- vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen;
- vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik of beheer is;
- vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.
Fop- en schertsvuurwerkFop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.
Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisselingHet Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels:
- een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 eerste lid);
- dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2, tweede lid);
- een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3);
- een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);
- een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);
- een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).
De vuurwerkbepalingen van de APV zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.
Artikel 2:63 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen
Lex silencio positivo: Deze vergunning richt zich met name op de openbare orde. Een lex silencio positivo is dan ook niet wenselijk om deze dwingende reden van algemeen belang. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Verkoopvergunning consumentenvuurwerk
Op basis van artikel 2:63 van de APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Ter bevordering van de deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de APV zijn twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1:8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen.
Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Zie daarvoor artikel 1:4 en het commentaar daarbij.
De verkoopvergunning wordt gebruikt om, naast het uitsluiten via het bestemmingsplan of algemene beleidsregels, een spreidingsbeleid van verkooppunten te voeren en om het aantal verkooppunten en bijbehorende opslag te reguleren. Ondanks het feit dat aan een dergelijke opslag de nodige voorschriften zijn verbonden zal het toestaan van dergelijke opslagplaatsen in bijvoorbeeld woonwijken voor de nodige maatschappelijke onrust zorgen, is bereikbaarheid bij calamiteiten een belangrijk aspect en dient tevens gelet te worden op de verkeersaantrekkende werking. Het Vuurwerkbesluit regelt enkel milieutechnische eisen waar een opslag aan moet voldoen en laat de mogelijkheid open een milieuvergunning aan te vragen bij de provincie voor 10.000 kilo en meer opslagen. Hierbij kan voorbij gegaan worden aan de gemeente.
Het verdient de aanbeveling om voor de verkoop van consumentenvuurwerk beleidsregels vast te stellen. De beleidsregels moeten gebaseerd zijn op dwingende redenen van algemeen belang, waartoe behoren de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Afhankelijk van de lokale situatie kunnen bijvoorbeeld de volgende beleidsuitgangspunten worden opgenomen:
- het vaststellen van een maximum aantal verkooppunten in de gemeente, bijvoorbeeld gerelateerd aan inwoneraantal of spreiding over kernen;
- het vaststellen van een maximaal aantal verkooppunten in het centrum(gebied);
- de onderlinge afstand tussen verkooppunten;het uitsluiten van verkooppunten die gelegen zijn in de nabijheid van bijvoorbeeld ziekenhuizen, bejaardentehuizen, dierenasiels, tankstations, (afsluitbare) winkelcentra enz.
In de beleidsregels zou kunnen worden vastgesteld dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag rekening wordt gehouden met eerdere resultaten van controles door politie, brandweer, afdeling milieu van de desbetreffende gemeente of milieudienst.
Koopzondag
In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.
Jurisprudentie
- Geen beleid voor het toewijzen van de vergunning voor verkoop van vuurwerk bij een gelimiteerd aantal verkoopplaatsen. Vz. ARRvS 17-12-1993, JG 94.0330 m.nt. A.B. Engberts, AB 1994, 599. - Intrekking vergunning in verband met verkoop aan personen onder de zestien jaar. Onzorgvuldige besluitvorming want betrokkene is niet gehoord. Pres. Rb. Den Haag 30-12-1994, KG 1995, 119.
- Het beleid om het aantal verkooppunten te relateren aan het aantal inwoners is niet onredelijk. ABRS 28-11-1996, JG 97.0082 - Voorlopige voorziening. Op grond van de desbetreffende APV-bepaling kan de vergunning worden geweigerd indien een persoon verbonden aan de inrichting binnen de laatste drieënhalf jaar een overtreding heeft begaan van hetgeen bij of krachtens de wet is geregeld omtrent het vervoer, opslag en/of verkoop van vuurwerk. Overtreding van het (oude) Besluit opslag vuurwerk milieubeheer is een weigeringsgrond voor de verlening van de verkoopvergunning. Geen grond voor het oordeel dat de gemeente niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Rb. Den Haag 19-12-2001, AWB 01/4183 BESLU. Voorlopige voorziening. Weigering van de verkoopvergunning is geen onevenredig zware maatregel. Aantreffen van illegaal vuurwerk bij eerdere controle en schending van daarover gemaakte afspraken door de vergunningaanvrager. Op advies van de politie weigering van de verkoopvergunning in het belang van de openbare orde. Rb. Leeuwarden 09-12-2002, 02/1252 BESLU, LJN-nr. AF2139. - Voorlopige voorziening. Weigering van de verkoopvergunning. Gemeente had de verkoopvergunning in redelijkheid niet mogen weigeren. De persoonlijke omstandigheden van een derde, die een deel van zijn boerderij heeft verhuurd aan de aanvrager van een verkoopvergunning, zijn niet zodanig dat van de verkoop van consumentenvuurwerk door aanvrager (en huurder) een gevaar voor de openbare orde dan wel overlast valt te verwachten. Derde (verhuurder) verkocht voorheen zelf vuurwerk vanuit het pand, maar speelt nu geen enkele rol bij de feitelijke verkoop van vuurwerk, heeft geen zeggenschap over het verhuurde deel gedurende de verkoopdagen, buiten de verkooptijden bevindt zich geen vuurwerk in het pand en verhuurde deel is afsluitbaar van het woongedeelte. Rb. Leeuwarden 24-12-2002, 02/1382 BESLU & 02/1383 BESLU, 24-12-2002, LJN-nr. AF2563.
Artikel 2:64 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling
In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.
Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.
Jurisprudentie
- Voorlopige voorziening. Verbod om vuurwerk op oudejaarsdag tussen 10.00 en 22.00 uur af te steken in de directe nabijheid van een verkooppunt op een bedrijventerrein. Publiek aangekondigde sierdemonstraties, aanzuigende werking van de voorgenomen demonstraties op het daarin geïnteresseerde publiek, directe nabijheid van een grootschalige vuurwerkopslagplaats, gespannen sfeer tussen verzoekers en van omliggende bedrijven, waaronder een verkooppunt van brandstoffen, feit van algemene bekendheid dat verkoop van vuurwerk leidt tot het afsteken van een deel daarvan in de nabijheid van dat verkooppunt. Afsteekverbod kan in rechte stand houden. Rb. Leeuwarden 27-12-2001, 01/1133 GEMWT, LJN-nr. AD7648.
Afdeling 13. Drugsoverlast
Artikel 2:65 Drugshandel op straat
Afbakening met de Opiumwet
Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.
Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid
Artikel 2:65 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.
De gemeente Vlissingen heeft (in stadsgewestelijk verband samen met Middelburg) een coffeeshopbeleid (inzake de verkoop van softdrugs) vastgesteld. Onderdeel van een coffeeshopbeleid - ongeacht de vraag of er in een gemeente al dan niet coffeeshops worden toegestaan - moet zijn dat de handel op straat wordt bestreden. Dergelijke handel is immers een gevaar voor de beoogde scheiding van de hard- en softdrugmarkten.
Jurisprudentie
- Doel van het Amsterdamse verbod op drugshandel op of aan de openbare weg in de APV is het voorkomen van een aantasting van de openbare orde en strafbare feiten. De bepaling heeft derhalve betrekking op andere gedragingen dan strafbaar gesteld in de Opiumwet. HR 17-11-1992, NJ 1993, 409, JG 94.0005 m.nt. A.B. Engberts.
Afdeling 14 Bestuurlijke ophouding, vieligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen
Artikel 2:66 Bestuurlijke ophouding
Artikel 2:66 is gebaseerd op - een uitwerking van - artikel 154a Van de Gemeentewet Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal twaalf uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2:66 voorziet hierin.
De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet. De zinsnede “overeenkomstig 154a van de Gemeentewet” impliceert dan ook dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen. Deze voorwaarden zijn hiervoor beschreven.
De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van “door hem [= de burgemeester] aangewezen groepen”. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering “degenen die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als supporter van .../deelnemer aan de actie tegen ...”. Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichtten de grootte van de groep of door vermelding van de taal, herkomst of nationaliteit van de leden van de groep.
De bepaling vereist een nadere invulling van specifieke voorschriften die zich bij groepsgewijze niet-naleving voor het overgaan tot bestuurlijke ophouding lenen. De APV biedt hiervoor een aantal mogelijkheden. Het is echter niet noodzakelijk om alle bepalingen uit de APV die in aanmerking komen, aan te wijzen als voorschrift waarvan de groepsgewijze niet-naleving de mogelijkheid van bestuurlijke ophouding biedt. Welke bepalingen aangewezen zullen moeten worden in artikel 2:66, zal afhangen van de lokale situatie waarbij eerdere ervaringen met grootschalige openbare-ordeverstoringen als leidraad kunnen dienen.
De volgende bepalingen kunnen relevant zijn:
- artikel 2:1 (samenscholingsverbod);
- artikel 2:2 (verzamelingsverbod en gebiedsontzegging)
- artikel 2:5 (voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg);
- artikel 2:6 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg);
- artikel 2:8 (voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt) artikel 2:11 (openen straatkolken en dergelijke);
- artikel 2:50 (hinderlijk gedrag op openbare plaatsen);
- artikel 2:51 (verboden drank- en softdrugsgebruik);
- artikel 2:52 (verboden gedrag in of bij gebouwen);
- artikel 2:53 (hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten)
- artikel 2:64 (bezigen van vuurwerk) énartikel 5:39 (verbod om afvalstoffen te verbranden).
Verondersteld mag worden dat bepalingen als artikel 2:18 (ordeverstoring bij evenementen) en 2:30 (ordeverstoring in een horecabedrijf) onvoldoende specifiek zijn om te worden aangewezen. Deze bepalingen zouden hiertoe aangepast moeten worden. Uiteraard kunnen ook andere - nieuw op te nemen - bepalingen worden aangewezen. Uit ervaringsgegevens kan blijken dat hiernaast behoefte bestaat aan andere specifieke voorschriften in de APV of een specifieke verordening.
Artikel 2:67 Veiligheidsrisicogebieden
Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:
- vervoermiddelen te onderzoeken;
- een ieders kleding te onderzoeken;
- te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.
De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:
- feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;
- zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);
- subsidiariteit en proportionaliteit;
- breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.
Jurisprudentie
- ABRvS 09-11-2005, 200503854/1, LJN-nr. AU5839. De direct betrokkene (regelmatige bezoekster van het veiligheidsrisicogebied) is belanghebbende bij het besluit van de burgemeester tot het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied op grond van artikel 151b Gemeentewet. Rechtbank Alkmaar heeft op 28 juni 2004, LJN-nr. AP5618, onterecht geconcludeerd dat er geen rechtstreeks belang is bij het aanwijzingsbesluit (het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied). De aanwijzing van de burgemeester markeert de ruimte waarbinnen van de bevoegdheden gebruik mag worden gemaakt. Dat tot daadwerkelijk uitoefening van de bevoegdheden pas kan worden overgegaan nadat de officier van justitie daartoe een bevel heeft gegeven, doet er niet aan af dat de betrokkene door het aanwijzingsbesluit rechtstreeks in zijn belang is getroffen.
- Belanghebbende bij aanwijzingsbesluit veiligheidsrisicogebied: Het aanwijzingsbesluit, dat van kracht was in de periode van 10 januari 2003 tot 30 juni 2003 op de vrijdag- en zaterdagavonden van 23.00 tot 06.00 uur, ziet op het centrumgebied van Den Helder. Ingevolge dit besluit is de officier van justitie – binnen de aangegeven werkingssfeer van de aanwijzing – bevoegd om in dat gebied preventieve fouillering te gelasten. Appellante woont of werkt niet in het aangewezen gebied, noch exploiteert zij daar een bedrijf. Ook anderszins is zij niet genoopt daar duurzaam op gezette tijden te verblijven. Evenmin is zij gerechtigde ten aanzien van onroerend goed in het gebied. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat appellante geen bijzonder individueel belang heeft bij het aanwijzingsbesluit. Dat zij, zoals zij stelt, al jarenlang in Den Helder woont en gewend was in het aangewezen gebied uit te gaan en vrienden en familie te bezoeken, is ontoereikend voor het oordeel dat zij zich in voldoende mate van anderen onderscheidt, gelet ook op de dagen en tijdstippen waarop de aanwijzing van kracht was. Appellante heeft dan ook geen persoonlijk, van andere net onderscheiden belang bij het aanwijzingsbesluit. Mitsdien moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. (ABRS 9 maart 2005, AB 2005, 251).
- Mede in aanmerking genomen de ingrijpendheid van een fouillering als waarvan hier sprake is en de inbreuk die deze maakt op het recht op vrijheid van een ieder en op het recht op eerbiediging van ieders persoonlijke levenssfeer, gezien voorts de bewoordingen alsmede zin en strekking van artikel 151b, eerste lid, Gemeentewet en in aanmerking genomen dat vanwege de inbreuk die een fouillering als de onderhavige maakt op bedoelde rechten restrictieve uitleg van het bepaalde in dat artikel geboden is, moet er van worden uitgegaan dat de in artikel 151b, eerste lid, Gemeentewet neergelegde bevoegdheid slechts binnen strikte grenzen op grond van een deugdelijke motivering kan worden uitgeoefend. Blijkens de voormelde feiten voldoen de besluiten van de burgemeester van Amsterdam en ook dat van 26 juni 2003 daaraan niet. Vastgesteld moet worden dat sprake is van een zowel naar de tijd als naar gebied genomen zeer ruime aanwijzing. Mede gezoen de daartoe in ernstige mate tekortschietende motivering, voldoen die besluiten geenszins aan de in lid 3 van artikel 151b Gemeentewet gestelde eisen, onderscheidenlijk is daarop het bepaalde in lid 6 van artikel 151b Gemeentewet ten onrechte niet toegepast. De conclusie daarvan is dat die besluiten en derhalve ook, althans in ieder geval dat van 26 juni 2003 onbevoegd is genomen en dus rechtskracht ontbeert. Gevolg daarvan is dat reeds daarom het genoemde bevel van de officier van justitie van 18 februari 2004 rechtskracht ontbeert. (Hof Amsterdam, enkelvoudige strafkamer, 23 september 2005, nr. 23.645.05 - AB 2006, 30).
- Een inwoner van een gebied dat door de burgemeester (van Utrecht) is aangewezen als veiligheidsrisicogebied, waar preventief kan worden gefouilleerd, is aan te merken als belanghebbende. De burgemeester komt bij het uitvaardigen van een aanwijzingsbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het besluit moet volgens de Afdeling marginaal worden getoetst. (ABRS 9 november 2005, nr. 200503854/1, Gemeentestem 7244, 15 en AB 2006, nr. 90).
- HR (Strafkamer) 20 februari 2007, nr. 00225/06: aanwijzing veiligheidsrisicogebied, preventief fouilleren: bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 184 Sr dient de rechter te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en of het daarop gegronde bevel rechtmatig is gegeven. Het gaat immers om bestanddelen van het in artikel 184 Sr opgenomen misdrijf. Tot het geheel van wettelijke voorschriften dat op het onderhavige bevel van toepassing is, dient niet alleen artikel 52, derde lid WWM, maar ook artikel 151b Gemeentewet en de op die bepaling gebaseerde verordening van de raad van de gemeente te worden gerekend. (AB 2007, 259)
- De burgemeester komt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 november 2005 in zaak nr. 200503854/1, bij het nemen van een aanwijzingsbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan hem om, na overleg met de officier van justitie in het zogenoemde driehoeksoverleg als bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993, te beoordelen of verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied rechtvaardigt, en om daarbij alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, waaronder enerzijds het belang van handhaving van de openbare orde en anderzijds het recht van een ieder op eerbiediging van zijn privé leven. De duur van de aanwijzing dient niet langer, en de omvang van het gebied niet groter te zijn dan noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. De door de burgemeester gemaakte keuzen dienen deugdelijk te zijn gemotiveerd en proportioneel te zijn met de dreigende schending van het privé leven van een ieder in het aangewezen gebied. Voorts zal de rechter, zoals de Afdeling in dezelfde uitspraak heeft overwogen, zich bij de beoordeling van een aanwijzingsbesluit terughoudend moeten opstellen en zal hij slechts kunnen toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, of de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat gebiedsaanwijzing in verband met (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde noodzakelijk was, en of de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen. De bevoegdheid van de burgemeester in artikel 151b van de Gw om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen is onderscheiden van de bevoegdheid van de officier van justitie om in dat gebied een preventief onderzoek op wapens te gelasten. Deze bevelsbevoegdheid van de officier van justitie is bepaald in het derde lid van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wwm. Aangezien het begrip wapens in deze artikelen van de Wwm overeenkomstig de in artikel 2 van de Wwm opgenomen definitiebepaling dient te worden geïnterpreteerd en de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wwm naar artikel151b, eerste lid, van de Gw verwijzen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de wapens waarop artikel 151b van de Gw ziet, de wapens zijn zoals genoemd in artikel 2 van de Wwm en dat de kring van wapens in de zin van deze bepaling niet uitsluitend vuurwapens omvat, maar ook veel andere voorwerpen. Niet kan worden uitgesloten dat de door het aanwijzingsbesluit geschapen mogelijkheid om een ieder te fouilleren heeft bijgedragen aan een vermindering van het verboden wapenbezit. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat bij fouilleeracties geen aanzienlijke hoeveelheid verboden wapens is aangetroffen niet zonder meer kan worden opgemaakt dat het aanwijzingsbesluit niet leidt tot het daarmee beoogde resultaat. Voorts heeft de burgemeester in het aanwijzingsbesluit cijfermatig gemotiveerd dat in het betrokken gebied een groot aantal wapenincidenten heeft plaatsgevonden. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester op grond van deze gegevens zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nog altijd sprake is van een dreigende verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de burgemeester ten onrechte in de cijfermatige toelichting geen onderscheid heeft gemaakt tussen wapens met en wapens zonder munitie faalt, omdat een dergelijk onderscheid in het licht van de reikwijdte van de term wapens in artikel 151b van de Gw niet van belang is. De grond dat is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft [appellant] in de procedure bij de rechtbank niet naar voren gebracht. Ook in zijn hogerberoepschrift noch tot tien dagen voor de zitting, de termijn waarbinnen nog nadere stukken kunnen worden ingediend, heeft [appellant] deze grond aangevoerd. Vervolgens heeft hij zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. Nu niet valt in te zien waarom [appellant] deze grond niet al eerder in de rechterlijke procedure naar voren had kunnen brengen, zal de Afdeling deze wegens strijd met de goede procesorde niet in haar oordeel betrekken. ABRS, 27-10-2010, 201003290/1/H3; LJN: BO1869
Artikel 2:68 Cameratoezicht op openbare plaatsen
Eerste lid
Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot het plaatsen van camera’s met democratische waarborgen omkleed.
De gemeenteraad kan de bevoegdheid van de burgemeester inperken. De volgende varianten zijn bijvoorbeeld denkbaar:De gemeenteraad besluit expliciet/impliciet om binnen de gemeente geen cameratoezicht toe te passen.
De gemeenteraad bepaalt bij verordening dat de burgemeester mag besluiten tot het toepassen van cameratoezicht op specifieke plaatsen, bijvoorbeeld in de binnenstad, en geeft daarbij aan voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden.
De gemeenteraad verleent bij verordening zonder beperkingen de bevoegdheid aan de burgemeester tot plaatsing van camera’s ten behoeve van de handhaving van de openbare orde op openbare plaatsen.
Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. Het kan voorkomen dat beelden worden gemaakt van personen die een pand binnengaan of verlaten. De eigenaren van dergelijke panden zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn.
Doel van het cameratoezichtGemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c Gemeentewet mag uitsluitend plaatsvinden voor het handhaven van de openbare orde. Dit begrip omvat ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Dit hoofddoel laat onverlet dat deze vorm van cameratoezicht ook subdoelen mag dienen. Zo biedt artikel 151c, zevende lid, van de Gemeentewet de mogelijkheid om de opgenomen beelden te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten. De preventieve werking van cameratoezicht vergroot bovendien hun veiligheid.
Openbare plaatsDe invulling van het begrip openbare plaats uit artikel 151c Gemeentewet is ontleend aan de wetsgeschiedenis van de Wet openbare manifestaties (Wom). Op grond van die wet omvat het begrip openbare plaats, zeer in het algemeen, de plaatsen “waar men komt en gaat”. In eerste instantie gaat het hierbij om “de straat” of “de weg” in de ruime zin des woords, ofwel de wegen die voor eenieder vrij toegankelijk zijn. Maar het begrip omvat nog een aantal andere plaatsen die een met de weg vergelijkbare functie vervullen en daarom als het “verlengde” van de weg kunnen worden aangemerkt. In de wetsgeschiedenis staan als voorbeelden vermeld: openbare plantsoenen, speelweiden, parken en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, winkelgalerijen, stationshallen en vliegvelden.
Artikel 2 Wom bevat twee criteria om vast te stellen of er sprake is van een openbare plaats:
1. Vereist is dat de plaats “openstaat voor het publiek”. Dat wil zeggen volgens de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16) zeggen dat eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (…). Dat de plaats “openstaat” betekent voorts dat geen beletselen in de vorm van een meldingsplicht, de eis van een voorafgaand verlof of de heffing van een toegangsprijs gelden voor het betreden van de plaats. Op grond van het vorenstaande kunnen bijvoorbeeld stadions, postkantoren, gemeentehuizen, parkeerterreinen, musea, warenhuizen, ziekenhuizen en kerken niet als “openbare plaatsen” worden aangemerkt.
2. Het open staan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of op vast gebruik. Deze bestemming kan blijken uit een besluit van de gerechtigde of uit de bedoeling die spreekt uit de inrichting van de plaats. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Een incidentele openstelling van een plaats door de rechthebbende maakt de plaats nog niet tot een openbare plaats in de zin van de Wom.
In de Wom zijn kerken en andere gebouwen, die door de rechthebbende zijn bestemd voor de belijdenis van een geloofsovertuiging, uitgesloten van het begrip openbare plaats. Dit betekent dat het ook krachtens artikel 151c Gemeentewet niet is toegestaan toezichtcamera’s te plaatsen in kerken, moskeeën en dergelijke. Evenmin is het toegestaan om, in het kader van dit artikel, toezichtcamera’s te richten op de ingang van dergelijke gebouwen. Indien echter beelden worden gemaakt van een openbare plaats (een straat of plein) waaraan bijvoorbeeld een kerk is gelegen, is het wel toegestaan dat het exterieur van die kerk in beeld komt.
Particulier eigendom
Bepaalde openbare plaatsen zijn in particulier eigendom. Voorbeelden hiervan zijn de vrijelijk voor publiek toegankelijke gedeelten van stationsterreinen, stationshallen en sommige winkelpassages. De onderhavige regeling geldt indien gemeenten in het desbetreffende gebied cameratoezicht willen toepassen in het belang van de handhaving van de openbare orde.
Gemeenten kunnen bij openbare plaatsen die in particulier eigendom zijn, zoals bedrijfsterreinen, voor de handhaving van de openbare orde gebruik maken van particuliere camera’s en/of het cameratoezicht samen met particulieren uitvoeren. Deze samenwerking moet dan wel voldoen aan de voorwaarden uit artikel 151c Gemeentewet.
Vaste camera’s
Artikel 151c, eerste lid, Gemeentewet heeft betrekking op het langdurig plaatsen van vaste camera’s op openbare plaatsen voor de handhaving van de openbare orde. Met het begrip vast (statisch) wordt bedoeld dat de camera’s nagelvast zijn bevestigd. Dit bevestigen gebeurt veelal door montage aan de gevels of dakranden van gebouwen of op daarvoor geplaatste palen. Met het begrip vast (statisch) wordt niet bedoeld dat camera’s een vast ingekaderd beeld weergegeven. Het gebruik van de camera’s kan dynamisch zijn, dat wil zeggen dat de observatiehoek en de grote van de observatiehoek op afstand kan worden ingesteld (pendelen/in- en uitzoomen). Evenmin is er een beperking voor interactieve toepassingen, zoals het gebruik van noodknoppen en de mogelijkheid om vanuit de centrale burgers op hun gedrag toe te spreken.
De wetgever heeft dit onderwerp uitputtend bij formele wet geregeld. Uitsluitend op de wijze omschreven in artikel 151c Gemeentewet kan worden besloten tot langdurige plaatsing van vaste camera’s ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Ander gebruik van camera’s ten behoeve van de openbare orde en veiligheid dan het hiervoor bedoelde statische en langdurige gebruik, wordt door de regeling onverlet gelaten. Hierbij moet men met name denken aan kortstondig en/of mobiel cameragebruik bij evenementen, rellen en grootschalige ordeverstoringen. In die gevallen, waarbij steeds een concrete aanleiding bestaat, kan de bevoegdheid tot cameragebruik worden ontleend aan artikel 2 van de Politiewet 1993.
Proportionaliteit en subsidiariteit
Het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen moet noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Het cameratoezicht moet evenredig zijn in relatie tot het doel (proportionaliteit) en er moet worden bezien of dit doel, i.c. de handhaving van de openbare orde, niet op een minder ingrijpende wijze kan worden geëffectueerd (subsidiariteit).
De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit verlangen dat periodiek moet worden beoordeeld of de doelstelling(en), die aan het plaatsen van de camera’s ten grondslag hebben gelegen, zijn gerealiseerd en of er nog langer een noodzaak bestaat voor cameratoezicht. Daarom geldt op grond van artikel 151c, eerste lid, Gemeentewet dat de plaatsing van camera’s geschiedt voor een bepaalde duur. Na het verstrijken van deze termijn kan het cameratoezicht, bij gebleken noodzaak, worden verlengd. Het ligt daarom voor de hand om de duur van plaatsing te koppelen aan een evaluatie.
Kenbaarheid
In artikel 151c, vierde lid, Gemeentewet is vastgelegd dat het gebruik van camera’s kenbaar moet zijn. Burgers moeten in elk geval in kennis worden gesteld van de mogelijkheid dat zij op beelden kunnen voorkomen zodra zij het gebied betreden dat valt binnen het bereik van de camera’s. Aan het kenbaarheidsvereiste moet niet alleen worden voldaan als er beelden worden vastgelegd, maar ook als sprake is van monitoring en er dus geen opnames worden gemaakt. Door het goed zichtbaar plaatsen van borden, waarop wordt aangeven dat in het betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt, kan het publiek op deze mogelijkheid worden geattendeerd. Overigens houdt het kenbaarheidsvereiste niet in dat camera’s altijd zichtbaar moeten zijn of dat de burgers op de hoogte moeten worden gesteld van de precieze opnametijden.
In artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht is de niet-kenbare toepassing van cameratoezicht op voor het publiek toegankelijke plaatsen strafbaar gesteld. De straf kan een hechtenis van ten hoogste twee maanden inhouden of een geldboete van € 4.500.
Overgangstermijn
Lopende cameraprojecten moeten worden aangepast aan het nieuwe wettelijke kader. De wetgever heeft voor bestaande projecten een overgangstermijn vastgesteld van één jaar. Deze overgangstermijn gaat lopen op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Om onder de werking van de overgangstermijn te vallen, dienen de camera’s op het moment van inwerkingtreding van artikel 151c Gemeentewet reeds geplaatst te zijn. Dat heeft consequenties voor:
de uitvoering conform de regeling;het formaliseren van de wettelijke grondslag voor cameratoezicht.
Besluit cameratoezicht op openbare plaatsen
Op grond van artikel 151c, achtste lid, Gemeentewet worden nadere regels gesteld om de goede uitvoering van het cameratoezicht te waarborgen. Deze regels hebben betrekking op:de vaste camera’s en andere technische hulpmiddelen benodigd voor het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze hulpmiddelen worden aangebracht;de personen belast met of anderszins direct betrokken bij de uitvoering van het toezicht;de ruimten waarin de waarneming of verwerking van door het toezicht vastgelegde beelden plaatsvindt.In het Ontwerpbesluit cameratoezicht op openbare plaatsen wordt een certificatieregeling in het leven geroepen. Het toetsingskader zijn de beoordelingsrichtlijnen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Er bestaat een richtlijn voor het ontwerp van het camerasysteem en een richtlijn voor de toezichtcentrale. Door certificering wordt de kwaliteit, en daarmee de betrouwbaarheid van het cameratoezicht gewaarborgd. De beoordelingsrichtlijnen zijn verkrijgbaar op: www.hetccv.nl.Voor nadere informatie over de invoering van cameratoezicht in de zin van artikel 151c Gemeentewet wordt verwezen naar de handreiking cameratoezicht van het CCV. Deze bevat naast een uiteenzetting van het wettelijk kader ook meer praktische informatie om op een zorgvuldige, weloverwogen wijze (al dan niet) over te gaan tot cameratoezicht. De handreiking is eveneens te vinden op www.hetccv.nl
Tweede lid
De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c, eerste lid, Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen. De wetgever heeft hiermee beoogd dat gemeenten snel kunnen inspelen op gebleken lokale behoeften. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde.
Jurisprudentie:
- Rb. Zwolle, 15-08-2011, Awb 11/453 burgemeester van Almere, verweerder. Awb 1:2 Gemeentewet 151c eerste lid; belanghebbende. Aanwijzing van gebied waar vaste camera’s worden geplaatst. Wil men als belanghebbende worden aangemerkt, dan moet het bij het besluit betrokken belang iets zijn waardoor men zich onderscheidt van willekeurige anderen. Dit kunnen zijn de eigenaren van panden gelegen in het gebied waar de camera’s worden geplaatst en degenen die in zo’n pand wonen of werken of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn. In de uitspraak van de ABRS van 9 maart 2005 inzake no. 200406652/1 (LJN: AS9248) wordt nog toegevoegd zij, die genoopt zijn duurzaam op gezette tijden te verblijven. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser woont of werkt of anderszins duurzaam dient te verblijven in het gebied waar het plaatsingsbesluit op ziet, is eiser geen belanghebbende.
Afdeling 15 Gereserveerd
Artikel 2:69 Gereserveerd
Artikel 2:70 Gereserveerd
.
Artikel 2:71 Gereserveerd
Artikel 2:72 Gereserveerd
Afdeling 16 Carbidschieten
In het noorden en oosten van het land is carbidschieten met melkbussen een jarenlage traditie. Deze traditie dreigt echter uit de hand te lopen nu op diverse plaatsen wordt gesignaleerd dat de traditionele melkbus wordt vervangen door steeds grotere bussen en tanks. De filmpjes daarvan staan op youtube. Carbidschieten is op zichzelf al niet zonder risico’s, maar bij de genoemde ontwikkelingen dreigen risico’s en overlast een onaanvaardbare omvang te krijgen. Er is een handhavingsprobleem omdat er geen landelijk verbod c.q. een landelijke regeling is voor carbidschieten. Het carbidschieten valt namelijk niet onder het Vuurwerkbesluit, waardoor de bepalingen daarvan niet van toepassing zijn. Handhaving van carbidschieten is op dit moment lastig omdat moet worden teruggevallen op de artikelen 157 of 158 van het Wetboek van Strafrecht, die niet echt zijn toegesneden op de problematiek van het carbidschieten. De artikelen 2:73 tot en met 2:78 voorzien daarin.
Afdeling 17 Toezicht op grow- en smartshops.
Artikel 2:80 Begripsomschrijvingen
De omschrijving van het begrip "inrichting" is zo ruim mogelijk gehouden.
Growshops zijn detailhandels- of groothandelsbedrijven die zich kenmerken doordat zij benodigdheden verkopen voor de thuiskweek van cannabis. Telkens als daarvan in mindere of meerdere mate sprake is valt de inrichting onder het begrip growshop; dus ook als de verkoop van dit soort artikelen niet de hoofdzaak is of als het bedrijf zichzelf niet als growshop afficheert.
Een smartshop zijn winkels en groothandelsbedrijven die zich kenmerken doordat zij ecodrugs (paddos ofwel paddenstoelen, cactussoorten etc.) en/ of smartproducts (smartdrinks, voedingssupplementen, energydranken, extacy-vervangers, euforiserende en ontspannende middelen etc). verkopen. Telkens als daarvan in mindere of meerdere mate sprake is valt de inrichting onder het begrip smartshop; dus ook als de verkoop van dit soort artikelen niet de hoofdzaak is of als het bedrijf zichzelf niet als smartshop afficheert.
Het betreft legale drugs die niet voorkomen op lijst I (harddrugs) of lijst II (softdrugs) van de Opiumwet, in een smartshop mag geen hasj of wiet worden verkocht. Het gaat hierbij om een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet handelingen en werkzaam-heden worden verricht, die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een grow- of smartshop.
Verder zijn de begrippen “exploitant” en “leidinggevende” nader omschreven. De te verlenen vergunning wordt op de naam van de exploitant (natuurlijke of rechtspersoon) verleend, doch de leidinggevenden (waartoe ook de exploitant behoort) moeten allen op de vergunning vermeld staan en ook aan de verschillende gedragseisen voldoen.
Internetcafés en belwinkels die uitsluitend internet-/telefoonverbindingen beschikbaar stellen zijn geen winkels. Artikel 1 van de Winkeltijdenwet verstaat onder winkel: 'een voor het publiek toegankelijke ruimte, waarin goederen aan particulieren plegen te worden verkocht'. Ook al bedraagt de verkoop slechts 1% van de omzet van het bedrijf, dan is sprake van een winkel. Bij 'plegen te worden verkocht' gaat het om feitelijk handelen. Bij de vaststelling of er sprake is van een winkel is dus van belang wat de feitelijke activiteiten zijn. Met 'goederen' worden overigens alleen roerende stoffelijke zaken bedoeld. De aanwezigheid van een koffie-, fris- of snoepautomaat maakt dit niet anders omdat een automaat geen winkel is. Vermogensrechten en diensten vallen daar niet onder. Bij verkoop van goederen, zoals bijv. mobiele telefoons, telefoonkaarten e.d. valt een belhuis wel onder de Winkeltijdenwet.
Bij belhuizen valt te denken aan Phone Home (Scheldestraat 14). Bij de laatste kan ook worden geïnternet. Van winkels waar ook goedkope telefoonkaarten worden verkocht zoals bij groentenhandel Mevlana Market (Scheldestraat 41b) is dit minder duidelijk. Maar ook is er een internetcafé in bibliotheek 't Spui.
Een belwinkel is, in essentie, een zaak waar een aantal telefoonlijnen beschikbaar is voor gebruik door het publiek en waar meestal ook telefoonkaarten met beltegoed worden verkocht. Vaak zijn de telefoons geplaatst in cabines waar men ongestoord kan bellen. Soms gaat het om één of tweelijnen in een buurtwinkel die voor klanten ter beschikking worden gesteld. Belhuizen worden meestal gekenmerkt door een sterk etnische oriëntatie, aldus het onderzoek van Van Traa in Amsterdam. Hoe werkt het?
a. Groothandelaren in telefoonkaarten kopen belminuten in bij een leverancier van belminuten, een zogeheten carrier, bijv. KPN, Essent of Worldcom. De groothandelaar maakt belkaarten met een bepaald beltegoed - zogeheten prepaid-telefoonkaarten, ook wel scratchkaarten genoemd, vanwege de methode om de toegangscode te voorschijn te krabben (scratchen) - en brengt deze op de markt.
b. Belhuizen kopen de kaarten met beltegoed in bij de groothandel (soms via een tussenhandelaar) en verkopen deze door aan hun klanten.
Omdat belwinkels niet onder toezicht van de gemeente staan is er geen overzicht van alle belhuizen in Vlissingen waar zo gebruik van kan worden gemaakt. Hoeveel belwinkels er precies zijn is dan ook niet met zekerheid te zeggen. Sommige belwinkels zijn als zodanig niet bekend bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel, bijvoorbeeld omdat de belactiviteiten onderdeel zijn van een bredere bedrijfsvoering, zoals een wasserij, kruideniersbedrijf of slagerij. Ook zijn gemengde bedrijven vaak van buiten moeilijk of niet als belhuis herkenbaar. Er treden bovendien veel mutaties op de branche. Belwinkels komen en gaan. De conclusie uit het onderzoek van Van Traa is dat de belhuisbranche gevoelig is voor (verwevenheid met of infiltratie door) criminaliteit. Te denken valt aan belastingontduiking, illegaal personeel, telecomfraude en hawala (informele moneytransfers).
De laagdrempeligheid van belhuizen draagt er aan bij dat het woon- en leefklimaat in de betreffende straten achteruit gaat. Dat komt enerzijds door de uitstraling van het belhuis zelf, anderzijds door het publiek dat er op af komt. Dikwijls jongeren die zich in groepen in de directe omgeving van een dergelijke vestiging ophouden en te vaak door buurtbewoners en publiek als bedreigend worden ervaren.
Artikel 2:81 Vergunningplicht
De burgemeester is het vergunning verlenende orgaan, omdat de vergunningplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast. Tot de toetsing van een aanvraag behoort een BIBOB-onderzoek.
In het tweede lid wordt uitdrukkelijk vastgelegd dat de vergunning uitsluitend verleend wordt aan de exploitant en niet kan worden overgedragen. Bij wisseling van exploitant zal een nieuwe vergunning aangevraagd worden met daaraan verbonden opnieuw een BIBOB-onderzoek.
De vergunning wordt verleend aan de exploitant, doch de andere leidinggevenden worden eveneens vermeld op de vergunning.
Artikel 2:82 Gedragseisen
Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren dat de leidinggevenden (waaronder volgens de begripsomschrijving in artikel 2:80 ook de exploitant valt) van voldoende "kaliber" zijn om de inrichting op een goede wijze te leiden.
Artikel 2:83 Aanwezigheid leidinggevende
In dit artikel wordt de aanwezigheid van een leidinggevende geregeld gedurende de openingstijden van de inrichting. Bij andere inrichtingen/bedrijven waarvoor eenzelfde exploitatievergunning wordt geëist wordt eenzelfde eis gesteld.
Artikel 2:84 Weigeringsgronden
De weigeringsgronden behoeven geen nadere toelichting. Naast deze weigeringsgronden geldt uiteraard dat de vergunning geweigerd kan worden op basis van de wet BIBOB.
Artikel 2:85 Sluitingsuur
en
Artikel 2:86 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
De grow- en smartshops vallen in beginsel onder detailhandelsactiviteiten. Ook de panden waarin deze activiteiten worden uitgeoefend zijn bestemmingsplanmatig als “detailhandel” aangewezen. Wat de sluitingstijden betreft wordt dan ook aansluiting gezocht bij de openingstijden ingevolge de Winkeltijdenwet. De mogelijkheid is wel opgenomen dat de burgemeester tijdelijk andere sluitingstijden kan vaststellen of zelfs tijdelijk kan sluiten.
Artikel 2:87 Sluiting
Dit artikel regelt de tijdelijke sluitingsbevoegheid van een inrichting.
Artikel 2:88 Aanwezigheid in gesloten inrichting
Dit artikel geeft een verbod voor bezoekers om in een gesloten inrichting aanwezig te zijn (eerste lid) en een verbod voor de leidinggevenden (incl. de exploitant) om bezoekers tot te laten. In artikel 2:80 is aangegeven wat niet onder een bezoeker wordt verstaan.
Artikel 2:89 Intrekking vergunning
Naast de genoemde intrekkingsgronden geldt uiteraard dat de vergunning ingetrokken kan worden op basis van de wet BIBOB.
Artikel 2:90 Wijziging vergunning
Bij een verandering van omstandigheden moet een wijzigingsaanvraag te worden ingediend. Hierbij valt te denken aan met name een wisseling van leidinggevenden.
Artikel 2:91 Verplaatsing inrichting
Bij het verplaatsen van een inrichting is een nieuwe vergunning vereist.
Hoofdstuk 3. SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D.
Algemene toelichting
1. Verordenende bevoegdheid van gemeenten
Volgens artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstandigheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld. De enige manier om de exploitatie van prostitutie te reguleren is dus via de APV. De gemeentelijke bevoegdheid om bij verordening regels te stellen, heeft daardoor een autonoom karakter: bij gebrek aan nadere formele regelgeving, zijn gemeenten immers niet verplicht om ter uitvoering daarvan bij (medebewinds-)verordening regels vast te stellen. Hoewel autonoom, de verordenende bevoegdheid mag uitsluitend worden aangewend “ter regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente”: blijkens artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet moeten gemeenten zich daarbij namelijk beperken tot de behartiging van belangen die zijn aan te merken als gemeentelijke belangen.
Dit hoofdstuk van de APV is niet uitsluitend gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet, maar – voor zover het betrekking heeft op prostitutie - tevens op artikel 151a Gemeentewet.
Bij artikel 19, derde lid, van de Grondwet kan de vrije keuze van arbeid worden onderscheiden van de uitoefening daarvan. Ter waarborging van een maatschappelijk verantwoorde arbeidsuitoefening leggen tal van vergunningsvoorschriften daaraan beperkingen op (in het belang van kwaliteitsbewaking, de bescherming van de cliënt, de bescherming van de werknemer tegen gevaar en exploitatie, de bescherming van de omgeving tegen gevaar en overlast en dergelijke). Deze vergunningsvoorschriften hebben niet als motief het beperken van de vrijheid van arbeidskeuze en dienen dan ook niet te worden beschouwd als beperking daarvan. Toch mogen deze vergunningsvoorschriften - ook al liggen daaraan andere motieven ten grondslag - niet zo ver strekken dat de vrije arbeidskeuze daardoor impliciet illusoir wordt. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat gemeenten, bijvoorbeeld aan het beroep van bordeelhoud(st)er of van prostituee, beperkingen mogen opleggen ter “regeling en bestuur van de gemeentelijke huishouding”: in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu.
Gebod of verbod; vergunning of ontheffing
Gemeenten die (exploitatie van) prostitutie willen reguleren en daartoe bij verordening vergunningsvoorschriften willen vaststellen, kunnen dat doen in de vorm van geboden of verboden. De keuze voor gebodsbepalingen ligt in de rede, indien de gemeente wenst te volstaan met repressief toezicht en niet de behoefte heeft op (exploitatie van) prostitutie preventief toezicht uit te oefenen. In dat geval moeten bij (exploitatie van) prostitutie de vergunningsvoorschriften in acht worden genomen die de gemeente daarover heeft vastgesteld, maar is daarvoor geen nadere voorafgaande toestemming van gemeentewege vereist. Gebodsbepalingen hebben onder meer als voordeel dat de bestuurslasten relatief beperkt zijn: nadat de gemeente de regels “eenmalig” heeft vastgesteld, beperkt zij zich tot het uitoefenen van toezicht op de naleving daarvan.
De keuze voor verbodsbepalingen ligt in de rede, indien de gemeente wel de behoefte voelt om niet alleen repressief maar ook preventief toezicht uit te oefenen. In dat geval moeten vanzelfsprekend eveneens de vergunningsvoorschriften worden nageleefd die de gemeente over (exploitatie van) prostitutie heeft vastgesteld, maar is daarvoor bovendien de voorafgaande toestemming van de gemeente vereist.
Dit toestemmingsvereiste kan gestalte worden gegeven door (in de verbodsbepaling) een vergunning- of een ontheffingplicht op te nemen. Een vergunningplicht is op zijn plaats, indien de te reguleren activiteit op zichzelf niet als ontoelaatbaar wordt beschouwd maar het wenselijk wordt geacht dat daarop voorafgaand toezicht kan worden uitgeoefend. Verboden is in dat geval niet de activiteit zelf, maar het verrichten daarvan zonder toestemming (vergunning). Een ontheffingsplicht is op zijn plaats, indien de te reguleren activiteit op zichzelf als ontoelaatbaar wordt beschouwd maar het wenselijk wordt geacht de mogelijkheid te behouden om die, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, toch te laten plaatsvinden. Verboden is in dat geval de activiteit zelf, zij het dat daarvoor bij wijze van uitzondering toestemming (ontheffing) kan worden verleend.
Aan de opheffing van het algemeen bordeelverbod ligt de gedachte ten grondslag, dat (exploitatie van) prostitutie voortaan op zichzelf als een toelaatbare activiteit moet worden beschouwd en slechts strafbaar is indien er sprake is van onvrijwilligheid of van betrokkenheid van minderjarige dan wel illegale prostituees. Omdat de bepalingen van hoofdstuk 3 zich richten op het reguleren van eerstgenoemde, niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie, is daarin gekozen voor de vergunningfiguur.
2. Vormen van (exploitatie van) prostitutie
Prostitutie wordt in tal van vormen uitgeoefend en geëxploiteerd. Een aantal van die vormen kan worden onderscheiden, naar gelang de mate waarin de prostituee daarbij zelfstandig werkzaam is. Bij prostitutie die wordt uitgeoefend in een daarvoor ingerichte ruimte en in dienstverband (seksclubs, bordelen, privéhuizen en dergelijke), is de invloed van de exploitant naar verhouding het grootst. In de inrichting bepalen zij de “huisregels” voor de prostituee, die bijvoorbeeld kunnen uiteenlopen van verplicht condoomgebruik tot de onmogelijkheid voor de prostituee om onveilig seksueel contact te weigeren. Bij deze vorm van prostitutie wordt de hoogte van de inkomsten van de exploitant rechtstreeks beïnvloed door het aantal klanten.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend in een daarvoor ingerichte ruimte maar niet in dienstverband (kamerverhuurbedrijven, raamprostitutiebedrijven, prostitutiehotels en dergelijke), is sprake van een geringere invloed van de exploitant en van een minder direct verband tussen het aantal klanten en de inkomsten van de exploitant. Meestal beperkt de rol van de exploitant zich tot het verhuren van “ramen”, en bestaat tussen exploitant en prostituee alleen een huurovereenkomst. De prostituee werkt in hoge mate zelfstandig (en voor zichzelf), al kan die zelfstandigheid worden beperkt door andere omstandigheden zoals een afhankelijkheid van de exploitant of een (slechte) eigen financiële situatie.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend buiten een daarvoor ingerichte ruimte maar wel in dienstverband (escortbedrijven en dergelijke), geldt weer wel dat het aantal klanten rechtstreeks van invloed is op de inkomsten van de exploitant. De prostituee werkt daarbij echter niet in het bedrijf van de exploitant, maar in een hotel of bij klanten thuis. De bemoeienis van de exploitant met de werkwijze van de prostituee is daardoor relatief gering.
Bij prostitutie die wordt uitgeoefend buiten een daarvoor ingerichte ruimte en niet in dienstverband (straatprostitutie, thuiswerk en dergelijke) is de zelfstandigheid van de prostituee doorgaans het grootst. Straatprostituees werven hun klanten op de openbare weg. Thuiswerk(st)ers adverteren soms in bladen, maar beschikken vaak ook over een vaste klantenkring die zich uitbreidt langs informele weg. Op zichzelf zijn zij in staat zelf “de regels te bepalen”. Maar doordat de onderhandelingen tussen klant en prostituee in korte tijd moeten worden afgerond en de werksituatie vaak onveilig is, is de machtspositie van klanten relatief sterk. Die wordt nog versterkt doordat straatprostituees veelal drugs gebruiken; de noodzaak om hun verslaving te bekostigen, kan verder afbreuk doen aan hun onderhandelingspositie.
Genoemde vormen van (exploitatie van) prostitutie onderscheiden zich niet alleen voor wat betreft de zelfstandigheid van de prostituee, maar ook voor wat betreft de invloed op de openbare ruimte van elk van die vormen. Zo behoeft bijvoorbeeld geen betoog, dat van “zichtbare” vormen (straat- en raamprostitutie) een veel sterkere uitstraling op de woon- en leefomgeving uitgaat dan van club- of escortprostitutie. Wel kan worden opgemerkt dat omdat raamprostitutie meer zichtbaar is, wel betere controlemogelijkheden voorhanden zijn. Het ligt dan ook in de rede dat dit onderscheid in het gemeentelijk prostitutiebeleid tot uitdrukking zal komen.
Bevoegdheden opsporingsambtenaren en toezichthouders
Dit hoofdstuk bevat geen bepalingen over opsporingsambtenaren en toezichthouders. Hun bevoegdheden zijn geregeld in hoofdstuk 6 van deze APV en in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gemeenten die in de vergunning nadere vergunningsvoorschriften opnemen met daarin eisen ten aanzien van (volks)gezondheid en hygiëne waarvan de controle het best kan geschieden door GGD-artsen, kunnen desgewenst deze functionarissen als toezichthouder aanwijzen. Hierbij kan wel worden opgemerkt dat er spanning kan ontstaan tussen de functie van vertrouwenspersoon en de taak als toezichthouder. Op die manier kunnen zij de bevoegdheden verkrijgen die voor adequate controle noodzakelijk zijn.
Jurisprudentie
- Nulbeleid. “Bescherming openbare zeden” in bestemmingsplan is geen motief.LJN-nr. AE2838, JG 02.0108 m.nt. A.L. Esveld.
- Planologische voorwaarden voor de vestiging van bordelen toegestaan, ook al zouden deze de vestiging van een prostitutiebedrijf op een bepaalde plaats feitelijk onmogelijk maken. LJN-nr. AN9215, JG 04.0077 m.nt. A.L. Esveld.
- De omstandigheid dat de prostituees in afwachting van een beslissing op de aanvraag rechtmatig in Nederland verblijven maakt niet dat zij in dat stadium aan de zogenoemde Associatieovereenkomsten aanspraak kunnen ontlenen om arbeid als zelfstandige te mogen verrichten. LJN-nr. AO3839, JG 04.0112 m.nt. A.L. Esveld.
- In een nota opgenomen ruimtelijke relevante criteria zijn voldoende voor de onderbouwing van gebruiksbepalingen behorend bij een bestemmingsplan die het gebruik als bordeel beperken. Een erotische massagesalon is een seksinrichting en kan worden aangemerkt als een prostitutiebedrijf. LJN-nr. AQ8750, JG 04.0150 m.nt. A.L. Esveld.
- Voor betaalde tantramassage is vergunning op grond van de APV nodig, onverlet de planologische vrijstelling voor een schoonheidsinstituut. LJN-nr. AT4882, JG 05.0079 m.nt. A.L. Esveld.
Artikel 3:1 Begripsomschrijvingen
Prostitutie en prostituee - (onder a en b)
Deze omschrijving van het begrip “prostitutie” is afgeleid van de definitie in artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen “derde” en “betaling” uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk “ander” en “vergoeding”.
Seksinrichting (onder c)Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet gepubliceerd). “Seksinrichting” als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze