Re-integratieverordening participatiewet 2018

Geldend van 22-12-2017 t/m heden

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet 2018

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 31 oktober 2017 gelet op:

artikel 6, tweede lid, artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d, en e en tweede lid en artikel 10b vijfde en zevende lid van de Participatiewet;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende

Re-integratieverordening Participatiewet 2018

Artikel 1 Begrippen

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

Doelgroep

:

Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a Participatiewet;

Individuele studietoeslag

:

Een toeslag voor personen, die studeren en van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen;

IOAW

:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ

:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

2.Alle niet nader omschreven begrippen die in deze verordening worden gebruikt zoals zij zijn gedefinieerd in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet of overige in deze verordening aangehaalde wetten.

Artikel 2 Maatwerk

  • 1. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 2. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg

Artikel 3 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het een persoon betreft als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2º van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 2. Het college kan beleidsregels stellen ten aanzien van de aangeboden voorzieningen.

  • 3. De beleidsregels, als bedoeld in het tweede lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de:

    • a.

      voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      weigeringsgronden van een voorziening;

    • c.

      aanvraag van, en de besluitvorming over een voorziening;

    • d.

      betaling van subsidies of andere wijzen van tegemoetkoming en het verlenen van voorschotten op deze subsidies;

    • e.

      wijze van verlening en vaststelling van subsidies;

    • f.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verlenen van subsidies.

  • 4. Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor één of meerdere voorzieningen. Het college moet dan nagaan welke alternatieve voorzieningen er beschikbaar zijn.

Artikel 4 Voorzieningen

  • 1. Het college kan, onder andere de volgende voorzieningen gericht op re-integratie en participatie inzetten:

    • a.

      De wettelijke voorzieningen:

      • 1.

        participatievoorziening beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet;

      • 2.

        loonkostensubsidie, zoals bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet;

      • 3.

        begeleiding op de werkplek zoals bedoeld in artikel 10da van de wet;

      • 4.

        ondersteuning bij leer-werktrajecten, zoals bedoeld in artikel 10f van de Participatiewet.

    • b.

      De (aanvullende) regionale voorzieningen uit het Functioneel Ontwerp Werkgeversdienstverlening regio Noordoost-Brabant:

  • 1. werkervaring;

  • 2. Proefplaatsing.

    • c.

      (Aanvullende) lokale voorzieningen:

  • 1. scholing;

  • 2. persoonlijke ondersteuning;

  • 3. sociale activering;

  • 4. arbeidstraining;

  • 5. indienstnemingssubsidie.

  • 2. Het college stelt beleidsregels vast over de inzet en kaders van de in lid 1 genoemde voorzieningen voor zover de wet niet bepaalt dat deze bepalingen in de verordening moeten.

  • 3. Voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid naar het oordeel van het college niet mogelijk is.

  • 4. Het college kan in beleidsregels vastleggen welke niet in deze verordening opgenomen voorzieningen het college aanvullend kan aanbieden.

Artikel 5 Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college biedt de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon:

  • a. behoort tot de doelgroep; of

  • b. een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een uitkering verstrekt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet in aanmerking is gekomen voor een werkplek beschut werk omdat het aantal geraamde beschut werkplekken in één jaar al is gerealiseerd, voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3. Als het college heeft vastgesteld, dat een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, moet het college tot de ingangsdatum van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet, een adequate oplossing bieden tot het moment dat de persoon op een beschutte werkplek kan starten.

  • 4. Bovenop het aantal geraamde beschut werkplekken kan de gemeenteraad extra dienstbetrekkingen beschut werk realiseren.

Artikel 6 Scholing

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het scholingstraject heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a van de Participatiewet.

Artikel 7 Persoonlijke ondersteuning

Aan een persoon of via de werkgever van de persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van (structurele) begeleiding als hij naar het oordeel van het college zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.

Artikel 8 Vaststelling wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

  • a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet; en

  • b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen; en

  • c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; en

  • d. de criteria die zijn opgenomen in het landelijke besluit loonkostensubsidie Participatiewet.

Artikel 9 Vaststelling loonwaarde

Het college gebruikt het door het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant vastgestelde instrument voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon.

Artikel 10 Individuele studietoeslag

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet kan een aanvraag individuele studietoeslag indienen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • a. 18 jaar of ouders is; en

  • b. recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; en

  • c. geen in aanmerking te nemen vermogen heeft; en

  • d. met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet, wordt schriftelijk ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

  • 3. Het college kan een externe organisatie vragen te adviseren of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 4. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

  • 5. Een individuele studietoeslag bedraagt per maand maximaal 25% van de norm voor gehuwden.

  • 6. De individuele studietoeslag wordt in maandelijkse termijnen uitgekeerd.

Artikel 11 Uitvoering

  • 1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.

  • 2. Het college stelt voor de uitvoering van deze verordening beleidsregels vast.

Artikel 12 Bijzondere situaties

  • 1. In bijzondere situaties kan het college afwijken van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 13 Intrekken oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Participatieverordening 2015.1, welke door de Raad is vastgesteld op 10 december 2015, wordt per 1 januari 2018 ingetrokken.

  • 2. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Participatieverordening 2015.1, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Participatieverordening 2015.1 voor de duur van de ingezette voorziening, maar niet langer dan 12 maanden.

  • 3. Het college kan na afloop van de in het tweede lid bedoelde periode, besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

  • 4. De Participatieverordening 2015.1 blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking per 1 januari 2018.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening Participatiewet 2018.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 14 december 2017
de griffier, de voorzitter,
M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos

Toelichting Re-integratieverordening Participatiewet 2018

ALGEMEEN

Het kabinet wil dat alle mensen als volwaardige burgers mee kunnen doen aan onze samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat (nog) een brug te ver is, door op een andere manier te participeren in de samenleving. Het kabinet wil kansen creëren, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen: ‘Het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing is. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is er voor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in een verordening:

  • ·

    persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a en 10, eerste lid van de Participatiewet;

  • ·

    scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid van de Participatiewet;

  • ·

    participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a eerste lid, onderdeel e, en 10 b, vierde lid van de Participatiewet); en

  • ·

    no-riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a van de Participatiewet. Het betreft personen:

  • ·

    die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • ·

    als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de Participatiewet;

  • ·

    met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • ·

    met een uitkering ingevolge de IOAW;

  • ·

    met een uitkering ingevolge de IOAZ;

  • ·

    zonder uitkering en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Artikel 2 Maatwerk

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening aangeven welke voorzieningen worden ingezet, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Rekening houden met omstandigheden en beperkingen

Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, tweede lid is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.

Artikel 3 Algemene bepalingen over voorzieningen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via een werkervaringsplaats).

Beëindigingsgronden

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever.

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2 van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. Terugvordering moet gebeuren op grond van het Burgerlijk Wetboek.

In lid 4 staat dat de gemeente, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling kan maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij uitvoeringsbesluit subsidie- en budgetplafonds instellen.

Het ontbreken van financiële middelen alleen kan geen reden zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente moet dan nagaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond ingebouwd wordt; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken. Het college zal hier terughoudend mee zijn, omdat het perspectief van de belanghebbende voorop moet staan.

Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond moet welk bekendgemaakt worden vóór de periode waarvoor deze geldt (artikel 4:27 lid 1 Awb).

Artikel 4 Voorzieningen

In dit artikel wordt aangegeven welke instrumenten het college onder andere in kan zetten ter bevordering van re-integratie en participatie. In lid 2 staat dat het college beleidsregels vaststelt over de inzet en kaders van de in dit artikel genoemde voorzieningen als de wet niet voorschrijft dat dit in de verordening moet. Als de wet dit wel voorschrijft zijn deze regels in de verordening opgenomen.

Dat betekent concreet dat regels over beschut werk, scholing en persoonlijke ondersteuning zijn opgenomen in de verordening. Van de overige voorzieningen zijn nadere regels, voor zover aan de orde, in beleidsregels opgenomen.

Artikel 5 Participatievoorziening beschut werk

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van het UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van het UWV blijft de verplichting beperkt tot het aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van het UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

Bij verordening kan worden geregeld dat een hoger aantal te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld dan op grond van de ministeriële regeling is bepaald (artikel 10b, vijfde lid van de Participatiewet). Als daarvoor wordt gekozen, moet de gemeenteraad in de verordening ook aangeven hoe dit aantal extra plekken wordt bepaald en welke criteria gelden voor plaatsing op deze extra plekken (ook dit volgt uit artikel 10b, vijfde lid van de Participatiewet).

Eerste lid

Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet of een persoon is aan wie het UWV een uitkering verstrekt. Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet). Deze verplichting geldt tot wanneer de vastgestelde aantallen beschut werkplekken is bereikt (artikel 10b, zesde lid van de Participatiewet).

Stap 1 Advies UWV

Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort, verricht het UWV voor het college werkzaamheden ten behoeve van die vaststelling en adviseert het college hierover. Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk (artikel 10b, tweede lid van de Participatiewet).

Het UWV verricht de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort ook op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet of een persoon aan wie het UWV een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert het UWV het college van de gemeente waarde betreffende persoon staat ingeschreven.

Stap 2 Besluit gemeente

Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Stap 3 Dienstbetrekking beschut werk

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, eerste lid van de Participatiewet). In het eind 2016 vastgesteld ‘Bestuurlijk convenant gemeenten en IBN in het kader van de Participatiewet’ en de daaronder liggende ‘Uitvoeringsovereenkomst gemeenten en IBN in het kader van de Participatiewet’ is vastgelegd dat in de periode 2017 tot en met 2020 de uitvoering van de Participatievoorziening beschut werk (conform artikel 10b van de Participatiewet) in opdracht van 11 gemeenten in Noordoost-Brabant is neergelegd bij IBN.

Volgorde toekenning (tweede lid)

Als is vastgesteld dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde plaatsen al is gerealiseerd, dan krijgt deze persoon voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Dit betekent dat de voorziening beschut werk in principe wordt toegekend op volgorde van vaststelling dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Dit is conform de bedoeling van de wetgever dat personen voor wie niet direct een beschutte werkplek beschikbaar is, bij voorrang een beschut werkplek krijgen aangeboden in het daaropvolgende jaar.

Derde lid

Nadat het college heeft vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, moet deze persoon geplaatst worden op een beschut werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd moet worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van belanghebbende, moet dit een vorm van maatwerk zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing belanghebbende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet word(t)(en), zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.

Vierde lid

De gemeente is verplicht om elk jaar een aantal beschut werkplekken te realiseren (taakstelling). Dit aantal wordt door het Ministerie bepaalt. Op grond van artikel 10b, vijfde lid Participatiewet, kan de gemeenteraad een hoger aantal beschut werkplekken aanbieden, dan op grond van de ministeriële regeling, is bepaald (artikel 10b, vierde lid,). In dit artikel nemen we deze als kan bepaling op. Daarmee creëren we ruimte om in een individuele situatie (maatwerk) alsnog een beschutte werkplek aan te bieden ook al is de taakstelling al bereikt.

Artikel 6 Scholing

Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Wel spreekt voor zich dat het moet gaan om scholing die gericht is op arbeidsinschakeling of op een verbetering van de uitgangspositie op de arbeidsmarkt (eerste en tweede lid). Normaal gesproken zal de scholing deel uitmaken van een integraal re-integratietraject.

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.

Artikel 7 Persoonlijke ondersteuning

In artikel 7 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om begeleiding waarbij de werknemer op vaste tijden en gedurende een langere periode ondersteund wordt bij het verrichten van zijn taken. Het moet ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten.

Artikel 8 Vaststelling wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • ·

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c van de WIA, artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de Participatiewet;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAW;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAZ.

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 8, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de Participatiewet en het landelijke besluit loonkostensubsidie Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

Artikel 9 Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

Het instrument dat het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen is het instrument dat is vastgesteld door het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant. Dit instrument voldoet aan de minimumeisen van het landelijk besluit loonkostensubsidie.

Artikel 10 Individuele studietoeslag

De Participatiewet introduceert een studieregeling: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie verstrekt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft.

De individuele studietoeslag is een extra steuntje in de rug voor mensen met een arbeidshandicap om te gaan studeren. De drempel om te lenen voor de studie is voor deze groep een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan. De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.

Verordeningsplicht

De Participatiewet legt het college de verplichting op om in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag.

Discretionaire bevoegdheid

Het verlenen van een individuele studietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet, een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden.

Voorwaarden individuele studietoeslag

Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon – een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • ·

    18 jaar of ouder is;

  • ·

    Recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • ·

    Geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft;

  • ·

    En een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal – als aanvrager van de toeslag – aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.

Indienen verzoek

Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet. Dit betreft personen die het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:

  • ·

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • ·

    personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c van de WIA, artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

  • ·

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de Participatiewet;

  • ·

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAW;

  • ·

    personen met een uitkering op grond van de IOAZ; en

  • ·

    niet-uitkeringsgerechtigden.

Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet). Een persoon moet op datum van de aanvraag aan de voorwaarden voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: op een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, Awb). Een aanvraag moet in beginsel schriftelijk worden ingediend (artikel 4:1 Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:2, eerste lid Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b Participatiewet.

Vaststellen arbeidscapaciteit

Er moet vastgesteld worden of een persoon niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon met voltijdse arbeid, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. In beginsel stelt het college dit zelf vast. Het derde lid stelt het college in staat om daartoe ook extern advies in te winnen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht.

Eenmaal per periode verlenen

Dit artikel bepaald dat iemand slechts eenmaal per zes maanden een toeslag kan aanvragen. Het recht op individuele studietoeslag wordt namelijk slechts getoetst op het moment van aanvraag. Het niet voldoen aan de voorwaarden op enig moment na toekenning, heeft geen gevolgen voor het recht op een individuele studietoeslag. Door maximaal voor een periode van zes maanden toe te kennen, wordt verzekerd dat het voldoen aan de voorwaarden (bijvoorbeeld het nog steeds volgen van een opleiding) elke zes maanden opnieuw getoetst kan worden.

Hoogte individuele studietoeslag

In dit artikel is de hoogte van de individuele studiestoelslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Een individuele studietoeslag bedraagt 25% van de bijstandsnorm voor een echtpaar (is gerelateerd aan het wettelijk minimumloon). Hiermee is aansluiting gezocht bij de vergoeding die het UWV thans uitkeert aan Wajongers.

Is er sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij beide afzonderlijk hiervoor in aanmerking.

Betaling individuele studietoeslag

Dit artikel regelt de maandelijkse betaling van de individuele studietoeslag. Na zes maanden wordt het recht opnieuw bepaald.

Uitvoering

Dit artikel stelt het college in staat om nadere voorwaarden te stellen om in aanmerking te komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 11 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 12 Bijzondere situaties

In de verordening zijn de hoofdlijnen rondom Participatie vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Dit artikel bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist in afwijking van de verordening. Dit past bij de individualiseringsgedachte van de Participatiewet. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming wordt in de geest van de wet en de verordening gehandeld.

Artikel 13 Intrekken oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude Participatieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de Participatieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude participatieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, eerste lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 13, tweede lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. Een dergelijke voorziening wordt behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of – als dit eerder is – voor de duur dat deze is verstrekt.

Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Participatieverordening 2015.1. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 12 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.

Voortzetten toegekende voorzieningen

Toegekende voorzieningen op grond van de Participatieverordening 2015.1 worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet. Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond conform de overeenkomst.

Voortzetting is niet mogelijk

Voortzetting van een toegekende voorziening na 12 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de Participatieverordening 2015.1 of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 12 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening moet immers niet langer worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.

Ten aanzien van de voortgezette voorziening blijft de Participatieverordening 2015.1 van toepassing (artikel 13, lid 4 van deze verordening). Daarvoor geldt dus niet de voorliggende Re-integratieverordening 2018.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.