Gemeenschappelijke regeling participatiebedrijf Zaanstad Purmerend

Geldend van 25-07-2024 t/m heden

Intitulé

Gemeenschappelijke regeling participatiebedrijf Zaanstad Purmerend

Gemeenschappelijke regeling participatiebedrijf Zaanstad Purmerend

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Purmerend en Zaanstad, ieder voor zover voor de eigen gemeente bevoegd

Overwegende dat

zij voor de uitvoering van de taken van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet een uitvoeringsorganisatie wensen op te richten

Gelet op

Hoofdstuk I van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

de toestemming van de raden van Purmerend en Zaanstad, op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen,

Besluiten

de navolgende gemeenschappelijke regeling te treffen:

Gemeenschappelijke regeling participatiebedrijf Zaanstad Purmerend

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a.

het participatiebedrijf:

de bedrijfsvoeringsorganisatie, bedoeld in artikel 3, conform artikel 8, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

b.

bestuur:

het bestuur van het participatiebedrijf, bedoeld in artikel 4;

c.

colleges:

de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten;

d.

gedeputeerde staten

de gedeputeerde staten van de provincie Noord Holland;

e.

gemeenten:

de gemeenten Purmerend en Zaanstad;

f.

raden:

de raden van de gemeenten;

g.

regeling:

de gemeenschappelijke regeling Participatiebedrijf;

h.

voorzitter:

de voorzitter, bedoeld in artikel 6, en

i.

wet:

de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 2: Belang

De regeling wordt getroffen voor het doeltreffend en doelmatig uitvoeren of doen uitvoeren van de taken van de colleges voortkomend uit of samenhangend met de Participatiewet en de Wet sociale werkvoorziening.

Hoofdstuk 2: Bedrijfsvoeringsorganisatie

Artikel 3: Bedrijfsvoeringsorganisatie

  • 1.

    Er is een bedrijfsvoeringsorganisatie, genaamd het participatiebedrijf.

  • 2.

    Het participatiebedrijf is gevestigd te Zaanstad.

Artikel 4: Samenstelling en bestuur

  • 1.

    Het bestuur bestaat uit twee leden. De colleges wijzen uit hun midden één wethouder aan als lid van het bestuur.

  • 2.

    Het lidmaatschap van het bestuur eindigt van rechtswege, zodra men ophoudt lid te zijn van het college uit wiens midden men is aangewezen.

  • 3.

    De leden van het bestuur hebben ieder één stem.

  • 4.

    Voor het nemen van geldige besluiten is vereist dat beide bestuursleden aanwezig zijn.

  • 6.

    Het bestuur beslist met unanimiteit van stemmen.

  • 7.

    Indien de stemmen ten aanzien van een specifiek onderwerp duurzaam staken, wordt de geschillenregeling, bedoeld in artikel 23, van kracht.

  • 8.

    De colleges wijzen voor ieder door hen aangewezen lid tevens een plaatsvervangend lid uit hun midden aan, dat het lid bij afwezigheid in het bestuur kan vervangen.

Artikel 5: Reglement van orde

  • 1.

    Het bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en werkzaamheden vast.

  • 2.

    Het bestuur vergadert jaarlijks tenminste tweemaal, en voorts zo vaak als het daartoe besloten heeft.

Artikel 6: Voorzitter

  • 1.

    Het bestuur wijst uit zijn midden een voorzitter aan en benoemt de voorzitter steeds voor een periode van twee kalenderjaren, een en ander onverminderd artikel 4, tweede lid. Het bestuur draagt er daarbij steeds zorg voor dat het voorzitterschap rouleert tussen Purmerend en Zaanstad.

  • 2.

    De voorzitter ondertekent de stukken die van het bestuur uitgaan.

  • 3.

    De voorzitter is, onverminderd de taken van de secretaris, verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van het bestuur en de vergaderorde binnen het bestuur, onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 5.

  • 4.

    Het bestuur kan de voorzitter machtigen om namens het bestuur te handelen.

Artikel 7: Secretaris

  • 1.

    Het bestuur heeft een secretaris. De secretaris is tevens de directeur van het participatiebedrijf.

  • 2.

    Het bestuur benoemt, schorst en ontslaat de secretaris-directeur. De secretaris-directeur mag niet lid zijn van het bestuur.

  • 3.

    De secretaris-directeur is bij de vergaderingen van het bestuur aanwezig en staat het bestuur bij.

  • 4.

    De secretaris-directeur medeondertekent de stukken die van het bestuur uitgaan.

  • 5.

    Het bestuur wijst in de organisatieverordening een vervanger van de secretaris-directeur aan, die deze bij afwezigheid van de secretaris-directeur kan vervangen.

Artikel 8: Secretaris-directeur en leiding organisatie

  • 1.

    De secretaris-directeur, bedoeld in artikel 7, eerste lid, is onder verantwoordelijkheid van het bestuur belast met de leiding van het participatiebedrijf en met de zorg voor een juiste taakvervulling door het participatiebedrijf.

  • 2.

    Het bestuur stelt in de organisatieverordening nadere regels vast betreffende de taken en bevoegdheden van de secretaris-directeur.

Hoofdstuk 3: Taken en verantwoording

Artikel 9: Taken

  • 1.

    Het participatiebedrijf voert, of doet uitvoeren, alle taken van de colleges uit de Wet sociale werkvoorziening uit.

  • 2.

    Het participatiebedrijf kan taken uitvoeren, of doen uitvoeren, die betrekking hebben op de uitvoering van de taken van de colleges uit de Participatiewet.

  • 3.

    Het bestuur kan besluiten dat het participatiebedrijf ook taken als bedoeld in het eerste of tweede lid uitvoert voor colleges die niet deelnemen aan deze regeling. Het bestuur stelt de voorwaarden hiervoor vast.

  • 4.

    De werknemers, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening treden in dienst bij het participatiebedrijf of een dochteronderneming van het participatiebedrijf voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De uitvoering van de taken, bedoeld in het tweede lid, kan mede inhouden dat personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet, in dienst treden bij het participatiebedrijf of dochteronderneming van het participatiebedrijf.

  • 6.

    Het participatiebedrijf komt met elke gemeente, waaronder eveneens worden begrepen gemeenten van colleges als bedoeld in het derde lid, een dienstverleningsovereenkomst overeen waarin wordt gespecificeerd welke taken het participatiebedrijf voor de betreffende gemeente uitvoert of doet uitvoeren en onder welke inhoudelijke en financiële voorwaarden dit plaatsvindt. Aan dit lid wordt geacht te zijn voldaan indien een directe of indirecte dochteronderneming van het participatiebedrijf met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid een overeenkomst sluit die ziet op taakuitvoering met een gemeente of een gemeente als bedoeld in het derde lid.

Artikel 10: Bevoegdheden

  • 1.

    De colleges dragen de aan hen toekomende bevoegdheden uit de Wet sociale werkvoorziening over aan het bestuur, met uitzondering van artikel 14 van de Wet sociale werkvoorziening. De bevoegdheid beleidsregels te stellen blijft toekomen aan de colleges, een en ander overeenkomstig artikel 4:81, en 10:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    De colleges kunnen, direct of indirect, bevoegdheden voor de uitvoering van de Participatiewet aan de directeur in mandaat opdragen. Mandaten als bedoeld in de vorige zin, worden opgenomen in separate mandaatbesluiten. Vorenbedoelde mandaatbesluiten worden opgenomen in een mandaatregister.

  • 3.

    Aan het bestuur kunnen aanvullende bevoegdheden worden overgedragen door de colleges, zonder dat daarvoor de regeling hoeft te worden gewijzigd, een en ander met inachtneming van artikel 10, tweede lid, van de wet.

  • 4.

    Het bestuur besluit slechts tot oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen belang. Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raden in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen ter kennis van het bestuur te brengen.

Artikel 11: Actieve informatieplicht en verantwoording

  • 1.

    Het bestuur doet de raden in ieder geval de volgende stukken, zodra die zijn vastgesteld, ter informatie toekomen: de kadernota, de begroting en jaarverslag en -rekening. Het bestuur zorgt ervoor dat de directeur van het participatiebedrijf minimaal een keer per jaar in de raden langskomt om de raad bij te praten over het participatiebedrijf en de laatste ontwikkelingen. Daarnaast verstrekt het bestuur aan de raden de door een of meer leden van die raden gevraagde inlichtingen. Deze inlichtingen kunnen zowel mondeling als schriftelijk worden verstrekt.

  • 2.

    Een lid van het bestuur legt aan het college dat hem heeft aangewezen verantwoording af over het door hem in het bestuur gevoerde beleid. Het lid kan zowel mondeling als schriftelijk verantwoording afleggen.

  • 3.

    Een lid van het bestuur verstrekt het college dat hem heeft aangewezen alle door een of meer leden van dat college gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden mondeling of schriftelijk verstrekt.

  • 4.

    Een lid van het bestuur legt aan de raad van het college dat hem heeft aangewezen verantwoording af over het door hem in het bestuur gevoerde beleid. Het lid kan zowel mondeling als schriftelijk verantwoording af leggen

  • 5.

    Een lid van het bestuur verstrekt aan de raad van het college dat hem heeft aangewezen alle door een of meer leden van die raad gevraagde inlichtingen. De inlichtingen worden mondeling of schriftelijk verstrekt.

  • 6.

    Een lid van het bestuur kan door het college dat hem heeft aangewezen worden ontslagen indien dit lid niet langer het vertrouwen van dat college bezit.

Artikel 11a Zienswijze op voorgenomen besluiten

  • 1.

    Naast de in artikel 15, derde en zevende lid, artikel 16, derde lid en artikel 20, zesde lid van deze regeling genoemde besluiten, vraagt het bestuur een zienswijze aan de raden voordat het bestuur overgaat tot het nemen van de volgende besluiten:

    • a.

      de bijdrageverordening;

    • b.

      de financiële verordening.

  • 2.

    De raden kunnen schriftelijk hun zienswijze binnen acht weken ter kennis brengen aan het bestuur. Het bestuur reageert schriftelijk en gemotiveerd op ingediende zienswijzen.

Hoofdstuk 4: Financiën

Artikel 12: Gemeentewet

De artikelen 186 tot en met 213 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan bij of krachtens de wet niet is afgeweken.

Artikel 13: Financiële verantwoordelijkheid

  • 1.

    De gemeenten dragen er zorg voor dat het participatiebedrijf te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 2.

    Indien een gemeente weigert deze uitgaven op de gemeentelijke begroting te zetten, dan doet het bestuur onverwijld aan gedeputeerde staten het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 194 en 195 van de Gemeentewet.

  • 3.

    Het bestuur stelt een bijdrageverordening vast, waarin in elk geval de kostenverdeling wordt geregeld, dat wil zeggen op welke wijze en in welke mate de gemeenten financieel bijdragen aan de middelen voor instandhouding van het participatiebedrijf. In de bijdrageverordening wordt tevens geregeld hoe gemeenten bijdragen aan de vorming van eigen vermogen in de vorm van reserves teneinde uitvoering te geven aan het eerste lid.

  • 4.

    Het bestuur stelt overeenkomstig artikel 35, zesde lid van de wet een financiële verordening vast waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 212 Gemeentewet alsmede een treasury statuut.

  • 5.

    Elke gemeente draagt de integrale kosten voor de taken, bedoeld in artikel 9, eerste of tweede lid, die hij afneemt van het participatiebedrijf. De nadere financieringsafspraken worden opgenomen in de dienstverleningsovereenkomst, bedoeld in artikel 9, zesde lid

  • 6.

    In geval van het participatiebedrijf in zijn exploitatie positieve resultaten behaalt, worden deze resultaten verplicht toegevoegd aan de algemene reserve, tenzij het bestuur besluit tot uitkering aan de gemeenten waarvoor in de bijdrageverordening verdere regels zijn vastgelegd.

  • 7.

    Het bestuur benoemt de (externe) accountant en de controller van het participatiebedrijf.

Artikel 14: Kadernota

Het bestuur zendt vanaf 1 februari, maar uiterlijk in ieder geval voor 30 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan de raden.

Artikel 15: Zienswijzenprocedure en vaststelling begroting

  • 1.

    Het bestuur zendt de ontwerpbegroting twaalf weken voordat deze wordt vastgesteld toe aan de raden.

  • 2.

    De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de colleges voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

  • 3.

    De raden kunnen bij het bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het bestuur reageert schriftelijk en gemotiveerd op ingediende zienswijzen.

  • 4.

    Het bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient.

  • 5.

    Na vaststelling van de begroting zendt het bestuur de begroting aan de raden, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 6.

    Het bestuur zendt de begroting binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval voor 15 september van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten, vergezeld van de zienswijze bedoeld in het derde lid.

  • 7.

    Het eerste, derde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, waarbij wijziging wordt gebracht in de bijdragen van de gemeenten. Het vierde en zesde lid zijn ook van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting, met dien verstande dat wijzigingen in de begroting ook kunnen worden vastgesteld gedurende het jaar waarvoor de begroting geldt, en in dat geval inzending aan gedeputeerde staten binnen vier weken na vaststelling plaatsvindt.

Artikel 16: Jaarrekening

  • 1.

    Het bestuur stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2.

    Het bestuur zendt voor 30 april van het jaar na het jaar waarvoor de jaarrekening dient, een voorlopige jaarrekening aan de raden.

  • 3.

    Indien de voorlopige jaarrekening een positief resultaat van € 100.000, - of meer laat zien, waarvoor een resultaatbestemming wordt voorgesteld, zendt het bestuur de voorlopige jaarrekening aan de raden voor een zienswijze op de resultaatbestemming. Indien de resultaatbestemming alleen wordt gebruikt om het weerstandsvermogen aan te vullen tot de minimale norm, hoeft de resultaatbestemming niet voor zienswijze te worden voorgelegd aan de raden. De raden kunnen schriftelijk hun zienswijze binnen acht weken ter kennis brengen aan het bestuur. Het bestuur reageert schriftelijk en gemotiveerd op ingediende zienswijzen.

  • 4.

    Het bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval voor 15 juli van het jaar volgende waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 5: Bepalingen over de regeling

Artikel 17: Duur

De regeling wordt getroffen voor onbepaalde tijd.

Artikel 18: Evaluatie

  • 1.

    Het bestuur draagt zorg voor een vierjaarlijkse evaluatie van de regeling. De eerste evaluatie vindt plaats uiterlijk vier jaar na inwerkingtreding van de regeling, of zoveel eerder als gewenst.

  • 2.

    Onderdeel van de evaluatie, bedoeld in het vorige lid, is in ieder geval:

    • a.

      de wijze waarop het participatiebedrijf bijdraagt aan het belang waarvoor het is ingesteld en de kwaliteit van zijn taakuitvoering;

    • b.

      de kostenverdeling, bedoeld in artikel 13, derde lid, en

    • c.

      de governance van het participatiebedrijf; waaronder de rollenscheiding, sturing en verantwoording.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, zorgt het bestuur voor een evaluatie van de kostenverdeling, bedoeld in artikel 13, derde lid, uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de regeling, doch niet eerder dan 1 jaar na inwerkingtreding van de regeling.

  • 4.

    Ten dienste van de evaluaties bedoeld in het eerste en derde lid van dit artikel, draagt het bestuur zorg voor een nulmeting, waarbij 1 januari 2017 als peildatum wordt aangehouden. Voorafgaand aan de nulmeting stelt het bestuur de indicatoren op die bij de nulmeting en alle daaropvolgende evaluaties worden toegepast.

Artikel 19: Toetreding

  • 1.

    Andere colleges dan die bedoeld in artikel 1, onder c, kunnen een verzoek tot toetreding indienen bij het bestuur. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op colleges van provinciale staten, dagelijkse besturen van waterschappen en bestuursorganen anders dan van decentrale overheden.

  • 2.

    Het bestuur zendt het verzoek tot toetreding onverwijld door aan de colleges.

  • 3.

    Toetreding tot de regeling is slechts mogelijk indien de colleges daartoe unaniem besluiten.

  • 4.

    De toetreding is tot stand gekomen indien de beoogd toetreder en de colleges, met toestemming van hun raden, bedoeld in artikel 1, tweede lid van de wet, daartoe besluiten. Voorgaande onverminderd artikel 40, tweede en derde lid, en artikel 50, tweede en derde lid, van de wet.

  • 5.

    Het bestuur kan voorwaarden verbinden aan de toetreding, voordat over de toetreding wordt besloten.

Artikel 20: Uittreding en opheffing

  • 1.

    Een college richt een verzoek tot uittreding aan het bestuur. Het bestuur neemt het verzoek tot uittreding in behandeling en spant zich in binnen zes maanden een voorstel gereed te hebben over de condities en voorwaarden voor uittreding. Indien na uittreding slechts een college deelnemer blijft aan deze regeling, is een verzoek tot uittreding een verzoek tot opheffing.

  • 2.

    Een college dient een verzoek tot uittreding een volledig kalenderjaar voorafgaand aan de beoogde ingangsdatum van de uittreding aanhangig te maken bij het bestuur. Het bestuur kan een college ontheffing verlenen van de termijn van een volledig kalenderjaar als hiervoor bedoeld.

  • 3.

    Een besluit tot uittreding kan niet worden genomen gedurende de eerste vijf jaren na de inwerkingtreding van de regeling of toetreding, indien het de toetreder betreft.

  • 4.

    Bij het vaststellen van de condities en voorwaarden voor uittreding baseert het bestuur zich op de kosten van desintegratie en, voor zover van toepassing, beëindiging van de activiteiten van het participatiebedrijf, de kosten die het participatiebedrijf maakt voor de dienstverlening aan de betreffende gemeente, de door die gemeente verschuldigde betalingen aan het participatiebedrijf en de inbreng van de betreffende gemeenten.

  • 5.

    Een college dat verzocht heeft tot uittreding kan, nadat de hoogte van de kosten van desintegratie en, voor zover van toepassing, beëindiging van de activiteiten van het participatiebedrijf overeenkomstig het vierde lid, ervoor kiezen om indien van toepassing en voor zover akkoord bevonden door het bestuur personeel of verplichtingen van het participatiebedrijf over te nemen in ruil voor kwijtschelding van dat deel van de verschuldigde kosten van desintegratie of beëindiging van activiteiten.

  • 6.

    Indien het verzoek tot uittreding een verzoek tot opheffing betekent, stelt het bestuur een liquidatieplan vast. Voordat het bestuur het liquidatieplan vaststelt, vraagt het bestuur aan de raden een zienswijze op dit plan. De raden kunnen schriftelijk hun zienswijze binnen acht weken ter kennis brengen aan het bestuur. Het bestuur reageert schriftelijk en gemotiveerd op ingediende zienswijzen. Het liquidatieplan voorziet in de verplichting van de deelnemende gemeenten alle rechten en verplichtingen van de bedrijfsvoeringsorganisatie over de deelnemende gemeenten te verdelen op een in het plan te bepalen wijze. Het liquidatieplan voorziet in ieder geval ook in de financiële en overige gevolgen die de opheffing voor het personeel heeft.

Artikel 21: Wijziging

  • 1.

    Het bestuur kan een voorstel voor wijziging van de regeling aan de colleges zenden.

  • 2.

    De regeling is gewijzigd indien de colleges unaniem met de wijziging instemmen, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de wet.

Hoofdstuk 6: Slotbepalingen

Artikel 22: Inzenden regeling en bekendmaking

  • 1.

    Het college van Zaanstad zendt deze regeling aan gedeputeerde staten.

  • 2.

    Het college van Zaanstad draagt zorg voor de bekendmaking van de regeling in de gemeenten, onverminderd het bepaalde in artikel 26 van de wet.

Artikel 23: Geschillen

  • 1.

    Voordat over een geschil als bedoeld in artikel 28 van de wet, de beslissing van gedeputeerde staten wordt ingeroepen, spant het bestuur zich sterk in om een en ander minnelijk met elkaar op te lossen.

  • 2.

    Indien een minnelijke oplossing niet wordt bereikt, wordt het geschil voorgelegd aan een onafhankelijke arbiter die een bindend advies uitbrengt.

  • 4.

    De arbiter bedoeld in het tweede lid, wordt door de partijen bij het geschil gezamenlijk benoemd en krijgt een door partijen in gezamenlijkheid geformuleerde opdracht.

  • 5.

    Slechts in geval partijen bij een geschil niet eens kunnen worden over de benoeming van de arbiter bedoeld in het vorige lid dan wel zijn opdracht of in het geval partijen van mening zijn dat de arbitrage, bedoeld in het tweede lid, inhoudelijk of qua proces niet voldeed aan daarvoor geldende eisen wordt de beslissing van gedeputeerde staten, bedoeld in het eerste lid, ingeroepen.

  • 6.

    Elke gemeente draagt de eigen kosten, voortvloeiend uit de procedures betreffende dit artikel. Eventuele gezamenlijke kosten zullen gelijkelijk worden verdeeld.

Artikel 24: Archief

  • 1.

    Het bestuur is verplicht de onder hem berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.

  • 2.

    Overeenkomstig een door het bestuur vast te stellen regeling, draagt het bestuur zorg voor de archiefbescheiden. Het bestuur deelt voornoemde regeling mee aan de colleges.

  • 3.

    De kosten, verbonden aan de uitoefening van de zorg voor de archiefbescheiden, bedoeld in het tweede lid, komen ten laste van het participatiebedrijf.

  • 4.

    Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van de Archiefwet 1995, over te brengen archiefbescheiden wijst het bestuur een archiefbewaarplaats van een van de gemeenten aan.

  • 5.

    Ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van het bestuur, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is, onder de bevelen van het bestuur, met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Archiefwet 1995 belast de archivaris. Met betrekking tot dit toezicht stelt het bestuur een regeling vast. Het bestuur deelt voornoemde regeling mee aan de colleges.

  • 6.

    De archivaris wordt door het bestuur benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 7.

    In afwijking van het zesde lid kan het bestuur de archivaris van de gemeente, bedoeld in het vierde lid, aanwijzen als archivaris van het participatiebedrijf.

Artikel 24a Burgerparticipatie

Participatie van ingezetenen en belanghebbenden vindt plaats via de reguliere inspraakmogelijkheden van de deelnemende gemeenten.

Artikel 25: Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2018, onverminderd het bepaalde in artikel 26, derde lid van de wet.

Artikel 26: Citeerwijze

De regeling wordt aangehaald als Gemeenschappelijke regeling participatiebedrijf Zaanstad Purmerend.