Beleidsregels fiscaal bestuurlijke boeten Tribuut 2016

Geldend van 01-01-2016 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2016

Intitulé

Beleidsregels fiscaal bestuurlijke boeten Tribuut 2016

BESLUIT

Vast te stellen de volgende beleidsregels fiscaal bestuurlijke boeten Tribuut 2016.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Reikwijdte

In deze regeling is het beleid neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van gemeentelijke belastingen, heffingen en rechten waarop Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is.

Artikel 2 Begripsbepaling

  • 1. Onder belanghebbende wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan degene aan wie een boete is of kan worden opgelegd.

  • 2. Bestuurlijke boeten worden aan de medepleger, feitelijk leidinggever of opdrachtgever opgelegd, met voorafgaande toestemming van de directeur van Tribuut.

  • 3. Onder heffingsambtenaar wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet.

Artikel 3 Ambtshalve vermindering

Onjuist gebleken boetebeschikkingen kunnen op grond van artikel 65 van de AWR in aanmerking komen voor ambtshalve vermindering. Het beleid inzake artikel 65 van de AWR is van overeenkomstige toepassing op boetebeschikkingen

Artikel 4 Pleitbaar standpunt of avas

  • 1. In geval van een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (hierna te noemen: avas) legt de heffingsambtenaar geen boete op. Indien bij bezwaar blijkt dat sprake is van een pleitbaar standpunt of avas, vernietigt de heffingsambtenaar de boete. Bij avas wordt geacht dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.

  • 2. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Is er sprake van een pleitbaar standpunt, dan kan de belanghebbende er geen verwijt van worden gemaakt dat er aanvankelijk geen of te weinig belasting is geheven. Een pleitbaar standpunt sluit het opleggen van zowel een verzuimboete als een vergrijpboete uit.

Artikel 5 Straftoemeting

  • 1. Bij het opleggen van een boete gaat de heffingsambtenaar uit van de percentages of bedragen vermeld in deze regeling. Het opleggen van een boete is een vorm van straftoemeting. Daarom houdt de heffingsambtenaar rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van deze regeling kan worden opgelegd. Deze omstandigheden vormen het sluitstuk van de behoorlijke straftoemeting bij bestuurlijke boeten. Gelet hierop is de heffingsambtenaar bij de uiteindelijke vaststelling van de hoogte van de boete dus niet gebonden aan vaste bedragen of percentages. De op grond van artikel 16 tot en met artikel 19 bepaalde hoogte van de boete kan zowel met een bepaald bedrag als met een bepaald percentage verlaagd of verhoogd worden. De boete kan echter nooit meer bedragen dan het wettelijk maximum.

  • 2. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt een afweging plaats tussen zowel strafverminderende feiten en omstandigheden als strafverzwarende feiten en omstandigheden. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetbare gedraging.

  • 3. Bij de meeste verzuimboeten zal, vanwege de wijze van oplegging, individueel getinte straftoemeting eerst in bezwaar aan de orde kunnen komen.

  • 4. Voor de mogelijke verminderingen van de boete als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn verwijzen wij naar de nadere regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 19 december 2008, nr. 42 763, LJN: BD0191.

  • 5. De stelplicht en bewijslast van strafverzwarende factoren rust op de heffingsambtenaar; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op belanghebbende. Indien de heffingsambtenaar op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De heffingsambtenaar hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.

  • 6. Gedragingen van belanghebbende na het begaan van het beboetbare feit, kunnen ook bij de straftoemeting worden betrokken.

Artikel 6 Strafverminderende omstandigheden

  • 1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:

    • a.

      een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de met inachtneming van deze regeling op te leggen of opgelegde boete;

    • b.

      verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.

  • 2. Er is sprake van een strafverminderende omstandigheid wanneer een belastingplichtige tot inkeer komt en er twee jaren of meer zijn verstreken na het beboetbare feit (artikel 67n, tweede lid, van de AWR). De vergrijpboete kan worden gematigd tot 30 procent van het wettelijk maximum. Dit lid heeft alleen betrekking op aanslagbelastingen.

  • 3. Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een sanctie die proportioneel is, dat wil zeggen in evenredigheid staat tot de ernst van het feit. Indien de heffingsambtenaar zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief.

  • 4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.

  • 5. Tot de omstandigheden die aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren ook de financiële omstandigheden van de belanghebbende.

  • 6. Een beroep op financiële omstandigheden kan slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete leiden.

  • 7. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van het opleggen van de boete kunnen er toe leiden dat de boete belanghebbende onevenredig treft.

  • 8. Slechte financiële omstandigheden ten tijde van de verweten gedraging kunnen de verwijtbaarheid daarvan verminderen.

  • 9. Geen vermindering wegens financiële omstandigheden zal worden verleend, indien belanghebbende deze aan zichzelf te wijten had.

  • 10. Bij vermindering wegens financiële omstandigheden kan het (zakelijke) karakter van de belasting een rol spelen.

Artikel 7 Strafverzwarende omstandigheden

  • 1. In bijzondere gevallen kan de met inachtneming van artikel 18 of artikel 19 bepaalde vergrijpboete worden verhoogd. Het verhogen van een verzuimboete op grond van deze paragraaf is niet toegestaan.

  • 2. In daarvoor in aanmerking komende gevallen moet rekening worden gehouden met recidive. Van recidive is sprake indien aan belanghebbende voor hetzelfde belastingmiddel reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd.

  • 3. Bij recidive kan de vergrijpboete bij grove schuld maximaal worden verdubbeld tot 50 procent.

  • 4. Bij recidive kan de vergrijpboete bij opzet maximaal worden verdubbeld tot 100 procent.

  • 5. Verhoging van de boete wegens recidive vindt uitsluitend plaats indien in de periode van vijf jaren voorafgaand aan de door de heffingsambtenaar op te leggen vergrijpboete reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd.

  • 6. Vervalt de eerdere vergrijpboete naderhand wegens het ontbreken van opzet dan wel grove schuld, dan wordt de toegepaste verhoging van de vergrijpboete op de voet van het eerste lid ambtshalve gecorrigeerd.

  • 7. De ernst van de te beboeten gedraging kan aanleiding geven de op de voet van deze regeling, op te leggen vergrijpboete te verhogen tot het wettelijk maximum. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. Indien het gevolg van het te beboeten gedrag is dat de belasting die te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald verhoudingsgewijs omvangrijk is, kan de heffingsambtenaar de vergrijpboete eveneens tot het wettelijk maximum verhogen.

  • 8. Buiten de voorgaande leden kan er aanleiding zijn een vergrijpboete te verhogen, dan wel een vermindering van een vergrijpboete te beperken of na te laten op grond van de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende of de wijze waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, het feit heeft plaatsgevonden.

Artikel 8 Dag van betaling

  • 1. Voor de betalingen wordt aangesloten bij het civielrechtelijke uitgangspunt dat een betaling geacht wordt te hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop het verschuldigde bedrag op de rekening van de crediteur is bijgeschreven.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling geldt als tijdstip van betaling: het in de Leidraad invordering neergelegde beleid ter zake.

Artikel 9 Eenvoudige en uitvoerige procedure (artikel 67pa van de AWR)

  • 1. In afdeling 5.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn twee procedures neergelegd:

    • -

      de lichte procedure;

    • -

      de zware procedure.

  • 2. Bij het opleggen van een verzuimboete kan worden volstaan met het volgen van de lichte procedure, hetgeen een relatief eenvoudige procedure is voor lichte boeten.

  • 3. De zware procedure moet worden gevolgd wanneer het opleggen van een vergrijpboete wordt overwogen. Zie artikel 11, eerste lid.

Artikel 10 Mededelingsplicht

  • 1. Bij het opleggen van een boete vermeldt de mededeling de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete, alsmede, indien sprake is van een vergrijpboete, de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van opzet of grove schuld. In voorkomende gevallen dient de mededeling tevens te vermelden de bijzondere omstandigheden die tot een matiging dan wel verhoging van de boete hebben geleid.

  • 2. Indien een kennisgeving in de zin van artikel 11 is verzonden waarin de gronden van het voornemen een vergrijpboete op te leggen zijn opgenomen, waarop geen reactie van belanghebbende is ontvangen, kan de heffingsambtenaar in de mededeling volstaan met een verwijzing naar de kennisgeving.

Artikel 11 Kennisgeving en hoorplicht bij vergrijpboete

  • 1. Bij het opleggen van een verzuimboete gelden dezelfde waarborgen als bij het opleggen van een vergrijpboete, met uitzondering van de kennisgeving en hoorplicht vooraf (zie artikel 67pa, eerste lid, van de AWR). Deze paragraaf is dus een extra waarborg bij vergrijpboeten.

  • 2. Een kennisgeving is een rapport in de zin van artikel 5:48 van de Awb.

  • 3. De kennisgeving van het voornemen een vergrijpboete op te leggen en van de gronden waarop dat voornemen berust, geschiedt schriftelijk. Het voorschrift om de kennisgeving schriftelijk te doen, is opgenomen om iedere twijfel over de nakoming van deze verplichting uit te sluiten.

  • 4. De heffingsambtenaar geeft belanghebbende een redelijke termijn waarbinnen hij de aangevoerde gronden kan betwisten. De duur van de termijn voor het betwisten van de inhoud van de kennisgeving is niet voor alle gevallen vooraf vast te stellen. De bedoeling van de verplichte kennisgeving is belanghebbende in staat te stellen gemotiveerde verweren tegen de voorgenomen vergrijpboete aan te voeren. Bij het bepalen van de termijn houdt de heffingsambtenaar hiermee rekening. De heffingsambtenaar stelt een redelijke termijn voor het betwisten van de gronden in de kennisgeving, rekening houdend met de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb. In de gevallen waarin dadelijk en ineens invorderbare belastingaanslagen worden opgelegd, kan de termijn, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, zeer kort zijn.

  • 5. Indien belanghebbende de in de kennisgeving aangevoerde gronden mondeling wenst te betwisten, wordt hij door de heffingsambtenaar gehoord.

  • 6. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven indien het verweer van belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de in de kennisgeving genoemde gronden onvoldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van opzet of grove schuld opleveren. In een dergelijke situatie kan de heffingsambtenaar nog wel overgaan tot het opleggen van een verzuimboete. Het una-viabeginsel staat daaraan niet in de weg. De betwisting van de kennisgeving kan tot een lagere boete leiden indien de opzet of grove schuld wel bewijsbaar is, maar de betwisting aanleiding geeft de boete op een lager bedrag vast te stellen.

Artikel 12 Recht op inzage

  • 1. Op grond van artikel 5:49 van de Awb stelt de heffingsambtenaar belanghebbende desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.

  • 2. Indien belanghebbende inzage verzoekt in andere dan de hiervoor bedoelde gegevens, verleent de heffingsambtenaar inzage en staat toe dat afschriften worden vervaardigd, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat de gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de verdediging. Gegevens over derden worden zoveel mogelijk op zodanige wijze verstrekt dat zij niet tot die derden zijn te herleiden.

Artikel 13 Verhoor

  • 1. Belanghebbende is tijdens het verhoor niet tot antwoorden verplicht (artikel 5:10a van de Awb). Hij wordt voor de aanvang van het verhoor hierop gewezen (cautie).

  • 2. De heffingsambtenaar maakt na afloop van het verhoor een verslag.

  • 3. Het verslag van het verhoor bevat de volgende gegevens:

    • -

      datum, tijdstip en plaats van verhoor;

    • -

      naam van de verhoorde;

    • -

      naam of namen van degene(n) die verhoort/verhoren;

    • -

      indien bijstand aanwezig is, de namen en hoedanigheden van degenen die bijstand verlenen;

    • -

      indien een tolk aanwezig is, de naam van de tolk en de gebruikte taal;

    • -

      de melding van het geven van de cautie;

    • -

      doel van het verhoor;

    • -

      verklaring(en) van de verhoorde afgelegd tijdens het verhoor;

    • -

      handtekening van degene(n) die verhoort/verhoren.

  • 4. Belanghebbende krijgt een afschrift van het verslag.

Artikel 14 Keuze tussen verzuimboete of vergrijpboete

  • 1. Onder hetzelfde feit wordt verstaan dezelfde gedraging in materiële zin.

  • 2. In een aantal gevallen kan op een beboetbaar gestelde gedraging (hetzelfde feit) ofwel een verzuimboete ofwel een vergrijpboete opgelegd worden. Dit wordt samenloop genoemd; bijvoorbeeld bij aanslagbelastingen indien geen aangifte is gedaan (keuze tussen de artikelen 67a en 67d van de AWR).

  • 3. Indien het opleggen van een vergrijpboete tot een lager boetebedrag voor hetzelfde feit zou leiden dan het opleggen van een verzuimboete dan kiest de heffingsambtenaar voor het opleggen van de hogere verzuimboete.

  • 4. Een eenmaal opgelegde verzuimboete sluit het opleggen van een vergrijpboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb). Indien na het opleggen van een verzuimboete wordt geconstateerd dat sprake is van opzet of grove schuld, kan geen vergrijpboete ter zake van dezelfde gedraging worden opgelegd.

  • 5. Het opleggen van een vergrijpboete sluit het nadien opleggen van een verzuimboete voor hetzelfde feit uit (artikel 5:43 van de Awb). Een opgelegde vergrijpboete kan niet worden omgezet in een verzuimboete. De heffingsambtenaar dient de mogelijkheid van deze uitkomst mee te wegen bij zijn keuze tussen een verzuim- of vergrijpboete.

  • 6. De mogelijkheid blijft bestaan dat gelijktijdig met de belastingaanslag zowel een verzuim- als een vergrijpboete wordt opgelegd. Deze mogelijkheid doet zich voor indien twee afzonderlijk omschreven beboetbaar gestelde gedragingen zijn geconstateerd. In de aanslagbelastingen kan bijvoorbeeld bij het opleggen van de aanslag een verzuimboete worden opgelegd wegens het niet binnen de termijn doen van aangifte (artikel 67a van de AWR) en een vergrijpboete wegens de opzettelijke onjuistheid van diezelfde aangifte (artikel 67d van de AWR).

Hoofdstuk 2 Verzuimboeten

Artikel 15 Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR

  • 1. Het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen wordt aangemerkt als een verzuim.

  • 2. Bij het niet doen van aangifte legt de heffingsambtenaar een verzuimboete op van € 250.

  • 3. Bij het niet tijdig doen van aangifte legt de heffingsambtenaar een verzuimboete op van € 50.

  • 4. Er is sprake van het niet tijdig doen van aangifte indien de aangifte buiten de door de heffingsambtenaar in de aanmaning (artikel 9, derde lid AWR) gestelde termijn, maar voor het opleggen van de (ambtshalve) aanslag wordt ingediend.

  • 5. In de hiervoor bedoelde aanmaning stelt de heffingsambtenaar een termijn van tien dagen.

  • 6. Een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, geldt niet alsnog als een (niet binnen de termijn) gedane aangifte.

  • 7. In afwijking van het tweede en derde lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.

  • 8. Als het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d van de AWR.

Artikel 16 Verzuimboete artikel 67ca van de AWR

  • 1. Het niet voldoen aan de verplichting, welke wordt opgelegd bij of krachtens de in artikel 67ca, eerste lid, van de AWR vermelde artikelen, wordt aangemerkt als een verzuim.

  • 2. Ter zake van het verzuim van kan de heffingsambtenaar een verzuimboete opleggen van 50 procent van het wettelijk maximum van artikel 67ca, eerste lid, van de AWR.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd.

  • 4. De boete wordt opgelegd aan degene die niet aan zijn verplichting voldoet. Dit kan een ander zijn dan de belastingplichtige.

  • 5. De beschikking waarbij de verzuimboete wordt opgelegd kan, maar behoeft niet gelijktijdig met een eventuele (ambtshalve) belastingaanslag te worden genomen.

Hoofdstuk 3 Vergrijpboeten

Artikel 17 Vergrijpboete algemeen

  • 1. Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.

  • 2. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. In geval van grove schuld legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 25 procent.

  • 3. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is. In geval van opzet legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 50 procent.

  • 4. De heffingsambtenaar dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. De heffingsambtenaar kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

  • 5. De bij de heffing bestaande mogelijkheid om de belastingaanslag onder bepaalde voorwaarden vast te stellen met omkering van de bewijslast geldt niet voor het vaststellen van opzet of grove schuld.

  • 6. Bij minder dan grove schuld wordt geen vergrijpboete opgelegd.

  • 7. Voor het bepalen van de grondslag van de vergrijpboete wordt, voor zover sprake is van opzet of grove schuld, aangesloten bij de feitelijk geheven belasting. Dit geldt ook indien de omvang van de feitelijk geheven belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast.

  • 8. Indien bij het opleggen van een vergrijpboete slechts een gedeelte van de verschuldigde belasting door opzet of grove schuld van belanghebbende te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald, berekent de heffingsambtenaar de boete over dat – naar evenredigheid bepaalde – gedeelte.

  • 9. Het achtste lid vindt overeenkomstige toepassing indien meer dan één boetepercentage moet worden toegepast.

  • 10. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met eventuele bijzondere omstandigheden. Een vergrijpboete bedraagt indien mogelijk ten minste € 250.

  • 11. Indien sprake is van inkeer na twee jaar met betrekking tot een aanslagbelasting kan de heffingsambtenaar een vergrijpboete opleggen. Inkeer is een strafverminderende omstandigheid.

Artikel 18 Vergrijpboete aanslag artikel 67d AWR

  • 1. Indien een aangifte voor een aanslagbelasting, met opzet niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, legt de heffingsambtenaar gelijktijdig met de aanslag een vergrijpboete op.

  • 2. Het opleggen van een vergrijpboete wegens het met opzet niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is niet mogelijk.

  • 3. De vergrijpboete wordt berekend over het bedrag van de aanslag.

  • 4. Indien een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden.

  • 5. Als sprake is van het niet doen van aangifte wordt de vergrijpboete berekend over de belasting van de gehele (geschatte) aanslag.

  • 6. Onder het bedrag van de aanslag wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan het bedrag van de aanslag na verrekening van opgelegde voorlopige aanslagen.

  • 7. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met de voorschriften inzake de straftoemeting.

Artikel 19 Vergrijpboete navordering artikel 67e AWR

  • 1. Indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, legt de heffingsambtenaar gelijktijdig met de navorderingsaanslag, een vergrijpboete op.

  • 2. Worden de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden voor het verstrijken van de navorderingstermijn, dan kan de heffingsambtenaar binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag nog een vergrijpboete opleggen. In dat geval deelt de heffingsambtenaar de belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mee dat nog onderzoek plaatsvindt of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

  • 3. Bij het opleggen van de vergrijpboete houdt de heffingsambtenaar rekening met de voorschriften inzake de straftoemeting.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 20 Overgangsrecht

  • 1. Op beboetbare feiten die zijn begaan ná de inwerkingtredingsdatum van deze regeling zijn de beleidsregels van deze regeling van toepassing.

  • 2. Op beboetbare feiten die zijn begaan vóór de inwerkingtredingsdatum van deze regeling blijven de (oude) beleidsregels van toepassing, zoals deze luidden ten tijde van het begaan van het beboetbare feit. Indien ter zake van deze feiten op het moment van inwerkingtreding van deze regeling nog geen boete is opgelegd of de boetebeschikking nog niet onherroepelijk vaststaat, dan zijn de beleidsregels van dit (nieuwe) besluit van toepassing voor zover deze gunstiger zijn voor belanghebbende.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2016.

Artikel 21 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregels fiscaal bestuurlijke boeten Tribuut 2016.

Epe,

Het bestuur van de gemeenschappelijke regeling Tribuut belastingsamenwerking,

de voorzitter, de ambtelijk secretaris,

R.A.J. Scholten G. Eggermont

TOELICHTING BELEIDSREGELS FISCAAL BESTUURLIJKE BOETEN TRIBUUT 2016

Algemeen

Het beleid is geactualiseerd in verband met de vorming van Tribuut. Het beleid van de belastingdienst en de VNG-modelregeling zijn uitgangspunt geweest voor het opstellen van dit beleid. Voor Tribuut is een aantal bepalingen van het rijksbeleid echter niet van toepassing. Die zijn achterwege gelaten dan wel aangepast aan situatie bij Tribuut. Om een leesbare en logisch doorlopende nummering te verkrijgen is met de nummering niet aangesloten bij het beleid van de belastingdienst. Het boetebeleid van de belastingdienst kent geen toelichting. In de memorie van toelichting, Tweede Kamerstuk, 32 128, nr. 3 is een uiteenzetting gegeven over de wijziging van het boetebeleid in de AWR. Op een aantal punten zal hierna een toelichting worden gegeven voor de situatie bij Tribuut.

Artikel 4. Avas

Het begrip afwezigheid van alle schuld wordt in het rijksbeleid niet toegelicht. Dit betreft een leerstuk uit het strafrecht dat ook in het belastingrecht wordt toegepast. Afwezigheid van alle schuld betekent dat er sprake is van afwezigheid van enige verwijtbaarheid ten aanzien van het doen van een niet adequate aangifte. Voor een geslaagd beroep op AVAS is dwaling omtrent het recht of dwaling omtrent feiten vereist. Dat wordt niet gemakkelijk aangenomen: er bestaat tot op zekere hoogte een onderzoeksplicht. Zie onder meer Handelingen van de Tweede Kamer 1957/58, blz. 870 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2006, blz. 340-350. De belastingplichtige dient avas te stellen. Hij dient bij betwisting aannemelijk te maken dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig wordt ingediend. (vgl. Hoge Raad, 15 juni 2007, nr. 42687, LJN: BA7184).

Artikel 15. Aangifteverzuimboete aanslagbelasting artikel 67a van de AWR

In afwijking van het boetebeleid van de belastingdienst wordt onderscheid gemaakt tussen het niet doen van aangifte en het niet tijdig doen van aangifte. Het niet tijdig doen van aangifte is een minder zwaar verzuim dan het niet doen van aangifte.

Om wanverhouding tussen het verzuim en de boete te voorkomen is gekozen voor een vaste boete van € 50 bij het niet tijdig doen van aangifte. Door dit beleid vooraf te communiceren, onder meer bij het versturen van de aangiftebrief, gaat er naar verwachting een voldoende prikkel vanuit om tijdig te reageren. Dit bevordert de verwerking van de aangiftes omdat bij tijdige aangifte geen extra administratieve handelingen zoals het versturen van een aanmaning, verdere termijnbewaking, opleggen van een boete en mogelijk een bezwaarprocedure tegen de boete nodig is.

Voor de duidelijkheid wordt aangegeven wanneer er sprake is van een niet-tijdige aangifte. Van het niet doen van aangifte is sprake als er geen aangifte is of wordt ingediend of als de aangifte pas wordt ingediend nadat de (ambtshalve) aanslag is opgelegd.

In de aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 AWR vermeldt de heffingsambtenaar een termijn van 10 dagen waarbinnen alsnog aangifte gedaan kan worden.

De boete voor het niet doen van aangifte is in beginsel gefixeerd op € 250. Het niet doen van aangifte kan tot problemen leiden bij de aanslagoplegging. Zo kan de hoogte van de aanslag moeilijk worden bepaald, hetgeen later kan leiden tot kostbare bezwaarschriftenprocedures. Het al dan niet bewust niet doen van de aangifte waardoor de kans bestaat dat de aanslag lager uitvalt dan materieel aan belasting verschuldigd is, moet zoveel mogelijk voorkomen worden.

Bij stelselmatige weigering aangifte te doen, zal de heffingsambtenaar de aanslag ambtshalve niet te laag willen vaststellen, maar om dat goed te kunnen beoordelen is vaak inzage in gegevens nodig die een belanghebbende dan vermoedelijk ook niet vrijwillig zal willen overleggen. In dergelijke gevallen is een hogere boete (tot het wettelijke maximum) verdedigbaar. De heffingsambtenaar zal voordat hij hiertoe overgaat normaliter al meerdere malen tevergeefs telefonisch en/of schriftelijk de belanghebbende hebben proberen te bewegen alsnog aangifte te doen. Het zevende lid geeft weliswaar aan dat bij opzet een vergrijpboete kan worden opgelegd. In bepaalde gevallen kan de vergrijpboete wettelijk zo beperkt zijn (door de hoogte van de aanslag), dat dit geen aantrekkelijk alternatief vormt. De verzuimboete kan in dergelijke gevallen, doordat een hogere boete kan worden opgelegd, meer recht doen aan de geschonden norm.

Artikel 17. Vergrijpboeten algemeen

In het tiende lid is opgenomen dat een vergrijpboete indien mogelijk ten minste € 250 bedraagt. Aangezien het stelsel van de vergrijpboete uitgaat van percentages van het aanslagbedrag, kan het voorkomen dat een vergrijpboete lager zou uitvallen dan een verzuimboete. Aangezien bij een vergrijp een zwaardere sanctie past dan bij een verzuim, is ervoor gekozen om een minimale drempel te introduceren. Die drempel is gelijk aan de verzuimboete voor het niet doen van aangifte.

Bij aanslagbedragen onder de € 250 leidt het toepassen van € 250 boete ertoe dat een boete van meer dan 100 percent wordt opgelegd. Dit zou in strijd komen met de artikelen 67d en 67e van de AWR. Daarom is de zinsnede “indien mogelijk” opgenomen.

Een en ander laat uiteraard de strafverminderende omstandigheden onverlet en ontslaat de heffingsambtenaar niet van het opleggen van een passende sanctie, rekening houdend met de relevante omstandigheden.