Erfgoedverordening Boxtel 2017

Geldend van 23-03-2019 t/m heden

Intitulé

Erfgoedverordening Boxtel 2017

De raad van de gemeente Boxtel;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 09-05-2017;

gelet op de artikelen 3.16 en 9.1 van de Erfgoedwet, gelezen in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

gezien het advies van de Monumentencommissie Boxtel;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Erfgoedverordening Boxtel 2017

§ 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

  • -

    beeldbepalend object: object dat een kenmerkend onderdeel vormt van de historische bebouwing en is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    beeldondersteunend object: object dat een passend onderdeel vormt van de historische bebouwing en is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    beeldbepalende gevelwand: groep van gevels van objecten die een samenhangend geheel vormt en die van belang is wegens haar schoonheid, het karakter van het geheel, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en/of de wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde waarbij de objecten zijn ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    gevel: naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde gevel, eventueel met inbegrip van (een deel van) het aangrenzende dakvlak;

  • -

    minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • -

    monumentencommissie: de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Erfgoedwet, de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid;

  • -

    omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • -

    stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden.

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat in ieder geval:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid van de Erfgoedwet;

    • c.

      gegevens over objecten gelegen in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in artikel 1, onder g. van de Monumentenwet 1988.

  • 3. Het gemeentelijk erfgoedregister kan ook cultureel erfgoed bevatten waarbij sprake is van voorbescherming of van aanwijzing die nog niet onherroepelijk is.

  • 4. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      de plaatselijke aanduiding;

    • b.

      de datum van de aanwijzing;

    • c.

      de tenaamstelling;

    • d.

      een summiere beschrijving van het monument.

  • 5. Het gemeentelijk erfgoedregister kan verder de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      de kadastrale aanduiding;

    • b.

      (geschat) bouwjaar of bouwperiode;

    • c.

      de status van voorbeschermd of nog niet onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed;

    • d.

      kaarten met betrekking tot de begrenzing van beschermde historische buitenplaatsen;

    • e.

      kaarten met betrekking tot de begrenzing van stads- en dorpsgezichten, aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of aangewezen op grond van artikel 16a van deze verordening.

§ 2. Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 3. Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 4. Voornemen tot aanwijzing

  • 1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 5. Voorbescherming

  • 1. De bescherming van paragraaf 3 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 4 is bekendgemaakt.

  • 2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister, op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd of op het moment dat vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt aangewezen.

Artikel 6. Advies monumentencommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 3 advies aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 7. Voorbereiding, beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1. Op de voorbereiding van het besluit over aanwijzing als gemeentelijk monument is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Burgemeester en wethouders nemen het besluit zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen zes maanden.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Indien sprake is van een aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 4. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijk monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijk monument.

Artikel 8. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijke gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2. Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 9. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten op verzoek of ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2. Als deze wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 2 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

§ 3. Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 10. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 11. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen waarop het verbod niet van toepassing is.

Artikel 12 Advies monumentencommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument voor advies aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie brengt binnen zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 13. Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 14 Voorschriften

Aan een vergunning als bedoeld in artikel 11 worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg.

Artikel 15. Intrekking van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 11, eerste lid, kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken:

  • a.

    als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

  • b.

    voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten.

§ 3a. Beeldbepalende gevelwand

Artikel 15a. Aanwijzing als beeldbepalende gevelwand

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een groep van gevels van objecten die een samenhangend geheel vormt en die van belang is wegens haar schoonheid, het karakter van het geheel, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en/of de wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als beeldbepalende gevelwand.

  • 2. Paragraaf 2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15b. Bescherming beeldbepalende gevelwand

  • 1. Het is verboden een beeldbepalende gevelwand te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een beeldbepalende gevelwand:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een beeldbepalende gevelwand. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het tweede lid, of een plicht tot het melden van handelingen waarop het verbod niet van toepassing is.

  • 4. Artikel 12 tot en met 15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Op een aanvraag om een vergunning met betrekking tot een beeldbepalende gevelwand is hoofdstuk 5 van de Regeling omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Op een vergunning met betrekking tot een beeldbepalende gevelwand is artikel 6.1, tweede en derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

§ 4. Rijksmonumenten

Artikel 16. Advies monumentencommissie

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument voor advies aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie brengt binnen zes weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

§ 4a. Gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Artikel 16a. Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de monumentencommissie. Artikel 6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Op de voorbereiding van een besluit om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De gemeenteraad beslist binnen 6 maanden na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht met inbegrip van de zich daarin bevindende panden wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld. Ook kan de gemeenteraad, overeenkomstig artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening, verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.

  • 7. Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

  • 8. Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- of dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 16b. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 16a, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 16a, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 16c. Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1. Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk te slopen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het slopen betrekking heeft op:

    • a.

      het slopen van bouwwerken waarvoor ingevolgde artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht geen vergunning voor het bouwen daarvan is vereist;

    • b.

      seizoensgebonden bouwwerken;

    • c.

      het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

  • 3. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 4. De artikelen 12, 14 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid is hoofdstuk 6.2 van de Regeling omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

§ 5. Handhaving en toezicht

Artikel 17. Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 10, 15b, eerste lid of het bepaalde krachtens artikel 11, tweede lid of 15b, derde lid, van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 18. Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de ambtenaren belast die bij besluit van het college zijn aangewezen.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 19. Intrekken andere regelingen

  • 1. De Erfgoedverordening Boxtel 2010 wordt ingetrokken.

  • 2. De Verordening op de Monumentencommissie Boxtel 1996 wordt ingetrokken.

Artikel 20. Overgangsrecht

  • 1. Panden, zaken, objecten of terreinen die zijn voorbeschermd op grond van de onder artikel 19 ingetrokken Erfgoedverordening Boxtel 2010 worden geacht voorbeschermd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. De aanwijzingsprocedures van monumenten die op grond van de onder artikel 19 ingetrokken Erfgoedverordening Boxtel 2010 zijn aangewezen, waarvan de aanwijzing nog niet onherroepelijk is, worden afgehandeld met inachtneming van die verordening.

  • 3. De op grond van de onder artikel 19 ingetrokken Erfgoedverordening Boxtel 2010 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, beeldbepalende objecten, beeldondersteunende objecten en beeldbepalende gevelwanden worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 19, eerste lid ingetrokken verordening.

Artikel 21. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na bekendmaking.

Artikel 22. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Boxtel 2017.

Toelichting Erfgoedverordening Boxtel 2017

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de verwachte invoering van de Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving. Door de invoering van deze twee wetten is het bereik van de gemeentelijke Erfgoedverordening in vergelijking met de voorgaande verordening zowel breder – het betreft nu monumenten én cultuurgoederen – als smaller: belangrijke fysieke onderwerpen zoals de aanwijzing of bescherming van stads- en dorpsgezichten of archeologische waarden en verwachtingen worden steeds minder geregeld via een verordening en meer via het bestemmingsplan en straks, onder de Omgevingswet, het omgevingsplan. Per saldo leidt een en ander tot een vereenvoudigde Erfgoedverordening.

De Erfgoedverordening wordt vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Omgevingswet. De Erfgoedwet anticipeert op de invoering van de Omgevingswet door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet als op de Monumentenwet 1988.

In de Omgevingswet zal materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één worden overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen zullen overgaan naar de Omgevingswet.

Reikwijdte

De Erfgoedwet integreert de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013, de Wet verzelfstandiging museale diensten, de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc), de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied.

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Deze laatste wetgeving blijft op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van belang in verband met de bescherming van het erfgoed door middel van omgevingsvergunningen.

Deregulering

In de periode 2014-2015 zijn de meest waardevolle beeldbepalende objecten geselecteerd en aangewezen als gemeentelijk monument. Dit heeft geleid tot een 40-tal nieuwe gemeentelijke monumenten. Nu deze aanwijzingen allen onherroepelijk zijn, is het moment daar om – als vorm van deregulering – de vergunningplicht voor het wijzigen van beeldbepalende objecten te schrappen.

Harmonisatie Boxtel – Sint-Michielsgestel

Deze Erfgoedverordening is zoveel mogelijk uniform voor de gemeenten Boxtel en Sint-Michielsgestel. Bij het samenstellen is gebruik gemaakt van de geldende erfgoedverordeningen voor Boxtel en Sint-Michielsgestel zoals die in 2010 met het oog op de invoering van de Wabo zijn vastgesteld. Verder is dankbaar gebruik gemaakt van de Model Erfgoedverordening van de VNG. Voor Boxtel zijn specifiek enkele artikelen toegevoegd over de bescherming van beeldbepalende gevelwanden en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten (artt. 15a t/m 15b en 16a t/m 16c). Voor Sint-Michielsgestel is voorzien in een overgangsregeling ten behoeve van archeologie (art. 20, derde lid).

ARTIKELSGEWIJS

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

Artikel 1. Begripsbepalingen

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend begrippen waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven.

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn:

  • -

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • -

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • -

    kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • -

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • -

    normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

  • -

    rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • -

    rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3, van de Erfgoedwet.

Gehandhaafd zijn de (vroegere) begrippen beeldbepalend object en beeldondersteunend object, zodat ten behoeve van bestemmingsplannen en de welstandsnota verwezen kan worden naar het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 2. Gemeentelijk erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, beeldbepalende gevelwanden, beeldbepalende objecten, beeldondersteunende objecten of stads- of dorpsgezichten.

Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister wordt opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister. Tot slot worden ook gegevens opgenomen over de rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.

Het derde lid bepaalt verder dat objecten waarop de voorbescherming van toepassing is of waarvan de aanwijzing nog niet onherroepelijk is, kunnen worden opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

Het vijfde lid geeft tot slot een aantal facultatieve gegevens naast de verplichte gegevens van het vierde lid. Hieraan is ook toegevoegd dat voor “gebiedsgebonden” aanwijzingen een kaart onderdeel kan uitmaken van het erfgoedregister. Het gaat hierbij om de gebieden die zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht of een bijzondere categorie rijksmonumenten: de zgn. beschermde historische buitenplaatsen, zoals Landgoed Velder in de gemeente Boxtel en de Landgoederen Haanwijk, Seldensate, Wamberg en Zegenwerp in de gemeente Sint-Michielsgestel.`

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van deze verordening.

Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

Artikel 3. Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2.1 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

Artikel 4. Voornemen tot aanwijzing

Eerste lid

Ieder monument is - gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet - per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

Artikel 5. Voorbescherming

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).

Artikel 6. Advies monumentencommissie

Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Hiertoe behoort ook de archeologische monumentenzorg.

De Monumentenwet 1988 laat de ruimte om voor de adviestaak voor monumenten de inschakeling te regelen van een commissie waaraan in de praktijk meer taken in de fysieke leefomgeving zijn toegedicht

Artikel 17.9 van de Omgevingswet bepaalt dat een adviescommissie ingesteld moet worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Omgevingswet maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze commissie mogelijk.

Artikel 7. Voorbereiding, beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Het eerste lid bepaalt dat bij de voorbereiding van de aanwijzing afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Dit betekent dat voorafgaande aan de aanwijzing als gemeentelijk monument een ontwerp van die aanwijzing ter inzage wordt gelegd. Hierbij worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Deze procedure is in artikel 3.2 van de Erfgoedwet ook van toepassing bij de aanwijzing als rijksmonument. Daarnaast zijn in de periode 2014-2015 in de gemeente Boxtel goede ervaringen opgedaan bij het aanwijzen van een 40-tal nieuwe gemeentelijke monumenten waarbij deze procedure gevolgd is.

Wat betreft de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).

Artikel 8. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Eerste lid

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

Tweede lid

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Artikel 9. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.

Artikel 10. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

Artikel 11. Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oude verordening. In het tweede lid is bepaald dat het college nadere regels kan vaststellen waarin o.a. kan worden bepaald dat voor bepaalde ingrepen geen omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 12. Advies monumentencommissie

Zie toelichting bij artikel bij artikel 6. Dit artikel verplicht dat de monumentencommissie adviseert met betrekking tot een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument, een en ander overeenkomstig artikel 16 voor rijksmonumenten. Het artikel wordt in de artikelen 15b resp. 16c van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot de advisering over beeldbepalende gevelwanden en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

Artikel 13. Weigeringsgronden

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Artikel 15a. Aanwijzing als beeldbepalende gevelwanden

Artikel 15b. Bescherming beeldbepalende gevelwanden

De aanwijzing en bescherming voor beeldbepalende gevelwanden is zoveel mogelijk overeenkomstig de procedures en bescherming van gemeentelijke monumenten.

Artikel 16. Advies omgevingsvergunning rijksmonument

Zie de toelichting bij artikel 6. De term “rijksmonument” is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in die wet. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988).

Artikel 16a. Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Voorheen was deze bevoegdheid belegd bij het college. Nu in dit artikel tevens regels zijn opgenomen ten aanzien van een beschermend bestemmingsplan is het logischer de bevoegdheid niet meer aan het college te laten. Het derde lid bepaalt dat – in navolging van het bepaalde in artikel 7 – de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd dient te worden bij de aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. De leden 5 t/m 8 geven regels over de bescherming van het gebied waarop de aanwijzing betrekking heeft met een beschermend bestemmingsplan. Deze regels komen overeen met hetgeen de artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988 thans nog regelen ten aanzien van de rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, uiteraard zonder de plicht de minister te horen. De artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988 zullen vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten mogelijk via wijziging van het omgevingsplan. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan. Het negende lid maakt het mogelijk dat de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht en het vaststellen van een beschermend bestemmingsplan gecoördineerd worden voorbereid. Hierdoor wordt voorkomen dat zienswijzen en beroep tegen de aanwijzing én later nog eens tegen het bestemmingsplan kunnen worden ingediend. Deze twee besluiten worden in een procedure voorbereid, vastgesteld en ter inzage gelegd. Door het benoemen als geval als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt artikel 3.31 van de Wet ruimtelijke ordening dat het college een gecoördineerde voorbereiding bevordert.

Artikel 16b. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

Artikel 16c. Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeenten de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.

Artikel 17. Strafbepaling

Deze strafbepaling is uitsluitend voor overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 10 en 15b, eerste lid en de nadere regels krachtens artikel 11, tweede lid en 15b, derde lid noodzakelijk. De strafbaarstelling van handelen zonder of in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning voor het gemeentelijk erfgoed is via de Wabo en de Wet op de economische delicten (artikel 1a) geregeld. Langs deze weg is ook overtreding van artikel 11, eerste lid, 15b tweede lid en 16c, eerste lid, van deze verordening strafbaar.

Artikel 18. Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 18, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 19. Intrekken andere regelingen

Het tweede lid bepaalt dat de Verordening op de Monumentencommissie Boxtel 1996 wordt ingetrokken. Deze inmiddels meer dan 20 jaar oude verordening is sterk verouderd. In samenspraak met de monumentencommissie is een nieuw Reglement Monumentencommissie Boxtel opgesteld en vastgesteld door burgemeester en wethouders. Het nieuwe reglement treedt in werking op het moment dat de Verordening op de Monumentencommissie Boxtel 1996 wordt ingetrokken.