Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR443362
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR443362/2
Handboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015
Geldend van 29-01-2025 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2025
Intitulé
Handboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015
Goor, januari 2015
Inleiding
U leest nu het Handboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Hof van Twente 2015. Dit handboek bevat beleidsregels met betrekking tot de verstrekking van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (de Wmo-verordening). De Wmo-verordening is door de gemeenteraad vastgesteld in haar vergadering op 28 oktober 2014.
De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:
“ Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”
De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015) maakt onderdeel uit van de bestuurlijke decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. In de Wmo2015 wordt voortgeborduurd op de weg die al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk en in hoeverre gebruik van algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen mogelijk is. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
De Wmo2015 is geen voorzieningenwet. Dit betekent dat gemeenten een zekere mate van vrijheid hebben om binnen bepaalde grenzen de omvang en de inhoud van het lokale voorzieningenniveau te bepalen. De ondergrens van het verstrekkingenbeleid wordt naast de wet, ook bepaald door de verordening, beleidsregels en jurisprudentie.
Deze gemeentelijke beleidsvrijheid verdient een uitgebreidere aanpak dan alleen een verwoording in de verordening. De gemeenteraad heeft in de Wmo-verordening het college de opdracht gegeven om op verschillende terreinen nadere regels te stellen. In dit handboek worden deze nadere regels beschreven en toegelicht. Het is dus een uitschrijving van de verordening en geeft een uitgebreide weergave (verdieping) van het gemeentelijk beleid.
Behalve dit handboek stelt het college jaarlijks het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vast. In dat besluit zijn alle tarieven en bedragen vastgelegd. Dit handboek en genoemd besluit vormen samen met de Wmo-verordening het kader waarbinnen de Wmo215 in Hof van Twente wordt uitgevoerd.
Dit handboek heeft een interne en externe werking. Primair is het bedoeld om de uitvoeringsorganisatie een spelregelboek te bieden, die gebruikt kan worden bij de besluitvorming op Wmo-aanvragen. Maar ook moet het handboek duidelijkheid verschaffen aan een ieder die te maken heeft met het verstrekkingenbeleid in het kader van de Wmo. Een ieder kan daardoor kennis nemen van de beleidspunten en hieruit afleiden waarom een bepaalde beslissing is genomen.
Inhoudsopgave
Inleiding 2
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 6
1.1 Algemene inleiding 6
Noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen 6
Gestructureerd huishouden 6
Juridische status beleidsregels 7
1.2. Algemene criteria en weigeringsronden 7
1.2.1. Hoofdverblijf 7
1.2.2. Langdurig noodzakelijk 7
1.2.3. Eigen verantwoordelijkheid 8
1.2.4. Voorliggende voorzieningen 8
Aanspraak op verblijf op grond van de Wet Langdurige zorg 8
1.2.5. Algemene voorzieningen 9
1.2.6. Algemeen gebruikelijke voorzieningen 9
1.2.7. Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening 10
1.2.8. Uitrustingsniveau sociale woningbouw 11
1.2.9. Geen meerkosten 11
1.2.10. Kosten gemaakt voorafgaand aan het moment van beschikken 11
1.3. Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken 12
Hoofdstuk 2. Persoonsgebonden Budget 13
2.1. Persoonsgebonden budget (PGB) 13
2.2. Geen mogelijkheid voor PGB 13
2.3. Hoogte PGB 14
2.4. Eénmalige PGB’s 15
2.5. Langdurige PGB’s 16
Hoofdstuk 3 Huishoudelijke ondersteuning 21
Hoofdstuk 4. Ondersteuning Zelfstandig Leven en Maatschappelijke Deelname 22
VERVALLEN per 1 januari 2025 22
Hoofdstuk 5. Woonvoorzieningen 23
5.1. Inleiding 23
5.2. Woonvoorzieningen 23
5.3. Primaat van de verhuizing 24
Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte 25
Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning 25
Volkshuisvestelijke afwegingen 25
Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden 25
Sociale omstandigheden 25
Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen 26
Eigen woning 26
Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang 26
Woonlastenstijging en draagkracht 26
5.4. Persoonsgebonden budget in kosten van verhuizing 26
5.5. Maatwerk woonvoorzieningen 28
5.6. Uitbreiding van ruimten en het verwerven van grond 29
5.8. Hoofdverblijf en bezoekbaar maken 30
5.9. Afbakening 30
5.10. Kosten van de woonvoorziening 32
5.11. Voorwaarden voor uitbetaling PGB 33
5.12. Enkele maatwerk woonvoorzieningen 33
Uitvoering keuken 34
Renovatie / vervanging 34
Toekenningscriteria 35
Instandhoudingskosten 36
Hoofdstuk 6. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel 37
6.1. Inleiding 37
6.1.1. Reikwijdte 37
6.1.2. Het leven van alledag 37
6.2. Collectief vervoerssysteem (Maatwerkvervoer / Regiotaxi) 38
6.2.1. Criteria Maatwerkvervoer 39
6.2.2. Bereik van het Maatwerkvervoer 39
6.4. Aanvullende vervoervoorzieningen 43
Afwegingen ten aanzien van de keuze voor een bepaalde voorziening 45
6.4.1. overige aspecten 45
6.5. Vervoer voor WLZ-instellingsbewoners 45
Begeleiding bij het vervoer van Wlz-bewoners 46
Weekendvervoer voor Wlz-bewoners 46
Toelichting inzake vervoer gehandicapte kinderen 47
Hoofdstuk 7. Verplaatsen in en rond de woning 48
7.1. Inleiding 48
7.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen 48
Eenvoudige duw/handbewogen rolstoelen voor kortdurend gebruik 48
Handbewogen rolstoelen voor semi-permanent gebruik 49
Handbewogen rolstoelen voor continu gebruik 49
Elektrische aangedreven rolstoelen 49
Hoofdstuk 8. De bijdrage in de kosten 53
8.1. Inleiding 53
8.2. Berekeningswijze 53
A.de inkomensonafhankelijke bijdrage 53
B. het bijdrageplichtig inkomen 53
C. de kostprijs van de voorziening 53
8.3. Geen bijdrage in de kosten 54
8.4. Duur van de bijdrage in de kosten 55
8.5. De hoogte van de bijdrage in de kosten 55
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
1.1 Algemene inleiding
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. Die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.
Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening.
Een maatwerkvoorziening kan bestaan uit diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die kunnen bijdragen aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid, participatie of het bieden van beschermd wonen of opvang aan een cliënt. Het ondersteunen van een cliënt met huishoudelijke ondersteuning kan bijvoorbeeld onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Ook datgene dat nodig is om de mantelzorger van de cliënt te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg of om deze (tijdelijk) te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening. Het te bereiken resultaat is het uitgangspunt voor inzet van maatwerkvoorzieningen. Dit komt ook terug in de wijze waarop de gemeente de voorzieningen inkoopt. Niet het aantal uren is leidend, maar het te bereiken resultaat. Via het regisseursmodel kan de cliënt samen met de regisseur of consulent van de gemeente en eventueel in samenspraak met de cliëntondersteuner, een zo optimaal mogelijk voorzieningenarrangement samenstellen om het gewenste resultaat te behalen.
Voor het beoordelen van de mate van participatie moet beoordeeld worden in hoeverre iemand kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Voor het vaststellen van de mate van zelfredzaamheid is het van belang te beoordelen in hoeverre iemand in staat is tot:
• het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen; en/of
• het voeren van een gestructureerd huishouden.
Noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen
Deze ondersteuning is gericht op behoud of verbeteren van zelfredzaamheid voor cliënten die, al naar gelang de zwaarte van hun beperking, hulp nodig hebben bij diverse activiteiten in hun dagelijkse leven. Het gaat meestal om de ondersteuning en begeleiding bij het uitvoeren van deze ‘algemene dagelijkse levensverrichting’ door de cliënt zelf. De noodzaak voor deze vorm van ondersteuning bij het maatschappelijk functioneren doet zich vaak voor bij cliënten met een zintuiglijke of verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek; de verzorging wordt als het ware gegeven in het verlengde van overige benodigde begeleiding.
Gestructureerd huishouden
Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld.
Juridische status beleidsregels
Naast de door de gemeenteraad vastgestelde verordening heeft het college het besluit vastgesteld en deze beleidsregels opgesteld. Deze beleidsregels vormen een toetsingskader teneinde in de uitvoering van de verordening en het besluit een stuk uniformiteit aan te brengen. Deze beleidsregels zijn daarom een verlengstuk van de verordening en het besluit en bedoeld om willekeur in de beoordeling van meldingen en aanvragen te voorkomen.
Tot slot is het belangrijk op te merken dat definities en begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt, dezelfde betekenis hebben als in de wet, het uitvoeringsbesluit, de Algemene wet bestuursrecht en de Wmo-verordening.
1.2. Algemene criteria en weigeringsronden
In het vervolg van dit hoofdstuk worden algemene criteria en weigeringsgronden toegelicht die in elke situatie en voor alle cliënten gelden.
1.2.1. Hoofdverblijf
Een voorwaarde om voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te komen, is dat cliënt zijn hoofdverblijf in de gemeente Hof van Twente heeft. De cliënt moet ingezetene zijn van de gemeente (artikel 1.2.1 onder a van de wet). Veelal zal de inschrijving in de Basisadministratie Personen (BRP) uitsluitsel geven waar de persoon woont. Deze inschrijving is echter niet doorslaggevend, maar een hulpmiddel. Doorslaggevend is de plaats van het daadwerkelijk verblijf. Waar verblijft betrokkene en waar is het centrum van zijn economische en sociale activiteiten gelegen? Met name bij bewoners van een instelling met een briefadres elders en bij bewoners van recreatiewoningen verdient dit aspect extra aandacht.
Hotels, pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen kunnen niet worden aangemerkt als hoofdverblijf.
Voor beschermd wonen en opvang geldt deze bepaling niet. Daarvoor geldt dat een maatwerkvoorziening verstrekt moet worden door het college van de gemeente tot welke de cliënt zich wendt.
1.2.2. Langdurig noodzakelijk
De voorzieningen of diensten moeten langdurig noodzakelijk zijn ter compensatie van beperkingen. Dat wil allereerst zeggen dat er een noodzaak voor compensatie moet zijn. Er moet worden vastgesteld dat er sprake is van beperkingen waardoor cliënt niet kan participeren.
Onder ‘langdurig’ wordt over het algemeen verstaan langer dan 6 maanden of dat het een blijvende situatie betreft. Onder een ‘blijvende situatie’ wordt ook de terminale levensfase verstaan. Voor (huishoudelijke) ondersteuning kan het ook om een kortere periode gaan, bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal per situatie verschillen. Als de verwachting is dat cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag van kortdurende medische noodzaak worden uitgegaan. Hulpmiddelen die korter dan 6 maanden noodzakelijk zijn kunnen via de zorgverzekeringswet worden geleend.
Bij een wisselend ziektebeeld, waarbij verbetering in de toestand opgevolgd wordt door periodes van terugval, kan uitgegaan worden van een langdurige medische noodzaak. In dit verband is de prognose van groot belang.
Een uitzondering moet worden gemaakt voor kortdurende noodzakelijke huishoudelijke ondersteuning. Indien bij bijvoorbeeld ontslag uit het ziekenhuis een beperkte periode hulp nodig is om het huishouden op orde te houden, dan kan deze voorziening wel worden verstrekt.
1.2.3. Eigen verantwoordelijkheid
De wet is bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem zelf op te lossen. Onder de eigen verantwoordelijkheid wordt verstaan het vermogen van een cliënt om op eigen kracht dan wel met de hulp van mantelzorgers, personen uit het sociale netwerk en gebruikelijke hulp de problemen zelf op te lossen. Oplossingen die een cliënt zelf redelijkerwijs kan realiseren op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid gaan vóór op de verstrekking van een maatwerkvoorziening. Eigen verantwoordelijkheid betekent bijvoorbeeld de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden kunnen hierbij worden betrokken.
1.2.4. Voorliggende voorzieningen
Voorliggende voorzieningen zijn aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen die voorgaan op verstrekking van een maatwerkwerkvoorziening voor zover deze een passende en toereikende oplossing bieden of de kosten van een bepaalde voorziening als niet- noodzakelijk hebben aangemerkt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij een rollator die in de Zorgverzekeringswet als niet-noodzakelijk is aangemerkt.
Bij voorliggende voorzieningen kan onder andere gedacht worden aan:
• Zittend ziekenvervoer op grond van de Zorgverzekeringswet;
• Hulpmiddelen op grond van de Zorgverzekeringswet;
• Werkvoorzieningen (Participatiewet en Wet werk inkomen en arbeid)
Indien de cliënt geen gebruik wenst te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd of feitelijk aanwezig zijn, kan dat niet tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening leiden. Of de cliënt dan daadwerkelijk de betreffende voorziening zal gaan gebruiken behoort tot de verantwoordelijkheid van de cliënt.
Aanspraak op verblijf op grond van de Wet Langdurige zorg
De wet regelt dat de gemeente een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling ingevolge de Wet langdurige zorg. Het is zelfs mogelijk een maatwerkvoorziening te weigeren indien er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
Uitzonderingen
Er zijn twee uitzonderingen op deze hoofdregel:
• De hoofdregel geldt niet voor verzekerden met een laag ZZP, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wlz nog niet in een instelling verblijven. Onder verzekerden met een laag ZZP worden verstaan: verzekerden die zijn aangewezen op een zorgzwaartepakket 1 VV, 2 VV, 3 VV, 4 VV, 3 LG, 1 ZGaud, of 1 ZGvis, dan wel, voor een meerderjarige verzekerde, op een zorgzwaartepakket 1 VG, 2 VG of 3 VG.
• De hoofdregel geldt in 2015 niet voor cliënten met een (mogelijke) aanspraak op verblijf die:
o thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
o zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd
1.2.5. Algemene voorzieningen
Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen privaat zijn, publiek of een combinatie van beide. Bij algemene voorzieningen gaat het vaak om voorzieningen die op de een of andere laagdrempelige wijze via dienstverlening worden aangeboden. Enerzijds kan bijvoorbeeld gedacht worden aan rolstoel- of scootmobielpools en anderzijds aan zaken als een klussendienst, een boodschappenservice, een was- en strijkservice, een maaltijdbezorgdienst, etcetera. Maar denk ook aan diensten zonder winstoogmerk, zoals het restaurant van een verzorgingshuis waar buurtbewoners tegen een geringe vergoeding kunnen eten.
De bedoeling is dat er steeds meer algemene voorzieningen komen zodat inwoners minder een beroep doen op (duurdere) maatwerkvoorzieningen.
De cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening indien er een algemene voorziening is die:
• daadwerkelijk beschikbaar is voor de cliënt, en
• financieel gedragen kan worden door de cliënt, en
Het college moet beoordelen of de cliënt in redelijkheid de algemene voorziening kan betalen. Het is vervolgens aan de cliënt om dit te weerleggen. De cliënt moet aannemelijk maken dat de algemene voorziening financieel niet gedragen kan worden.
• passend en toereikend is voor de cliënt.
1.2.6. Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Het is niet de bedoeling dat er voorzieningen worden verstrekt, waarover de cliënt, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:
• Het is niet speciaal bedoeld voor personen met een beperking;
• Het is verkrijgbaar in de reguliere handel;
• Het kan voor een persoon zonder beperkingen in een financieel vergelijkbare positie worden gerekend tot het normale aanschaffingspatroon.
De jurisprudentie verwoordt het zo: “een voorziening waarvan aannemelijk is te achten dat cliënt daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was” (zie o.a. CRvB 14-072010, nr. 09/562). Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat een voorziening voor de ene persoon wel algemeen gebruikelijk kan zijn en voor de ander niet. Zo kunnen beugels in het toilet of een fiets met trapondersteuning voor een persoon van boven de 70 jaar algemeen gebruikelijk zijn, maar voor een jongere persoon die na een ongeluk gehandicapt is geraakt, niet.
Ook als een plotseling optredende handicap noopt tot plotselinge en vervanging van voorheen adequate algemeen gebruikelijke voorzieningen (dus vanwege een calamiteit een vroegtijdige vervanging) kan niet meer worden gesproken van een algemeen gebruikelijke voorziening.
Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:
• antislipvloer/coating;
• autoaccessoires zoals: airconditioning, stuurbekrachtiging, elektrisch bedienbare ruiten, trekhaak;
• bakfiets, fietskar, aanhangfiets;
• eenhendelmengkranen;
• elektrische fiets/tandem (al dan niet met lage instap) voor een persoon van 16 jaar en ouder;
• fiets met lage instap, ligfiets;
• gebruikelijke hulp;
• keramische- of inductiekookplaat; • ophogen tuin/bestrating bij verzakking.
• personenauto en de gebruikskosten die daaraan verbonden zijn;
• renovatie van badkamer en keuken*;
• rollator;
• spartamet/ tandemmet;
• tandem (met uitzondering van een ouder-kind tandem);
• thermostatische kranen;
• tweede toilet/sanibroyeur;
• verhoogd toilet of toiletverhoger;
• wandbeugels;
• zonwering (inclusief elektrische bediening);
1.2.7. Goedkoopst adequate maatwerkvoorziening
De verstrekking is altijd gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Er zijn vaak meerdere geschikte oplossingen, maar er wordt gekozen voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopste is. Indien cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens adequaat is) komen de meerkosten voor rekening van cliënt. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een PGB gebaseerd op de goedkoopst adequate voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente.. Daarbij wordt ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer (Regiotaxi/Maatwerkvervoer) ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen; dus ook al is een individuele persoon met beperkingen wellicht goedkoper uit met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen. In enkele uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat het feit dat het Maatwerkvervoer mogelijk niet de goedkoopste voorziening is, dit geen reden hoeft te zijn om niet aan dit primaat vast te houden. Zie bijvoorbeeld CRvB 29-08-2005, 02/2512.
Om die reden is in artikel 14 lid 4 onder c van de Wmo-verordening ook bepaald dat, indien gebruik gemaakt kan worden van het Maatwerkvervoer, de keuze voor een PGB niet mogelijk is
De hoogte van een persoonsgebonden budget (PGB) zal afgestemd worden op het prijsniveau van de goedkoopst adequate voorziening op dat moment. Daarbij houden we rekening met mogelijke kortingen die bij leveranciers zijn bedongen. Dit kan zich met name voordoen bij trapliften, rolstoelen en vervoermiddelen. Voor verstrekking van deze voorzieningen zijn, na een traject van Europese aanbesteding, contracten en prijzen afgesproken met verschillende leveranciers. Voor zover budgethouders ook bij die leveranciers dezelfde korting ontvangen als de gemeente, houden wij dus rekening met die mogelijke korting.
1.2.8. Uitrustingsniveau sociale woningbouw
Veelal wonen mensen naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft, zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als huishoudelijke ondersteuning) rekening te houden.
Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel of ander Wmo-vervoermiddel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.
1.2.9. Geen meerkosten
De wet is bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem zelf op te lossen. Dit betekent dat beoordeeld worden welke oplossingen men zelf kan realiseren of al heeft gerealiseerd. Iemand die al jarenlang een auto heeft gehad, gebruikt en onderhouden, zal als hij die auto moet hebben vanwege een beperking, niet in een andere situatie komen. Hetzelfde doet zich voor indien iemand al langere tijd particuliere schoonmaakhulp inschakelt. Is deze hulp vervolgens nodig vanwege een beperking, dan komt die persoon niet in een andere situatie dan voorheen voor wat betreft het schoonhouden van het huis. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Bij een melding of aanvraag ondersteuning zal dus bezien moeten worden of het optreden van een beperking een wijziging aanbrengt in de woon- en leefsituatie van de persoon met beperkingen.
1.2.10. Kosten gemaakt voorafgaand aan het moment van beschikken
Deze beperking is er voor bedoeld om te voorkomen dat de gemeente voor een fait accompli wordt gesteld, waardoor de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf alsnog de noodzaak van de voorziening kan worden vastgesteld en toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing op deze grond achterwege moet blijven. Het gaat dan om de (medische) noodzaak op het moment van realiseren van de voorziening. Uiteraard mag dan worden volstaan met toekenning van de goedkoopst-adequate voorziening, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de cliënt die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.
Er zijn daarom twee situaties beschreven waarin de voorziening niet om deze reden wordt geweigerd.
1. de kosten zijn vroegtijdig gemaakt met schriftelijke toestemming van het college.
2. De situatie waarbij
• Het college achteraf de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de reeds gerealiseerde oplossing nog kan vaststellen en
• de cliënt redelijkerwijs niet kan worden verweten de kosten reeds te hebben gemaakt en
• het tijdverloop tussen realisatie van de voorziening en de melding/aanvraag niet onredelijk lang is.
1.3. Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken
In artikel 14 van de Verordening is de keuzevrijheid voor de persoon met beperkingen vastgelegd. Deze keuzevrijheid geldt alleen bij toekenning van maatwerkvoorzieningen. Bij algemene voorzieningen geldt deze keuzevrijheid dus niet. De persoon met beperkingen heeft de keus tussen verstrekking in natura en een persoonsgebonden budget.
Allereerst is er de keus voor Zorg in Natura (ZIN), (geregeld in artikel 12 van de verordening). Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij, via een instelling of organisatie, kant en klaar krijgt.
Ten tweede is er de mogelijkheid van het persoonsgebonden budget (PGB). Dit is weergegeven in artikel 14 van de Verordening.
Het persoonsgebonden budget wordt verder toegelicht en uitgewerkt in hoofdstuk 2 van dit handboek.
Hoofdstuk 2. Persoonsgebonden Budget
2.1. Persoonsgebonden budget (PGB)
In de artikelen 14 t/m 16 van de verordening worden de regels met betrekking tot het persoonsgebonden budget genoemd.
Artikel 14, eerste lid onder a bepaalt dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van maatwerkvoorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt kan worden. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers eenvoudige oplossingen, die lichte, niet complexe hulp betreffen of betrekking hebben op incidentele hulpbehoeften.
Daarbij is er een alternatief. Indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een PGB verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden ingediend.
Artikel 15, eerste lid bepaalt dat de omvang van het PGB de tegenwaarde is van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura. Als dat nodig is (is afhankelijk van de soort aan te schaffen voorziening), wordt ook een PGB voor de zogeheten instandhoudingkosten toegekend. De hoogte van het PGB is vastgelegd in het Wmo-besluit. Instandhoudingskosten zijn met name kosten van onderhoud, reparaties en zonodig verzekeringen. Een PGB voor instandhoudingskosten gaat in nadat de garantieperiode (veelal 1 jaar) is verstreken.
2.2. Geen mogelijkheid voor PGB
De wet schrijft voor dat mensen moeten worden voorgelicht over de mogelijkheid van een PGB, zodat mensen zelf de keus kunnen maken tussen ZIN en PGB. In een aantal situaties is die keuzevrijheid er niet. In artikel 14 van de Verordening is bepaald in welke situaties het verstrekken van een PGB niet mogelijk is. In ieder geval is geen PGB mogelijk in de volgende situaties:
1. indien redelijkerwijs te verwachten is dat een voorziening slechts voor een relatief korte periode adequaat is. Hiervan is sprake bij bijvoorbeeld zeer progressieve ziektebeelden en voorzieningen voor jonge kinderen.
2. als een algemene voorziening en/of het collectief vervoersysteem per Regiotaxi een adequate voorziening is.
3. in geval de maatwerkvoorziening met spoed gerealiseerd moet worden, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis.
4. indien de maatwerkvoorziening voor maximaal 3 maanden wordt toegekend.
5. indien de cliënt met het PGB ondersteuning wil inkopen bij een gecontracteerde partner.
Deze opsomming is niet limitatief. Er kunnen zich individuele situaties voordoen waarbij de keuze tussen een voorziening in natura en een PGB ook niet wordt geboden. Deze situaties zijn ter beoordeling aan het college.
Daartegenover staat de toekenning van een sportrolstoel. Deze wordt enkel in de vorm van een PGB toegekend. Met de door ons gekozen leverancier van rolstoelen en vervoermiddelen is een contract afgesloten en een kernassortiment van te verstrekkeen voorzieningen afgesproken. Achterliggende gedachte is hierbij is dat middelen in natura en in bruikleen later weer kunnen worden herverstrekt. Bij sportrolstoelen is dit niet aan de orde. Herverstrekking vindt niet plaats. Verstrekking in natura in bruikleen is om die reden niet mogelijk.
Verder wordt een PGB geweigerd wanneer:
blijkt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
de cliënt niet voldoet aan de aan het toekennen van een pgb verbonden voorwaarden;
de cliënt het pgb niet gebruikt of voor een ander doel gebruikt.
Voor de Jeugdwet geldt nog dat de volgende zorg- en ondersteuningsvormen zijn uitgesloten van een PGB:
spoedzorg -> vanwege het spoedeisende karakter (net als bij terminale zorg)
minderjarigen die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering hebben gekregen, of jeugdigen die zijn opgenomen in een gesloten accommodatie met een machtiging, komen niet in aanmerking komen voor een pgb.
2.3. Hoogte PGB
Wat betreft de PGB-tarieven hebben we de volgende uitgangspunten gehanteerd:
het PGB-tarief is altijd lager of gelijk aan het tarief van zorg in natura
zoveel mogelijk uniformiteit in PGB-tarief voor de verschillende zorgsoorten.
In onderstaande tabel zijn de PGB tarieven voor de verschillende zorgsoorten opgenomen.
Ondersteuning |
Professional |
Niet-professional |
|
1a |
Wmo: huishoudelijke ondersteuning |
ZIN-10% |
14,15 euro per uur per persoon |
1b |
Wmo: zelfstandig leven, maatschappelijk deelname |
ZIN-10% |
20 euro per uur/dagdeel per persoon/ |
1c |
Wmo: kortdurend verblijf |
ZIN-10% |
30 euro per etmaal per persoon |
2 |
Jeugdwet |
ZIN-10% |
20 euro per uur/dagdeel per persoon |
3 |
Jeugdwet en Wmo; vervoer bij maatschappelijke deelname |
Tarief vervoer overig ZIN 10% |
N.v.t. |
Besteding
We kennen geen verantwoordingsvrij bedrag. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven wel doen:
de kosten van arbeidsloon van de hulp of zorg, en bijkomende kosten voor de zorgverlener, te weten werkgeverslasten voor zorgverleners met een arbeidsovereenkomst en wettelijk toegestane vergoedingen, te weten reiskostenvergoedingen voor woonwerkverkeer, verlofregelingen en pensioenvoorziening.
Pgb budgethouders mogen vanuit het budget in ieder geval de volgende uitgaven niet doen:
kosten voor bemiddeling;
kosten voor het voeren van een PGB-administratie;
kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheer van het PGB;
contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgens van cursussen over het PGB, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;
kosten van zorg en ondersteuning die niet vallen onder de Wmo en/of Jeugdwet;
ondersteuning die buiten Nederland wordt ingekocht, tenzij het college daarvoor expliciet schriftelijk toestemming heeft verleend en
alle zorg en ondersteuning die onder een algemene voorziening en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen valt.
Wat betreft de bouwkundige en woontechnische woonvoorzieningen zal steeds vooraf een berekening van de kosten gemaakt moeten worden. Dat kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit een offerte. Ook kunnen de kosten worden bepaald aan de hand van prijzen die gecontracteerde leveranciers hebben aangeboden. Separaat kan een PGB worden toegekend voor het onderhoud en de reparaties, en eventueel de verzekering, van de voorziening (instandhoudingskosten).
Indien een persoon met beperkingen ervoor kiest voorzieningen, die vallen onder de contracten die wij zijn aangegaan voor Wmo-hulpmiddelen of voor trapliften, verstrekt te krijgen in de vorm van een PGB, dan wordt de hoogte van het PGB bepaald op de contractprijs, dat wil zeggen de prijs waartegen de gemeente de voorziening kan inkopen (dus inclusief de bedongen korting). Deze korting wordt doorberekend naar het PGB. Het is immers niet toegestaan dat een PGB meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen kan er van uitgegaan worden dat ook met een PGB een voorziening met korting kan worden aangeschaft.
Kan de PGB-houder niet dezelfde korting bedingen als in de contracten van de gemeente met de leveranciers is bedongen, dan komt het prijsverschil voor rekening van de PGBhouder. Dit is dan een direct gevolg van de keuze voor een PGB.
2.4. Eénmalige PGB’s
Eénmalige PGB’s hebben betrekking op de levering en eventueel het onderhoud / de instandhoudingskosten van producten, namelijk woningaanpassingen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen.
2.4.1. Programma van eisen
De toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld. Als het PGB is berekend, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt.
In de beschikking wordt een programma van eisen toegevoegd. Hierin dient nauwkeurig aangegeven te worden aan welke eisen de aan te schaffen voorziening dient te voldoen. Er moet immers worden voorkomen dat de persoon met beperkingen door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld worden, een verkeerde voorziening aanschaft of wil aanschaffen. Bovendien kan dan ook bezwaar worden aangetekend tegen dit onderdeel van de beschikking.
2.4.2. PGB controle
Eénmalige PGB’s worden toegekend voor en besteed aan de aanschaf van voorzieningen/ middelen. Dit geschiedt op factuurbasis. Het budget hiervoor wordt dan eerst betaalbaar gesteld nadat de budgethouder een bewijs van aanschaf (factuur) of voornemen tot aanschaf (getekende opdrachtbevestiging) heeft overgelegd. Op deze wijze kan de aanschaf worden gecontroleerd (komt aanschaf overeen met programma van eisen?) en kan de persoon met beperkingen eventueel tijdig erop worden gewezen dat een niet-adequate voorziening wordt aangeschaft.
Bovendien bestaat dan een reëel inzicht in de datum van aanschaf van een voorziening. Dit is vooral daarom van belang, omdat voor diverse voorzieningen ook een PGB voor instandhoudingskosten moet worden toegekend. Dit budget gaat in vanaf het moment dat de garantiebepalingen zijn verlopen. Om dit moment te kunnen bepalen is de datum van aanschaf van belang. Zouden wij dergelijke PGB-en niet stuk voor stuk bezien, dan lopen wij (maar ook de budgethouder) het risico dat nimmer een factuur wordt overgelegd en dat dus ook nimmer een PGB voor instandhoudingskosten wordt toegekend. Tot slot sluit de voorgestelde werkwijze 100% aan op de wijze waarop al vele jaren budgetten voor sportrolstoelen worden toegekend en uitbetaald.
De PGB-houder moet bij een éénmalig PGB de volgende stukken bewaren:
• de nota/factuur van de aangeschafte voorziening en;
• een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening.
2.5. Langdurige PGB’s
Langdurige PGB’s hebben betrekking op diensten als begeleiding, behandeling, dagbesteding en dergelijke.
2.5.1. Voorwaarden PGB
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 worden drie voorwaarden beschreven waar personen aan moeten voldoen, willen zij aanspraak kunnen maken op een PGB.
1. De gemeente acht de burger in staat om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De burger kan zich laten vertegenwoordigen, maar het pgb is niet bedoeld voor het bekostigen van deze vertegenwoordiging.
De eerste voorwaarde betreft de bekwaamheid van de aanvrager. Allereerst wordt van een PGB-houder verwacht dat hij een zorg-en budgetplan kan opstellen. Hierin staat bijvoorbeeld wat de zorgvraag van de aanvrager is en met welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn. Er wordt van de aanvrager verwacht dat deze de aan het PGB verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie. De budgethouder dient immers ook een zorgovereenkomst te overleggen met de SVB voordat de SVB tot betalingen over kan gaan naar de zorgverleners.
Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.
De bekwaamheid voor het hebben van een PGB wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon (dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger) niet bekwaam is voor het houden van een PGB, dan kan de gemeente het PGB weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente waarop een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.
2. De cliënt geeft gemotiveerd aan dat de maatwerkvoorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hem niet passend wordt geacht (Jeugdwet);
De cliënt geeft gemotiveerd aan dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen (Wmo);
Volgens de Jeugdwet dient de aanvrager te motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is en hij daarom een PGB wenst. Hierbij gaat het om de argumenten van een persoon om aan te geven dat de voorziening in natura die door de gemeente is voorgesteld niet passend is, waardoor de burger gebruik wenst te maken van een PGB. Met deze argumentatie moet duidelijk worden dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura. Wanneer een persoon de onderbouwing in redelijkheid heeft beargumenteerd mag de gemeente de aanvraag niet weigeren. Het geeft de gemeente wel de nodige informatie waarom mensen voor het pgb kiezen, of dit samenhangt met de gecontracteerde ondersteuning en of het nodig is op de kwaliteit, flexibiliteit of cliëntgerichtheid van de gecontracteerde ondersteuning bij te sturen. Niet het oordeel van het college is leidend, maar het oordeel van de aanvrager. Dit geldt ook wanneer de gemeente in haar ogen een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod in natura heeft gedaan aan de cliënt. In deze gevallen kan de gemeente het PGB omwille van de motivering niet weigeren, mits ook wordt voldaan aan de eerste en derde voorwaarde. Uiteindelijk ligt de keuze om wel of geen PGB af te geven bij de gemeente, dit geldt ook indien er onder de Jeugdwet sprake is van een niet-gemeentelijke verwijzer. Als de gemeente weigert ondersteuning in de vorm van een PGB te verstrekken, dan is dat een besluit waartegen een aanvrager in bezwaar kan gaan.
Enkele concrete voorbeelden (niet uitputtend) van argumenten die aanvragers redelijkerwijs in het kader van hun motivering kunnen aanvoeren om een PGB te willen ontvangen, zijn:
de benodigde ondersteuning of jeugdhulp is niet goed vooraf in te plannen;
de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;
de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op veel korte momenten per dag worden geboden;
de benodigde ondersteuning of jeugdhulp moet op verschillende locaties worden geleverd;
als het noodzakelijk is om 24 uurs ondersteuning of jeugdhulp op afroep te organiseren;
als de ondersteuning of jeugdhulp door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een persoon met autisme of hechtingsproblematiek;
tot slot dienen gemeenten rekening te houden met de behoeften van personen op het gebied van godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. Deze kunnen een reden vormen voor cliënten om te kiezen voor een PGB, omdat zij met het budget een aanbieder kunnen contracteren passend bij de eigen levensovertuiging.
3. De gemeente beoordeelt of is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren en die de cliënt van het budget wil betrekken, van goede kwaliteit (veilig, doeltreffend en cliëntgericht) zijn.
Uitgangspunt is dat voor de ondersteuning en zorg die wordt ingekocht met het PGB dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor voorzieningen in natura. Echter, er is wel een duidelijk verschil tussen de kwaliteitseisen in de Jeugdwet en de Wmo.
Kwaliteit in de Wmo
In het geval van de Wmo heeft de budgethouder zelf de regie over de ondersteuning die hij met het persoonsgebonden budget contracteert. Daarmee krijgt hij ook de
verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij deze zo nodig bijsturen. Het college kan op basis van deze bepaling vooraf toetsen of de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid voldoende is gegarandeerd.
De kwaliteitseisen die gelden voor de ingekochte ondersteuning in natura kunnen niet 1 op 1 worden toegepast op het PGB. Bij het beoordelen van de kwaliteit weegt de gemeente mee of de diensten en ondersteuning in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Wij vragen de cliënt om in het zorg- en budgetplan, dat wordt gekoppeld aan het maatschappelijk ondersteuningsplan dat hij samen met de regisseur of specialist maakt, inzichtelijk te maken waar hij zijn ondersteuning zal inkopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid van de ondersteuning is gewaarborgd. Na ‘akkoord’ hierop wordt een beschikking inclusief een PGB afgegeven op basis van het maatschappelijk ondersteuningsplan én op basis van het zorgen budgetplan.
In het maatschappelijk ondersteuningsplan spreken cliënt en gemeente af op welke termijn ze de behaalde resultaten met het PGB en de daaraan verbonden voorwaarden evalueren, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
De volgende kwaliteitseisen gelden voor alle professionele aanbieders van Wmo-HO, WmoOZL, Wmo-OMD en Wmo-kortdurend verblijf:
verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met cliënten in contact kunnen komen, welke niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor zorgaanbieder ging werken. Alle personen die namens zorgaanbieder direct en indirect cliëntencontact hebben, moeten een geldige VOG verklaring kunnen overleggen.
Indien van toepassing dient het in te zetten personeel geregistreerd te zijn in het BIG register.
De zorgaanbieder voldoet aan en past toe:
O de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ);
O de Wet Clientenrechten Zorg;
O de Wet bescherming persoonsgegevens (WPB);
O de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
Het opleidingsniveau en de werkervaring van het in te zetten personeel moeten passen bij de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en een bijdrage leveren aan een structurele verbetering van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
Verder geldt in ieder geval:
O De medewerker beheerst de Nederlandse taal in woord en geschrift;
O De medewerker heeft inlevingsvermogen en een ondersteunende houding naar de cliënt;
O De medewerker signaleert knelpunten op het gebied van zelfredzaamheid en participatie, bespreekt deze met de cliënt en geeft dit zo nodig door aan de regisseur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om onveilige situaties en knelpunten in het huishouden en eventuele veranderingen in de wijze waarop de cliënt in staat is tot het voeren van zijn eigen huishouden (zoals bedorven eten in de koelkast; niet opengemaakte post; verwaarlozing);
Kwaliteit in de Jeugdwet
Er geldt een zelfstandig kwaliteitsregime voor alle aanbieders van jeugdhulp. De reden hiervoor is dat het begrip jeugdhulp het brede spectrum omvat van lichtere vormen van jeugdhulp tot aan zware vormen van geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp die ingezet wordt in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet staan de kwaliteitseisen beschreven die worden gesteld aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het uitgangspunt van de wetgever is dat jeugdhulp beter, efficiënter en effectiever op lokaal niveau geregeld kan worden. Daarmee worden gemeenten ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering.
Bij de financiering van de jeugdhulp kunnen gemeenten middels het contract kwaliteitseisen stellen aan de te leveren diensten. Verder kunnen gemeenten gebruik maken van keurmerken, klachtenregistratie en onderzoeken naar klanttevredenheid. De wetgever acht een aantal kwaliteitseisen zo fundamenteel dat deze in de Jeugdwet uniform zijn vastgelegd.
De volgende kwaliteitseisen gelden voor alle professionele jeugdhulpaanbieders:
de norm van verantwoorde hulp, inclusief de verplichting om geregistreerde professionals in te zetten;
gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde hulp;
systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder;
verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering;
de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
de meldplicht calamiteiten en geweld;
verplichting om de vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen.
2.5.2. PGB controle en trekkingsrecht
De financieel-administratieve afhandeling van langdurige PGB’s gebeurt per 2015 verplicht voor alle PGB-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht en krijgt niet meer zelf het budget overgemaakt. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording wordt voor budgethouders eenvoudiger, doordat de gemeente vooral vooraf toetst, het geld alleen besteed kan worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen) en gemeenten steeds inzage hebben in de bestedingen.
De cliënt die, na toekenning van een maatwerkvoorziening, kiest voor een PGB, zoekt zelf een persoon of instelling van wie hij de ondersteuning wilt ontvangen. Zij sluiten samen een zorgovereenkomst die door de gemeente wordt getoetst. Elke maand moet de PGB-houder facturen van de ondersteuning die hij in die maand heeft ontvangen, opsturen naar de SVB. Vervolgens betaalt de SVB de rekening rechtstreeks aan de persoon of instelling die de ondersteuning heeft geboden. Aan het eind van het jaar betaalt de SVB eventueel teveel verstrekt PGB terug aan de gemeente.
De PGB-houder moet bij een langdurig PGB de volgende stukken bewaren:
• een overeenkomst tussen de persoon met beperkingen en de hulpverlener tot het leveren van hulp;
• een overzicht van de salarisadministratie met betalingsbewijzen en
• een door de budgethouder en zorgverlener ondertekende werkbrief met daarop het aantal geleverde uren zorg (tenzij dit digitaal gebeurt door de SVB).
2.5.3. PGB voor personen uit het sociaal netwerk
Uitgangspunt is dat wij terughoudend willen omgaan met het verstrekken van een PGB aan een persoon behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt. Generiek uitsluiten is wettelijk niet toegestaan. Daarom moet per individuele situatie worden beoordeeld of het gewenst is om een PGB te verstrekken dat wordt besteed in het sociaal netwerk van de cliënt.
De werkwijze van het regisseursmodel (kanteling) wordt toegepast en er wordt alleen dan een PGB verstrekt aan iemand uit het sociaal netwerk, indien:
en voor zover deze ondersteuning de algemeen gebruikelijke zorg overstijgt en deze ondersteuning aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en deze ondersteuning aantoonbaar doelmatiger is.
Verder worden in ieder geval de volgende aspecten gewogen in de individuele beoordeling; frequentie van de ondersteuning, type ondersteuning, mate van vrijblijvendheid van de ondersteuning, mate van (tijds)belasting van de ondersteuning, de lengte van de periode waarin de ondersteuning wordt geboden, het type relatie van de cliënt en de persoon uit het sociaal netwerk .
Met bovenstaande opsomming van punten, die in elke individuele situatie moeten worden afgewogen, willen we bewerkstelligen dat alleen in zeer specifieke situaties, als maatwerkoplossing, een PGB kan worden benut om iemand uit het sociaal netwerk van de cliënt in te huren.
Het PGB dat wordt ingezet om iemand uit het sociaal netwerk in te huren wordt beduidend lager vastgesteld dan het PGB waarmee een niet-gecontracteerde aanbieder wordt betaald, omdat deze laatste (hogere) overheadkosten heeft. (Zie paragraaf 2.3 voor de hoogte van de PGB-tarieven).
Hoofdstuk 3.Huishoudelijke ondersteuning
VERVALLEN per 27 juni 2017
Hoofdstuk 4. Ondersteuning Zelfstandig Leven en Maatschappelijke Deelname
VERVALLEN per 1 januari 2025
Hoofdstuk 5. Woonvoorzieningen
5.1. Inleiding
Onder de zelfredzaamheid valt ook ‘het voeren van een gestructureerd huishouden’. De wet bevat geen nadere omschrijving van ‘het voeren van een gestructureerd huishouden’. Daaronder kunnen zowel resultaten vallen die bereikt moeten worden op het huishoudelijke vlak en resultaten voor wat betreft een voor de persoon en zijn kenmerken geschikte woning. De term ‘voeren van een gestructureerd huishouden’ geeft geen duidelijkheid over het onderscheid tussen die resultaten. Wel is er één belangrijke voorwaarde voordat er gecompenseerd kan worden: er moet een woning zijn. Als er geen woning is, is het niet de taak van de gemeente om voor een woning te zorgen. Iedere Nederlandse cliënt dient zelf voor een woning te zorgen. Bij de keus van een woning moet uiteraard rekening worden gehouden met de eigen situatie. Dat betekent ook dat de cliënt met bestaande of bekende toekomstige beperkingen rekening moet houden.
Een geschikte woning is een woning waarvan iemand normaal gebruik kan maken. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties of te wel de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning in elk geval verricht. Hieronder worden bij voorbeeld verstaan eten, slapen en lichaamsreiniging, het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een kind dat geheel afhankelijk is van zijn verzorger(s).
Het gebruiken van een hobby-, werk of recreatieruimte valt niet onder de elementaire woonfuncties.
5.2. Woonvoorzieningen
Het gaat bij maatwerkvoorzieningen ten behoeve van het normale gebruik van de woning meestal om woonvoorzieningen. Wij onderscheiden de volgende woonvoorzieningen:
• Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard, dit zijn voorzieningen die verplaatsbaar zijn (bijvoorbeeld een toiletstoel of een douchestoel);
• Woningaanpassingen, dit zijn voorzieningen die vast zitten aan de woning (bijvoorbeeld een aangepaste douchevoorziening, verbrede doorgangen, een aanbouw);
• Persoonsgebonden budget in kosten van verhuizing
• Persoonsgebonden budget in kosten van tijdelijke huisvesting, huurderving en instandhoudingskosten van voorzieningen
Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn losse woonvoorzieningen te leen via het uitleendepot van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Deze kosten worden niet vergoed door de Wmo, vaak worden ze wel vergoed via de zorgverzekering.
Losse voorzieningen hebben als voordeel dat ze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel kan ook gebruikt worden om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing. Losse voorzieningen zijn daarom veelal voorliggend op bouwkundige woonvoorzieningen Een losse tillift is bijvoorbeeld te verkiezen boven een plafondlift.
Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt.
Woonvoorzieningen zijn bedoeld om te zorgen dat de cliënt kan wonen in een geschikte woning en het normale gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.
Een voorziening wordt ook geweigerd als een voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van de sociale woningbouw. Zo zal een voorziening voor het gebruik van de kelder of de zolder geweigerd worden
Bij de noodzaak voor een woonvoorziening wordt eerst beoordeeld of het resultaat ook te bereiken is door een andere oplossingen, zoals algemeen gebruikelijke voorzieningen of een verhuizing. Ook hier geldt dat eigen mogelijkheden, zoals een herinrichting van de woning of een herschikking van taken tussen leden van het gezin, tot de mogelijkheden behoort.
5.3. Primaat van de verhuizing
Het primaat van de verhuizing betekent dat als vast staat dat een woonvoorziening noodzakelijk is, eerst beoordeeld moet worden of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.
In de Wmo-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing. Een aantal aspecten uit de jurisprudentie zijn hieronder in het wegingsmodel uitgewerkt.
5.3.1 Wegingsmodel
In deze regels stellen wij grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing. Het primaat van het verhuizen wordt niet toegepast als de aanpassingskosten van de huidige woning een bedrag van € 9.100,00 niet te boven gaat. In de laatstgenoemde situatie is nader onderzoek niet noodzakelijk. Heeft de persoon met beperkingen toch de voorkeur voor een verhuizing boven een woonvoorziening in of aan de huidige woning, dan kan een PGB in kosten van verhuizen worden toegekend, mits dit de goedkoopst adequate oplossing is.
Indien de noodzakelijke aanpassingen meer kosten dan € 9.100,00 dan wordt het primaat van verhuizen wel toegepast. Dit impliceert dat dan in ieder geval nader onderzoek aan de hand van het wegingsmodel moet worden gedaan en dat moet worden beoordeeld of een verhuizing redelijkerwijs verlangd kan en mag worden. Enkel de stelling dat men niet wil verhuizen, is voor de vertaalslag naar een adequate voorziening niet voldoende.
De achterliggende gedachte bij dit uitgangspunt is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de (aangepaste of reeds adequate) woningvoorraad wordt omgegaan. Dit betekent niet dat een aanvrager verplicht kan worden om een andere (adequate) woning te betrekken. Het betekent wel dat in die situatie de gevolgen van de keus die de aanvrager maakt, voor diens rekening komen en blijven. Vaak zal dit betekenen dat de aanpassing van de huidige woning niet met een PGB kan worden gefinancierd.
Onderstaande opsomming dient als checklist ten behoeve van het onderzoek.
* Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte en de termijn waarop een geschikte woning vrij kan komen;
* Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning in relatie tot de prognose van de aandoening;
* Volkshuisvestelijke afwegingen;
* Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;
* Sociale omstandigheden;
* Integrale afweging verstrekking Wmo-voorzieningen;
* Eigen woning;
* Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;
* Woonlastenstijging en draagkracht.
*
Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte
Verhuizing naar een voor de persoon met beperkingen geschikte betaalbare woonruimte moet binnen een medisch aanvaardbare termijn te realiseren zijn. Hieronder wordt verstaan de in het medische advies genoemde termijn. Na afloop van deze termijn is het medisch niet meer verantwoord dat betrokkene in de huidige niet aangepaste woning blijft wonen, en zal de woning alsnog moeten worden aangepast. De maximale termijn is één jaar, gerekend vanaf de datum van de beslissing. Dit impliceert tevens dat de beschikking betreffende het PGB in de verhuiskosten een geldigheidsduur heeft van één jaar.
Bij de afweging speelt ook het financiële aspect een rol, het alternatief moet immers betaalbaar zijn voor de cliënt. Een woning wordt als niet betaalbaar beschouwd als de huur boven de individuele huurtoeslaggrens ligt én de cliënt, gelet op de hoogte van zijn inkomen, wel voor huurtoeslag in aanmerking zou kunnen komen.
Het gebied waarbinnen wordt gezocht naar meer adequate woonruimte is beperkt tot de grenzen van de gemeente Hof van Twente. Dit betekent dat verhuizen naar een andere kern binnen de gemeente in principe als adequaat wordt beschouwd.
Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning
Bij deze vergelijking dient tevens de prognose van de aandoening te worden betrokken. De woning moet langdurig geschikt te maken zijn, zodat niet binnen enkele jaren opnieuw een voor de persoon met beperkingen belastende verbouwing moet worden uitgevoerd.
Bij de vergelijking worden de volgende kosten meegewogen: • De kosten van het PGB in de verhuiskosten;
• De eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning,
• De kosten van het eventueel vrijmaken van de nieuwe woning;
• Een eventuele PGB voor huurderving. (indien nieuwe woning leegstaat).
Volkshuisvestelijke afwegingen
Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.
Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden
Verhuizen kan een snellere oplossing zijn dan aanpassen, daarbij speelt de medisch verantwoorde termijn een rol. Hoe hoger de urgentie, hoe zwaarder dit aspect mag meewegen. Bijvoorbeeld wanneer het ontslag uit het ziekenhuis of de verpleeginrichting afhankelijk is van de woningaanpassing.
Sociale omstandigheden
De plek van de nieuwe woning is eveneens bepalend. Er wordt uitgegaan dat de woning
“nabij” de huidige woning gelegen moet zijn. Vooral als er kinderen en/of mantelzorgers zijn betekent dit in dezelfde wijk of buurt. Voorkomen moet worden dat verhuizing leidt tot onherstelbare aantasting van het sociale netwerk van betrokkene.
Bekeken moet worden of dit leidt tot het wegvallen van:
• Mantelzorg die nodig is voor het overwinnen van ergonomische belemmeringen bij het normale gebruik van de woning;
• Mantelzorg die in belangrijke mate ondersteunt in ADL en daarmee een besparing oplevert ten opzichte van professionele zorg (thuiszorg);
• Buurtgebonden vrijwilligerswerk .
Integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen
Afstemming met overige Wmo-voorzieningen is van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een belangrijke rol spelen. Criteria zijn de afstand tot openbare vervoerhaltes en de aanwezigheid van voorzieningen zoals winkelcentra. Als een woning dichtbij bovengenoemde voorzieningen ligt, kan het adequater zijn om de huidige woning aan te passen dan de betrokkene te laten verhuizen.
Eigen woning
Verhuizing kan meer consequenties hebben wanneer de persoon met beperkingen eigenaar is van de woning. Er zal worden nagegaan of de betrokkene vermogensverlies lijdt bij gedwongen verkoop en er een schuldrestant ontstaat. Van ernstig vermogensverlies is sprake als 5% of meer op de verwervingsprijs moet worden toegelegd. Bij een aangepaste woning is minder kans op hergebruik.
Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang
Iemand kan door zijn handicap aangewezen raken op een (arbeidsongeschiktheid) uitkering, wanneer werken niet meer mogelijk is. Het hierdoor ontstane inkomensverlies kan ertoe leiden dat een cliënt de woonlasten van zijn huidige woning niet meer kan dragen waardoor verhuizen automatisch een adequatere oplossing is dan aanpassing van de huidige woning.
Woonlastenstijging en draagkracht
Indien bij verhuizing de woonlastenstijging de draagkracht van cliënt te boven gaat, dient hiermee rekening te worden gehouden, tenzij de lastenstijging uitsluitend het gevolg is van een door aanvrager gewenste verbetering van het wooncomfort.
Onderzocht moet worden in hoeverre de hogere woonlasten kunnen worden gedekt op grond van de Wet op de Huurtoeslag. Is dit niet het geval dan kan verhuizen geen optie zijn, vanwege de te hoge woonlasten.
Opgemerkt zij dat iedereen per definitie woonlasten heeft. In de situatie dat men geen hypotheekverplichtingen meer heeft, zou een verhuizing naar een andere woning kunnen betekenen dat men opnieuw met woonlasten/hypotheek-of huurlasten te maken gaat krijgen. Zolang die nieuwe woonlasten binnen de draagkracht blijven, is dat acceptabel.
Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.
5.4. Persoonsgebonden budget in kosten van verhuizing
Valt de afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat het PGB voor de kosten van verhuizing een rol spelen. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:
1. De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;
2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een bouwkundige woonvoorziening, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;
3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.
Het PGB is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.
Voor verhuizingen naar of vanuit zorginstellingen wordt geen PGB verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning.
Een PGB in de kosten van verhuizing kan dus verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een PGB in de verhuiskosten.
5.4.1. Uitgangspunten PGB in verhuiskosten
Dit PGB kan dus verstrekt worden indien wordt verhuisd vanuit een inadequate naar een adequate woonruimte of naar een met minder kosten aan te passen woonruimte.
Uitgangspunten hierbij zijn dat;
• verhuizen goedkoper is dan het aanpassen van de huidige woning, en
• de verhuizing uitsluitend plaatsvindt ten gevolge van het ondervinden van belemmeringen in het normale gebruik van de huidige woning, en;
• dat de aanleiding tot de verhuizing een aantoonbare plotseling onvoorzienbare beperking is, en
• niet wordt verhuisd naar een AWBZ-instelling, een woonzorgcomplex of de daarbij behorende aanleun- c.q. zorgwoningen, en;
• niet wordt verhuisd vanuit een AWBZ-instelling en
• men niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen. In de situatie dat men voor het eerst zelfstandig gaat wonen, zijn deze kosten namelijk algemeen gebruikelijk, en;
• de aanvraag tijdig is ingediend (dus voordat een huur- dan wel aankoopverplichting is aangegaan) zodat de oude woning op adequaatheid kan worden getoetst en een afweging kan worden gemaakt betreffende de uitgangspunten ‘goedkoopst adequaat’ en het primaat van verhuizen, en;
• De persoon met beperkingen is verhuisd naar een woning die bedoeld en geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.
Het PGB in kosten van verhuizing kan ook worden verstrekt indien een (achterblijvende) medebewoner een aangepaste woning vrijmaakt nadat bewoning door de persoon met beperkingen door overlijden of verhuizing is beëindigd. Voorwaarde is dat de woning op verzoek van de gemeente wordt vrijgemaakt om een andere persoon met beperkingen te huisvesten.
De hoogte van het PGB is uitgewerkt in het Besluit Maatschappelijke ondersteuning en jeugd. Het is hetzij een forfaitair bedrag (onafhankelijk van de werkelijke kosten en van het inkomen) hetzij een percentage van de te besparen aanpassingskosten van de te verlaten woning.
NB: Indien verhuizing wordt geadviseerd kunnen (al dan niet tijdelijk) eenvoudige aanpassingen worden geadviseerd voor de oude woonruimte om de periode tot de verhuizing te overbruggen. Hierbij wordt de voorkeur gegeven aan losse woonvoorzieningen. Als deze niet adequaat zijn dan kunnen vaste aanpassingen worden geadviseerd.
5.4.2. Betaalbaar stellen toegekende PGB in verhuiskosten Het PGB wordt eerst betaalbaar gesteld indien:
• De verhuizing heeft plaatsgevonden dan wel dat sprake is van een onomkeerbare situatie (er is een huur- of koopovereenkomst getekend) en
• De nieuwe woning voldoet aan de in de toekenningsbeschikking genoemde eisen (programma van eisen).
•
5.4.3. Geldigheidsduur toekenningsbeschikking
Aan de verlening van het PGB wordt een geldigheidstermijn van 12 maanden verbonden, waarbinnen de verhuizing moet worden gerealiseerd. Eventueel kan uit het medisch advies een kortere periode blijken. Daarna vervalt de toekenningsbeschikking.
Indien er geen aanbod is geweest, zal de huidige woning alsnog aangepast moeten worden. Indien een geschikt aanbod afgewezen is, wordt de toekenningsbeschikking niet verlengd en wordt ook de huidige woning niet aangepast.
5.5. Maatwerk woonvoorzieningen
De maatwerkvoorzieningen woonvoorzieningen worden onderscheiden in
-bouwkundige en woontechnische voorzieningen;
-niet-bouwkundige en niet-woontechnische woonvoorzieningen en
-de uitraasruimte
Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen in een slooppand wonen.
Woonvoorzieningen kunnen verbeteringen van de toegankelijkheid, de doorgankelijkheid of de bruikbaarheid van de woning betreffen. Uitgangspunt voor de toegankelijkheid geldt dat de woning slechts via één ingang rolstoeltoegankelijk moet zijn.
Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en Wlz-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.
Een integrale beoordeling is ook aan de orde wanneer recht bestaat op een aanvullende vervoervoorziening, zoals een driewielfiets of scootmobiel, én een geschikte of eenvoudig geschikt te maken berging/stallingmogelijkheid ontbreekt. Dan zal gezocht worden naar de meest goedkope oplossing, t.w.
1. Afdakje op een beschutte (binnen)plaats
2. Een eenvoudige houten schuurtje(bouwpakket)
3. Als punt 1 en 2 niet mogelijk zijn, is verstrekking van een eenvoudige (compacte) elektrische rolstoel een mogelijk alternatief.
Een berging bij een woning wordt als algemeen gebruikelijk onderdeel van de woning beschouwd. Dit betekent dat het realiseren van een nieuwe berging voor bijvoorbeeld het stallen van een scootmobiel, geen Wmo-voorziening is (sociale woningbouw). Indien aanpassing aan een bestaande berging absoluut noodzakelijk is, komt men in aanmerking voor een PGB. Bij het ontbreken van een geschikte berging, zal een eenvoudige buitenstalling worden gerealiseerd, zodat de voorziening water- en winddicht kan staan en indien nodig een stopcontact veilig te gebruiken is.
5.6. Uitbreiding van ruimten en het verwerven van grond
Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan een PGB aan de orde zijn om in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Er wordt geen PGB verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut, ook niet wanneer deze tuinuitbreiding dient ter compensatie van de aanbouw in de oorspronkelijke tuin. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een PGB, waarbij een maximum aantal m2 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken.
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:
Soort vertrek |
Bij aanbouw |
Bij uitbreiding |
Woonkamer Keuken 1 persoonsslaapkamer 2 persoonsslaapkamer Toiletruimte Badkamer
Entree/hal/gang Berging |
30 10 10 18 2 2 3 5 6 |
6 4 4 4 1 1 2 2 4 |
5.7. Gemeenschappelijke ruimten
Gemeenschappelijke ruimten van niet specifiek voor ouderen en gehandicapten gebouwde woningen, kunnen worden aangepast indien zonder deze aanpassing de woonruimte voor één individuele persoon met beperkingen ontoegankelijk blijft.
Het betreft hier een limitatieve opsomming, niet genoemde voorzieningen vallen niet onder de reikwijdte van de verordening. Ook niet op grond van de hardheidsclausule. De voorzieningen moeten (uiteraard) bestemd zijn voor een individuele bewoner/aanvrager.
5.8. Hoofdverblijf en bezoekbaar maken
Uitgangspunt is dat een woonvoorziening slechts wordt verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat, heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een PGB in verhuiskosten behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.
In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.
In Hof van Twente wordt een uitzondering op genoemd uitgangpunt gehanteerd. Het gaat dan om het bezoekbaar maken van een woning. Een persoon met beperkingen die zijn hoofdverblijf in een instelling heeft, kan in aanmerking komen voor een PGB in de kosten van het bezoekbaar maken van één (andere) woonruimte, mits in geen andere gemeente een woning voor de persoon met beperkingen bezoekbaar is gemaakt. Het uitgangspunt bij bezoekbaar maken is om kortdurende bezoeken aan ouder(s) ( bij jonge kinderen/ jong volwassenen) of de partner mogelijk te maken.
Bezoekbaar maken houdt in dat de persoon met beperkingen de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken. Voorwaarde voor het bereikbaar maken van het toilet is dat die ruimte reeds geschikt is voor gebruik door de persoon met beperkingen. De aanpassing van de toiletruimte wordt beperkt tot het plaatsen van enkele wandbeugels.
5.9. Afbakening
5.9.1. Geen aanleiding tot verhuizen
Deze bepaling ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen in de niet-adequate woning als er een belangrijke reden voor die verhuizing is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de maatwerkvoorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen eigen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager te voren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.
5.9.2. Meest geschikte woning
Bij een verhuizing moet uiteraard gezocht worden naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die de gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.
5.9.3. Aard van de gebruikte materialen
Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan. Hierbij valt te denken aan vochtproblemen vanwege slechte isolatie en ventilatie, spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen. Reden om de gevraagde voorziening te weigeren
Een uitzondering geldt voor cliënten met Astma/COPD bij wie als gevolg daarvan door een medisch deskundige (bijv. arts of longverpleegkundige) een allergie voor huisstofmijt is vastgesteld. De woningsanering beperkt zich tot de woonruimten die het meeste gebruikt worden en waar langere tijd wordt verbleven, dus alleen de woonkamer en/of slaapkamer. Wanneer het te vervangen artikel is afgeschreven (veelal na circa 8 jaar) wordt er geen voorziening verstrekt.
Een tweede uitzondering betreft woningsaneringen in verband met rolstoelgebruik en gebruik tillift.
5.9.4. Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen
Niet vergoed worden zaken die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Welke zaken daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Veel woonvoorzieningen zijn tegenwoordig in de reguliere handel te koop, worden ook door mensen zonder beperkingen gebruikt en worden daarom als algemeen gebruikelijk beschouwd. Voorbeelden hier van zijn
• Verhoogde toiletpot;
• Eenvoudige wandbeugels;
• Hendelmengkranen en thermosstatische kranen;
• Centrale verwarming en thermostatische radiatorkranen;
• Wasdroger;
• Normale babyfoon/intercom;
• Antislipbehandeling badkamervloer.
Er wordt vanuit gegaan dat elke badkamer of keuken eens in de zoveel jaar vernieuwd wordt. Bij een aanvraag voor een woningaanpassing van een badkamer of keuken wordt rekening gehouden met de leeftijd van de badkamer of keuken. Als een keuken of badkamer ouder is, dan onderstaande termijnen is er sprake van een normale renovatie. De kosten van deze renovatie zijn dan niet ongebruikelijk.
Deze afschrijvingstermijnen zijn gebaseerd op de afschrijvingstermijnen die door de vereniging Overleg Voorzitters Huurcommissie zijn vastgesteld in het Beleid Huurverhoging na Woonverbetering.
Voorziening |
Looptijd |
Centrale verwarming, mechanische ventilatie, vervanging keuken |
15 jaar |
Vervanging sanitair, bad- of douchegelegenheid, totale renovatie |
25 jaar |
Centrale verwarming installatie (exclusief CV), inclusief leidingen en radiatoren |
30 jaar |
5.9.5. Algemeen gebruikelijke verhuizing
Hier worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de persoon met beperkingen. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Voorzienbare kosten en eigen verantwoordelijkheid zijn sleutelbegrippen voor het PGB in de verhuiskosten. Dit geldt eveneens voor voorzienbare verhuizingen of verhuizingen die verband houden met de levensfase zoals kleiner gaan wonen in een seniorenwoning of aanleunwoning. Ook voor een onvoorzienbare verhuizing van een adequate naar een niet adequate woning, wordt geen PGB verstrekt.
5.9.6. Renovatie of aanpassing aan de eisen van de tijd
Er bestaat geen aanspraak op een woonvoorziening indien de voorziening slechts strekt ter renovatie of ter aanpassing aan de eisen van de tijd.
5.10. Kosten van de woonvoorziening
Bij complexe aanvragen worden kosten bepaald aan de hand van twee offertes van twee verschillende aannemers. De beoordeling van de prijs/kwaliteitsverhouding van de aan te brengen voorzieningen ligt bij de consulent Zorg, eventueel bijgestaan met advies door de afdeling Vergunningen en Handhaving. Uitgangspunt bij de beoordeling is een gemiddeld kwaliteitsniveau (goedkoopst mogelijke en nog adequate uitvoering), waar nodig rekening houdend met duurzaamheid van de toegepaste materialen.
De volgende kosten kunnen in aanmerking komen voor een PGB:
1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;
2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning - en utiliteitsbouw 1991;
(NB: Ad 1 en 2: indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt.)
3. Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in DNR 2005 (De Nieuwe Regeling). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing wordt ingeschakeld, worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;
4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;
5. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;
6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;
7. Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;
8. De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden;
9. De het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;
10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;
11. De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening.
Bij grotere bouwkundige aanpassingen aan de woning wordt altijd gewerk met een programma van eisen, op basis waarvan meerdere offertes worden opgevraagd.
5.11. Voorwaarden voor uitbetaling PGB
Om te bewerkstelligen dat de woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt , is een aantal voorwaarden gesteld om het toegekende PGB ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden worden ook in de beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.
Desondanks kan een PGB ook worden aangewend ter bekostiging van andere voorziening dan is vermeld in het programma van eisen. Dit uiteraard onder de voorwaarde dat ook de gerealiseerde oplossing adequaat is. De meerkosten blijven voor rekening van de budgethouder. Ook een PGB wordt uitbetaald nadat de budgethouder heeft aangegeven dat de voorziening is gerealiseerd, en zonodig is gecontroleerd door de gemeente.
De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
a. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woonvoorziening wordt aangebracht;
b. Aan de onder a. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woonvoorziening;
c. Aan de onder a. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;
d. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van het PGB verklaart de cliënt aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);
e. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het
PGB;
f. De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het PGB is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.
5.12. Enkele maatwerk woonvoorzieningen
In dit hoofdstuk worden enkele specifieke woonvoorzieningen benoemd. Reden hiervan is dat voor die voorzieningen enkele specifieke en aanvullende voorwaarden en aandachtspunten zijn vastgesteld.
5.12.1. Keukenaanpassing
Voordat de keukenaanpassing wordt toegekend, kunnen de volgende alternatieven eerst worden nagegaan:
• indeling en situering van kasten en/of de koelkast;
• welke praktische oplossing zonder kosten realiseerbaar is, bijvoorbeeld het verplaatsen van meubelstukken, een tafeltje bijzetten, etc.
• de aanwezigheid van meerdere personen in huis en daarmee de noodzaak tot het zelf bereiden van maaltijden. Door een herverdeling van taken is een ingrijpende aanpassing wellicht niet noodzakelijk. Bij (oudere) alleenstaanden kan tevens het aanbod van de maaltijdvoorziening binnen Hof van Twente bij de afweging worden betrokken. Deze vorm van dienstverlening is juist bedoeld is om het zelfstandig wonen van mensen met beperkingen mogelijk te maken. Aangezien de aanpassing van de keuken een kostbare oplossing is, speelt tevens de medische prognose een rol betreffende alle functiebeperkingen van de persoon met beperkingen in relatie tot de vaardigheden / mogelijkheden tot het zelfstandig doen van boodschappen en/of het onderhouden van sociale contacten.
De keuken wordt alleen aangepast als het een aanpassing is die betrekking heeft op de lichamelijke beperkingen van de hoofdgebruiker van de keuken. Voor een keukenaanpassing geldt dat deze noodzakelijk is voor degene die hoofdzakelijk gebruik maakt van de keuken voor het bereiden van de maaltijd en afwassen. Eenvoudige verrichtingen zoals koffie/thee zetten en brood klaarmaken kunnen ook (in een andere, aangrenzende ruimte) aan een tafel worden uitgevoerd.
Uitvoering keuken
Uitgangspunten bij de aanpassing zijn de keukeneisen van de sociale woningbouw. Een dergelijke keuken bevat geen extra ladenblok en is voorzien van een standaard RVS- aanrechtblad (afmeting tussen 1.80 mtr en 2.30 mtr) De eisen en afmetingen zijn omschreven in het Wmo-besluit. Alle overige extra’s die de persoon met beperkingen wenst, en die niet noodzakelijk zijn in het kader van de Wmo, komen niet voor vergoeding in aanmerking. (Inbouw)apparatuur valt niet onder de Wmo, omdat dit algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn.
De maximum levensduur van een keuken is 15 jaar (beleid woningbouwver.). Uitgangspunt is dat een keuken tot 10 jaar oud, niet aan vervanging toe is. Maar de vervanging na 10 jaar leidt wel tot een voordeel voor de eigenaar. Dit voordeel wordt verrekend met het PGB. Bij vervanging in verband met de handicap geldt altijd het uitgangspunt prijsniveau sociale woningbouw.
Te onderscheiden situaties en daarbij behorende uitgangspunten:
a. De te vervangen keuken is nog geen 10 jaar oud:
Op basis van prijsniveau sociale woningbouw het PGB vaststellen op 100% van de kosten.
b. De te vervangen keuken is tussen de 10 jaar en 15 jaar oud: PGB berekenen volgens sub a, doch onder aftrek van € 500,00 dat wordt aangemerkt als algemeen gebruikelijke kosten van de eigenaar van de woning. Dit uitgangspunt dient met de woningstichting per geval te worden overeengekomen. c. De te vervangen keuken is ouder dan 15 jaar:
Dan zijn de totale kosten (keuken + montage) voor de woningeigenaar, met uitzondering van de meerkosten t.g.v. de beperkingen.
Renovatie / vervanging
Indien de keukenaanpassing samenvalt (of kan samenvallen) met een renovatie of vervanging van een economisch afgeschreven keuken, komen de kosten van de nieuwe keuken voor rekening van de woningeigenaar. Slechts de meerkosten t.o.v de standaard keuken (kwaliteit en uitvoering niveau sociale woningbouw) worden dan vergoed.
Vervanging van keukenapparatuur valt niet onder de compensatieplicht, omdat deze worden aangemerkt als “algemeen gebruikelijk”. In uitzonderlijke gevallen kan (op hardheidsclausule) een inductiekookplaat voor een deel vergoed worden; indien hiervoor een indicatie is. In dat geval worden de meerkosten ten opzichte van een keramisch kookplaat vergoed. Indien inbouwapparatuur voor eigen rekening van de cliënt wordt geplaatst, zijn tevens de kosten van aansluiting en plaatsing voor rekening van de cliënt.
Toekenningscriteria
• Belanghebbende is in staat om de gebruikelijke werkzaamheden in een aangepaste keuken uit te voeren en dit ook meerdere malen per dag te doen; én
• Belanghebbende is de aangewezen persoon voor het bereiden van de maaltijden en kan dit niet van de andere aanwezige huisgenoten verlangen; én
• Belanghebbende kan redelijkerwijs geen beroep doen op de maaltijdvoorziening; én
• De medische situatie is zodanig stabiel dat de aangepaste keuken belanghebbende langdurig in staat stelt de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten; én
• Belanghebbende kan een aantal van de overige in het huishouden te vervullen taken nog uitvoeren.
5.12.2. Toilet op de bovenverdieping
Deze woonvoorziening is bedoeld is om nachtelijk toiletbezoek mogelijk te maken. Mede gelet op het uitgangspunt “goedkoopst adequate voorziening” kan een toilet op de bovenverdieping slechts worden toegekend indien:
• een toiletstoel geen adequate oplossing is, en;
• de persoon met beperkingen belemmeringen ondervindt bij het traplopen en het aanbrengen van een traplift geen oplossing biedt en
• betrokkene ‘s nachts regelmatig gebruik moet maken van het toilet en de afstand naar het toilet beneden, ook met een traplift, niet overbrugbaar is, en
• er geen ander persoon (partner/mantelzorg/thuiszorg) beschikbaar is, die ondersteuning kan bieden bij het legen van de toiletemmer.
5.12.3. Uitraaskamer
Artikel 16, eerste lid onder c van de verordening noemt de uitraasruimte als woonvoorziening. Dit is een uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning.
Een uitraaskamer is een verblijfsruimte waarin een persoon met beperkingen die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Er kan een ruimte worden gecreëerd waar de persoon met beperkingen tot zichzelf kan komen, of kan verblijven zonder dat hij/zij zichzelf verwondt en/of waar toezicht mogelijk is. daarbij moet het zo zijn dat het risico van fysiek letsel kan niet beheerst worden door oppas en/of andere maatregelen.
De uitraaskamer is dus uitsluitend bedoeld voor de persoon met beperkingen en dus niet om de hinder voor andere (inwonende) personen weg te nemen (hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn).
Hoe een uitraasruimte er precies uit moet zien, hangt van de persoonlijke omstandigheden. Uitgangspunt daarbij is dat de persoon zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woonruimte moeten kunnen verblijven. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is, kan dat onder de voorziening vallen.
Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is
5.13. Overige woonvoorzieningen
Zoals in hoofdstuk 4.1. is aangegeven, kan ook een persoonsgebonden budget worden verstrekt voor
Instandhoudingskosten
Indien de kosten van onderhoud en/of reparatie noodzakelijk zijn, worden deze volledig vergoed indien:
• de voorziening in het kader van deze Verordening of hieraan voorafgaande Wmoverordeningen of een van de Verordeningen Voorzieningen Gehandicapten is verstrekt, en;
• ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte het hoofdverblijf van de persoon met beperkingen is, en;
• indien de persoon waarvoor de voorziening is aangebracht de voorziening ook daadwerkelijk gebruikt, en;
• het één van de volgende woonvoorzieningen betreft: stoelliften; rolstoel- of staplateauliften; woonhuisliften; hefplateauliften; balansliften; tilliften; de mechanische inrichting van een in hoogte verstelbaar keukenblok, elektrische openings- en sluitingsmechanismen van deuren.
Tijdelijke huisvesting:
Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget in de kosten van tijdelijke huisvesting in verband met het aanpassen van de huidige of de nog te betrekken woonruimte.
Dit budget wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte door het uitvoeren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden waardoor men dubbele woonlasten heeft. De maximale termijn bedraagt drie maanden. Beoordeeld moet worden of belanghebbende redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij dubbele woonlasten heeft. \
Huurderving:
De mogelijkheid van het verstrekken van een budget in kosten van huurderving kan gezien worden als een van de instrumenten waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Gemeente en verhuurders hebben er beiden belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere persoon met beperkingen worden toegewezen.
De eerste maand van leegstand komt voor rekening van de verhuurder. De zes maanden (maximaal) daarna kunnen voor rekening van de gemeente komen.
Hoofdstuk 6. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel
6.1. Inleiding
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoervoorziening;
b. een vervoervoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoervoorziening.
Dat betekent dat er, behalve voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten, ten behoeve van vervoervoorzieningen ook algemene vervoervoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 10 van de verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, waaronder een primaat voor het collectief vervoer.
Dat betekent dat bij het bestaan van vervoerproblemen altijd eerst gekeken wordt of een algemene voorziening daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kan bieden. Indien dat niet het geval is, wordt gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval, dan komen andere (dus individuele) voorzieningen in aanmerking.
De gemeente onderzoekt de persoonlijke factoren van de persoon met beperkingen en stelt vast op welke gebieden de cliënt problemen ondervindt in het vervullen van zijn vervoerbehoefte. Vervoerproblemen met enkel een financiële achtergrond én het ontbreken van het openbaar vervoer, vallen niet onder de Wmo. Het moet immers gaan om beperkingen.
6.1.1. Reikwijdte
De reikwijdte van gemeente om te compenseren beperkt zich in principe tot de directe leefomgeving van de persoon met beperkingen en richt zich op deelname aan het leven van alledag in de directe woonomgeving. Het bereik van het collectief vervoer in de gemeente Hof van Twente bedraagt 30 kilometer vanaf elk woon- of vertrekadres binnen de gemeente. Daarmee zijn alle nodige bestemmingen bereikbaar zoals, sportvoorzieningen (sportparken, zwembaden, etc), grotere winkelcentra met een warenhuis, en enkele ziekenhuizen. Per kalenderjaar komt een Wmo-geïndiceerde in aanmerking voor het basisbudget van 1850 kilometer om tegen een gereduceerd tarief gebruik te kunnen maken van de Regiotaxi.
Hiermee wordt voldaan aan de compensatieplicht.
Dit vervoerbudget wordt met 50% verminderd indien er voor de directe woonomgeving een aanvullende vervoersvoorziening wordt verstrekt. Beide voorzieningen samen waarborgen de mogelijkheden tot deelname aan het leven van alledag voldoende. In het Wmo-besluit zijn de individuele situaties beschreven waarin het basisbudget wordt verminderd dan wel verhoogd.
6.1.2. Het leven van alledag
Met betrekking tot het verplaatsen buitenshuis moet de cliënt in staat worden gesteld in ieder geval dat te doen wat mensen (in het algemeen) van dag tot dag plegen te doen:
- Winkelen, boodschappen doen;
- Bezoek aan familie, kennissen;
- Bezoeken van bijeenkomsten en (sport) activiteiten;
- Bezoek bank en postkantoor;
Om in aanmerking te komen voor een vervoervoorziening zal er altijd sprake moeten zijn van een combinatie van bestemmingen. Hiermee wordt bedoeld dat iemand meerdere vervoersbestemmingen moet hebben om invulling te geven aan het “leven van alledag”.
6.2. Collectief vervoerssysteem (Maatwerkvervoer / Regiotaxi)
Het Maatwerkvervoer per Regiotaxi is een open collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem voor vervoer per taxi (personenauto of bus) van deur tot deur binnen een straal 5 openbaar vervoer-zones rond het woonadres. Vanaf ieder vertrekadres binnen de Hof van Twente kan over maximaal zeven zones worden gereisd tegen een tarief per zone, waarbij voor de 6e en 7e zones een commercieel tarief wordt betaald.
Het vervoer is voor iedereen toegankelijk. Voor mensen die volledig rolstoelgebonden zijn wordt, op indicatie, rolstoelvervoer ingezet. Een rolstoel, rollator en/of een blindengeleidehond kunnen worden meegenomen. Een scootmobiel kan slechts bij hoge uitzondering mee in de regiotaxi. Het meenemen van huisdieren is verder niet toegestaan. De taxi’s zijn rookvrij. De chauffeur biedt hulp bij het in- en uitstappen; biedt begeleiding naar de taxi en, op de plaats van bestemming, naar de voordeur. Bij wooncomplexen geldt als voordeur de centrale toegangdeur.
De Regio Twente en Hof van Twente zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de Regiotaxi Twente. Om dit (alternatieve openbaarvervoer) systeem tegen een gereduceerd tarief te kunnen gebruiken, wordt een taxipas van de Regiotaxi verstrekt. Het gereduceerde tarief is afgeleid van het tarief van de blauwe OV-strippenkaart.
De pashouder mag altijd één sociale begeleider meenemen tegen betaling van het gereduceerde tarief. Kan de pashouder geen zelfstandig gebruik maken van het Maatwerkvervoer, maar is hij/zij aangewezen op hulp/begeleiding tijdens de taxirit, dan bestaat recht op een medisch begeleider. Deze begeleider reist dan gratis mee met de pashouder.
Voor pashouders met kinderen tot 14 jaar gelden afwijkende regels.
Kinderen tot 4 jaar kunnen gratis meereizen, mits aangemeld voor de rit en maximaal twee per pashouder. Op indicatie van de gemeente kunnen kinderen van pashouders in de leeftijd van 4 tot 14 jaar meereizen. Deze indicatie moet via de Wmo administratie worden aangemeld bij de Regiocentrale. De kinderen kunnen allemaal tegelijk meereizen, naast de sociale begeleider. Daardoor kan het hele gezin tegelijk vervoerd worden.
Vanaf 14 jaar kan één kind ook worden aangemerkt als sociale begeleider.
Het systeem kent geen voorinzitgarantie en het aanbieden van uitsluitend vervoer per personenauto is slechts bij zeer hoge uitzondering –om medische reden- mogelijk.
Het vervoer kent speciale regels voor aanmelden, omrijden, een wachttijd voor het ophalen. Alle pashouders ontvangen bij de toekenning uitgebreide informatie over het gebruik van de Regiotaxi.
Bij de aanmelding van een rit kan gebruik gemaakt worden van de zogenaamde terugbelservice. De klant moet dan een telefoonnummer opgeven waarop men bereikbaar is op het ophaaladres. Ongeveer 5 minuten voor de aankomst van de taxi wordt men gebeld met de mededeling dat de taxi in aantocht is.
6.2.1. Criteria Maatwerkvervoer
Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een vervoermiddel, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura en bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, (rolstoel)taxikostenvergoeding).
In het algemeen geldt als afstandscriterium voor het recht op een vervoervoorziening, dat een persoon met beperkingen niet in staat is zelfstandig lopend een afstand van 800 meter in 20 minuten af te leggen. Verder bestaat er recht op een vervoervoorziening als:
- Belanghebbende wel 800 meter kan lopen, maar aansluitend niet in staat is om 10 minuten staande te kunnen wachten; en/of
- Belanghebbende niet in staat is om een in - uitstaphoogte van ongeveer 32 centimeter te overbruggen; of
- Belanghebbende niet kan verblijven in het openbaar vervoer; of
- Belanghebbende door visuele problemen of verstandelijke handicap belemmerd is om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer, en waarbij het collectief vervoer de zelfstandigheid van de aanvrager vergroot, omdat hiervan gebruik kan worden gemaakt zonder (medisch noodzakelijke) begeleider.
Aanvullende criteria betreffende het gebruik van het collectief vervoer:
- Belanghebbende moet in staat zijn, eventueel met behulp van een (medische) begeleider, om de vervoerpas beschikbaar te houden voor gebruik en om in de taxi de ritprijs te kunnen betalen.
- Belanghebbende moet tegelijk met andere personen in de taxi kunnen verblijven, eventueel met behulp van een (medische) begeleider.
6.2.2. Bereik van het Maatwerkvervoer
Uit Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat er voldoende compensatie wordt geboden wanneer iemand tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) tot 2000 kilometer af kan leggen per jaar met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt.
Het Maatwerkvervoer maakt het mogelijk dat maximaal 1850 kilometer kan worden gereisd.
In gevallen dat aan de persoon met beperkingen tevens een aanvullende vervoervoorziening is verstrekt, wordt het maximum aantal beschikbare zones vastgesteld op 50%. Indien de persoon met beperkingen de zorg heeft voor kinderen in de leeftijd tot 14 jaar vindt geen beperking van het aantal beschikbare zones plaats. Dit is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp.
De zones worden naar rato toegekend, ingaande de maand waarin de aanvraag is ingediend. Per 1 januari van het volgende kalenderjaar, geldt opnieuw het van toepassing zijnde maximum jaarbudget.
6.3. Uitzonderingen/beperkingen:
Bij de te verstrekken vervoervoorziening wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon met beperkingen zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
6.3.1. Bovenregionaal vervoer:
Slechts bij hoge uitzondering moet de compensatieplicht van de gemeente worden uitgebreid met een voorziening voor het vervoer buiten de regio. De Centrale Raad van Beroep hanteert als uitgangspunt dat slechts uitzonderingen dienen te worden gemaakt op de stelregel “dat de compensatieplicht van de gemeente zich beperkt tot het lokale/regionale vervoer” indien er in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat er sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven- bovenregionale contacten, dat betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken (CRvB 24 oktober 2001, 00/4309 Wvg R011 93). Dit betekent dat zolang de ander bij de zorgvrager op bezoek kan komen er geen situatie is van dreigende vereenzaming.
Toetspunten voor bovenregionaal vervoer zijn:
- In de eigen directe woon- en leefomgeving zijn weinig tot geen sociale contacten waardoor men niet deelneemt aan het sociale leven;
- Het bovenregionale contact is zo wezenlijk en kan alleen eenzijdig (alleen door persoonlijk bezoek van de persoon met beperkingen) ingevuld worden en niet op een andere wijze, dat het een uitzondering vormt op de stelregel dat de regio waarin de compensatieplicht geldt, beperkt is.
- Het niet kunnen onderhouden van deze bovenregionale contacten zou tot sociale vereenzaming kunnen leiden.
- Vervoer via VALYS is om medische redenen niet mogelijk.
Voor vervoer buiten het gebied van de Regiotaxi is een landelijk vervoersysteem VALYS beschikbaar. Bezitters van een WMO-vervoerbeschikking, rolstoelbeschikking, of een Gehandicaptenparkeerkaart komen in principe voor dit vervoer in aanmerking.
6.3.2. Uitzonderingen:
Er bestaat een duidelijke relatie tussen leeftijd van een belanghebbende en diens verplaatsingsgedrag. Wanneer het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt, gaan we uit van het volgende:
- Kinderen jonger dan 4 jaar hebben geen zelfstandige vervoerbehoefte, dus is er geen vervoerprobleem. De ouders kunnen hen immers altijd meenemen zonder dat een
voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoerproblemen, voor zover ze betrekking hebben op begeleiding, niet zodanig afwijkend van de vervoerproblemen van niet-gehandicapte leeftijdsgenoten dat er aanleiding is voor een voorziening. Gevallen waarin de regel onredelijk zou werken, worden individueel beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld voor kinderen jonger dan 4 jaar die vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen.
- Kinderen van 5 tot en met 11 jaar hebben in principe ook geen zelfstandige vervoerbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. Dit is een verplaatsingsgedrag naast het reguliere woon-schoolverkeer. Deze groep kan een gedeeltelijk vervoerprobleem hebben dat echter in principe door de ouders kan worden opgelost. Deze groep wordt vaak begeleid tijdens het verplaatsen door de ouders.
- Bij de kinderen van 12 jaar en ouder wordt er van uitgegaan dat zij een beperkt zelfstandig verplaatsingsgedrag hebben, meestal per fiets of openbaar vervoer.
- Vanaf de volwassen leeftijd van 18 wordt men geacht een volledig zelfstandig verplaatsingsgedrag te vertonen.
Het verplaatsingsgedrag kan omschreven worden door:
1. het verplaatsingsmotief (waarom)
2. de verplaatsingsbestemming (waarheen)
3. de frequentie (hoe vaak)
4. de wijze van verplaatsen (hoe verplaatst men zich)
6.3.3. Beperkingen:
6.3.3.1. Vrijwilligerswerk
Een vervoersvoorziening in verband met het uitoefenen van vrijwilligerswerk valt niet onder de Wmo (Centrale Raad van Beroep, 21 februari 1997, reg. nr. 95/8061 Wvg). De instelling dient voor een vergoeding in de vervoerskosten te zorgen.
6.3.3.2. Woon-werkverkeer
De Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen WIA (voorheen REA) verstrekt een vervoervoorziening om naar het werk te gaan. In deze gevallen kan tevens aanspraak worden gemaakt op een combinatie van leef- en werkvervoer. Daarmee bestaat er geen compensatieplicht op grond van de Wmo.
6.3.3.3. Kinderen met beperkingen tot de leeftijd van 12 jaar
Kinderen jonger dan 12 jaar hebben in principe geen zelfstandige vervoersbehoefte voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. In principe bestaat geen recht op Wmo vervoer, tenzij in een heel specifieke situatie op hardheidsclausule.
* Vervoer in verband met regulier onderwijs:
Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier basisonderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fietsvergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoermogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de basisschool. In die gevallen zal worden afgeweken van de criteria voor een aanvullende vervoervoorziening. Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de
Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.
* Vervoer in verband met bijzonder onderwijs
Kinderen die ZMLK onderwijs volgen (vanaf 4 t/m 20 jaar) vallen voor schoolbezoek eveneens onder het leerlingenvervoer.
* Overig vervoer
Specifieke opvang buiten schooltijd ZMLK1; o.a. buitenschoolse opvang / muziekonderwijs. Voor kinderen van de ZMLK School "'t Immenschoer" en de VSO-school "de Corhoen" verzorgt een particuliere stichting buitenschoolse opvang ("JOP-opvang"). Deze buitenschoolse opvang dient voor het onderhouden van sociale contacten van verstandelijk gehandicapte kinderen. De opvang vindt plaats in het buurtcentrum "Klein Driene" te Hengelo.
Dit vervoer valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders, dit is ook een voorwaarde om kinderen aan dit project te laten deelnemen. Ook ouders van niet-gehandicapte kinderen moeten vaak buiten de schooltijden met kinderen in deze leeftijdscategorie op pad, bijvoorbeeld in verband met het bezoeken aan sportvereniging of andere vrije tijdsbestedingen. Vervoer en begeleiding door ouders wordt als "algemeen gebruikelijk" aangemerkt.
Het kan echter voorkomen dat ouders deze begeleiding door bijzondere omstandigheden niet op zich kunnen nemen. Het kind zou daardoor van deze opvang verstoken kunnen blijven en daardoor kunnen worden geremd in zijn sociale ontwikkeling. Om achterstandsituaties te voorkomen, kan in dergelijke gevallen op hardheidsclausule een Wmo-indicatie worden afgegeven voor het collectief vervoer mits er beperkingen aanwezig zijn ten van het gebruik van het openbaar vervoer. Deze indicatie is dan gekoppeld aan het bezoeken van de opvang en bedraagt in deze gevallen 50% van het maximum budget.
Criteria voor hardheidsclausule
1. Reisdoel is specifieke buitenschoolse opvang, niet AWBZ gefinancierd;
2. Er zijn meerdere kinderen in het gezin aanwezig en/of
3. De ouders beschikken niet over een auto, en/of zijn niet in staat om het kind te begeleiden in het openbaar vervoer.
6.3.3.4. Kinderen met beperkingen in de leeftijd 12 tot 18 jaar
* Vervoer in verband met regulier voortgezet onderwijs
Voor alle vervoer in verband met het volgen van regulier voortgezet onderwijs kan een beroep worden gedaan op het leerlingenvervoer via de afdeling Onderwijs van onze gemeente. Het aanbod bestaat uit taxivervoer, vergoeding voor het openbaar vervoer, of een fietsvergoeding per kilometer. Om kinderen met beperkingen zoveel mogelijk dezelfde vervoermogelijkheden aan te bieden in vergelijking tot kinderen zonder beperkingen, kan via de Wmo een driewielfiets worden verstrekt voor het vervoer van en naar de school. In die gevallen kan worden afgeweken van de criteria voor aanvullende vervoervoorziening. Indien bovendien aan de criteria voor het leerlingenvervoer wordt voldaan, is het mogelijkheid om naast de Wmo-voorziening een fietsvergoeding op grond van de
Verordening leerlingenvervoer te verstrekken. In die gevallen de aanvraag, in overleg met de cliënt, doorleiden naar de afdeling Welzijn en Onderwijs.
* Vervoer in verband met beroeps- hoger- en universitair onderwijs
De WIA verstrekt vervoervoorzieningen voor het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en de universiteiten. In deze gevallen geldt dan bovendien de samenhang met de leefvervoer. Wanneer dit aan de orde is, bestaat er geen recht meer op vervoer in het kader van de Wmo.
* Vervoer in verband met ZMLK onderwijs / stages
Voor ZMLK onderwijs kan de aanspraak op leerlingenvervoer doorlopen t/m het schooljaar waarin belanghebbende 20 jaar wordt en nog het ZMLK onderwijs bezoekt. Vervoer naar stages in verband met ZMLK-onderwijs valt eveneens onder het leerlingenvervoer.
* Vervoer in verband met deelname aan het maatschappelijke verkeer
Jongeren in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar worden wel geacht geleidelijk een zelfstandige vervoerbehoefte te ontwikkelen voor het onderhouden van sociale contacten c.q. deelname aan het maatschappelijke verkeer. Voorwaarde is echter wel dat de belanghebbende in staat is om zelfstandig sociale contacten te onderhouden. Deze groep valt in principe dus wel onder de compensatieplicht van de gemeenten. Voor deze groep geldt een maximum budget van 75%.
Jongeren in de leeftijd van 16 tot 23 jaar krijgen een extra budget van 125 zones, boven op het standaard maximum. De reden hiervan is dat deze jongeren, in tegenstelling tot leeftijdgenoten, vaak speciaal voor hen opgezette activiteiten bezoeken en daar alleen met het vervoer van deur tot deur zelfstandig heen kunnen reizen. De leeftijdsgrens van 23 jaar is aangebracht omdat dan recht op een minimuminkomen voor een volwassene ontstaat. Daardoor ontstaat financiële ruimte de extra vervoersbehoefte op te vangen via de reguliere Regiotaxi.
6.3.3.5. Vervoer naar dagbesteding voor verstandelijk gehandicapte volwassenen
Dit vervoer valt niet onder de Wmo, omdat;
1 vervoer naar reguliere scholing en/of arbeidsplaatsen onder de WIA valt
2 vervoer naar Sociale Werkvoorziening (WSW), of via die wet gecreëerde werkplaatsen onder de Regeling Rechtspositie en Arbeidsvoorwaarden Sociale Werkvoorziening valt.
3 vervoer naar ROC's i.v.m. bevordering zelfredzaamheid en arbeidsgewenning niet is aan te merken als deelname aan het maatschappelijke verkeer.
6.3.3.6. Vervoer naar dagactiviteiten in buurthuizen
Dit vervoer heeft een sociale functie en is vooral bedoeld als ontmoetingspunt voor ouderen, en om gezamenlijk bezig te zijn. Deze activiteit kan worden aangemerkt als deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het vervoer valt daarom wel onder de WMO-compensatieplicht.
6.3.3.7. Het bezoeken van een partner in het ziekenhuis / revalidatiecentrum
Indien een partner langdurig in een ziekenhuis of revalidatiecentrum verblijft, zal dit vervoer in de meeste gevallen worden vergoed door de zorgverzekeraar en afhankelijk zijn van het gekozen dekkingsniveau. De meeste Zorgverzekeraars kennen een bezoekkostenregeling voor het bezoeken van de partner of medeverzekerde. Afhankelijk van de gekozen aanvullende verzekering varieert de maximum bijdrage. De eerste 500 km wordt niet vergoed. Het betreft een vaste kilometervergoeding, ongeacht de wijze van vervoer. De Wmo heeft in deze dus geen compensatieplicht.
6.3.3.8. Medisch vervoer
Vervoer met een medische bestemming (zoals bezoek aan huisarts en specialist in het ziekenhuis) binnen het verzorgingsgebied behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met beperkingen in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag. Medisch vervoer valt dus onder de Wmo-compensatieplicht (zie Centrale Raad van Beroep 28 januari 2009, 08/2273 Wvg).
Dit is slechts anders indien sprake is van een voorliggende voorziening (artikel 2 van de Wet). Deze voorliggende voorziening is de Zorgverzekeringswet en het daarop gebaseerde Besluit Zorgaanspraken.
6.4. Aanvullende vervoervoorzieningen
Een aanvullende vervoervoorziening is een individuele voorziening ter aanvulling op het collectief vervoer of individueel vervoer. Het is dus een extra vervoervoorziening bedoeld voor mensen met een uiterst beperkte mobiliteit. Dat is een loopafstand van minder dan 100 meter waarbij die afstand ook niet met andere (loop)hulpmiddelen kan worden overbrugd. Met de combinatie van collectief vervoer of individueel vervoer en een aanvullende vervoervoorziening kan in voldoende mate worden deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer.
De Centrale Raad van Beroep heeft in constante jurisprudentie uitgesproken dat bij een zeer beperkte loopafstand niet kan worden volstaan met verstrekking van enkel het Maatwerkvervoer. Er moet dan een aanvullend vervoermiddel worden verstrekt.
Ook het overbruggen van wat grotere afstanden moet voor een persoon met beperkingen mogelijk zijn, zonder dat voor elke vervoerbeweging het Maatwerkvervoer gebruikt moet worden. Ook is het zo dat een scootmobiel geschikt en bestemd is voor het overbruggen van korte en middellange afstanden. Daarbij moet, op basis van een gedegen onderzoek naar de vervoerbehoefte, duidelijk zijn dat de persoon met beperkingen bestemmingen in de directe woonomgeving heeft en dat het Maatwerkvervoer daarvoor niet de meest aangewezen oplossing is.
Heeft een persoon enkel en alleen een vervoerbehoefte naar bijvoorbeeld een andere kern in Hof van Twente of daarbuiten, dan kan het Maatwerkvervoer een voldoende toereikende voorziening zijn, ongeacht de loopafstand van die persoon. Maar die persoon met een loopafstand van enkele honderden meters met een vervoerbehoefte in de eigen woonomgeving, zal goed geholpen zijn met een vervoermiddel, aanvullend op het Maatwerkvervoer. Te denken valt aan een persoon met beperkingen die in het buitengebied woont.
Elke grens is arbitrair. Desondanks is een grens van 100 meter aan de loopafstand gesteld. Voor afstanden die niet te voet of met algemeen gebruikelijke vervoermiddelen, een rolstoel of loophulpmiddel afgelegd kunnen worden, is het Maatwerkvervoer de aangewezen voorziening. Uiteraard kan altijd in individuele situaties en met toepassing van de hardheidsclausule, worden afgeweken van deze norm, zodat (nog) beter maatwerk wordt geboden.
Overigens kent Hof van Twente ook de mogelijkheid om een extra vergoeding in de gebruikskosten van het Maatwerkvervoer toe te kennen, indien iemand ook voor de verplaatsing over afstanden van enkele honderden meters is aangewezen op Maatwerkvervoer (zie het Wmo-besluit). Deze vergoeding is gelijk aan de eigen bijdrage van één reiszone + opstapzone. Aan de hand van de individuele vervoersbehoefte dient deze extra bijdrage op jaarbasis te worden bepaald. Indien nodig dient vanwege deze vervoersbehoefte ook het maximum-vervoersbudget te worden verhoogd. Dit is uitsluitend aan de orde wanneer belanghebbende tot de categorie gebruikers behoort die het standaardbudget volledig opgebruiken.
Criteria aanvullende vervoervoorzieningen:
• er is sprake van een uiterste beperkte mobiliteit, d.w.z. betrokkene kan een afstand van 100 meter niet te voet overbruggen. Deze afstand is ook niet overbrugbaar met behulp van andere (loop)hulpmiddelen of gebruikelijke middelen zoals een stok, rollator, rolstoel of fiets al of niet met hulp-of elektromotor; en
• de medische situatie moet een regelmatig en frequent gebruik van 2 à 3 maal per week van een voorziening toelaten; en
• er dient een gevarieerde én zelfstandige vervoersbehoefte te zijn van 2 à 3 maal per week (deelname aan het leven van alledag). De voorziening moet iemand in stellen tot het zelfstandig doen van boodschappen, bezoeken aan bibliotheek, kapper, vrienden en familie en
• de woonomgeving moet geschikt zijn voor het gebruik van de beoogde voorziening; en
• belanghebbende moet de voorziening zelfstandig kunnen gebruiken én daarmee op een verantwoorde wijze kunnen deelnemen aan het verkeer. Uitzondering: dit geldt uiteraard niet voor tandems c.q. duo -fietsen; en
• belanghebbende moet in staat zijn zelfstandig het vervoermiddel te stallen en de accu regelmatig op te laden; en
• er is geen andere aanvullende vervoervoorziening verstrekt met hetzelfde gebruiksdoel.
Afwegingen ten aanzien van de keuze voor een bepaalde voorziening
De beoordeling welk aanvullend vervoermiddel kan worden verstrekt, hangt af van de prognose van de aandoening/ belemmeringen. Uiteraard moet de gevraagde voorziening langdurig een adequate oplossing bieden in relatie tot de beperkingen die de aanvrager ondervindt.
Bij de afweging scootmobiel / driewielfiets zijn de volgende zaken van belang:
• Bijv. hoe lang zou aanvrager nog kunnen fietsen op een gewone driewieler?
• Is er zicht op noodzakelijke ondersteuning dmv hulpmotor?
• Indien iemand permanent ondersteuning nodig heeft in geval van tegenwind en/of hellingen is de driewielfiets dan meer adequaat dan de scootmobiel?
• Gevarieerde gebruiksdoel; zoals het bereiken en inrijden van winkels.
• Het is voorstelbaar dat naar mate aanvrager jonger is, de wens voor een driewielfiets groter is.
• Hoe is de woonomgeving van belanghebbende in relatie tot het gebruik van de voorziening?
• Hoe is de stallingmogelijkheid in relatie tot het uitgangspunt goedkoopst en adequaat?
Gezien de technische mogelijkheden van de scootmobiel én het uitgangspunt “zo groot mogelijke inzetbaarheid” wordt in principe een 12 km/u voertuig verstrekt. Indien nodig wordt in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld i.v.m. gewicht of functionaliteit een 15 km/u voertuig verstrekt. Vanwege kostenbeheersing wordt de diversiteit van het pakket zo beperkt mogelijk gehouden.
6.4.1. overige aspecten
Indien nodig worden maximaal drie rijlessen vergoed. Indien meer lessen nodig zijn, moet worden afgewogen of een vervoermiddel wel een adequate voorziening is.
Omdat met een aanvullende vervoervoorziening wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte in de directe woonomgeving, heeft dit tot gevolg dat het budget voor het Maatwerkvervoer, of de hoogte van een PGB in de vervoerkosten wordt gehalveerd. Deze verlaging geldt niet voor ouders met een zorgplicht voor kinderen tot 14 jaar, omdat het begeleiden c.q. meenemen van kinderen leidt voor een extra vervoersbehoefte. Dit is nader uitgewerkt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.
6.5. Vervoer voor WLZ-instellingsbewoners
Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen Wlz-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoerbehoefte van Wlz-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoerbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.
Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere Wlz-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van een intramurale instelling hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de Wlz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoerbehoefte wordt in de gemeente Hof van Twente bij de beoordeling van aanvragen voor vervoervoorzieningen vooralsnog geen rekening gehouden.
Begeleiding bij het vervoer van Wlz-bewoners
Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij Wlz-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere Wlz-instellingen geldt een beperking bij de compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.
Weekendvervoer voor Wlz-bewoners
Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor Wlz-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor Wlz-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor Wlz-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal naar verwachting onder de Wmo voor Wlz-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.
De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor Wlz-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende
vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte Wlz-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.
Voor wat betreft de frequentie werd in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de Wlz-bewoners aan het ouderlijk huis
Recreatief vervoer voor Wlz-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wmo compensatieplicht, zo blijkt uit eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake vergelijkbare Wvg-zaken.
6.6. Individuele vervoervoorzieningen
Individuele vervoervoorzieningen zijn voorzieningen die kunnen worden verstrekt indien het Maatwerkvervoer geen (volledig) adequate voorziening is. Enkele voorzieningen kunnen ook aanvullend op het Maatwerkvervoer worden verstrekt. Het gaat daarbij met name om aanvullende vervoermiddelen, zoals een scootmobiel en driewielfiets.
In de situatie dat de persoon met beperkingen een beperkte loopafstand van maximaal 100 meter heeft en geen gebruik kan maken van een vervoermiddel en dus voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis is aangewezen op het Maatwerkvervoer, kan voor dit extra gebruik in de directe woonomgeving van het Maatwerkvervoer een extra budget worden toegekend.
Tenzij individuele omstandigheden aantoonbaar anders zijn, is het uitgangspunt dat het PGB wordt berekend op basis van de zoneprijs voor pashouders van de Regiotaxi, 4 ritten per week (2 retourritten). Het PGB wordt forfaitair vastgesteld en per kwartaal betaalbaar gesteld.
Indien het Maatwerkvervoer geen adequate vervoervoorziening is, kan voor het vervoer over grotere afstanden een andere voorziening worden getroffen. Ook dan is het uitgangspunt vervoer per (rolstoel)taxi. Voor het individueel gebruik van een taxi kan een PGB worden toegekend. Deze voorziening wordt op declaratiebasis uitgekeerd. Net als in het Maatwerkvervoer gebruikelijk is, wordt ook bij maatwerkvoorzieningenindividuele voorziening rekening gehouden met een eigen bijdrage per kilometer. In het Wmo-besluit is dit nader uitgewerkt.
Een persoonsgebonden budget in kosten van gebruik van een eigen auto kan worden toegekend indien de persoon met beperkingen met geen enkele vorm van taxivervoer kan reizen. In principe wordt altijd een extern medisch advies ingewonnen waaruit moet blijken dat elke vorm van taxivervoer om medische redenen niet mogelijk is. Daarbij geldt een inkomensgrens.
Noodzakelijk vervoer per eigen auto kan impliceren dat ook een autoaanpassing noodzakelijk is. In die situatie kunnen ook aanpassingen aan de auto, mits deze niet algemeen gebruikelijk zijn, voor een PGB in aanmerking komen. Voorwaarde is wel dat de aan te passen auto niet ouder is dan 5 jaar.
Gelet op de criteria om voor deze voorziening in aanmerking te komen, kan het PGB in kosten van gebruik van de eigen auto nooit aanvullend op het Maatwerkvervoer worden verstrekt.
In individuele situaties kan een autoaanpassing overigens goedkoper zijn dan individueel taxivervoer. Indien de voorkeur uitgaat naar het gebruik van de eigen auto, kan in dergelijke situaties de auto worden aangepast, mits de aanpassingskosten lager zijn dan het PGB die betaald zou worden voor het vervoer per taxi of rolstoeltaxi gedurende één jaar.
Toelichting inzake vervoer gehandicapte kinderen
Het vervoer van kinderen met een beperking met eigen vervoer van ouders, vergt soms een specifieke benadering. Ook hier geldt het primaat van het Maatwerkvervoer en de goedkoopst adequate oplossing. Het van belang om hier eveneens de sociale aspecten mee te nemen. Stel een alleenstaande moeder met de zorg over twee kinderen, waarvan 1 kind beperkingen ondervindt. Het collectief vervoer kan zich in dergelijke gevallen niet lenen voor het oplossen van het ondervonden mobiliteitsprobleem. Nogmaals; het kind moet op medische indicatie geen gebruik kunnen maken van het collectief vervoer, al of niet met begeleiding door ouders. Verschoningsproblemen spelen hierbij in het algemeen geen rol, aangezien de compensatieplicht beperkt is tot vervoer binnen de regio. Met behulp van modern incontinentiemateriaal is een regionale rit (maximaal 5 zones) bijna altijd haalbaar.
Een gesloten buitenwagen kan een adequate voorziening zijn als het Maatwerkvervoer, een vervoermiddel dan wel een PGB in het gebruik van de eigen auto c.q. taxi niet adequaat is en betrokkene wisselende weersomstandigheden slecht verdraagt en daardoor permanent aangewezen is op gesloten vervoer. De gesloten buitenwagen is geschikt voor de korte en de middellange afstanden en biedt voldoende mogelijkheid voor alle verplaatsingen binnen het zorggebied. Er bestaat dan geen recht op andere of aanvullende vervoervoorzieningen. Deze voorziening kan alleen worden verstrekt als alle andere vervoervoorzieningen geen oplossing bieden.
Hoofdstuk 7. Verplaatsen in en rond de woning
7.1. Inleiding
Het verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo.
Een rolstoelvoorziening is bedoeld om een persoon met beperkingen in staat te stellen zich in en om rond de woning te verplaatsen. Het primaire doel van de voorziening is rijden.
De zinsnede ‘waarvan het rijden de primaire functie is’ dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.
Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.
7.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen
Er zijn verschillende vormen van rolstoelvoorzieningen;
a. Een rolstoel in natura;
b. Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;
c. Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.
7.2.1. De algemene rolstoelvoorziening.
De algemene rolstoelvoorziening (onder a) is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan in die situaties geen individuele rolstoelvoor- ziening worden toegekend. De algemene rolstoelvoorziening kan dan een adequate oplossing bieden. Op dit moment heeft de gemeente Hof van Twente nog geen beleid ontwikkeld met betrekking tot de algemene rolstoelvoorziening.
7.2.2. Individuele rolstoelvoorzieningen
Onder b, c, en d (paragraaf 8.2) zijn de individuele rolstoelvoorzieningen vermeld. Deze kunnen worden onderscheiden in:
Eenvoudige duw/handbewogen rolstoelen voor kortdurend gebruik
Deze zijn bedoeld voor gebruikers, die voor de dagelijkse verplaatsing in beperkte mate afhankelijk zijn van een rolstoel, doordat deze niet in staat zijn langer dan vijf minuten achtereen met behulp van een loophulpmiddel te lopen en de maximale loopafstand, eventueel met hulpmiddel, bedraagt minder dan 100 meter. Uitgegaan wordt van een eenvoudige voorziening. De keuzemogelijkheden zijn vastgelegd in een contract met de leverancier (kernpakket). Afwijking van dit kernpakket vindt zo min mogelijk plaats in verband met de vorming van een depot. Wanneer een rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, moet deze daarvoor geschikt zijn en zonodig worden voorzien van een taxi-fixatieset.
Wandelwagens / buggy's:
Rolstoelvoorziening voor kinderen met een beperkte loopafstand ten gevolge van een handicap en die geen gebruik kunnen maken van de normaal in de handel verkrijgbare wandelwagen, en die nog niet voldoende zijn ontwikkeld voor een kinderrolstoel. Als uitgangpunt geldt dat kinderen jonger dan 4 jaar, dan wel kinderen met een gewicht onder de 18 Kg, gebruik kunnen maken van de algemeen gebruikelijke wandelwagens/buggy’s.
Handbewogen rolstoelen voor semi-permanent gebruik
Zijn bedoeld voor gebruikers die voor de verplaatsing vrijwel volledig afhankelijk zijn van een rolstoel, de loopafstand bedraagt minder dan 25 meter, de mogelijkheden voor het maken van transfers zijn zeer beperkt. Deze rolstoel zal worden voorzien van de noodzakelijke persoonsgebonden aanpassingen zoals een stokhouder. Wanneer deze rolstoel wordt ingezet voor rolstoeltaxivervoer, dient de rolstoel te worden voorzien van een taxi-fixatieset.
Handbewogen rolstoelen voor continu gebruik
Zijn bedoeld voor gebruikers waarvan de loopafstand vrijwel nihil is, en waarbij ook de mogelijkheden tot het maken van transfers vrijwel afwezig is. De rolstoel biedt meer zitcomfort dan de hierboven genoemde voorziening, en wordt voorzien van de individueel noodzakelijke aanpassingen, zoals bijvoorbeeld een zitorthese.
Elektrische aangedreven rolstoelen
Deze zijn bedoeld voor gebruikers die -ondanks het gebruik van een (loop)hulpmiddel - een beperkte loopafstand hebben van minder dan 25 meter en die niet in staat zijn om zich over een afstand van 100 meter met een handbewogen rolstoel te verplaatsen. Het eerste gebruiksdoel voor deze voorziening is bijna altijd de verplaatsing binnenshuis. De doelgroep bestaat uit zelfstandig wonende gehandicapten die geen aanspraak kunnen maken op een voorziening op grond van de WIA of de AWBZ. Afhankelijk van de gebruiksdoelen wordt een rolstoel voor binnen of/en buiten verstrekt.
Een elektrische rolstoel wordt aan een bewoner in een verzorgingshuis verstrekt indien betrokkene een voldoende buitenshuis gelegen zelfstandige verplaatsingsbehoefte kan aangeven én in staat wordt geacht om op een verantwoorde manier om te kunnen gaan met de elektrische rolstoel. In de verplaatsingsbehoefte binnen het verzorgingshuis wordt door het personeel voorzien.
7.3. Afstemming verstrekkingenbeleid op gebruiksdoel
Bewoners van een verzorgingshuis hebben recht op langdurige zorg, hetgeen o.a. impliceert deelname aan de activiteiten in het verzorgingshuis van koffie drinken tot deelname aan bezigheidstherapie. Daarbij behoort dus ook alle hulp bij het verplaatsen binnen het verzorgingshuis.
In principe wordt voor de verplaatsing buiten de eigen kamer geen elektrische rolstoel verstrekt, met uitzondering van die gevallen waarin belanghebbende voldoet aan de (medische) criteria voor een elektrische rolstoelvoorziening voor permanent gebruik. Daarnaast spelen de externe verplaatsingsbehoefte, alsmede de mogelijkheden en vaardigheden van de cliënt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of een duurdere voorziening nodig is. Bij echtparen wordt daarbij tevens betrokken het feit dat de valide partner, die vaak niet geïndiceerd is voor de opname in het verzorgingshuis, een grotere behoefte kan hebben ten aanzien van de externe verplaatsing en daarbij de partner wil blijven betrekken.
Mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen in het kader van de reïntegratie een rolstoel voor in de werksituatie krijgen op grond van de WIA ( Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen). Dit betekent dat een gehandicapte met een dienstverband die een Wmo rolstoel voor de thuissituatie heeft, ook een aanvraag op grond van de WIA kan indienen indien de rolstoel voor de thuissituatie inadequaat is in de werksituatie.
7.4. Selectiecriteria rolstoelvoorzieningen
Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol spelen;
A. het gebruiksdoel
B. het gebruiksgebied
C. de aandrijving
D. de zithouding
E. de meeneembaarheid
F. antropometrische gegevens
7.4.1. Gebruiksdoel
Tot de factor gebruik worden zowel de gebruiksfrequentie, de gebruiksduur als het gebruiksdoel gerekend. Bij gebruiksfrequentie en gebruiksduur wordt gekeken hoe vaak de rolstoel over een bepaalde periode wordt gebruikt.
In het kader van de Wmo is het gebruiksdoel van een rolstoel in eerste instantie verplaatsing in en rond de woning. Een rolstoel wordt dus primair beschouwd als een verplaatsingsmiddel. Met name voor de groep gebruikers die volledig rolstoelafhankelijk is, heeft de rolstoel een multifunctioneel karakter. De rolstoel is niet alleen een verplaatsingsmiddel, maar kan tegelijkertijd ook dienen voor ADL-functies, zoals werkstoel, ruststoel en/of sportrolstoel. Bij de keus voor een rolstoel moet hiermee rekening gehouden worden. Indien een rolstoel voor meerdere activiteiten geschikt moet zijn, zullen zekere concessies gedaan worden
(bijvoorbeeld ten aanzien van de zithouding) of moeten meerdere rolstoelen verstrekt worden, bijvoorbeeld een handbewogen rolstoel en een sportrolstoel.
Uitgangspunt bij de verstrekking blijft dat de rolstoel in eerste instantie een verplaatsingsmiddel is. Bij bepaalde aanvragen is het van belang dit uitgangspunt in het oog te houden. Een voorbeeld ter illustratie. Een bewoner van een verzorgingshuis heeft voor het verplaatsen in en om het verzorgingshuis bijvoorbeeld een eenvoudige rolstoel (duwwandelwagen) nodig. De rolstoel is uitsluitend bedoeld voor korte afstanden en een speciale zitting is dan ook niet nodig. Wanneer betrokkene niet vervoerd hoeft te worden, kan deze in een gewone stoel zitten.
Wanneer een persoon met beperkingen andere dan Wmo-hulpmiddelen gebruikt die een oplossing bieden voor het zittend verplaatsen binnen een woning, hoeft er geen rolstoel verstrekt te worden. De trippelwerkstoel kan een voorliggende voorziening zijn wanneer deze gebruikt wordt voor tijdelijk verplaatsen en het uitvoeren van keukenactiviteiten (AWBZ verstrekking).
7.4.2. Het gebruiksgebied
Er zijn drie gebruiksgebieden te onderscheiden; gebruik binnen, gebruik buiten en gebruik binnen en buiten de woonruimte. Dit beïnvloedt de keuze betreffende het type rolstoel. Aan rolstoelen voor overwegend buitengebruik worden hogere eisen gesteld aan vooral de stabiliteit en de manoeuvreerbaarheid, zoals het vermogen om hellingen en drempels te nemen, te draaien en rechtuit te rijden. Bij rolstoelen voor binnenshuis gelden vooral eisen als een beperkte draaicirkel en zodanige afmetingen dat de mogelijkheid bestaat voor eenvoudige transfers.
7.4.3. Aandrijving
Aandrijving kan op drie verschillende manieren geschieden;
- door middel van het eigen lichaam;
- door het bedienen van een aandrijfmechanisme;
- voortduwen door anderen.
Voor het aandrijven van de rolstoel met het eigen lichaam is kracht nodig. Niet alleen kracht om de rolstoel op gang te brengen, maar ook duwkracht om de rolstoel op gang te houden gedurende een bepaalde tijd. Afhankelijk van de fysieke mogelijkheden van de gebruiker wordt gekozen voor een bepaalde aandrijving en de mogelijkheid om 100 meter te rijden.
7.4.4. Zithouding
Mensen die het grootste deel van de dag in een rolstoel doorbrengen hebben belang bij een goede actieve dan wel passieve zithouding en een rust/slaaphouding. De diverse onderdelen van een rolstoel die het lichaam raken, dienen dan ook in afmeting goed aan te sluiten op de lichaamsmaten van de gebruiker. Rolstoelen met een inadequate zitting kunnen (op termijn) tot een scala aan gezondheidsproblemen leiden zoals vergroeiingen en decubitus (doorzitten). Behalve diverse soorten zit en rugkussens, al dan niet van anti-decubitusmateriaal, zijn er ook speciale zitorthesen (op maat gemaakte zitschalen) Om een goede, dynamische zithouding te bevorderen en de druk op het lichaam te ontlasten zijn er verder verstelbare zittingen verkrijgbaar. Indien er een medische indicatie is, worden er ook aan een transportrolstoel eisen gesteld met betrekking tot de polstering of verstrekking van een (decubitus) kussen.
De benodigde zithouding is niet alleen afhankelijk van de handicap of functionele beperkingen, maar ook van de activiteiten die vanuit de rolstoel worden ondernomen. De rolstoel moet dan ook vaak een multifunctioneel karakter hebben. De gebruiker moet immers vanuit zijn rolstoel zichzelf kunnen verzorgen, zich kunnen ontspannen, het huishouden kunnen doen en allerlei andere dagelijkse activiteiten kunnen verrichten.
7.4.5. De meeneembaarheid
Indien de gebruiker en eventueel begeleider van de gebruiker de rolstoel eenvoudig moet kunnen transporteren, is het van belang dat de rolstoel eenvoudig ineengeklapt, opgevouwen of gedemonteerd kan worden.
7.4.6. Antropometrische gegevens
Om een goed passende rolstoel te verstrekken, moet de rolstoel letterlijk aangemeten worden aan de lichaamsmaten van de gebruiker. Dit aanmeten is niet alleen voor het zitcomfort van belang, maar ook voor een optimaal gebruik van de rolstoel.
Op basis van bovenstaande factoren dient een programma van eisen te worden opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de desbetreffende gebruiker. Aan de hand van dit programma van eisen wordt de goedkoopst adequate rolstoel geselecteerd. Om een goede selectie te verkrijgen heeft de gemeente met haar leverancier(s) afspraken gemaakt over een kwalitatief hoog voorzieningenpakket waaruit geselecteerd kan worden.
Indien de betrokkene een aanspraak doet op een persoonsgebonden budget (PGB), zal het programma van eisen aan de betrokkene worden toegezonden met de beschikking. Tevens zal het programma van eisen de leidraad zijn waaraan de besteding van het PGB wordt getoetst.
7.5. Sportrolstoel
Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen.
Specifiek voor sportbeoefening door personen met beperkingen zijn typen sportrolstoelen ontwikkeld, zoals de marathon- of sprintrolstoel, de basketbalrolstoel en de tennisrolstoel. De ontwikkelingen rond sportrolstoelen staat niet stil en er komen steeds nieuwe typen rolstoelen op de markt. Sportrolstoelen kenmerken zich door scheefstand van de grote wielen om de stabiliteit te vergroten en te voorkomen dat de handen ingeklemd worden wanneer twee sportende rolstoelers langs elkaar heen rijden. In plaats van twee aparte voetensteunen heeft een sportrolstoel een doorlopende voetenplank. Het (tijdelijk) gebruik maken van speciale sportrolstoelen die een vereniging tijdelijk ter beschikking stelt, is niet ongebruikelijk voor iemand die in de praktijk geen ervaring heeft opgedaan met de rolstoelsport.
Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. Om te voorkomen dat er een sportrolstoel wordt aangeschaft die na enkele keren sporten op zolder terecht komt, moet men aan kunnen tonen dat men frequent de sport beoefent of gaat beoefenen.
Een criterium voor de verstrekking van een sportrolstoel is lidmaatschap bij een (gehandicaptensport) vereniging.
Een sportrolstoel wordt alleen in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt. Hiermee men zelf een keuze kan maken. Het budget geldt voor de aanschaf van de rolstoel en voor het onderhoud voor een periode van drie jaar. Afhankelijk van de staat van de rolstoel kan voor het vierde en vijfde jaar een bijdrage in de reparatiekosten worden verstrekt, indien daarmee de het beroep op een nieuwe voorziening kan worden uitgesteld.
De sportrolstoel is de enige sportvoorziening die wordt verstrekt. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij invoering van de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurde weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken, is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.
7.6. Rolstoel-aanpassingen
Aanpassingen aan een rolstoel die noodzakelijk zijn om de voorziening adequaat te maken, komen eveneens voor verstrekking in aanmerking. Steeds moet worden beoordeeld of sprake is van een aanpassing of van een accessoire. Accessoires komen niet voor verstrekking in aanmerking.
Voorbeelden van mogelijke aanpassingen zijn spaakbeschermers, hoepelhoezen, antidecubituskussens en schootskleden.
Altijd geldt dus dat de aanpassing medisch noodzakelijk moet zijn. Voor schootskleden geldt de aanvullende voorwaarde dat deze slechts wordt verstrekt voor zover er sprake is van meerkosten ten opzichte van normale warme kleding cq. een standaard schootskleed.
7.7. Instandhoudingskosten
Is een rolstoel verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget, dan kan ook recht bestaan op een budget voor kosten van reparatie en onderhoud, en zonodig verzekering, van de rolstoel. Omdat het eerste jaar dergelijke kosten onder de garantiebepalingen van de leverancier vallen, kan een hiervoor bestemd budget worden toegekend vanaf 1 jaar na aanschaf, of zoveel eerder of later als de garantie verstrijkt.
Hoofdstuk 8. De bijdrage in de kosten
8.1. Inleiding
In artikel 2.1.4. van de wet is bepaald dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten in verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget (PGB). De gemeenteraad van Hof van Twente heeft in de Wmoverordening 2015 in artikel 13 vastgelegd dat een dergelijke bijdrage verschuldigd is. In dit hoofdstuk wordt nader toegelicht voor welke voorzieningen een bijdrage in rekening wordt gebracht, en hoe deze bijdrage tot stand komt.
Artikel 13 van de Wmo-verordening luidt:
1.Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel PGB, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het PGB wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
2. Het college kan bij nadere regeling bepalen dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of PGB ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
3. Het college kan bij nadere regeling bepalen:
a. op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en PGB wordt bepaald, en
b. door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of PGB worden vastgesteld en geïnd.
De berekeningsmethodiek van de bijdrage in de kosten is dus overeenkomstig het landelijke Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (27 oktober 2014, stb. 420). De tarieven die in Hof van Twente worden gehanteerd, staan vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Dit besluit wordt jaarlijks vastgesteld door het college.
8.2. Berekeningswijze
De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt bepaald door een aantal factoren.
Deze zijn;
a. de inkomensonafhankelijke bijdrage
b. het bijdrageplichtig inkomen van cliënt en eventueel de partner
c. de kostprijs van de voorziening
A.de inkomensonafhankelijke bijdrage
In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zijn de inkomensonafhankelijke bijdrage genoemd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden en gehuwden/samenwonenden en tussen personen die de pensioengerechtigde leeftijd wel of niet hebben bereikt.
B. het bijdrageplichtig inkomen
De hoogte van het bijdrageplichtig inkomen bepaalt of de inkomensonafhankelijke bijdrage wordt verhoogd met een toeslag van 15%. Het Centraal Administratiekantoor (CAK) ontvangt deze informatie van de Belastingdienst.
C. de kostprijs van de voorziening
De bijdrage in de kosten is niet meer verschuldigd als de kostprijs van de voorziening is betaald. Dat betekent dat van belang is wat de kostprijs van de voorziening is en hoe deze wordt vastgesteld. Bij het vaststellen van de kostprijs maken we een onderscheid tussen langdurige voorzieningen eenmalige voorzieningen.
1.Langdurige voorzieningen
Langdurige voorzieningen zijn voorzieningen, veelal diensten, die langere tijd worden geleverd. Het gaat daarbij met name om Huishoudelijke Ondersteuning (HO en HO+), Ondersteuning Maatschappelijke Deelname (OMD) en Ondersteuning Zelfstandig leven (OZL). De kostprijs van deze diensten zijn contractueel vastgelegd en worden in rekening gebracht zolang die dienst wordt geboden. De kostprijs is dan ook periodiek veelal steeds gelijk.
2.Eenmalige nieuwe voorzieningen
Bedoeld worden producten die eenmalig worden toegekend en verstrekt. Te denken valt aan woningaanpassingen en vervoermiddelen.
De kostprijs deze voorzieningen kan op 2 verschillende manieren worden vastgesteld. Of het betreft een voorziening die wordt ingekocht bij een gecontracteerde partner, de leverancier van trapliften of van vervoermiddelen. De kostprijs ligt dan contractueel vast. Of de kostprijs wordt vastgesteld aan de hand van een door het college goedgekeurde kostenbegroting. Dit gebeurt met name bij woningaanpassingen. Dan worden de bouwkundige kosten vooraf geoffreerd en goedgekeurd.
3.Eenmalige gebruikte voorzieningen
Voor diverse voorzieningen geldt dat deze ook uit het depot verstrekt kunnen worden. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld trap- en tilliften, vervoermiddelen en eenvoudige woonvoorzieningen .
Bij verstrekking uit het depot ontvangt de cliënt dus geen nieuwe voorziening. De kostprijs baseren we daarom ook niet alleen op de nieuwwaarde. Voor het vaststellen van de juiste kostprijs hanteren we voor diverse middelen een afschrijvingstermijn en rekenen we met een lineaire afschrijving. Op een voorziening met een nieuwprijs van € 1.500,- en een afschrijvingstermijn van 5 jaar schrijven we dus per maand € 25,- af, ter rekenen vanaf datum eerste levering. Ook over de periode dat een voorziening ongebruikt in het depot staat, geldt deze afschrijving. Het betekent dus ook dat na afloop van de afschrijvingstermijn geen bijdrage in de kosten meer verschuldigd is voor het hulpmiddel.
De afschrijvingstermijnen staan genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp.
Nadat de afschrijvingsperiode is verstreken, wordt een voorziening niet per definitie ingenomen. De technische staat kan een langer gebruik van die voorziening mogelijk maken. Hoewel de kostprijs van het hulpmiddel dan nihil is (afgeschreven), worden mogelijkerwijs nog wel kosten van instandhouding gemaakt. Die kosten van instandhouding zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp genoemd. Ook over de kosten van instandhouding is de gebruiker een bijdrage in de kosten verschuldigd.
8.3. Geen bijdrage in de kosten
Er wordt geen bijdrage in de kosten in rekening gebracht als het gaat om
-cliëntondersteuning
-verstrekking van een rolstoel
-verstrekking van voorzieningen aan kinderen jonger dan 18 jaar, tenzij het een woningaanpassing betreft.
8.4. Duur van de bijdrage in de kosten
Zolang de kostprijs van de voorziening nog niet is betaald en de cliënt wel gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het PGB, dan is de bijdrage in de kosten verschuldigd.
8.5. De hoogte van de bijdrage in de kosten
De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt berekend conform de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en het gemeentelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp.
De bijdrage wordt in hoogte gemaximeerd door enerzijds de kostprijs van de voorziening en anderzijds door de hoogte van het bijdrageplichtig inkomen.
De hoogte van de bijdrage in de kosten wordt berekend door het Centraal Administratiekantoor (CAK). Het CAK legt de bijdrage op aan de cliënt en zorgt ook voor de inning ervan.
Ondertekening
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl