Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR439928
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR439928/1
Participatieverordening 2017 Gemeente Bernheze
Geldend van 01-01-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017
Intitulé
Participatieverordening 2017 Gemeente BernhezeHoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Bernheze besluit, op basis van het bijbehorende voorstel van
burgemeester en wethouders van 29 november 2016:
- -
gelet op artikel 6, tweede lid van de Participatiewet,
- -
gelet op de artikelen 7, 8a en 10 van de Participatiewet, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW), de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); de artikelen 10.1, 4.81 en 4.84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 147 Gemeentewet;
vast te stellen de Participatieverordening 2017 Gemeente Bernheze
Artikel 1. Begrippen
-
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
- b)
doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;
- c)
doelgroep loonkostensubsidie: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Participatiewet, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, Participatiewet);
- d)
grote afstand tot de arbeidsmarkt (doeltrede 3 en 4): deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;
- e)
individuele studietoeslag: een toeslag voor personen, die studeren en van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen;
- f)
korte afstand tot de arbeidsmarkt (doeltrede 5 en 6): deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;
- g)
IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
- h)
IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
- i)
voorziening: de re-integratie instrumenten die het het college kan inzetten en waarvan de inzet noodzakelijk wordt geacht om de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie te bevorderen;
- j)
vermogen: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken(artikel 34 van de wet), met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de wet.
- k)
wet: Participatiewet.
- a)
-
2. Alle niet nader omschreven begrippen in deze verordening worden gebruikt zoals zij zijn gedefinieerd in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet of overige in deze verordening aangehaalde wetten.
Artikel 2. Maatwerk
-
1. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.
-
2. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
- a.
de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en
- b.
de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
- a.
Hoofdstuk 2: Beleid en Financiering
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
-
1. Het college kan een voorziening beëindigen als:
- a.
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
- b.
de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;
- c.
de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de wet;
- d.
naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;
- e.
de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;
- f.
de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;
- g.
de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.
- a.
-
2. Het college kan nadere beleidsregels stellen ten aanzien van de aangeboden voorzieningen.
-
3. De regels, als bedoeld in het tweede lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de:
- a.
voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;
- b.
weigeringsgronden van een voorziening;
- c.
aanvraag van, en de besluitvorming over een voorziening;
- d.
betaling van subsidies of andere wijzen van tegemoetkoming en het verlenen van voorschotten op deze subsidies;
- e.
wijze van verlening en vaststelling van subsidies;
- f.
overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verlenen van subsidies.
- a.
-
4. Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor één of meerdere voorzieningen. Het college dient dan na te gaan welke alternatieve voorzieningen er beschikbaar zijn, binnen de door de Raad vastgestelde begrotingsruimte.
Artikel 4. Voorzieningen
-
1. Het college kan, onder andere de volgende voorzieningen gericht op re-integratie en participatie inzetten:
- A.
De wettelijke voorzieningen: 1. Participatievoorziening beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de wet; 2. No-riskpolis, zoals bedoeld in artikel 8a, lid 2 sub b van de wet; 3. Loonkostensubsidie, zoals bedoeld in artikel 10d van de wet; 4. Begeleiding op de werkplek zoals bedoeld in artikel 10 da van de wet; 5. Ondersteuning bij leer-werktrajecten, zoals bedoeld in artikel 10f van de wet.
- B.
De (aanvullende) regionale voorzieningen uit het Functioneel Ontwerp Werkgeversdienstverlening van de regio Noordoost-Brabant:
- A.
-
1. Werkervaring;
-
2. Proefplaatsing;
-
3. Low risk polis. 2. Proefplaatsing;
- C.
(Aanvullende) lokale voorzieningen:
- C.
-
1. Scholing;
-
2. Persoonlijke ondersteuning;
-
3. Sociale activering;
-
4. Indienstnemingssubsidie;
-
5. Loonkostensubsidie
-
2. Het college stelt beleidsregels vast over de inzet en kaders van in lid 1 genoemde voorzieningen voor zover de wet niet bepaalt dat regels bij verordening dienen te worden vastgesteld.
-
3. Voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid naar het oordeel van het college niet mogelijk is.
-
4. Het college kan in beleidsregels vastleggen welke niet in deze verordening opgenomen voorzieningen het college aanvullend kan aanbieden.
Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot in de Participatiewet opgenomen voorzieningen
Artikel 5. Participatievoorziening beschut werk
-
1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
-
2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
-
3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur, een en ander uitgezonderd van voorzieningen die door het UWV worden vergoed.
-
4. Het college bepaalt jaarlijks de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk beschikbaar worden gesteld.
Artikel 6. Scholing
-
1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.
-
2. Het scholingstraject heeft tot doel de afstand tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid te verkleinen of te overbruggen.
-
3. Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel a van de wet.
Artikel 7. Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon of via de werkgever van de persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning aanbieden bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken in de vorm van (structurele) begeleiding als hij naar het oordeel van het college zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Artikel 8. No-riskpolis en low-riskpolis
-
1. Het college biedt een werkgever een low-riskpolis aan als:
- a.
de werkgever voor ten minste de duur van zes maanden een arbeidsovereenkomst aangaat met een werknemer;
- b.
de werknemer voorafgaande aan de aanvang van de arbeid behoort tot de doelgroep, artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet;
- c.
de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft of de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet ontvangt;
- d.
artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is; en
- e.
de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.
- a.
-
2. De Low-riskpolis biedt de werkgever in elk geval met inachtneming van een eigen risico van twee weken, een vergoeding van de loonschade gedurende de ziekteperiode van de werknemer tot het einde van de dekkingsduur, ter hoogte van maximaal het loon dat de werkgever op grond van artikel 7:629 lid 1 Burgerlijk Wetboek verplicht zou zijn te betalen.
-
3. De vergoeding als bedoeld in bovenstaand lid zal verrekend worden met de door de gemeente verstrekte loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet, zodanig dat de som van de loonkostensubsidie en aanvullende vergoeding voor de loonschade even hoog is als de hoogte van de vergoeding als bedoeld in bovenstaand lid.
-
4. De vergoeding als bedoeld in lid 2 wordt pas uitbetaald over de ziekmeldingen vanaf 1 september 2015.
-
5. Ingeval de werkgever een dienstverband aangaat zoals bedoeld in lid 1 onderdeel a met een werknemer die behoort tot de doelgroep banenafspraak, biedt het college een werkgever geen Low-riskpolis maar een No-riskpolis van het UWV of de landelijke No-riskpolis aan, waarbij de werkgever conform artikel 29b Ziektewet een vergoeding van de loonschade ontvangt gedurende de ziekteperiode van de werknemer.
-
6. De vergoeding van de loonschade (dekkingsduur) loopt niet langer door dan de duur van de overeengekomen arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer.
-
7. Het college vergoedt de Low-riskpolis tot 5 jaar na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever.
-
8. Bij gelijktijdige toepassing van de voorziening loonkostensubsidie en de Low- of No-riskpolis gaat, in geval van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, toepassing van de Low-riskpolis, dan wel de No-riskpolis van het UWV of de landelijke No-riskpolis voor.
Artikel 9. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort
-
1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
-
2. Het college kan zich hierin laten adviseren door een externe organisatie.
-
3. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:
- a.
een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet en
- b.
die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en
- c.
die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie en
- d.
de criteria die zijn opgenomen in het landelijke besluit loonkostensubsidie Participatiewet.
- a.
Artikel 10. Vaststelling loonwaarde
Het college gebruikt de door het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant vastgestelde methodiek voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon.
Artikel 11. Individuele studietoeslag
-
1. Een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet kan een aanvraag individuele studietoeslag indienen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:
- -
18 jaar of ouder is; en
- -
recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; en
- -
geen in aanmerking te nemen vermogen heeft; en
- -
met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
- -
-
2. Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt schriftelijk ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.
-
3. Het college kan een externe organisatie vragen te adviseren of een persoon met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.
-
4. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.
-
5. Een individuele studietoeslag bedraagt per maand maximaal 25% van de norm voor gehuwden.
-
6. De studietoeslag wordt in maandelijkse termijnen uitgekeerd.
-
7. Het bedrag genoemd in het derde lid wordt jaarlijks geïndexeerd conform de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro's.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 12. Uitvoering
-
1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.
-
2. Het college stelt voor de uitvoering van deze verordening beleidsregels vast.
Artikel 13. Bijzondere situaties.
-
1. In bijzondere situaties kan het college afwijken van het bepaalde in deze verordening.
-
2. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.
Artikel 14. Inwerkingtreding en citeertitel
- 1.
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2017.
- 2.
De Participatieverordening 2015 wordt per 1 januari 2017 ingetrokken.
- 3.
Deze verordening wordt aangehaald als: Participatieverordening 2017 Gemeente Bernheze.
Vastgesteld door de raad van de gemeente Bernheze in zijn openbare vergadering van 2 februari 2017,
.
Jan van den Oever griffier |
Marieke Moorman voorzitter |
Nota-toelichting
Toelichting Participatieverordening 2017 Bernheze
Algemeen
Het kabinet wil dat alle mensen als volwaardige burgers mee kunnen doen aan onze samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat (nog) een brug te ver is, door op een andere manier te participeren in de samenleving. Het kabinet wil kansen creëren, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die het college heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is het college verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
- 1.
persoonlijke ondersteuning (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en 10, eerste lid, van de Participatiewet);
- 2.
scholing of opleiding als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);
- 3.
participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en
- 4.
Regels over doelgroep Loonkostensubsidie en Loonwaarde (artikel 6, tweede lid Participatiewet)
- 5.
no-riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
Artikelsgewijze toelichting
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Artikel 1. BegrippenBegrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
DoelgroepDe doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft personen:
- 1.
die algemene bijstand ontvangen;
- 2.
als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
- 3.
als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- 4.
met een nabestaanden- of wezen uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);
- 5.
met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);
- 6.
met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);
- 7.
zonder uitkering
- 8.
en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
Artikel 2. Maatwerk Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening aangeven welke voorzieningen worden ingezet, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.
Rekening houden met omstandigheden en beperkingen
Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, tweede lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via een werkervaringsplaats).
Beëindigingsgronden
Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij detachering. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een uitkeringsgerechtigde, noch van een niet uitkeringsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.[1] Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
In lid 4 staat dat de gemeente, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling kan maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.
Het ontbreken van financiële middelen alleen kan geen reden zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond ingebouwd wordt; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken. Het college zal hier terughoudend mee zijn, omdat het perspectief van de belanghebbende voorop moet staan.
Een budgetplafond geldt voor de uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt ( art. 4:27 lid 1 Awb).
Artikel 4. Voorzieningen
In dit artikel wordt aangegeven welke instrumenten het college onder andere in kan zetten ter bevordering van re-integratie en participatie. In lid 2 staat dat het college beleidsregels vaststelt over de inzet en kaders van de in dit artikel genoemde voorzieningen als de wet niet voorschrijft dat dit in de verordening moet. Als de wet dit wel voorschrijft zijn deze regels in de verordening opgenomen.
Dat betekent concreet dat regels over beschut werk, scholing, persoonlijke ondersteuning en de no-riskpolis zijn opgenomen in de verordening. Van de overige voorzieningen zijn nadere regels, voor zover aan de orde, in de beleidsregels opgenomen.
Artikel 5. Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).
Stap 1: voorselectie
Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In het tweede lid is bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.
Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Stap 3: besluit gemeente
Op basis van het advies van het UWV beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.[2]
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, kan het college ervoor zorgen dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.[3]
Artikel 6. Scholing
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Wel spreekt voor zich dat het moet gaan om scholing die gericht is op arbeidsinschakeling of op een verbetering van de uitgangspositie op de arbeidsmarkt (eerste en tweede lid). Normaal gesproken zal de scholing deel uitmaken van een integraal re-integratietraject.
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.
Artikel 7. Persoonlijke ondersteuning
In artikel 7 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om begeleiding waarbij de werknemer op vaste tijden en gedurende een langere periode ondersteund wordt bij het verrichten van zijn taken. Het moet ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten.
Artikel 8. No-riskpolis en low-riskpolis
De No-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie ontvangt in aanmerking komt voor de No-riskpolis.
De No-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet). De No-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen (zgn. doelgroep banenafspraak). De No-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een No-riskpolis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet).
Omdat niet iedereen van de doelgroep zoals genoemd in lid 1 sub c tot de doelgroep banenafspraak behoort kan voor deze doelgroep geen gebruik worden gemaakt van de landelijke No-riskpolis. In aanvulling op de landelijke afspraken stellen wij een gemeentelijke polis (Low-riskpolis) in. In lid 2 staat dat de hoogte van de vergoeding 70% van het dagloon is. Dit kan oplopen tot maximaal 70% van het maximum premiedagloon (ex artikel 17 lid 1 Wet financiering sociale verzekeringen). In de eerste 52 weken is de vergoeding minimaal het wettelijk minimumloon, ook als dit meer is dan 70% van het dagloon.
Het college vergoedt de Low-riskpolis tot 5 jaar na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever. Hiermee sluiten we aan op de duur van de No-riskpolis van het UWV.
Met ingang van 1 januari 2016 is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk. De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van één jaar worden ingezet. Nadat betrokkene één jaar zelfstandig het wettelijk minimumloon heeft verdiend, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
Dit artikel en toelichting bij dit artikel wordt nog uitgebreid of aangepast zodra er in het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant een besluit is genomen over een regionale voorziening voor no-risk. Dit is mede afhankelijk van de mogelijkheden die de verzekeringsmarkt de gemeenten nog zal bieden.
Artikel 9. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort
In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:
- 1.
personen die algemene bijstand ontvangen;
- 2.
personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het wettelijk minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
- 3.
personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- 4.
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en
- 5.
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In artikel 6, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet en het landelijke besluit loonkostensubsidie Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
De persoon van wie is vastgesteld dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie wordt opgenomen in het doelgroepenregister dat wordt beheerd door het UWV.
Artikel 10. Vaststelling loonwaarde
In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
De methodiek die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen is de loonwaarde methodiek van Matchcare die is vastgesteld door het regionale werkbedrijf van de arbeidsmarktregio Noordoost-Brabant.
Artikel 11. individuele studietoeslag
De invoeringswet Participatiewet introduceert een studieregeling in de Participatiewet: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid mensen, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Een diploma is een bewijs tegenover werkgevers dat iemand gemotiveerd is en veel in zijn mars heeft. De individuele studietoeslag is een extra steuntje in de rug voor mensen met een arbeidshandicap om te gaan studeren. De drempel om te lenen voor de studie is een voor deze groep een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zeten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan. De individuele studietoeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen.
Verordeningsplicht
De invoeringswet Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op om in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag.
Discretionaire bevoegdheid
Het verlenen van een individuele studietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden.
Voorwaarden individuele studietoeslag
Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon – een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:
- 1.
18 jaar of ouder is;
- 2.
Recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
- 3.
Geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft;
- 4.
En een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk studiefinanciering of een tegemoetkoming moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of van dit recht gebruik gemaakt wordt is niet in de Participatiewet geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen. De artikelen 12, 43, 49 en 52 van de Participatiewet zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). De aanvraag moet worden ingediend bij het college. Een individuele studietoeslag kan niet als lening worden verstrekt als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 van de Participatiewet is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Ook artikel 52 van de Participatiewet is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de Participatiewet). Dit maakt dat de individuele studietoeslag niet kan worden verstrekt in de vorm van een voorschot.
Indienen verzoek
Een verzoek om een individuele studietoeslag kan worden ingediend door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft personen die het college ondersteunt bij arbeidsinschakeling:
- 1.
personen die algemene bijstand ontvangen;
- 2.
personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;
- 3.
personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;
- 4.
personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
- 5.
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,
- 6.
personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en
- 7.
niet-uitkeringsgerechtigden.
Het college kan aan deze personen, op een daartoe strekkend verzoek, een individuele studietoeslag verlenen (artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet). Een persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 van de Awb).
Om onduidelijkheid te voorkomen omtrent de wijze waarop het verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet moet worden ingediend, bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet.
Vaststellen arbeidscapaciteit
Dit artikel regelt het vaststellen of een persoon niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon met voltijdse arbeid, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. In beginsel stelt het college dit zelf vast, zoals aangegeven in lid een. Het tweede lid stelt het college in staat om daartoe ook extern advies in te winnen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht.
Eenmaal per periode verlenen
Dit artikel bepaalt dat iemand slechts eenmaal per zes maanden een toeslag aanvraagt. Het recht op individuele studietoeslag wordt namelijk slechts getoetst op het moment van aanvraag. Het niet voldoen aan de voorwaarden op enig moment na toekenning, heeft geen gevolgen voor het recht op een individuele studietoeslag. Door maximaal voor een periode van zes maanden toe te kennen, wordt zeker gesteld dat het voldoen aan de voorwaarden (bijvoorbeeld het nog steeds volgens van een opleiding) elke zes maanden opnieuw getoetst kan worden.
Hoogte individuele studietoeslag
In dit artikel is de hoogte van de individuele studietoeslag geregeld. Hierbij wordt de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toegekend. Een individuele studietoeslag bedraagt 25% van de bijstandsnorm voor een echtpaar (is gerelateerd aan het wettelijk minimumloon). Hiermee is aansluiting gezocht bij de vergoeding die het UWV thans uitkeert aan Wajongers.
Is er sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij beide afzonderlijk hiervoor in aanmerking.
Betaling individuele studietoeslag
Dit artikel regelt de maandelijkse betaling van de individuele studietoeslag. Na zes maanden wordt het recht opnieuw bepaald.
Uitvoering
Dit artikel stelt het college in staat om nadere voorwaarden te stellen om in aanmerking te komen voor een individuele studietoeslag.
[1] Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540
[2] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113.
[3] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl