Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening Krimpenerwaard 2017

Geldend van 01-01-2017 t/m 31-12-2023

Intitulé

Erfgoedverordening Krimpenerwaard 2017

De raad van de gemeente Krimpenerwaard,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 augustus 2016 inzake de vaststelling van de Erfgoedverordening 2017,

gelet op:

  • 1.

    De ambitie van de gemeente op het gebied van cultureel erfgoed zoals geformuleerd in de Erfgoednota;

  • 2.

    De invoering van de Erfgoedwet 2016;

  • 3.

    De verplichting tot harmonisatie onder de wet Algemene regels Herindeling;

  

Besluit:

 

De Erfgoedverordening Krimpenerwaard 2017 vast te stellen;

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • a.

    archeologisch monument: monument, als bedoeld in onderdeel t, onder 2;

  • b.

    archeologisch onderzoek: werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college van burgemeester en wethouders en de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA);

  • c.

    archeologisch veldonderzoek: inventariserend veldonderzoek en archeologische opgraving conform de eisen van het college en de KNA;

  • d.

    archeologische waarden: waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die in de ondergrond zitten en die een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling;

  • e.

    Belanghebbende: stichting, vereniging of organisatie met als statutaire doelstelling het behoud van cultuurhistorisch erfgoed;

  • f.

    bovengrondse cultuurhistorische waarden: waardering van bovengrondse sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar onderdeel uitmaken van de leefomgeving en een beeld geven van of herinneren aan een historische situatie of ontwikkeling;

  • g.

    beschermd monument: (rijks)monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 / Erfgoedwet 2016;

  • h.

    beschermd stads- of dorpsgezicht: beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988 / Erfgoedwet 2016;

  • i.

    beschrijving: een beschrijving betreft een rapportage van de bouwhistorische, architectuurhistorische, stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of archeologische waarden;

  • j.

    bouwhistorisch onderzoek: rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van het college voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

  • k.

    bovengronds cultuurhistorisch onderzoek: onderzoek naar bovengrondse sporen, objecten, patronen en structuren uit het verleden ten einde de cultuurhistorische waarden daarvan te kunnen bepalen/vaststellen;

  • l.

    het college: het college van burgemeester en wethouders; 

  • m.

    Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit (CRK): de commissie als bedoeld in de Monumentenwet 1988, in Krimpenerwaard ingesteld krachtens de Verordening op de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit 2016;

  • n.

    cultuurgoed: roerende zaak die deel uit maakt van het cultureel erfgoed

  • o.

    cultureel erfgoed: sporen uit het verleden die in het heden zichtbaar en tastbaar aanwezig zijn, en die tot stand gekomen zijn door de mens;

  • p.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk monument is aangewezen;

  • q.

    gemeentelijk erfgoedregister: de lijst waarop zijn geregistreerd de in overeenstemming met deze verordening als gemeentelijk monument of gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling aangewezen zaken;

  • r.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • s.

    karakteristiek: een zaak die op basis van het bestemmingsplan als zodanig is aangeduid, dan wel een beeldondersteunend object;

  • t.

    monument: 

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak;

  • u.

    omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);

  • v.

    programma van eisen: programma waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek conform de eisen van het college en de KNA of voor de uitvoering van bovengronds cultuurhistorisch onderzoek conform de eisen van de gemeente;

  • w.

    selectiebesluit: een gemotiveerd besluit van het college tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;

  • x.

    stads- of dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

  • y.

    verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

Hoofdstuk 1 Erfgoedregister

Artikel 2 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Burgemeester en wethouders houden een door een ieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister);

  • 2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet 2016.

     

Hoofdstuk 2 Aanwijzen gemeentelijk cultuurgoed of gemeentelijke verzameling

 

Artikel 3 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed;

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling; 

  • 3. Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist;

  • 4. Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, evenals over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet 2016;

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet 2016, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet 2016.

Artikel 4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan;

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:  

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet 2016, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet 2016.

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Hoofdstuk 3 Gemeentelijke monumenten

 

Artikel 5 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van de eigenaar, een zaak aanwijzen als gemeentelijk monument, indien dit van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

  • 2. Een belanghebbende kan een suggestie doen aan het college om een zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument; 

  • 3. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en stelt, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde in de gelegenheid te worden gehoord. In spoedeisende gevallen kan het college hiervan afwijken;

  • 4. In het geval zich de situatie als bedoeld in het eerste lid voordoet en de cultuurhistorische waarde van de betreffende zaak in het geding is, kan het verzoek worden opgevat als een spoedeisend geval als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, van dit artikel;

  • 5. Het college laat een beschrijving opstellen door een deskundige. De eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde en gebruiker van het monument zijn desgevraagd verplicht mee te werken aan het opstellen van een beschrijving;

  • 6. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument;

  • 7. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet 2016.

Artikel 6 Aanwijzing als ensemble

  • 1. Het college kan ambtshalve besluiten een gemeentelijk monument tezamen met cultuurgoederen aan te wijzen als ensemble, indien het geheel van het monument en de cultuurgoederen in onderlinge samenhang van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is;

  • 2. Het college registreert het ensemble in het gemeentelijk erfgoedregister; 

  • 3. De artikelen 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een zaak de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 9 en 10 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 13 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing. 

 

Artikel 8 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. Op de voorbereiding van het besluit over aanwijzing als gemeentelijk monument is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing;

  • 2. De Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert schriftelijk binnen zes weken na ontvangst van het verzoek om advies van het college;  

  • 3. Het college beslist binnen negen weken na ontvangst van het advies van de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit, maar in ieder geval binnen 26 weken na datum van de aanvraag tot aanwijzing.

Artikel 9 Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1. Van de aanwijzing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, worden de aanvrager en degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld, in kennis gesteld;

  • 2. De voorbescherming of het aanwijzingsbesluit wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijke beperkingenregister zoals bedoeld in artikel 1, onder b, onderdeel 4 en 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb). 

Artikel 10 Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister

  • 1. Het college registreert het gemeentelijk monument in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • 2. De registratie bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, een typering en, indien van toepassing, de naam van het gemeentelijk monument; 

  • 3. Het gemeentelijke erfgoedregister ligt bij het gemeentekantoor te Stolwijk ter inzage en wordt gepubliceerd op de gemeentelijke website.

Artikel 11 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van de eigenaar de aanwijzing wijzigen;

  • 2. Artikel 5, derde tot en met vijfde lid, alsmede de artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit;  

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing als bedoeld in het tweede lid, achterwege;

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 12 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Het college kan een aanwijzing tot gemeentelijk monument intrekken;

  • 2. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 5, derde lid, en de artikelen 7 en 8 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor aanwijzing wordt gelezen: intrekking van de aanwijzing, tenzij het monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan;

  • 3. De aanwijzing vervalt, indien de zaak wordt ingeschreven in het rijksmonumentenregister of wordt aangewezen als provinciaal monument op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet 2016; 

  • 4. De intrekking wordt in het gemeentelijk erfgoedregister opgetekend;

  • 5. Het college kan bepalen dat alvorens de aanwijzing van een gemeentelijk monument wordt ingetrokken, deze moet worden gedocumenteerd. De eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde en gebruiker zijn desgevraagd verplicht mee te werken aan de documentatie van het monument.

Hoofdstuk 4 Vergunningverlening bij gemeentelijke monumenten

Artikel 13 Omgevingsvergunning

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of de monumentale waarden in gevaar worden gebracht;

    • c.

      een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, de aanleg bij een tuin, park of andere aanleg niet wijzigt, en bij een archeologisch monument indien de verstoring niet dieper gaat dan -0,30m ten opzichte van het maaiveld of;

    • b.

      een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, dan wel waar de archeologische monumentale waarde reeds verloren is;

  • 3. Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.  

Artikel 14 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daar niet tegen verzet.

 

Artikel 15 Intrekking van de omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning kan door het college geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:

  • 1.

    Blijkt dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens is verleend;

  • 2.

    Blijkt dat de vergunninghouder aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet naleeft;

  • 3.

    De omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen.

 

Hoofdstuk 5 Vergunningverlening van beschermde monumenten

 

Artikel 16 Advies omgevingsvergunning beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een beschermd monument aan de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 2. De Commissie voor Ruimtelijke kwaliteit adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen de termijn vastgesteld door het college.  

Hoofdstuk 6 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

 

Artikel 17 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1. De raad kan, op voorstel van het college, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht;

  • 2. Het college zendt het voorstel voor advies naar de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De commissie brengt binnen acht weken na verzending van het voorstel advies uit; 

  • 3. De raad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid;

  • 4. Een aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • 5. De raad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, dan wel een omgevingsplan zoals bedoeld in de Omgevingswet. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of, en in hoeverre, geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld;

  • 7. Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen;

  • 8. Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 18 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. De gemeenteraad kan, op voorstel het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 17, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 17, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan;

  • 2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als: 

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in de Omgevingswet, of

    • c.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 3. Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 19 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1. Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk geheel of gedeeltelijk te slopen;

  • 2. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd; 

  • 3. De artikelen 14 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing;

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet.

Artikel 20 Karakteristieke panden verbodsbepaling

Voor zaken welke in het bestemmingsplan de aanduiding waarde – Karakteristiek hebben, gelden naast de bepalingen in het bestemmingsplan de volgende bepalingen:

  • 1.

    Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een bouwwerk met de aanduiding ‘karakteristiek’ geheel of gedeeltelijk te slopen;

  • 2.

    Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals bedoeld in lid 1 wordt een bouw- of cultuurhistorisch onderzoek gevraagd;

  • 3.

    Bij een aanvraag om omgevingsvergunning wordt de CRK om advies gevraagd;

  • 4.

    Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.  

 

Hoofdstuk 7 Richtlijnen bestemmingsplan / beheersverordeningen / omgevingsplan

 

Artikel 21 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening m.b.t. cultuurhistorie

In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel een beheersverordening wordt ten minste opgenomen:

  • 1.

    Een beschrijving van de bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten in het plangebied;

  • 2.

    Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige bovengrondse cultuurhistorische waarden of monumenten rekening is gehouden;

  • 3.

    In voorkomende gevallen, een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied.

 

Artikel 22 Inhoud bestemmingsplan of beheersverordening m.b.t. archeologie

  • 1. In de toelichting op een bestemmingsplan dan wel beheersverordening wordt ten minste opgenomen;

    • a.

      Een beschrijving van de archeologische waarden in het plangebied;

    • b.

      Zo nodig een beschrijving van de wijze waarop met de binnen het gebied aanwezige archeologische monumenten rekening is gehouden;

  • 2. Archeologische waarden worden met behulp van een archeologisch onderzoek conform de eisen van het college en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in het bestemmingsplan of omgevingsplan verwerkt.  

Hoofdstuk 8 Archeologische waarden

 

Artikel 23 Vangnet archeologie

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten worden verwacht als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:

    • a.

      Voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend;

    • b.

      Het de verstoring betreft van een archeologisch monument dat is aangegeven op de provinciale archeologische monumentenkaart of landelijke kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door het college vastgelegde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • c.

      De activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade voor archeologische waarden wordt voorkomen, of

    • d.

      Met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  

Artikel 24 Eisen die het college stelt aan archeologisch onderzoek

  • 1. Het college neemt het selectiebesluit;

  • 2. Het college kan nadere eisen stellen ten aanzien van archeologisch onderzoek; 

  • 3. Indien archeologisch veldonderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 van de Monumentenwet 1988 stelt het college een programma van eisen vast, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het archeologisch onderzoek;

  • 4. In het programma van eisen neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het archeologisch veldonderzoek. Tijdens het archeologisch veldonderzoek worden aanwijzingen van het college in acht genomen.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen

 

Artikel 25 Binnentreden

  • 1. Het college kan bepalen dat een pand of terrein wordt betreden in het belang van het handhaven van de bepalingen uit deze verordening. De rechthebbende, bewoner of gebruiker moet desgevraagd dulden dat dit pand of terrein wordt betreden, door krachtens deze verordening aangewezen toezichthouders.

  • 2. Het college kan bepalen dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechthebbende ten aanzien van dit terrein moet desgevraagd dulden dat dit terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel opgravingen worden gedaan.  

Artikel 26 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

 

Artikel 27 Strafbepaling

Degene die handelt in strijd met artikel 13, 19 of 22 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

 

Artikel 28 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels vast te stellen ten behoeve van een zorgvuldige bescherming en omgang met het boven- en ondergrondse erfgoed.

 

Artikel 29 Intrekking oude regeling

Op de dag van inwerkingtreding van deze verordening, worden de volgende verordeningen ingetrokken:

  • 1.

    Verordening Monumentenverordening gemeente Bergambacht 1990;

  • 2.

    Verordening Erfgoedverordening gemeente Nederlek 2013;

  • 3.

    Verordening Erfgoedverordening gemeente Ouderkerk 2014;

  • 4.

    Verordening Monumentenverordening gemeente Schoonhoven 2007;

  • 5.

    Verordening Erfgoedverordening gemeente Vlist 2011.

 

Artikel 30 Overgangsbepaling

De gemeentelijke monumenten en gemeentelijke stads- of dorpsgezichten die zijn aangewezen en geregistreerd op grond van de in artikel 29 genoemde verordeningen, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening.

Aanvragen om omgevingsvergunningen die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 29 genoemde verordeningen.

Aanvragen om aanwijzing tot gemeentelijk monument die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld conform de Erfgoedverordening 2017.

 

Artikel 31 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

 

Artikel 32 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als:  ‘Erfgoedverordening 2017’.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Krimpenerwaard, gehouden op 1 november 2016.
 
de griffier, drs. K.E. Driehuijs 
de voorzitter, mr. R.S. Cazemier

TOELICHTING Erfgoedverordening Krimpenerwaard

Algemeen deel

Inleiding

Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet 2016 en de verwachte invoering van de Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving. Door de invoering van deze twee wetten is het bereik van de gemeentelijke Erfgoedverordening in vergelijking met de voorgaande verordening zowel breder – het betreft nu monumenten én cultuurgoederen – als smaller: belangrijke fysieke onderwerpen zoals de aanwijzing of bescherming van stads- en dorpsgezichten of archeologische waarden en verwachtingen worden steeds minder geregeld via een verordening en meer via het bestemmingsplan en straks, onder de Omgevingswet, het omgevingsplan. Per saldo leidt een en ander tot een vereenvoudigde Erfgoedverordening.

De Erfgoedverordening wordt vernieuwd vanwege de invoering van de nieuwe Erfgoedwet, per 1 juli 2016. De Erfgoedwet 2016 vervangt en integreert verschillende wettelijke regelingen op het gebied van het cultureel erfgoed. Naast de Erfgoedwet 2016 wordt besluitvorming over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving op termijn geregeld via de Omgevingswet. De Erfgoedwet 2016 anticipeert op de invoering van de Omgevingswet door overgangsrecht als gevolg waarvan delen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is deze verordening zowel gebaseerd op de Erfgoedwet 2016 als op de Monumentenwet 1988.

In de Omgevingswet zal materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één worden overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen zullen overgaan naar de Omgevingswet.

Reikwijdte

De Erfgoedwet integreert de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013, de Wet verzelfstandiging museale diensten, de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc), de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de Wet tot teruggave cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied. In aansluiting op de Erfgoedwet is gekozen voor een brede Erfgoedverordening die conform het begrip ‘cultureel erfgoed’ ziet op zowel onroerend cultureel erfgoed (monumenten) als roerend cultureel erfgoed (cultuurgoederen).

Deze verordening ziet in beginsel niet meer op archeologie. Archeologische waarden moeten worden geborgd via het ruimtelijke spoor (lees: de bestemmingsplannen en de afwijkingsvergunning op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 5.2 van het Besluit omgevingsrecht. Omdat er binnen de gemeente nog bestemmingsplannen zijn waarin de bescherming van archeologische monumenten niet is opgenomen, is in het overgangsrecht afzonderlijk in een vangnetbepaling voorzien (artikel 22).

Wettelijke grondslag

De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet en, op de voet van het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Erfgoedwet, de artikelen 12,15 en 38 van de Monumentenwet 1988. Deze laatste wetgeving blijft op grond van het overgangsrecht van de Erfgoedwet van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Daarnaast zijn ook de artikelen 2.1 en 2.2 Wabo van belang in verband met de bescherming van monumenten door middel van omgevingsvergunningen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a, g, p en t

De kwalificaties voor een monument worden nader gespecificeerd in de Handleiding voor omgang met cultureel erfgoed. Hierin zijn criteria opgenomen die gebruikt dienen te worden bij de aanwijzing van monumenten.

Sub a

Een archeologisch monument kan alleen een terrein met zaak zijn, aangezien een archeologisch monument niet uit losse structuren kan bestaan.

Sub b, c, d, v, w

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket maatregelen waarvoor het ministerie van OCW kwaliteitsnormen heeft opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak afhankelijk van de locatie, de aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting. Per plangebied wordt een op maat gesneden programma opgesteld. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB). Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt vastgesteld welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor verder archeologisch onderzoek of voor bescherming en welke delen van het plangebied verloren gaan zonder een archeologische opgraving.  

Het archeologisch bureauonderzoek (BO) kent twee varianten. De eerste variant die in het kader van een bestemmingsplan wordt opgesteld, is de grondslag voor een archeologische beleidskaart die één op één overgenomen wordt op de plankaart van het bestemmingsplan. Deze kaart fungeert als instrument om een eerste afweging voor verder archeologisch onderzoek te maken. In de Archeologienota Krimpenerwaard 2016 is dit bureauonderzoek uitgevoerd.

De tweede variant die in het kader van een vergunningaanvraag wordt opgesteld omvat een gedetailleerd en perceelsgericht onderzoek. Een dergelijk BO resulteert in een selectiebesluit. Dit besluit houdt een archeologisch inhoudelijke afweging in over eventuele archeologische vervolgstappen.

Ondanks de maatregelen om archeologisch onderzoek zoveel mogelijk vóóraf in kaart te brengen, kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet 2016). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten de minister van OC&W en de sectie Monumenten per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever. Zie voor het beleid van de gemeente de Archeologienota Krimpenerwaard 2016.

Sub j

Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek. (Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek, RCE april 2009). Een bouwhistorisch onderzoek dient uitgevoerd te worden door een gediplomeerd bouwhistoricus, dan wel een lid van de Bond van Nederlandse Bouwhistorici.

Sub k

Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor cultuurhistorisch onderzoek. (Richtlijnen Cultuurhistorisch onderzoek in de Ruimtelijke Ordening, RCE . Deze Richtlijnen zijn samengevat in de brochure Ruimtelijke ordening en erfgoed, een handleiding voor cultuurhistorisch onderzoek, RCE).

Sub m

De inschakeling van een commissie die het college adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder f van de Wabo is verplicht op grond van artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Voor de gemeente Krimpenerwaard is dit de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. Deze commissie adviseert over aanwijzingen en aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder f van de Wabo en artikel 5, 11, 13, 14, 16 en 17 van deze verordening. Zij laat zich daarbij inhoudelijk ondersteunen door de sectie Monumenten teneinde haar adviestaak uit te kunnen voeren.

Sub n

Cultuurgoed: Een cultuurgoed is een object wat op zichzelf, of als onderdeel van een verzameling, waarde heeft als onderdeel van de geschiedenis en de cultuur. Dit kan een schilderij of een meubel zijn, maar ook een natuurlijk object als een fossiel.

Sub o

Cultureel erfgoed: Uit het verleden geërfde materiële bronnen, die tot stand zijn gekomen door de mens of door wisselwerking tussen mens en omgeving. Deze bronnen worden door mensen geïdentificeerd als een weerspiegeling en uitdrukking van de ontwikkeling van onze cultuur. Deze sporen bieden een referentiekader en bewustwording van onze cultuur en geschiedenis.

Sub p

Een monument is een gebouw, object, terrein, tuin- of parkaanleg, structuur of kunstwerk dat is aangewezen als gemeentelijk monument op grond van deze verordening. In de verordening wordt als verzamelterm ‘zaak’ gebruikt.

Sub q

De registratie in het monumentenregister heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de registratie is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en de plaatsing op de lijst zijn daarom in deze verordening uit elkaar getrokken.

Sub y

Verzameling: een groep van objecten, die al dan niet op zichzelf, waarde hebben als onderdeel van de geschiedenis en de cultuur. De verzameling kan een wetenschappelijke waarde hebben, bijvoorbeeld een collectie boeken over een specifiek onderwerp of een collectie schilderijen in één stijlperiode of van één kunstenaar. Ook kan een verzameling een cultuurhistorische waarde hebben. Dit kan bijvoorbeeld een stijlkamer met originele meubels zijn.

Hoofdstuk 1 Erfgoedregister

Artikel 2 Gemeentelijk erfgoedregister

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, stads- of dorpsgezichten of cultuurgoederen. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister.

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening.

Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.

Hoofdstuk 2 Aanwijzen gemeentelijk cultuurgoed of gemeentelijke verzameling

Artikel 3 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of beschermde gemeentelijke verzamelingen, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 van de Erfgoedwet.

De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling zijn beperkt: als gevolg van artikel 2 van deze verordening zullen ze ingeschreven dienen te worden in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt op grond van het derde lid, in aanvulling op artikel 4.18 van de Erfgoedwet, een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling.

De aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluitend betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeente of cultuurgoederen en verzamelingen waarvan de zorg aan de gemeente zijn toevertrouwd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere juridische voorwaarden in acht nemen.

Er kan op grond van deze verordening geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden, die niet zijn toevertrouwd aan de gemeente, als beschermde gemeentelijke cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridisch beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen (zie Hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet). Van een eventuele aanwijzing zou daardoor geen enkele beschermde werking uitgaan. Daarom is ervan afgezien een aanwijzingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders te creëren.

Artikel 4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling dezelfde adviesprocedure geldt als bij onder meer de aanwijzing daarvan; over het voornemen daartoe vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan de plaatsaanduiding i.v.m. verhuizing van een cultuurgoed naar een andere locatie ter plekke of omdat het in tijdelijke bruikleen wordt gegeven aan een museum. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking door de minister op een provincie wordt aangewezen als beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling.

Hoofdstuk 3. Gemeentelijk monumenten

Artikel 5 Aanwijzing als gemeentelijk monument

Lid 2

In tegenstelling tot eerdere verordeningen is de mogelijkheid voor een derde belanghebbende, zoals een stichting of vereniging, om een aanvraag tot aanwijzing van een monument in te dienen geschrapt. Wel kunnen derde belanghebbenden een suggestie aandragen voor een gemeentelijk monument. Deze suggestie wordt niet behandeld als aanvraag, maar wordt ambtelijk onderzocht. Indien de zaak van waarde blijkt, kan het college alsnog overgaan tot het starten van de aanwijzingsprocedure.

Lid 3

De aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, dit is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij het aanwijzen van archeologische gemeentelijke monumenten wordt op ad hoc basis een archeologische deskundige aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit toegevoegd.

In situaties die ernstige gevolgen hebben voor de monumentale waarden van het aan te wijzen monument, kan de spoedprocedure bewerkstelligen dat binnen korte tijd de betrokken zaak of het betrokken terrein kan worden aangewezen als gemeentelijk monument. De verbodsbepalingen van deze verordening zijn vervolgens van toepassing.

In een dergelijke situatie kan een advies binnen enkele dagen worden gevraagd of kan in voorkomende gevallen zelfs geen advies worden gevraagd. Wordt deze spoedprocedure gehanteerd, dan zal aan de burger moeten kunnen worden uitgelegd op grond van welke zwaarwichtige redenen de procedure is gevolgd, zie verder de toelichting onder lid 3.

Lid 2, 3 en 4

Belanghebbend in het kader van het aanwijzen van gemeentelijke monumenten zijn de eigenaar, een (beperkt) zakelijk gerechtigde of een vereniging of stichting ten behoud van monumenten. Ook de gemeente is belanghebbend als er sprake is van erfpacht (een zakelijk recht). Voorwaarde voor een vereniging of stichting om in aanmerking te komen als ‘belanghebbende’ is dat de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de organisatie (mede) moeten zijn gericht op bescherming waarin de erfgoedverordening voorziet. Organisaties (rechtspersonen) moeten voorts de notarieel vastgelegde statuten overleggen, alsmede een beknopt overzicht van hun feitelijke werkzaamheden op het gebied van de monumentenzorg in de afgelopen jaren.

Lid 4

In situaties die ernstige gevolgen hebben voor het aan te wijzen monument, kan de spoedprocedure bewerkstelligen dat binnen korte tijd de betrokken zaak of het betrokken terrein kan worden aangewezen als gemeentelijk monument. De verbodsbepalingen van de verordening zijn dan van toepassing. Deze versnelde aanwijzing is vergelijkbaar met de voorbescherming bij het aan te wijzen monument.

In spoedeisende gevallen kan het college een zaak of terrein als gemeentelijk monument aanwijzen zonder de gebruikelijke (advies)procedure te volgen (de zogenaamde spoedprocedure). Een aanwijzing kan dan binnen enkele werkdagen plaatsvinden.

Gebruikelijk is dat het college wel nader advies aan de sectie Monumenten vraagt.

Conform de Awb dienen de aanvrager en andere belanghebbenden te worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt. Zodra de belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van het besluit tot aanwijzing geniet het monument bescherming onder deze verordening. Een bezwaar tegen de aanwijzing schort deze bescherming niet op.

Het kunnen toepassen van de spoedprocedure is afhankelijk van de interne inzet c.q. organisatie.

Algemeen risico is dat er een omgevingsvergunning wordt verleend ten behoeve van een zaak of terrein waarvan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt gesteld dat het gemeentelijk monumentwaardig is. Ook de voorbescherming kan dit niet voorkomen. Na onherroepelijk worden van de vergunning heeft al dan niet versnelde plaatsing op de monumentenlijst geen effect. Wel kan er nog na de verbouwing een heroverweging plaatsvinden om te beoordelen of de zaak of het terrein nog voldoet aan de criteria voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst.

Op grond van jurisprudentie kan een zaak of terrein middels een (tussentijdse) spoedprocedure, tijdens de behandeling van de omgevingsvergunningaanvraag, ook als gemeentelijk monument worden aangewezen. In beginsel dient als uitgangspunt te gelden dat de situatie doorslaggevend is zoals deze zich voordoet op het moment waarop over de aanvraag wordt beslist. Dat betekent dat dan ook rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden welke dateren van na de datum van aanvragen.

Lid 5

Het laten verrichten van bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er zijn twee momenten waarop de gemeente dit onderzoek kan vragen. Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. In dit geval zal de gemeente opdracht geven tot dit onderzoek, dan wel tot het opstellen van een redengevende omschrijving. Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument op grond van de Awb.

Het college kan bepalen dat dit onderzoek wordt verricht zonder dat dit in een verordening is geregeld. Voor het verrichten van onderzoek voor de besluitvorming over de aanwijzing tot monument waarbij iemand anders dan (beperkt) zakelijk gerechtigden de aanvraag indient, moet worden binnengetreden. Bij woningen is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing. Bij andere gebouwen is er een wettelijke basis nodig zoals een verordening. In deze verordening is het binnentreden van gebouwen, geen woningen zijnde, geregeld.

Artikel 6 Aanwijzing als ensemble

In navolging van paragraaf 3.3 van de Erfgoedwet 2016 is hier de mogelijkheid tot het aanwijzen van een ensemble opgenomen. Het gaat hierbij om een pand met de status gemeentelijk monument, waar een cultuurgoed bij hoort. De aanwijzing heeft geen rechtsgevolg voor het cultuurgoed en komt daarmee overeen met artikel 3 van deze verordening. De aanwijzing kan ook alleen geschieden met toestemming van de eigenaar. Dit is alleen van toepassing op de roerende onderdelen.

Artikel 7 Voorbescherming

Het is wenselijk gemeentelijke monumenten van voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of afwijzingsbesluit), een monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten.

Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar of gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort, dan wel een vergunning te worden aangevraagd.

Het inroepen van voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb). Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van de gemeente voor geleden schade. Daarom moet de gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Deze redenen hebben de vorm van de redengevende omschrijving. Zie hiervoor ook het Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed.

Artikel 8 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

De bezetting van de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) wordt geregeld in de Verordening op de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. In deze verordening wordt aangesloten op de Omgevingswet.

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De termijn van 26 weken bestaat uit 10 weken voor het opstellen van de redengevende omschrijving, 8 weken voor de advisering door de CRK en 9 weken voor de besluitvorming door het college, dat wil zeggen tot het vaststellen van de ontwerplijst door het college. Daarna begint de termijn van zienswijzen en beroep.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie Welstand en Monumenten niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de beslissingstermijn van het college) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is er op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Als gevolg van artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open staat.

Op grond van de Awb kan het college zijn besluit opschorten, wanneer dit voor een zorgvuldige afhandeling nodig is, bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke gegevens later beschikbaar zijn. Dit is het geval als er een inventarisatie gaande is. Pas na afronding van deze inventarisatie kan de waarde van dat ene monument afgewogen worden tegen de waarde van andere monumenten die ook in dat vooronderzoek betrokken zijn. Het college moet de aanvrager op de hoogte stellen van de opschorting. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

De procedure voor het aanwijzen van een monument is uitgewerkt in een stappenplan in het Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed.

Artikel 9 Mededeling aanwijzingsbesluit

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand onder de werking van deze verordening geplaatst, inclusief al zijn bestanddelen uit hoofde van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen interieuronderdelen die fysiek verbonden zijn met de onroerende zaak en die losse onderdelen die volgens verkeersopvatting bij de onroerende zaak behoren. Voor elke niet-vergunningsvrije wijziging van het gemeentelijk monument is een vergunning nodig. Andere zaken die zich op het perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet in de monumentbeschrijving worden vermeld, willen zij onder de werking van deze verordening vallen. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Artikel 10 Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister

Het college plaatst het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst. De sectie Monumenten draagt hierbij zorg voor de feitelijke handelingen.

Artikel 11 Wijzigen van de aanwijzing

Er kunnen zich situaties voordoen waarin het wenselijk is in de aanwijzing ambtshalve wijzigingen te kunnen aanbrengen zonder dat de gehele aanwijzingsprocedure hoeft te worden gevolgd. Het gaat daarbij om wijzigingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt gedacht aan veranderingen van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

Artikel 12 Intrekken van de aanwijzing

Het kan zinvol zijn om voor een monument, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt, een (uitvoerige) beschrijving te eisen. Naast een beschrijving van de architectuurhistorische, bouwhistorische, cultuurhistorische en of archeologische waarden, dient archiefonderzoek, een opname van de monumentale onderdelen en een waardering van het totaal te gebeuren. Deze dient voor een goede afweging van de aanvraag.

Hoofdstuk 4. Vergunningverlening bij gemeentelijke monumenten

Artikel 13 Omgevingsvergunning

Met ingang van 01-01-2012 gelden bepaalde vergunningsvrije activiteit bouwen voor rijksmonumenten. Met dit artikel worden deze activiteiten ook vergunningsvrij voor gemeentelijke monumenten. Dit betekent dat op grond van Bijlage II artikel 4a Bor de meeste vergunningsvrije bouwactiviteiten uit artikelen 2 en 3 van die bijlage ook van toepassing zijn op gemeentelijke monumenten, mits het onderdelen van het monument betreft zonder monumentale waarde.

Een aantal vergunningsvrije activiteiten is op grond van Bijlage II artikel 4a lid 1 Bor echter niet van toepassing bij monumenten. Dat zijn het oprichten van bijbehorende bouwwerken, bouwwerken voor recreatief nachtverblijf (zomerhuisje, bed & breakfast) en dakkapellen in het voordakvlak of in een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak.

Deze en andere bouwactiviteiten op, naast of bij gemeentelijke monumenten blijven wel vergunningplichting.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde elementen tot de monumentale waarden gerekend moeten worden, voorziet de sectie Monumenten in een servicemoment om eigenaren hierover te informeren.

Toelichting Bor: ‘met gewoon onderhoud worden werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, ‘zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur’,

Inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Indien hier twijfel over bestaat kan het college vragen om een onderzoek.

Voor al deze vergunningsvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd. Anders is toch een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument nodig.

Lid 1

Analoog aan de Erfgoedwet die 1-7-2016 van kracht is geworden heeft ook een eigenaar van een gemeentelijk monument de plicht om een monument zodanig te onderhouden dat instandhouding gewaarborgd is. Deze instandhoudingsplicht is toegevoegd in het verlengde van het verbod een monument te beschadigen of te vernielen en ter onderbouwing van recente jurisprudentie die de gemeente een duidelijk kader biedt om bijvoorbeeld verwaarlozing tegen te gaan. Het gaat nadrukkelijk over behoud van het monument en niet om het ontbreken van een likje verf.

Lid 3

Deze nader te stellen regels zullen worden opgenomen in de beschikking op de omgevingsvergunning. Deze kunnen bestaan uit onder meer architectuurhistorisch, bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren en documentatie te verstrekken tijdens de bouwwerkzaamheden. Ook kan een vergunning voor een bepaalde tijd worden afgegeven.

Artikel 14 Weigeringsgronden

Dit criterium voor vergunningverlening wordt voor beschermde monumenten geregeld in artikel 2.15 van de Wabo. Het college behoudt wel de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Artikel 15 Intrekking van de omgevingsvergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder 3 heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 5 Vergunningverlening van beschermde monumenten

Artikel 16 Advies omgevingsvergunning beschermd rijksmonument

Lid 1

Standaard geldt de reguliere procedure uit de Wabo voor vergunningaanvragen voor rijksmonumenten. Bij aanvragen met een hoge verwachtingenimpact op de monumentale waarden zoals:

1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,

2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1° [lees: vergelijkbaar met het slopen van een monument of een deel daarvan, voor zover van ingrijpende aard],

3°. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of

4°. het geven van een nieuwe bestemming en het daarvoor ingrijpend wijzigen vaneen beschermd monument of een belangrijk deel daarvan;

geldt de procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten vermeld in Artikel 3.10, eerste lid, onder d, jo 2.26, derde lid, Wabo in samenhang met artikel 6.4, eerste lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht en afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare

voorbereidingsprocedure ).

Ook in de Wabo is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag voor een omgevingsvergunning in het geval van een rijksmonument dit artikel van toepassing (Wabo artikel 3.10 eerste lid onder d). De aanvraag wordt niet meer ter inzage gelegd. Eerst wordt een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) verzonden naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (3:15, derde lid Awb. De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de ter-inzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het college het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de ter-inzage-termijn (Awb artikel 3:18.4).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verlengen met een redelijke termijn (maximaal zes weken zie artikel 3.12, lid 8 Wabo) kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een complex of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (3:18, tweede lid Awb).

De krappe beoordelingstermijn kan ertoe leiden dat er sneller dan voorheen tot een weigering van de vergunning wordt overgegaan. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de minister van OCW (voor deze: de RCE), - buiten de bebouwde kom - GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben niet eerder zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de CRK bij de aanvragen om vergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. Wanneer de CRK niet tijdig adviseert, kan het college de volgende keuze maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in zijn overwegingen te betrekken.

Hoofdstuk 6. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 17 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een erkenning van het bijzondere cultuurhistorische karakter van een gebied. Doorgaans bestaat dit karakter uit een samenspel van de stedenbouwkundige structuur, het aanzien van de bebouwing en de wijze waarop grond en gebouwen worden gebruikt. Veranderingen in de structuur en het gebruik blijven mogelijk, mits het bijzondere cultuurhistorische karakter niet wordt aangetast. De aanwijzing omvat een topografische kaart waarop de gebieden waarvoor de aanwijzing geldt, zijn aangegeven, alsmede een beschrijving die de aanwijzing motiveert.

Artikel 18 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht, dan wel dat de minister onder de Omgevingswet een instructie afgeeft om een beschermd gezicht in een omgevingsplan op te nemen. Een wijziging van ondergeschikte betekenis is een wijziging die de grond tot aanwijzing als beschermd gezicht niet teniet doet.

Artikel 19 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

Het criterium voor vergunningverlening is vergelijkbaar met dat voor slopen in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten (art 2.1, eerste lid onder h en art. 2.16 van de Wabo). Artikel 3.9 van de Wabo is hierbij van toepassing.

Artikel 20 Verbodsbepaling karakteristieke panden

In diverse bestemmingsplannen zijn gebouwen aangeduid als waarde – Karakteristiek. Soms zijn hieraan regels verbonden rondom het slopen of verbouwen, soms ook niet. De regels in het bestemmingsplan gaan voor op de bepalingen uit deze verordening. Indien er dus geen regels gesteld zijn behorende bij de aanduiding karakteristiek, geldt het bepaalde in dit artikel. Uitgangspunt hierbij is het behoud van karakteristieke bebouwing, dan wel de documentatie van de bebouwing in een bouw- of cultuurhistorisch onderzoek.

Hoofdstuk 7. Richtlijnen bestemmingsplan / beheersverordeningen / omgevingsplan

Artikel 21 Inhoud bestemmingsplan en beheersverordening cultuurhistorie

Door wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van 17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr. 339 dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.

Omdat de wetgever geen nadere aanduiding heeft gegeven over hoe de cultuurhistorische waarden dienen te worden meegenomen, voorziet dit artikel in een nadere uitwerking daarvan. De reden hiervan is ervoor te zorgen dat binnen de gemeente Krimpenerwaard de cultuurhistorische waarden in een plangebied op dezelfde manier worden meegenomen.

Om er voor te zorgen dat in bestemmingsplannen met constante kwaliteit aandacht wordt besteed aan cultuurhistorische waarden en de vertaling ervan in de regels, is het relevant deze al in een vroegtijdig stadium (plan van aanpak/onderzoeksfase) te betrekken.

Dit kan door advies te vragen aan de sectie Monumenten aangaande cultuurhistorische waarden. Door de opsteller van het bestemmingsplan zal een onderzoek conform de normstelling Cultuurhistorisch Onderzoek van de RCE uitgevoerd te worden. Indien een gemeentebrede cultuurhistorische inventarisatie is uitgevoerd kan deze gebruikt worden voor de cultuurhistorische paragraaf van het bestemmingsplan.

Daarnaast kunnen alle bestemmingsplannen of ruimtelijke onderbouwingen in de voorontwerpfase dan wel tijdens het vooroverleg in het kader van artikel 3.1.1. Bro ter advies worden voorgelegd aan de sectie Monumenten. Doel hiervan is een extra servicemoment in te bouwen. De reden hiervoor is dat ook voor plangebieden waar geen archeologische waarden, dan wel Provinciale waarden (op basis van de Provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart), dan wel monumenten zijn, er evengoed cultuurhistorische waarden kunnen zijn waarover de sectie Monumenten kan adviseren.

Artikel 22 Inhoud bestemmingsplan of beheersverordening archeologie

De beschrijving van de archeologische waarden van het plangebied wordt gebaseerd op de Archeologienota en beleidskaart Krimpenerwaard 2016.

Hoofdstuk 8. Archeologische waarden

Artikel 23 Vangnet archeologie

Zoals in de toelichting op artikel 19 besproken moet onder de Bro in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met cultuurhistorische en archeologische waarden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Gelet op de geldigheidstermijn van een bestemmingsplan van tien jaar, zal dit ook nog enige jaren mogelijk blijven. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 Bro verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.

Artikel 24 Eisen die het college stelt aan archeologisch onderzoek

In het door Nederland in 1992 ondertekende Europese Verdrag van Valletta (Malta). Doelstellingen zijn behoud en bescherming van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijk ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) heeft vier wetten gewijzigd: de Monumentenwet 1988, de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer en de Woningwet. De monumentenwet en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijke ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen. De gemeente dient zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig.

In dit artikel stelt het college de eisen vast waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen (art. 38.lid 1 van de Monumentenwet) overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling (fase 1: bureauonderzoek), waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. Een tweede belangrijk punt is dat de kwaliteit van het archeologisch onderzoek geborgd wordt door het vaststellen van een programma van eisen.

Het selectiebesluit betreft een gemotiveerd besluit tot het al dan niet behouden van een archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen.

De raad heeft in de Archeologienota Krimpenerwaard 2016 haar archeologiebeleid vastgelegd, inclusief de eisen die gesteld worden aan het archeologische onderzoek.

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen

Artikel 25 Binnentreden

Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is (artikel 5:13 Awb). Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. De betreding van terreinen in het belang van de archeologische monumentenzorg vindt zijn grondslag in art. 57.2 van de Monumentenwet 1988. Dit artikel is tot de invoering van de Omgevingswet nog van kracht. Hierop is artikel 5:27 Awb van toepassing.

Artikel 28 Nadere regels

Het college is bevoegd om gedetailleerder beleid vast te stellen als uitwerking van de Erfgoedverordening. Een dergelijke uitwerking is bijvoorbeeld de Handleiding voor omgang met cultureel erfgoed waarin de criteria voor aanwijzing zijn benoemd.

Artikel 30

Aanvragen voor vergunningen worden afgedaan conform de bepalingen in de verordeningen zoals genoemd in artikel 29.

Verzoeken om aanwijzing van een gemeentelijk monument die zijn ingediend onder de in artikel 29 genoemde verordeningen en waarop nog niet is besloten worden afgedaan in overeenstemming met de nieuwe verordening.