Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR411111
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR411111/1
Regeling vervallen per 13-06-2023
Erfgoedverordening Voorschoten 2016
Geldend van 19-07-2016 t/m 12-06-2023
Intitulé
Erfgoedverordening Voorschoten 2016Registratienummer: 5318
De raad der gemeente Voorschoten;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 24 mei 2016,
overwegende de Kadernota erfgoed 2013–2017 en de Nota Archeologie herijking 2013 (2014)
gelet op:
Artikel 149 van de Gemeentewet
De artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988
Artikel 3.16 en 9.1. van de Erfgoedwet
De artikelen 2.1. en 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 3.1. van de Wet ruimtelijke Ordening en
Artikel 3.6.1. van het Besluit Ruimtelijke ordening
gezien het advies van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed d.d. 31 augustus 2015
besluit:
- 1.
de nota van beantwoording van zienswijzen op de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 vast te stellen;
- 2.
de hieronder volgende Erfgoedverordening Voorschoten 2016 vast te stellen;
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
Archeologische begeleiding:
handelingen als bedoeld voor het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan tijdens civieltechnische werkzaamheden bij bouw of aanleg in geval het als gevolg van fysieke belemmeringen niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen, in geval er op grond van de beschikbare archeologische informatie wordt geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen of in geval sprake is van bijzondere onderzoeksvragen bij uitvoeringstrajecten.
- b.
Archeologisch terrein:
terrein dat deel uitmaakt van het cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige archeologische overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen.
- c.
Archeologisch verwachtingsgebied:
gebied, aangegeven op de gemeentelijk archeologische waarden- en verwachtingenkaart waarvan kan worden verwacht dat er archeologische vondsten of sporen aanwezig zijn.
- d.
Archeologische waarden:
waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die in de ondergrond zitten en die een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling.
- e.
Bevoegd gezag:
bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
- f.
Het college:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorschoten.
- g.
Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed:
de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 door de raad ingestelde commissie met als taak het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het gemeentelijk cultureel erfgoed- en archeologiebeleid.
- h.
Cultureel erfgoed:
Uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.
- i.
Cultuurhistorische waardenkaart:
Topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of gelijkwaardig beleidsinstrument waarop zijn aangegeven en/of opgenomen de beschermde (archeologische) rijks- en gemeentelijke monumenten, de beschermde stads- en dorpsgezichten, andere boven- en ondergrondse cultuurhistorische waardevolle objecten, waaronder de beeldbepalende objecten, en (weg-, water- en groen)structuren, zoals beeldbepalende zaken, gebieden met archeologische waarde en verwachting en cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige landschappelijk elementen en structuren, met de daarbij behorende gegevensbestanden.
- j.
Gemeentelijk kerkelijk monument:
monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.
- k.
Gemeentelijk monument:
onroerende zaak of terrein, met cultuurhistorische waarden, boven- en/of ondergronds, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening, als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen en als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
- l.
Gemeentelijk erfgoedregister:
lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening en de Erfgoedwet als beschermde monument aangewezen zaken of terreinen.
- m.
Monument:
onroerende zaak of terrein die deel uitmaakt van cultureel erfgoed.
- n.
Onderzoek:
- 1.
cultuurhistorische rapportage als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Mor (ministeriële regeling omgevingsrecht) en
- 2.
een door een externe partij of door de gemeente Voorschoten uitgevoerd onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar:
- -
de architectonische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (rijks)beschermd monument of een gemeentelijk monument.
- -
de esthetische kwaliteiten, de ruimtelijke (bouw)historische en kleurhistorische kenmerken evenals de wetenschappelijke en cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (gemeentelijk) beschermd stads- of dorpsgezicht.
- -
- 3.
werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg door daartoe gecertificeerde instanties, overeenkomstig de Erfgoedwet art. 5 worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college en de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
- 1.
- o.
Opgraving:
handelingen als bedoeld in artikel 1 en paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet, te weten: het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan.
- p.
Plan van aanpak:
plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden overeenkomstig de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.
- q.
Programma van eisen:
programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het doel, ontwerp, uitvoering en rapportage van gravend archeologisch onderzoek overeenkomstig de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
- r.
Redengevende omschrijving:
een omschrijving, bedoeld voor monumenten die bestaat uit algemene gegevens, een omschrijving van de bestaande toestand en een waardestelling.
- s.
Rijksmonument:
monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
- t.
Selectiebesluit:
een gemotiveerd besluit van de bevoegde overheid tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen.
- u.
Vergunning:
een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
- v.
Wabo:
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, respectievelijk met onroerende zaken gelegen in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en respectievelijk met terreinen gelegen in een archeologisch verwachtingsgebied.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENTEN
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
-
1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak of (archeologisch) terrein, van algemeen belang wegens zijn esthetische waarde, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde, aanwijzen als gemeentelijk monument.
-
2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed. In spoedeisende gevallen kan van het vragen van advies worden afgezien.
-
3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming, dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.
-
4. Het college kan bij de aanwijzing van een onroerende zaak of terrein als gemeentelijk monument bepalen dat onderzoek wordt verricht.
-
5. De aanwijzing kan geen beschermd monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet.
Artikel 4 Voorbescherming
Met ingang van de datum van verzending van de schriftelijke kennisgeving over het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel dat onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
-
1. De commissie Welstand en Cultureel Erfgoed adviseert schriftelijk aan het college binnen acht weken na de datum van ontvangst van het verzoek tot advisering van het college.
-
2. Het college beslist omtrent de aanwijzing tot gemeentelijk monument binnen 12 weken na de datum van ontvangst van het advies van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.
Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, de ingeschreven hypothecaire schuldeiser en, indien om de aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Artikel 7 Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister
-
1. Het college registreert in het gemeentelijk erfgoedregister, datgene dat krachtens deze verordening en de Erfgoedwet als bedoeld in artikel 3.3., vijfde lid, onherroepelijk is aangewezen als monument.
-
2. Het gemeentelijk erfgoedregister bevat ten minste de plaatselijke en kadastrale aanduidingen, een redengevende omschrijving van het monument, de motivering die tot de aanwijzing heeft geleid, de tenaamstelling en de datum van de aanwijzing.
Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing
-
1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.
-
2. Artikel 3, lid 2 tot en met 5, alsmede artikel 4 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.
-
3. Indien de wijziging naar oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.
-
4. De inhoud en de datum van de wijziging worden in het gemeentelijk erfgoedregister opgenomen.
Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing
-
1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een aanwijzing intrekken. Artikel 3, lid 2 tot en met 4 en artikel 5 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing op het intrekkingsbesluit.
-
2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.1 van de Erfgoedwet.
-
3. De intrekking wordt onder vermelding van de reden van intrekking en de datum van ingang in het gemeentelijk erfgoedregister geregistreerd.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN EN TERREINEN
Artikel 10 Instandhoudingbepaling
-
1. Het is verboden het voortbestaan van een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, in gevaar te brengen en zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een gemeentelijk monument:
- a.
te slopen of te verplaatsen;
- b.
te verstoren of te wijzigen;
- c.
te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
- d.
te beschadigen of te vernielen;
- e.
of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
- a.
-
2. Het verbod, bedoeld onder 1, geldt niet indien het college in de vergunning nadere voorschriften stelt met betrekking tot de wijze waarop onderzoek wordt verricht en werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het vijfde lid.
-
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van het behoud van de cultuurhistorische waarden bepalen, dat voorafgaand aan de besluitvorming onderzoek wordt verricht.
-
4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een gemeentelijk kerkelijk monument, geen vergunning als bedoeld onder 1 dan in overleg met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
-
5. Een vergunning voor een activiteit als bedoeld onder 1 is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:
- a.
regulier onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt;
- b.
een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen aan een onderdeel van een monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.
- a.
Artikel 11 De aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden digitaal of analoog in viervoud ingediend.
Artikel 12 Termijnen van advies
-
1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed voor advies.
-
2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed schriftelijk advies uit aan het college.
Artikel 13 Weigeringsgronden
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
Artikel 14 Intrekken van de vergunning
-
1. De vergunning kan op grond van artikel 2.33 lid 2 onder g van de Wabo, door het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien:
- a.
blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
- b.
blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;
- c.
de omstandigheden van de zijde van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder moet wegen.
- a.
-
2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed.
HOOFDSTUK 4 INSTANDHOUDING RIJKSMONUMENTEN
Artikel 15 Vergunning voor rijksmonumenten
-
1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een rijksmonument aan de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed.
-
2. Na de datum van verzending van het afschrift adviseert de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed schriftelijk over de aanvraag
- a.
binnen acht weken, indien voor de aanvraag de uniforme voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen;
- b.
binnen vier weken, indien voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen.
- a.
-
3. Bij overschrijding van de termijn als bedoeld in het tweede lid wordt de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed geacht geadviseerd te hebben.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16 Instandhoudingbepaling archeologische terreinen
-
1. Het college kan in geval werkzaamheden leiden tot een verstoring van een archeologisch terrein of een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart en/of archeologische beleidskaart nadere regels stellen aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek.
Artikel 17 Archeologisch vooronderzoek
Indien binnen het grondgebied van de gemeente Voorschoten vooronderzoek, bureauonderzoek, verkennend, karterend en waarderend veldonderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de archeologische monumentenzorg, in de zin van de Erfgoedwet, dient dit onderzoek te voldoen aan de archeologische richtlijnen die in aanvulling op programma’s van eisen door het college zijn vastgesteld en waarmee aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld aan de uitvoeringsmethodiek en rapportage van archeologisch onderzoek.
Artikel 18 Opgravingen en begeleiding
-
1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Voorschoten onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen en begeleidingen in de zin van artikel 1.1 van de Erfgoedwet, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
- a.
het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;
- b.
de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.
- a.
-
2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen
-
3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, of de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad;
Artikel 19 Procedure
De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit, artikel 17 en artikel 18, eerste lid, onder b.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 20 Tegemoetkoming in schade
-
1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:
- a.
de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;
- b.
de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;
- c.
de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, onder 2;
- d.
de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16.
- e.
een aanwijzing als bedoeld in artikel 18 onder 2, tweede volzin.
- a.
-
2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 21 Strafbepaling
Degene, die handelt in strijd met artikel 10 en artikel 16, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Artikel 22 Toezichthouders
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN
Artikel 23 Intrekken oude regeling
De Erfgoedverordening gemeente Voorschoten 2010 wordt geacht te zijn ingetrokken op het moment dat de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 in werking treedt.
Artikel 24 Overgangsbepalingen
-
1. De op grond van de Erfgoedverordening gemeente Voorschoten 2010 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
-
2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening gemeente Voorschoten 2010.
Artikel 25 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag van bekendmaking.
Artikel 26 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als ‘Erfgoedverordening Voorschoten 2016.’
Ondertekening
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Voorschoten in de openbare raadsvergadering van 7 juli 2016 Voorschoten
Toelichting op de Erfgoedverordening gemeente Voorschoten 2016
Algemeen
Regels ter bescherming van het cultureel erfgoed van Voorschoten
In de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 staan regels waarmee het cultureel erfgoed binnen de gemeente kan worden behouden, beschermd en beheerd. De hoofdpunten die in de verordening worden geregeld zijn:
- •
de aanwijzing van een onroerende zaak of terrein tot gemeentelijk monument;
- •
het vergunningenstelsel voor gemeentelijke en rijksmonumenten;
- •
het dereguleren van o.a. klein onderhoud en ondergeschikte wijzigingen aan gemeentelijke monumenten;
- •
de deregulering als gevolg van een nadere uitwerking van de beperkte ministeriële adviesplicht voor rijksmonumenten;
- •
de inschakeling van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed als onafhankelijk adviesorgaan dat adviseert over de toepassing van de Monumenten- en Erfgoedwet, deze verordening en het gemeentelijk erfgoedbeleid;
- •
het instellen van en het eisen stellen aan archeologisch (en overig cultuurhistorisch) onderzoek.
Aanleiding voor actualisering
De aanleiding voor een actualisering van de Erfgoedverordening Voorschoten is tweeledig:
- 1.
Het landelijke beleid:
- a.
Wijzigingen en reparatie van landelijke wet- en regelgeving in 2012 en 2014 middels een AMVB.
Deze zijn een gevolg van Modernisering Monumentenzorg (2009) en wel de MoMo-pijlers ‘vermindering van de regeldruk’ en ‘verankering van cultuurhistorie in het ruimtelijk beleid’. Deze wijzigingen betreffen op hoofdlijnen het volgende:
- –
Er is door het Rijk expliciet gemaakt dat vergunningsvrije onderhoudswerkzaamheden en wijzigingen aan niet-monumentale onderdelen van rijksmonumenten vergunningsvrij zijn. De wet stelt niet dat dit ook geldt voor gemeentelijke monumenten. Door de vergunningsvrije activiteiten als beleid op te nemen in Erfgoedverordening Voorschoten 2016 (artikel 10) geldt dit ter vermindering van regeldruk en het gelijkheidsbeginsel ook voor gemeentelijke monumenten.
- –
De doorlooptijd van vergunningen voor rijks- en gemeentelijke monumenten is teruggebracht tot de reguliere procedure van 8 weken. Alleen bij rijksmonumenten waar de ministeriële adviesplicht van toepassing is (bij sloop, ingrijpende wijziging, herbestemming of reconstructie), is de uitgebreide procedure van maximaal 26 weken van toepassing. Het artikel 15 van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 is daarop aangepast.
- –
In rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten heeft in het Bor bijlage II Hoofdstuk V artikel 4a een reparatie plaats gevonden met betrekking tot het vergunningsvrij bouwen. Een beperkt aantal bouwwerkzaamheden aan de achterzijde, loodrecht achter de achtergevel valt onder de regeling voor vergunningsvrij bouwen (hoofdstuk II, art. 2 van de Bor). Als het erf grenst aan openbaar toegankelijk gebied is vergunningsvrij bouwen echter niet toegestaan. Wanneer men wil verbouwen in een beschermd stadsof dorpsgezicht wordt er getoetst of dit op basis van het beschermende bestemmingsplan mag.
- –
- b.
De Erfgoedwet (2016)
De Erfgoedwet, die per 1 juli 2016 van kracht is, omvat regels voor cultuurgoederen (roerend erfgoed), voor de aanwijzing van monumenten, met betrekking tot het rijksmonumentenregister, de archeologische monumentenzorg en de subsidiëring van rijksmonumenten. Voor archeologie wordt het vergunningstelsel voor het verrichten van archeologische opgravingen vervangen door een stelsel van wettelijk geregelde certificering. Door zelfregulering in de archeologie een meer prominente plek te geven, wordt een effectiever archeologisch kwaliteitsbeleid beoogd van archeologische bedrijven. Hierdoor zal meer de nadruk liggen op de procesbewaking en de kwaliteit van het archeologisch werk. De verordening biedt de mogelijkheid hierop regie te voeren en hieraan sturing te geven, zodat het archeologische onderzoek beantwoordt aan de gewenste kwaliteit voor de gemeente Voorschoten.
Er wordt aangesloten op de Erfgoedwet als het gaat om de begripsbepalingen, de onderzoeksvereisten bij aanwijzing en instandhouding van monumenten (zie ook onder b.) en de instandhoudingsplicht, die als uitgangspunt worden gehanteerd in deze verordening.
- a.
- 2.
Het gemeentelijk beleid:
Bij het opstellen van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 is waar mogelijk op de nieuwe wetgeving geanticipeerd en geeft daarmee tevens vorm aan de uitwerking van al vastgesteld gemeentelijk erfgoedbeleid. Dat betekent concreet:
- a.
De wens tot harmonisatie van de Erfgoedverordeningen van de gemeenten Voorschoten en Wassenaar. Voor beide verordeningen wordt gestreefd, binnen de kaders van het eigen beleid, eenzelfde systematiek en opbouw van de verordening te hanteren.
- b.
De besluiten uit de Kadernota Erfgoed 2013–2017 en de Structuurvisie Cultuurhistorie2013–2028, (vastgesteld bij raadsbesluit van 21 november 2013) om de erfgoedverordening te evalueren.
- c.
Om de kwaliteit van de opgravingen te borgen is in de Erfgoedwet de opgravingvergunning vervangen door de invoering van private certificering. Deze kwaliteitsbeoordeling moet plaatsvinden door een onafhankelijke certificerende instelling. Dit moet garanderen dat opgravingen volgende professionele normen worden uitgevoerd. Aangezien dat geen voldoende garantie geeft dat het archeologisch bedrijf voor een opgraving het juiste/geijkte proces volgt en personeel levert, zal de gemeente concreet moeten maken wat zij verwacht. Door toevoeging van artikel 17 kan de gemeente bij het vooronderzoek sturing geven aan wat het gewenste resultaat is van het archeologisch onderzoek. Daarnaast is er de mogelijkheid uitvoeringsrichtlijnen op te stellen en de inschakeling van een externe deskundige te regelen (art. 18.3.).
- d.
De nieuwe voorschriften voor de opmaak van digitaal te publiceren van wet- en regelgeving.
- a.
Verantwoording
Bij de herziening van de Erfgoedverordening is rekening gehouden met het specifieke Voorschotense beleid, zoals hierboven reeds opgesomd. Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele redactionele verbeteringen door te voeren, die vooral gericht zijn op het uniform gebruik van begrippen en harmoniseren van de verordeningen van de gemeenten Voorschoten en Wassenaar. Op enkele onderdelen wijkt de inhoud van de verordeningen van elkaar af, als gevolg van verschillen in beleid van de twee gemeenten. Ook daarmee is in de artikelen en de toelichtingen rekening gehouden.
Tot nu toe was de basis voor deze Erfgoedverordening de modelverordening van de VNG van januari 2010. Er is sindsdien geen nieuw model opgesteld, terwijl er wel ontwikkelingen zijn, die vragen om een aanpassing. Zo is inmiddels archeologie opgenomen in de bestemmingsplannen, waardoor dit artikel uit het VNG-model kan komen te vervallen.
In algemene zin is gebruik gemaakt van de systematiek van de Wabo en van de Erfgoedwet, welke vanaf 1 juli 2016 van kracht is. Op 13 april 2016 heeft de VNG een nieuwe modelverordening gepubliceerd, waarvan de suggesties over het erfgoedregister (art. 7) en de instandhoudingsbepaling (art. 10) zijn overgenomen.
Erfgoedverordening en Wabo
Sinds 2010 is op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor) het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag met betrekking tot besluiten over gemeentelijke én rijksmonumenten. Het college is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit in de vorm van de (integrale) omgevingsvergunning, het toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van dat besluit. Dat houdt in dat deze Erfgoedverordening, totdat de Omgevingswet is vastgesteld, naast de Wabo moet worden gehanteerd voor het beoordelen van aanvragen voor een omgevingsvergunning.
Artikelsgewijs
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
a. Archeologische begeleiding
De omschrijving is conform de Kwaliteitseisen voor de Nederlandse Archeologie (KNA). Omdat er vaak onduidelijkheid is over de aard van deze vorm van archeologisch onderzoek volgt de definitie in strikte zin de in de archeologische monumentenzorg (overeenkomstig de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA) gangbare omschrijving. In de KNA wordt ten aanzien van het waardestellend onderzoek en het definitieve onderzoek in uitzonderlijke gevallen toegestaan het onderzoek te laten plaatsvinden als onderdeel van civieltechnische graafwerkzaamheden in het kader van bouw en aanleg. Als een archeologische begeleiding een waardestellend karakter heeft, dan dient het college op basis van een waardering een besluit tot selectie van te behouden vindplaatsen te nemen.
b. Archeologisch terrein
Met deze begripsomschrijving valt een archeologische terrein onder de definitie van cultureel erfgoed, zoals verwoord onder art. 1 lid h.
c. Archeologisch verwachtingsgebied
Zones, gebieden of terreinen waarvoor op grond van archeologisch en landschappelijk onderzoek is vastgesteld dat er archeologische verwachtingen zijn. Op basis van de trefkans op archeologie is in het archeologiebeleid onderscheid gemaakt tussen lage, middelhoge en hoge archeologische verwachtingen.
d. Archeologische waarden
Het betreft hier niet alleen archeologische resten die al bekend zijn door bijvoorbeeld ontgraving in het verleden, maar ook waarden die verwacht mogen worden in een archeologisch verwachtingsgebied. Het gaat bij archeologische waarden om een verzameling van archeologische lagen, grondsporen en ‘artefacten’, die deel uitmaken van één geheel en cultuurhistorische, wetenschappelijke en/of maatschappelijke betekenis hebben. Als synoniem wordt ook wel 'vindplaats’ of ‘site' gebruikt. Inzicht welke archeologische waarden (ouderdom en aard) en in welke mate deze waarden in een gebied aanwezig (kunnen) zijn, kunnen gebruikt worden om het archeologisch onderzoek op een nog niet onderzocht terrein te sturen.
e. Bevoegd gezag
Het bevoegd gezag is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. In het Bor wordt een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het college voor alle vergunningen, dus ook de archeologische monumenten, het bevoegd gezag worden; de minister krijgt daarbij advies- en instemmingsrecht.
f. Het college
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorschoten
g. Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed
Door de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed (Commissie WCE) in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te laten adviseren aan het college van burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Daarin is de verplichting tot het instellen van een monumentencommissie geregeld. Van de commissie maken op grond van dit artikel geen deel uit leden van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Art. 15 de Monumentenwet 1988 wordt straks onderdeel van de Omgevingswet. Tot die tijd blijft de bepaling in de Monumentenwet 1988 van kracht.
Tot medio 2014 kende de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed een brede samenstelling met deskundigen uit verschillende vakdisciplines. Bij raadsbesluit van 22 september 2014 is het aantal vaste leden beperkt. Er wordt gewerkt met een kerncommissie van 2 leden en maximaal 6 leden bij ingrijpende plannen. Voor het cultureel erfgoed zijn leden met zoveel als mogelijk integrale deskundigheid op zoveel mogelijk terreinen benoemd op het gebied van landgoederen en buitenplaatsen, cultuurhistorie en restauratiearchitectuur. Waar mogelijk worden zaken onder mandaat afgedaan, maar indien noodzakelijk voor het nemen van een deskundig besluit op basis van een onafhankelijk advies, kan een specifiek specialisme worden ingehuurd. Te denken valt aan specialismen als archeologie, historische geografie, cultuurlandschap, historisch interieur en kleur enz. Met het oog op de extra kosten is voor het inhuren van specifieke specialisten toestemming van burgemeester en wethouders vereist. Door de keuze voor een geïntegreerde Commissie WCE kunnen de beleidsaspecten voor Welstand en Cultureel erfgoed gelijktijdig worden behandeld, zodat in de advisering daar rekening mee kan worden gehouden. De Commissie WCE dient wel rekening te houden met de gescheiden wettelijke taken van de Woningwet, Afdeling 3 De Welstand en de Monumenten, c.q. Erfgoedwet. De Woningwet verlangt van de gemeente dat een cultuurhistorische analyse deel uitmaakt van het gebiedsgerichte Welstandsbeleid. Vooral de Welstandadvisering bij bouwplannen in een beschermd dorpsgezicht kan door de geïntegreerde Commissie WCE ook van een cultuurhistorische component voorzien worden. Hoewel de adviezen gestoeld dienen te zijn op gescheiden wetgeving en in het kader van de Erfgoedwet het oogpunt vanuit monumentenzorg leidend dient te zijn, kan dit wel resulteren in een gezamenlijk, dan wel geïntegreerd advies. Omdat er één integrale Commissie WCE bestaat, worden de noodzakelijke procedures efficiënter en effectiever doorlopen. Deze werkwijze sluit aan op de integrale benadering die met de Erfgoedwet en straks ook de Omgevingswet wordt beoogd.
h. Cultureel erfgoed
De definitie volgt de omschrijving zoals die is gegeven in de Erfgoedwet 2016, artikel 1.1 en sluit aan bij de gemeentelijke erfgoedvisie. Het gaat om materiële en immateriële zaken; gebouwd, dan wel aangelegd erfgoed (landschappelijke structuren, aangelegde parken, lanen) en erfgoed dat zich boven, dan wel onder de grond bevindt. De regelgeving van de Erfgoedverordening ziet alleen toe op die zaken uit de Erfgoedwet, die betrekking hebben op de Monumentenwet 1988 en niet op overige wet- en regelgeving met betrekking van de Rijkscollecties. Om die reden is ook het begrip Cultuurgoed (roerende zaken) niet overgenomen.
Cultureel erfgoed wordt breed maatschappelijk gewaardeerd. Naast de kunst- en architectuurhistorische benadering heeft de sociaal-maatschappelijke waarde, de herinnerings- en belevingswaarde en de economische waarde van erfgoed in de samenleving aan betekenis gewonnen. Cultureel erfgoed draagt bij aan de identiteit van een plek.
Niet voor niets neemt het ‘verhaal van Voorschoten’ met vijf cultuurhistorische hoofdthema’s een belangrijke plaats in de Kadernota Erfgoed 2013–2017 (2013). Ook de ‘Nota Archeologie herijking 2013’ (2014) benoemt de toegenomen belangstelling. Het belang van de verspreiding van kennis over het erfgoed en de bewoningsgeschiedenis van de gemeente en de mogelijkheid om boven- en ondergronds erfgoed als inspiratiebron voor nieuwe bouw- en inrichtingsprojecten te gebruiken wordt in beide nota’s onderschreven.
i. Cultuurhistorische waardenkaart
Dit betreft de (digitale) topografische kaart of een ander, gelijksoortig beleidsinstrument waarop informatie staat over het gemeentelijke grondgebied die betrekking heeft op het cultureel erfgoed boven en onder de grond. Hierbij wordt aangesloten bij de definitie van cultureel erfgoed. Het gaat daarbij om gebouwen, maar ook om grenspalen. Voor de landschappelijke en stedenbouwkundige elementen en structuren gaat het bijvoorbeeld om een wegenplan, en de in een park aangelegde paden en waterpartijen, dan wel specifiek aangeplante bomen, zoals een solitair.
Voor de ondergrondse waarden wordt verwezen naar de definitie van de archeologische waardenkaart, die integraal deel uitmaakt van de cultuurhistorische waardenkaart.
In de Nota Archeologie herijking 2013 (2014), is een archeologische beleidskaart opgenomen, die als onderlegger dient voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen en als onderbouwing voor het gemeentelijk archeologisch beleid. Op de archeologische beleidskaart zijn verwachtingszones (hoog, middelhoog en laag) aangegeven die verband houden met de trefkans op archeologische vindplaatsen. Aan deze verwachtingszones zijn vervolgens ondergrenzen (in ruimte en diepte) gekoppeld waarbij rekening gehouden is met de kans op aantreffen van een vindplaats binnen een te ontwikkelen plangebied. Hoe lager de trefkans (en verwachting) des te groter kan de verstoring in het te ontwikkelen plangebied zijn.
j. Gemeentelijk kerkelijk monument
Vanwege de integrale benadering van het cultureel erfgoed wordt ook het onderscheid tussen verschillende typen monumenten (bijvoorbeeld gebouwd monument, archeologisch monument) ondergebracht in de integrale term beschermd gemeentelijk monument. Het begrip gemeentelijk kerkelijk monument is echter in deze verordening gehandhaafd in navolging van de Erfgoedwet. Zo blijft de gelijke behandeling tussen eigenaren van rijks- en gemeentelijk kerkelijke monumenten geborgd. Ook ingeval van een vergunning voor het gemeentelijke kerkelijk monument is, net als bij een kerkelijk rijksmonument, overleg tussen eigenaar en vergunningverlener vereist (zie artikel 10 lid c), maar alleen in geval de aanvraag de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening betreft. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
k. Gemeentelijk monument
Met het begrip gemeentelijk monument is aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet. Deze stelt in art. 3.1. dat een monument kan worden aangewezen als het van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Het betreft in alle gevallen een onroerende zaak of terrein. Tot de onroerende zaken horen ‘aard- en nagelvaste onderdelen als kerkorgels of schouwen of andere zaken die naar de verkeersopvatting onderdeel van de onroerende zaak uitmaken. Ook groene elementen, zoals houtopstanden, solitaire - of gedenkbomen vallen onder de begripsbepaling van gemeentelijk monument.
Roerende zaken vallen buiten de werking van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016. Wel wordt, aansluitend bij de Erfgoedwet, erkend dat er sprake kan zijn van een waardevol ‘ensemble’. Bij een ensemble bestaat er een onlosmakelijke en waardevolle verwevenheid tussen het gebouw(en) met zijn interieur, (groene)omgeving en ondergrond. Een bekend type van een ‘ensemble’, met een grote ruimtelijke en functionele verwevenheid is de buitenplaats. Het hoofdhuis en bijgebouwen met hun interieurs en de tuin- en parkaanleg zijn in onderlinge samenhang tot stand gekomen. Dergelijke ensembles kunnen met deze Erfgoedverordening naar analogie van de Erfgoedwet als ‘complex’ worden beschermd.
Voor archeologische monumenten geldt dat onder dit begrip wel zaken kunnen worden gerekend, die naar hun aard roerend zijn. Tot het archeologisch terrein horen immers alle zaken die zich in het terrein (in de bodem) bevinden en die tot het monument behoren zolang er geen sprake is van een opgraving van de betreffende roerende zaken.
l. Gemeentelijk erfgoedregister
Met wijziging van het begrip gemeentelijke monumentenlijst in erfgoedregister en de definiëring van dit begrip wordt voldaan aan het gestelde in art 3.16, derde lid van de Erfgoedwet, die de verplichting inhoud tot een lijst die niet alleen betrekking heeft op beschermde gemeentelijke zaken, maar ook die van het Rijk. Het is een openbaar document (zie artikel 7 lid c). De opname in het gemeentelijke erfgoedregister heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de opname in het register is het de aanwijzing als gemeentelijke monument die het rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en plaatsing zijn daarom uit elkaar getrokken. Zie artikel 3, lid a en artikel 7.
m. Monument
De term monument is gekoppeld aan de veel bredere omschrijving en integrale benadering van het cultureel erfgoed zoals hierboven toegelicht.
De omschrijving uit de Erfgoedwet in artikel 1.1 vervangt de omschrijving uit de Monumentenwet 1988. Dat deel van de inhoud van de begripsomschrijving uit de Monumentenwet 1988, dat verwijst naar de redengeving van aanwijzing (algemeen belang, schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde), is in de Erfgoedwet opgenomen in artikel 3.1 lid 1. Analoog hieraan is ook de begripsomschrijving en invulling van artikel 3 van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 aangepast. In plaats van term ‘schoonheid’ wordt het begrip ‘esthetische waarde gebruikt’, zoals deze van toepassing is in de vastgestelde aanwijzings- en selectiecriteria voor monumenten in het gemeentelijke beleid.
Roerende zaken vallen daar niet onder; zie hiertoe de toelichting op artikel 3.
n. onderzoek:
Op grond van een aanvraag tot wijziging van een monument kan voor de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument kan een (cultuurhistorisch) onderzoek van belang zijn. De gemeente bepaalt welke vorm van onderzoek noodzakelijk is en dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet, mede op basis van jurisprudentie, wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument en de betekenis ervan voor het monumenten in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.
Voor een aantal typen onderzoek zijn landelijke richtlijnen vastgesteld, die worden gehanteerd:
- –
Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst, april 2009;
- –
Een handreiking voor cultuurhistorisch onderzoek, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Amersfoort 2014; deze handreiking richt zich vooral op de verplichte afweging van cultuurhistorie in bestemmingsplannen;
- –
Handreiking erfgoed en ruimte, digitale handleiding op de website van de RCE; deze handreiking richt zich vooral op de verplichte afweging van cultuurhistorie in bestemmingsplannen
- –
Richtlijnen tuinhistorisch onderzoek: voor waardestellingen van groen erfgoed, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Amersfoort, 2012
- –
Archeologisch onderzoek, dat tot doel heeft om archeologische waarden in de ondergrond te onderzoeken, te verzamelen en te documenteren mag volgens de Erfgoedwet 2016 uitsluitend worden uitgevoerd door daartoe gecertificeerde instanties en naar maatstaven van de vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
o. Opgraving
Betreft reguliere handelingen die moeten worden uitgevoerd om ondergrondse archeologische resten die door planvorming worden bedreigd veilig te stellen. Overeenkomstig de omschrijving in de Erfgoedwet art. 1.1 en paragraaf 5.1.
p. Plan van aanpak
Conform de KNA dient elke archeologisch booronderzoek, waardestellend (sleuvenonderzoek), opgraving en archeologische begeleiding te worden uitgevoerd aan de hand van een plan van aanpak (PvA). Het betreft hier een gedetailleerd werkplan van de te volgen werkwijze bij de uitvoering van een archeologisch onderzoek. Het PvA dient door de archeologische uitvoerder te worden op gesteld conform de vigerende versie van de KNA en de eventueel aanvullende richtlijnen van het bevoegd gezag. Hierbij geldt dat de afspraken en procedures in overeenstemming moeten zijn met het Progamma van Eisen (zie onder q (indien aanwezig) en het contract met de opdrachtgever. Het PvA bevat tenminste de probleemformulering van het onderzoek en een verwijzing naar uitkomsten (waardering/ verwachtingsmodel) bureauonderzoek en bij IVO-proefsleuven naar het PvE.
q. Programma van eisen
Een Programma van Eisen (PvE) is een document waar in het bijzonder de wetenschappelijke vraagstelling is omschreven en waarmee duidelijk wordt gemaakt welke vraagstelling beantwoord dient te worden met het beoogde archeologisch onderzoek. Het programma van Eisen is een door het college vastgesteld onderzoekskader, waarin kaders worden gesteld voor doel, uitvoering en rapportage van gravend archeologisch onderzoek, hetzij in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning, hetzij als onderdeel van de voorschriften bij de omgevingsvergunning.
r. Redengevende omschrijving
Een redengevende omschrijving is nodig om een onroerende zaak of terrein voor te kunnen dragen voor gemeentelijke bescherming. Naast een aantal gegevens ter identificatie van het object, zoals het adres en de kadastrale gegevens, wordt een omschrijving gegeven. Ook staat beschreven welke bijzondere cultuurhistorische kwaliteiten en waarden er zijn die de aanwijzing als gemeentelijk monument rechtvaardigen. Er wordt daarbij gemotiveerd waarom het object van algemeen belang is. In geval van afvoering als gemeentelijk monument dient op dezelfde wijze aan de hand van de criteria te worden getoetst waarom de zaak of terrein niet meer in aanmerking komt voor bescherming.
In de toelichting van artikel 3, Lid a staat welke algemene criteria worden gehanteerd. Een meer uitgebreide toelichting op de criteria wordt gegeven in de bijlagen 3 en 6 van de Kadernota Erfgoed 2013–2017, Voorschoten 2013.
s. Rijksmonument
Dit betreft een monument zoals bedoeld in art. 1.1. van de Erfgoedwet. Een monument is een onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed. Op basis van artikel 3.1.1 kan een monument of archeologische monument worden aangewezen als rijksmonument uit oogpunt van algemeen belang wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
t. Selectiebesluit
Een gemotiveerd besluit van de bevoegde overheid tot het al dan niet behouden van een bepaalde archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen;
u. Vergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
v. Wabo
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 2
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent; één en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENTEN
Artikel 3
Lid 1
De aanvraag voor de aan te wijzen onroerende zaak of het terrein dient minimaal de volgende gegevens te bevatten: adresgegevens, kadastrale gegevens, eigenaar gegevens. Deze gegevens worden ook opgenomen bij de registratie (zie artikel 7, lid 2). Daarnaast wordt een op schrift gestelde inhoudelijke onderbouwing in beeld en tekst verlangd, waarin aanvrager uiteen zet op welke inhoudelijke gronden naar zijn mening de onroerende zaak of het terrein aangewezen zou moeten worden.
De grondslag voor aanwijzing van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument is te vinden in opeenvolgende Erfgoedverordeningen (voorheen Monumentenverordening). Het collegebesluit tot aanwijzing dient gebaseerd te zijn op een waardestelling in de vorm van een redengevende omschrijving (zie artikel 1) en wel op basis van de cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde, de architectuurhistorische en esthetische waarde, ensemble waarde, gaafheid, herkenbaarheid, zeldzaamheid. Een nadere uitwerking van de criteria voor aanwijzing staat in de bijlagen 3 en 6 van de Kadernota Erfgoed 2013–2017 (2013).
Voor houtopstanden gelden afzonderlijke criteria. Groene monumenten/elementen met cultuurhistorische waarden (houtopstanden) kunnen aangewezen worden vanwege hun beeldbepalende, cultuurhistorische en/of dendrologische waarde.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Onder art 1, lid m is reeds uitgelegd wat onder het begrip monument wordt verstaan. Het kan om gebouwen gaan, maar ook om objecten (grenspalen), groen erfgoed (bomen) en terreinen, waaronder parken en archeologische terreinen zijn ingrepen. Bij dit laatste wordt aangesloten bij de Erfgoedwet, die het mogelijk maakt archeologische terrein aan te wijzen als rijksmonument. Voor archeologische terreinen geldt een waardering (inclusief toelichting) op basis van de vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie. Deze waardering wordt geleverd door een daartoe gecertificeerd archeologisch bureau. Bij de waardestelling hoort een ruimtelijke vertaling van locatie, begrenzing (in ruimte en diepte) en aard van de te behouden vindplaatsen.
Lid 2
Het college van burgemeester en wethouders moet het advies inwinnen van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed (WCE). Voordat er een besluit wordt genomen, worden op grond van de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb de aanvrager en andere belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
De verordening bindt het advies van de Commissie WCE niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De aangewezen plaats daarvoor is het reglement van orde (vastgesteld Voorschoten d.d. 03 maart 2015) voor de Commissie WCE, die de taak en werkwijze van de Commissie WCE regelt. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college van burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarmee belanghebbenden binnen zes weken na bekendmaking van een aanwijzingsbesluit een bezwaarschrift kunnen indienen.
Lid 3
Zie hier voor de toelichting art. 1 kerkelijk gemeentelijk monument.
Lid 4
Zowel bij ruimtelijke planvorming (verplichting op grond van het Bro in artikel 3.1.6 wijzigingsbesluit d.d. 17 juni 2011) als bij individuele plannen voor monumenten heeft cultuurhistorisch onderzoek vooraf, ter afweging van de belangen, het verkrijgen van inzicht in de consequenties van ingrepen, ter onderbouwing van gemaakte keuzen en vanwege de documentatiewaarde zijn waarde ruim bewezen. Voor onderzoek naar individuele panden bestaat er geen wettelijke bepaling die onderzoek vereist. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente om een cultuurhistorisch onderzoek te verlangen. In geval van een aanvraag om omgevingsvergunning zal dit vaak een bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek betreffen.
Artikel 4
Dit artikel regelt de voorbescherming voor gemeentelijke monumenten. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om aanwijzingsprocedure te starten tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit onherroepelijk is (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten. Om ervoor te zorgen dat de duur van de voorbescherming in een redelijke verhouding staat te staan tot de mogelijke last die dit met zich mee brengt, wordt de voorbescherming slechts beperkt tot de duur van de daadwerkelijke aanwijzingsprocedure waarvoor de termijnen staan genoemd in artikel 5. Deze termijnen betreffen geen fatale termijnen maar zijn termijnen van orde. Bij te laat beslissen is de Wet dwangsom van toepassing.
Artikel 5
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed moet adviseren (lid 1) en het college van burgemeester en wethouders een beslissing moet nemen (lid 2). Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in lid a) toch in hun overwegingen te betrekken.
Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open, die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3:6).
Artikel 6
De mededeling van de aanwijzing tot gemeentelijk beschermd monument van het college van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst uitgaan. In latere instantie kan de eigenaar of de anderszins zakelijk gerechtigde zich dan niet beroepen op het feit dat men niet is geïnformeerd over de aanwijzing.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Artikel 7
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is de gehele zaak en/of het terrein, onder de werking van de verordening geplaatst. Bij gebouwen gaat het om zowel in- en uitwendig onderdelen die in de redengevende omschrijving worden genoemd, inclusief al zijn bestanddelen uit hoofde van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen interieuronderdelen die fysiek verbonden zijn met de onroerende zaak en die losse onderdelen die volgens verkeersopvatting bij de onroerende zaak behoren.
Andere zaken die zich op het kadastrale perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuinaanleg- en inrichting en bomen moeten expliciet in de redengevende omschrijving worden benoemd, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor de duidelijkheid kan, bijvoorbeeld in verband met de kadastrale vernummering, een plattegrond aan de omschrijving worden aangehecht.
Voor elke niet-vergunningsvrije wijziging van het gemeentelijk monument is een vergunning nodig. Zie hiervoor de toelichting op artikel 10.
In geval sprake is van een aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument, dan neemt het college op basis van een waardestellend archeologisch onderzoek een selectiebesluit tot behoud van een archeologische vindplaats in situ. Daarmee wordt bedoeld dat de vindplaats, begrensd in ruimte en diepte, planologisch en fysiek beschermd wordt. Hiervoor moeten maatregelen genomen worden om de fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) van archeologische vindplaatsen in situ op de lange termijn in stand te houden. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen. Hiertoe dient per vindplaats een beheers- en inrichtingsplan te worden opgesteld. Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn. Inrichtingsmaatregelen hebben tot doel de meest gunstige randvoorwaarden te creëren voor duurzaam behoud. De inrichtingsmaatregelen mogen geen schade aanrichten aan het monument. Alle eenmalige maatregelen betreffen beschermingsmaatregelen welke noodzakelijk zijn om (verdere) aantasting van het archeologisch monument te voorkomen (consolidatie). Daarnaast zijn maatregelen mogelijk om het archeologische monument beter zichtbaar/herkenbaar en toegankelijk te maken (visualiseren en toeristisch recreatief ontsluiten); beschadigingen van het archeologische monument te herstellen (restauratie).
Vanwege de kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is van toepassing artikel 1, onder a, lid 1 juncto artikel 1, onder b, Lid 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. De voorschriften uit deze wet zijn van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Artikel 8
Door dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1), bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe inzichten. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3), waarmee bedoeld wordt dat de wijziging niet de monumentale waarde van het monument verandert. Wijzigingen in de aanwijzing worden doorgevoerd in het gemeentelijk erfgoedregister (lid 4).
Artikel 9
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1), zowel ambtshalve als op aanvraag van een belanghebbende. Ook hiervoor geldt dat het advies van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed nodig is en dat het besluit nader gemotiveerd moet worden. Monumenten die opgenomen zijn in het gemeentelijk erfgoedregister waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig verloren zijn gegaan), worden door het college van burgemeester en wethouders uit het register gehaald.
Lid 2 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument.
Een van de uitgangspunten in het Voorschotense erfgoedbeleid is dat objecten niet ongezien verloren gaan. Daarom kan voor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing een documentatie worden geëist. Enerzijds voor een goede afweging van de aanvraag, anderzijds wordt daarmee het object voorafgaand aan een eventuele wijziging of sloop goed gedocumenteerd.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN EN TERREINEN
Artikel 10
Lid 1
De op de instandhouding van het monument gerichte verbodsbepaling vertoont gelijkenis met artikel 2.1, van de Wabo waarbij het gaat om van rijkswege beschermde monumenten. In dit artikel gaat het over gemeentelijke monumenten en die vallen onder artikel 2.2. van de Wabo. Ten opzichte van de vorige erfgoedverordening is lid e toegevoegd conform artikel 13 en 14 van de modelerfgoedverordening 2016 van de VNG. Daarmee wordt het naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, voor gemeentelijke monumenten mogelijk gemaakt om bij het nalaten van onderhoud handhavend op te treden.
Lid 2
In artikel 10, lid 2 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Deze bepaling valt buiten de Wabo. Het college is hiervoor het bevoegde gezag en kan hiervoor nadere toetsingscriteria uitwerken. In algemene zin dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voor Voorschoten zijn in ieder geval van toepassing de in bijlage 6 van de Kadernota 2013–2017, genoemde Uitgangspunten voor het omgaan met monumenten. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende nader uit te voeren (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen. Bij het stellen van eisen betreffen het doen van onderzoek moet er sprake zijn van evenredigheid tot de uit te voeren werkzaamheden.
De nadere voorwaarden in de vergunning kunnen ook van toepassing zijn bij monumenten waarvan uit de redengevende omschrijving blijkt dat bepaalde onderdelen voor de bescherming van geen of ondergeschikt belang zijn. Het college kan voor die onderdelen ontheffing van vergunning voor de activiteit monumenten verlenen, mits blijkt dat de bouwkundige en monumentale kwaliteit geborgd is. Ook wordt deregulering bereikt door het invoeren van artikel 10 lid 5, waarbij door middel van het vergunningsvrij toestaan van regulier (klein) onderhoud en het wegnemen van niet-monumentale interieurelementen, de regelgeving voor rijks- en gemeentelijke monumenten gelijk wordt getrokken. Volgens de toelichting op de Bor worden met gewoon onderhoud ‘Werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur, inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd.
Bij twijfel is de gemeente de eigenaar van dienst met een servicemoment om te bespreken of er sprake is van vergunningsvrije werkzaamheden. Wie namelijk zonder vergunning werkzaamheden verricht die feitelijk vergunningplichtig zijn, is aansprakelijk voor eventuele schade aan het monument, aangezien artikel 10 lid 1 en 2 te allen tijde van toepassing blijven.
Voor archeologie geldt dat de kwaliteit van de uitvoering en de deskundigheid van de actoren die het archeologisch onderzoek uitvoeren geregeld is in het kader van de certificering van bedrijven en de registratie van de actoren (overeenkomstig Erfgoedwet 2016, artikel 5.4). De vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (NA) is altijd van toepassing.
In het algemeen kan worden gezegd dat de gemeente in alle gevallen het eerste aanspreekpunt is voor de aanvrager, met wie (voor)overleg wordt gevoerd voordat plannen worden uitgewerkt. Uitgangspunt is dat rekening wordt gehouden met het gebruik, maar zodanig dat het monument niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Ook kan duidelijkheid worden gegeven over al dan niet vergunningsvrije werkzaamheden aan, op, naast en bij het monument.
Artikel 11
Het is voor alle partijen het meest efficiënt en praktisch als procedureel en inhoudelijk de vergunningverlening voor gemeentelijke monumenten gelijk is aan die van rijksmonumenten.
De aanvraag langs de elektronische weg wordt gedaan via het Omgevingsloket Online (OLO). Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid en dient de aanvraag digitaal te worden ingediend. Het bevoegd gezag mag in voorkomende gevallen toestaan dat een aanvraag in zijn geheel schriftelijk wordt ingediend.
De Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor staan de specifieke vereisten voor beschermende monumenten (rijksmonumenten) en in hoofdstuk 7 worden deze van overeenkomstige toepassing verklaard voor gemeentelijk monumenten. De aard, omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid om van deze vereisten af te wijken. Vereisten betreffende onderzoek (zie de begripsbepaling en de toelichting daarop) moeten wel in evenredigheid staan tot de te verrichten werkzaamheden.
Het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen. In Voorschoten is het de regel dat schriftelijke vergunningaanvragen in viervoud worden ingediend zodat er een afschrift beschikbaar is voor de verschillende adviseurs die doorgaans bij een aanvraag betrokken zijn.
Artikel 12
De termijnen in deze erfgoedverordening zijn aangepast aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 3.7 van deze wet is bepaald dat voor de omgevingsvergunning (voor zover het gaat om een vergunning op grond van de Erfgoedverordening, met andere woorden voor gemeentelijke monumenten) de reguliere procedure dient te worden gevolgd. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om tot ten hoogste zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. Vergunningaanvragen voor gemeentelijke monumenten kunnen worden verdaagd vanwege de meervoudige aanvraag (bouw en monumenten). De reden tot verdaging dient altijd te worden onderbouwd. Indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide procedure op grond van de Wabo gevolg moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide procedure gevolgd.
Het bevoegd gezag kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed. Gegeven een beslistermijn van 8 weken heeft de Commissie een redelijke adviestermijn (4 weken) alsmede het bevoegd gezag (4 weken) om het advies van de Commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden.
In artikel 3.9. lid 3 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
Artikel 13
In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Het algemene toetsingscriterium is dat het behoud van het monument, en van alle bijbehorende onderdelen van dat monument, altijd de voorkeur heeft boven vernieuwing. Bij vernieuwing gaat er onherroepelijk historisch materiaal verloren. Wordt er toch iets gewijzigd, dan is het bestaande monument – de optelsom van ontwerp, hoofdvorm, materiaal, uitvoering en details – het uitgangspunt. Dat is immers het geheel dat om weloverwogen redenen in het erfgoedregister is opgenomen. Bij wijzigingen draait het telkens om het vinden van een goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden die het monument in de relatie tot de instandhouding van de monumentale waarden biedt. Daarom dient elke ingreep te worden gemotiveerd met een zorgvuldige afweging.
Eén van de pijlers in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (2009) is dat monumenten nooit op zichzelf staan, maar onlosmakelijk verbonden zijn met hun omgeving. De ruimtelijke en maatschappelijke context zegt vaak iets over de functie en het type monument. Het monument zelf kan als een groter geheel worden bezien, maar ook worden ‘ontleed’ in aparte onderdelen: de gevels, de kap, de draagconstructie, de indeling van de plattegrond, interieurafwerking etc., die vaak een functionele relatie en betekenis met elkaar hebben.
De gemeente Voorschoten beschouwt monumenten op drie verschillende schaalniveaus. Het eerste schaalniveau is de inpassing van het monument in zijn landschappelijke of stedenbouwkundige omgeving. Type monument, verschijningsvorm, en bouwstijl bepalen het tweede schaalniveau. Het derde schaalniveau tenslotte heeft betrekking op de toepassing van materialen en kleuren, de uitwerking in details en authenticiteit. Deze schaalniveaus spelen bij de wijziging aan het monument en de beoordeling daarvan door het bevoegd gezag een essentiële rol en zijn voor de gemeente Voorschoten het kader waarbinnen vergunningaanvragen worden beoordeeld en zijn tevens kaderstellend voor wat de gemeente beschouwd als ‘het belang van de monumentenzorg’ waarover dit artikel spreekt. Zie hiertoe de bij artikel 10 genoemde bijlage 6 van de Kadernota 2013–2017, Uitgangspunten voor het omgaan met monumenten.
Artikel 14
Lid 1
Dit artikellid is een aanvulling op de mogelijke intrekkingsgronden welke zijn geregeld in artikel 2.33 van de Wabo. De bepalingen onder lid 1 hebben de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen (noodzaak tot aanpassing van het monument vervalt, bijvoorbeeld door verkoop van het monument), dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag als vergunningverlener (het college van burgemeester en wethouders) de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken. Dit zal zich ook kunnen voordoen, wanneer geen gebruik gemaakt wordt van de vergunning, binnen de door de Wabo gestelde termijn van drie jaar.
Lid 2
Gelet op de taak van de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan de Commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed om advies te vragen. De Commissie kan ook ongevraagd adviseren.
De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
HOOFDSTUK 4 INSTANDHOUDING RIJKSMONUMENTEN
Artikel 15
Lid 1
Standaard geldt de reguliere procedure van 8 weken zoals vermeld in de Wabo voor vergunningaanvragen voor rijksmonumenten. Bij complexe aanvragen waarbij sprake is van adviesplicht van de minister geldt de uitgebreide procedure van maximaal 26 weken op basis van afdeling 3.4 van de Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure). Dit betreft aanvragen voor sloop, ingrijpende wijziging, herbestemming en reconstructie van het rijksmonument. Ook in de Wabo is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag voor een omgevingsvergunning in het geval van een rijksmonument dit artikel van toepassing (Wabo artikel 3.10 eerste lid onder d). Eerst wordt een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) verzonden naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15.3). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de terinzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het college het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de ter-inzage-termijn (Awb artikel 3:18.4). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de eventuele adviezen van de minister bij monde van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een complex of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18.2).De krappe beoordelingstermijn kan ertoe leiden dat er sneller dan voorheen tot een weigering van de vergunning wordt overgegaan. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.
Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de minister, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben niet eerder zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).
Lid 2
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld. In Voorschoten is dit de Commissie voor Welstand en Cultureel Erfgoed.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16
Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. De Nota Archeologie herijking 2013 (2014), p 13-15 biedt het college het kader deze Richtlijnen voor archeologisch onderzoek met de in het Pact van Duivenvoorde samenwerkende gemeenten Wassenaar en Leidschendam-Voorburg vast te stellen. Deze nadere regels dienen inhoudelijk aan te sluiten op de eisen gesteld aan een omgevingsvergunning, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.
Artikel 17
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan beleidskader 1, uit de Nota Archeologie herijking 2013 (2014), 1(p. 8 en 12). Het bevoegd gezag archeologie kan aanvullende randvoorwaarden formuleren ten behoeve van een correcte uitvoering en rapportage van archeologisch vooronderzoek, zoals bureauonderzoek, verkennend, karterend en waarderend veldonderzoek, op basis van de beleidsregels en wensen. Indien binnen het grondgebied van de gemeente vooronderzoek wordt uitgevoerd, dient het onderzoek te voldoen aan de in artikel 16 genoemde gemeentelijke richtlijnen voor uitvoeringsmethodiek en rapportage.
Artikel 18
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. De gemeente Voorschoten heeft met de herijking van het archeologiebeleid in 2014 bewust gekozen voor deze regierol.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen stelt het college een programma van eisen op te vast waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (artikel 1). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (artikel 1). Net als bij artikel 16 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 17 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Artikel 19
Zoals hierboven al is aangegeven is, is de Wabo van toepassing op de artikelen 16 tot en met 18. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijs toelichting bij deze artikelen.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 20
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg (Wamz), een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wamz is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e) onder het eerste lid. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro (Wet en besluit ruimtelijke ordening) kan worden toegepast; echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.
Artikel 21
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, lid 2 en artikel 16 tot en met 18. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
Art 22
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Aangezien de gemeente geen opsporingsambtenaar kent, kan het bevoegd gezag medewerkers van de gemeente Voorschoten aanwijzen als toezichthouder.
HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN
Artikel 23
Dit artikel regelt de intrekking van de vorige verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Artikel 24
Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument en de vergunningverlening.
In het eerste lid worden de, op grond van de oude verordening, op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening in het erfgoedregister. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.
Artikel 25
Uit artikel 142 van de Gemeentewet volgt dat een verordening in werking treedt met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in het besluit daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. Door vast te leggen, dat de inwerkingtreding van de verordening is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en welke is voorzien op 1 januari 2016, wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 142 van de Gemeentewet biedt.
Artikel 26
Dit artikel noemt de naam van de verordening, zijnde ‘Erfgoedverordening Voorschoten 2016’.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl