Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR40589
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR40589/1
Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Zeewolde 2010
Geldend van 01-07-2010 t/m heden
Intitulé
Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Zeewolde 2010De raad van de gemeente Zeewolde,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 16 maart 2010;
gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b, en 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;
overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van inkomensvoorzieningen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;
gehoord het Beraad d.d. 6 april 2010;
Besluit
de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Zeewolde 2010 vast te stellen.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
de wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);
- b.
WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;
- c.
afstemming: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid van de wet;
- d.
benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening;
- e.
trajectplan: een beschrijving van opeenvolgende activiteiten zoals omschreven in de Re-integratieverordening gemeente Zeewolde 2009;
- f.
het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde.
Artikel 2. Afstemming
-
1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig het bepaalde in deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichting, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
-
2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Artikel 3. Berekeningsgrondslag
De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.
Artikel 4. Het besluit tot afstemming
In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
-
1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
-
2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:
- a.
de vereiste spoed zich daartegen verzet;
- b.
de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
- c.
de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of
- d.
het college het horen niet nodig acht indien er sprake is geweest van ernstige misdragingen zoals bedoeld in artikel 13.
- a.
Artikel 6. Afzien van afstemming
-
1. Het college ziet af van het verlagen van de inkomensvoorziening indien:
- a.
elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
- b.
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
- a.
-
2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, dan wel de ernst van de gedraging, de persoonlijke omstandigheden, en/of de verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft.
-
3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van het voorgaande lid, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
Artikel 7. De wijze van oplegging van de afstemming
-
1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende inkomensvoorziening.
-
2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald.
-
3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.
-
4. Een voorziene verlaging, die niet kan worden uitgevoerd omdat de inkomensvoorziening van de jongere is beëindigd, wordt opgelegd indien de jongere binnen 12 maanden opnieuw een beroep doet op een inkomensvoorziening.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
Indien de jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden de als gevolg hiervan op te leggen verlagingen gelijktijdig uitgevoerd.
Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9. Indeling in categorieën
-
1. Gedragingen van de jongere waardoor de verplichtingen op grond van artikel 45 van de wet niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
1.Eerste categorie:
Het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
-
2. Tweede categorie:
- a.
Het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de
mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling;
b. Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de
inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;
c. Het door de inburgeringsplichtige jongere niet dan wel niet tijdig voldoen
aan een oproep om gegevens te verstrekken en die medewerking te verlenen die voor diens inburgeringsplicht van belang zijn.
- a.
-
3. Derde categorie:
- a.
Het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;
- b.
Het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;
- c.
Het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;
- d.
Het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;
- e.
Het in strijd handelen door de inburgeringsplichtige jongere met artikel 23, eerste lid, van de Wet inburgering of de krachtens artikel 23, derde lid, gestelde regels van de Wet inburgering;
- f.
Het niet naleven van de uit artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering
voortvloeiende verplichting door de inburgeringsplichtige jongere tot het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving binnen de in de Wet inburgering vastgestelde periode.
- a.
-
4. Vierde categorie:
- a.
Het verwijtbaar niet voldoen aan een of meer verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, indien dit, ter beoordeling van het college vanwege klaarblijkelijke hardheid in het individuele geval, niet heeft geleid tot de intrekking van het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 42, eerste lid onder f van de wet;
- b.
Het door de inburgeringsplichtige jongere niet behalen van het inburgeringsexamen binnen de bij of krachtens de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering gestelde termijnen.
- a.
Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging
-
1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:
- a.
10% van de WIJ-norm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie,
- b.
20% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie,
- c.
40% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie,
- d.
100% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.
- a.
-
2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met c, wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. In afwijking hiervan wordt niet de hoogte maar de duur van de verlaging verdubbeld, indien sprake is van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, bedoeld in artikel 6, tweede lid, tenzij sprake is geweest van het afzien van een verlaging vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid.
-
3. Het college kan bij een derde of volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de inkomensvoorziening verlagen in hoogte en/of duur, rekening houdend met de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere.
-
4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het college in bijzondere gevallen de inkomensvoorziening verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.
Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling
-
1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingen¬plicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoor¬ziening, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de WIJ-norm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
-
2. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
-
3. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van de verlaging worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling
-
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Artikel 5, eerste lid dient nadrukkelijk toegepast te worden. De jongere dient in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
-
2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:
- a.
bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de WIJ-norm gedurende een maand;
- b.
bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de WIJ-norm gedurende een maand;
- c.
bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de WIJ-norm gedurende een maand;
- d.
bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot € 10000,-: 100% van de WIJ-norm gedurende een maand;
- e.
bij een benadelingsbedrag van € 10000,- of meer: burgemeester en wethouders bepalen de hoogte en de duur van de verlaging.
- a.
Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot afstemming
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de wet tegenover het college, zijn ambtenaren, medewerkers van de Sociale Dienst Veluwerand, medewerkers van het UWV WERKbedrijf, het door of namens het college ingeschakelde re-integratiebedrijf belast met werkzaamheden in het kader van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van minimaal twintig procent van de WIJ-norm gedurende een maand.
Paragraaf 5. Slotbepalingen
Artikel 14. De inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.
Artikel 15. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als de Afstemmingsverordening WIJ gemeente Zeewolde 2010.
Ondertekening
Toelichting Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren
De wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening
Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.
De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een 'paradigmawisseling' beoogd: is het uitgangspunt in de WWB 'een uitkering, mits' in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt 'geen uitkering, tenzij'.
Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.
Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening WIJ.
Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ
In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard.
De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).
Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.
De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft. Waar mogelijk is aansluiting gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB.
Verlagen is maatwerk
Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.
Berekeningsgrondslag en duur van de afstemming
De afstemming wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden.
Een afstemming van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de afstemming in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.
Een waarschuwing in plaats van afstemming?
Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat tot afstemming wordt overgegaan.
In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en een afstemming die wordt opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de afstemming moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.
De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.
Gelet hierop is in deze verordening gekozen voor het enkel invoeren van de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven in geval van schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling voor de gemeente, middels artikel 11, derde lid. Aandachtspunt is nog dat als ervoor gekozen wordt de waarschuwing in de verordening 'in te regelen' een dergelijke waarschuwing de status van 'besluit' krijgt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).
Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?
Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.
Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.
Aanvraagfase
Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een afstemming aan de orde kunnen komen.
Van toekenning tot tenuitvoerlegging
Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.
Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Afstemmingverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ).
Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van 'dubbele' bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod. In artikel 6 van de Verordening werkleeraanbod WIJ is opgenomen wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen. Dat niet te snel tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, blijkt ook uit de uitdrukkelijk in artikel 9 Afstemmingsverordening WIJ opgenomen mogelijkheid een verlaging van 100% gedurende één maand op te leggen bij gedragingen die normaalgesproken tot intrekking van het werkleeraanbod zouden kunnen leiden, maar bij welke intrekking van een klaarblijkelijke hardheid t.o.v. de jongere sprake zou kunnen zijn.
Vanaf de tenuitvoerlegging
Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.
Factoren die betrokken kunnen worden met betrekking tot de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:
‐ is er sprake van herhaald gedrag?
‐ wat is de kans op herhaling?
‐ wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?
‐ wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?
‐ heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?
‐ kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?
Relatie met Verordening werkleeraanbod
De Verordening werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de Verordening werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de Verordening werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de Verordening werkleeraanbod WIJ vastgelegd in artikel 6. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan.
De verplichtingen die tot afstemming kunnen leiden.
De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:
- -
de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)
- -
de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)
- -
de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)
- -
verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikelen 42 en 45 WIJ)
Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een afstemming kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).
Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht
Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht.
Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt ook dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe kan leiden dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB.
Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook jegens het UWV WERKbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de hoogte van de afstemming te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de afstemming. Dit is conform de Afstemmingsverordening WWB.
Schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeids¬inschakeling en het werkleeraanbod
In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar.
In deze verordening is gekozen voor het zoveel mogelijk laten aansluiten van deze verordening bij de Afstemmingsverordening WWB.
In deze variant worden uiteenlopende afstemmingspercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen.
Om aansluiting te krijgen tussen de Afstemmingsverordeningen met betrekking tot de WWB en de WIJ is het zaak om de verplichtingen die in de Afstemmingsverordening WWB zijn benoemd te vergelijken met die in artikel 45 WIJ.
De verplichting genoemd in onderdeel f van artikel 45 WIJ komt overeen met die in de tweede categorie van de Afstemmingsverordening WWB waarvoor een afstemmingspercentage geldt van 10%. Om deze reden is in deze verordening ook gekozen voor een afstemmingspercentage van 10%.
De verplichting, genoemd in onderdeel a van artikel 45 WIJ kan ook worden gerangschikt onder de verplichting 'mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling'. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443.
Voor schending van deze verplichting geldt in de Afstemmingsverordening WWB een afstemmingspercentage van 20%, omdat dit als een gedraging uit de derde categorie van de Afstemmingsverordening WWB wordt aangemerkt. Om deze reden is in deze verordening ook gekozen voor een afstemmings¬percentage van 20%.
Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b van artikel 45 WIJ wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 48). Dat correspondeert in sterke mate met 'gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren', waarover de CRvB 4 juli 2006, LJN: AY2200 heeft overwogen dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld. Schending van deze verplichting levert in de Afstemmingsverordening WWB een afstemmingspercentage van 40% op, omdat dit als een gedraging uit de vierde categorie van de Afstemmingsverordening WWB wordt aangemerkt.
De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e van artikel 45 WIJ kunnen worden gerangschikt onder de verplichting 'gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling'. Daarvoor geldt evenzeer een afstemmingspercentage van 40%.
Hiernaast is nog een afstemmingspercentage van 100% voor gedragingen die vallen in de vierde categorie. Hiermee is aansluiting verkregen bij de zwaarste categorie zoals die in de Afstemmingsverordening WWB bestaat.
Zeer ernstige misdragingen
Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).
Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).
Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk een zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ' (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen' niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen.
Artikelgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ.
De term 'WIJ-norm' wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van 'inkomensvoorzieningsnorm', waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip 'inkomensvoorzieningsnorm' of 'bedrag van de inkomensvoorziening' de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip 'WIJ-norm' geïntroduceerd.
Er is een omschrijving van het begrip 'benadelingsbedrag' gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de afstemming die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip 'benadelingsbedrag' gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het afstemmingsbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.
Artikel 2. Afstemming
Eerste lid
Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verlaging (artikel 41, eerste lid, WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, evenals in de het VNG-model van de Maatregelverordening WWB, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.
Tweede lid
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid.
Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de verlagingen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt 'onverminderd artikel 2, tweede lid', met andere woorden met de mogelijkheid af te wijken.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
‐ bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
‐ sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;
‐ bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.
Het kan voorkomen dat de jongere, gezien zijn leeftijd (18 tot 21 jaar), een aanvulling ontvangt via de bijzondere bijstand. Indien aan die jongere een verlaging wordt opgelegd op grond van déze verordening, zal op grond van artikel 3, tweede lid van de Afstemmingsverordening WWB een verlaging van de bijzondere bijstand van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 4. Het besluit tot afstemming
Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een afstemming wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.
Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).
Artikel 5. Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van afstemming
Eerste lid
Verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een verlaging eerst een waarschuwing wordt gegeven.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Tweede lid
In individuele omstandigheden kan wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een verlaging. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een verlaging onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn. Ook hier moeten de aspecten genoemd in artikel 2, tweede lid worden meegenomen in de oordeelsvorming.
Derde lid
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het voorgaande lid, is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 7. De wijze van oplegging van de afstemming
Eerste lid
Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:
‐ met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of
‐ door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).
Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.
Tweede lid
Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een verlaging wordt opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke verlaging opgelegd, dan moet tevens een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.
Derde lid
Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de jongere die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 41, derde lid WIJ. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo'n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.
Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de jongere verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Vierde lid
In de praktijk komt het voor, dat - nadat er een verlaging zou moeten worden opgelegd - de jongere het is gelukt tijdelijk geen gebruik meer te hoeven maken van het recht op inkomensvoorziening. Om de insteek van een verlaging toch haar werking te laten hebben wordt in dit lid geregeld, dat bij herleving van het recht op inkomensvoorziening binnen een jaar de jongere wordt geconfronteerd met de verlaging. Een tijdelijke onderbreking betekent geen ontvluchting. Bij de beëindiging van de inkomensvoorziening wordt de verlaging opgelegd met de kanttekening dat die wordt uitgevoerd indien de jongere binnen 12 maanden opnieuw een beroep op inkomensvoorziening doet. De jongere weet dan dat bij toekenning van zijn inkomensvoorziening binnen 12 maanden een verlaging wordt toegepast.
Artikel 8. Samenloop
De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de jongere die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Indien sprake is van meerdere gedragingen die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden, die elk op zich aanleiding vormen tot het opleggen van een verlaging, dan worden die verlagingen als het ware op elkaar gestapeld en opgelegd op het moment zoals bepaald in artikel 7.
Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid of het niet tot stand komen of ten uitvoerleggen van het werkleeraanbod of trajectplan waaronder tevens verstaan inburgeringsplan.
1.Eerste categorie
De verwijtbare gedraging in de eerste categorie is onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin er sprake kan zijn van situaties welke tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren.
Hierdoor wordt de kans op deelname aan de arbeidsinschakeling verkleind. Het niet voldoen aan de aan de verplichting om zich op advies van een arts te laten behandelen is een gedraging die kan leiden tot het gedeeltelijk onnodig verlenen van inkomensvoorziening.
2.Tweede categorie
De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin onderzocht wordt hoe en op welke wijze de jongere ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling gerealiseerd kan worden. De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie kunnen aanleiding zijn tot een beroep op inkomensvoorziening of het onnodig langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij om gedragingen die de kansen op het bepalen van de inzet van de juiste instrumenten inzetten in het kader van de arbeidsinschakeling verminderen. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige jongere geldende verplichting als is omschreven in artikel 25 lid 4 van de Wet inburgering daar deze verplichting een gelijke strekking heeft met de in de tweede categorie omschreven verwijtbare gedragingen.
3.Derde categorie
De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin al is vastgesteld hoe en op welke wijze de jongere ondersteund dient te worden in de wijze waarop de arbeidsinschakeling gerealiseerd kan worden. Het gaat hierbij om gedragingen die aan te merken zijn als het niet of onvoldoende meewerken aan een traject of andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Deze gedraging leiden in een zwaardere mate dan de tweede categorie tot een onnodig beroep op inkomensvoorziening of het onnodig langer voortduren daarvan. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige jongere geldende verplichting als is omschreven in de artikelen 7, eerste lid en 23, eerste en derde lid van de Wet inburgering. Het voorgaande volgt uit artikel 34 van de Wet inburgering, waaruit blijkt dat deze verwijtbare gedragingen twee maal zo zwaar aangerekend worden als verwijtbare gedragingen welke in de tweede categorie zijn ondergebracht.
4.Vierde categorie
Intrekking van het werkleeraanbod is een stap die slechts in het uiterste geval zou moeten worden toegepast (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). Indien deze stap wel genomen zou kunnen worden maar omwille van de jongere hiertoe niet wordt overgegaan, dient wel een duidelijk signaal richting de jongere te worden gegeven dat dergelijke gedragingen niet worden geaccepteerd. Een verlaging van 100% is dan een passende verlaging. In deze categorie is ook ondergebracht het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige jongere geldende verplichting als is omschreven in de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering.
Vorenstaande daar uit artikel 34 van de Wet inburgering blijkt dat deze verwijtbare gedragingen twee maal zo zwaar aangerekend worden als de verwijtbare gedragingen welke in de derde categorie zijn ondergebracht.
Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging
Eerste lid
Uitgangspunt voor het onderbrengen van een verwijtbare gedraging in een categorie en de daarbij behorende hoogte en de duur van de afstemming, is dat deze afstemming van het recht op inkomensvoorziening een beoogd effect dient te sorteren. Het beoogd effect is dat de jongere alsnog die verplichtingen nakomt en blijft nakomen welke nu eenmaal aan het verkrijgen en behouden van het recht op inkomensvoorziening verbonden zijn voor de duur dat de jongere niet in staat is om in zijn eigen kosten van het bestaan te voorzien. De hoogte en de duur van de afstemming van het recht op inkomensvoorziening dienen derhalve zodanig te zijn dat het traineren van al hetgeen gericht is op het kunnen verwerven van betaald werk, waardoor de jongere zelf weer in het eigen bestaan kan gaan voorzien, geen voordeel meer oplevert. Voor de verschillende in artikel 9 omschreven categorieën van verwijtbare gedragingen worden in het eerste lid van artikel 10 de bijbehorende percentages en tijdseenheden gegeven. Deze spreken alle voor zich zodat zij hier niet verder worden toegelicht. Bij de bepaling van hoogte en duur van de verlaging en categorie-indeling van de gedraging, is in deze verordening zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de reeds bestaande Afstemmingsverordening WWB. Vergelijkbare gedragingen dienen tot vergelijkbare afstemming te leiden voor jongeren in het kader van de WIJ, zowel als voor bijstandsgerechtigden in het kader van de WWB.
Tweede lid
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.
Derde lid
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.
Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
- 1.
het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op inkomensvoorziening opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. In dat geval kan ook een verlaging aan de orde zijn.
- 2.
Artikel 44 WIJ: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente. Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een verlaging aan de orde zijn.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een verlaging is in dergelijke gevallen niet aan de orde.
Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling
Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een verlaging opgelegd.
Het te laat verstrekken van gegevens, als bedoeld in artikel 11, doet zich veelvuldig voor bij het inleveren van de maandelijkse rechtmatigheids¬onderzoeksformulieren. Jongeren krijgen dit formulier toegezonden met vermelding van de inleverdag. Bij te late inlevering krijgt de jongere een zogenoemde termijn van orde opgelegd. De termijn van orde houdt in dat per ommegaande alsnog voor inlevering moet worden gezorgd. Is het formulier niet binnen de termijn van orde ontvangen, dan volgt opschorting van het recht op inkomensvoorziening, een hersteltermijn en een schriftelijke mededeling daarvan. Levert de jongere het formulier na de termijn van orde maar binnen de hersteltermijn in, dan volgt een verlaging van 5 procent. Reageert de jongere niet binnen de hersteltermijn, dan volgt in de regel intrekking van het recht op inkomensvoorziening. Ingeval een jongere bij herhaling zijn rechtmatigheidsonderzoeksformulier eerst inlevert nadat er een termijn van orde is opgelegd, zal nader onderzoek moeten plaatsvinden in hoeverre ook dit gedrag verwijtbaar is.
Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling
Eerste lid
In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening.
Tweede lid
De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.
De verlaging wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7, tweede lid.
Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot afstemming
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Zie ook de Algemene Toelichting op dit onderdeel.
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. De andere in dit artikel genoemde personen worden tevens geacht hieronder te vallen.
Hiervoor wordt verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam.
Door de RB Rotterdam is in een ter zake doende uitspraak, bepaald dat het zich zeer ernstig misdragen jegens het college, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB, ook bedoeld worden die personen die werken in opdracht van het college, (26-03-2008, LJN BC9884). De RB Rotterdam is zeer expliciet in deze bepaling. Dit komt tot uiting in het oordeel van de RB dat het zich zeer ernstig misdragen jegens een medewerker van een re-integratiebureau wel degelijk te kwalificeren is als het zeer ernstig misdragen jegens het college als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, nu ook deze personen werken in opdracht van het college.
Gezien de samenhang tussen WWB en WIJ wordt deze uitspraak ook in het kader van de uitvoering van de WIJ van belang geacht.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
‐ verbaal geweld (schelden);
‐ discriminatie;
‐ intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
‐ zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
‐ mensgericht fysiek geweld;
‐ combinatie van agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Artikel 14
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 15
Dit artikel spreekt voor zich.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl