Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR404936
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR404936/1
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Gemeente Lelystad 2016
Geldend van 26-05-2016 t/m heden
Intitulé
RaadsbesluitNummer: 230219894
De raad van de gemeente Lelystad,
op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 29 maart 2016;
gelezen het verslag van het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
B E S L U I T:
vast te stellen de navolgende Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Gemeente Lelystad 2016 alsmede de, afzonderlijk bijgevoegde, bij deze Verordening behorende bijlagen en toelichting
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder
- a.
minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
- b.
bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente Lelystad;
- c.
school:
- -
school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
- -
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra;
- -
school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- -
- d.
nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra en artikel 16, tweede en derde lid, en artikel 71 lid 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
- e.
voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;
- f.
programma: programma als bedoeld in artikel 95 Wet op het primair onderwijs, artikel 93 Wet op de expertisecentra en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- g.
overzicht: overzicht als bedoeld in artikel 96 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 94 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76g van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- h.
aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag indient;
- i.
aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3 van deze verordening;
- j.
voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, minimaal 15 jaar of langer noodzakelijk is;
- k.
voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, maximaal 15 jaar noodzakelijk is;
- l.
permanent gebouw: ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
- m.
tijdelijk gebouw: al dan niet verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
- n.
lokaal bewegingsonderwijs: ruimte die geschikt is voor het bewegingsonderwijs of een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
- o.
advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93, negende lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 76f, negende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- p.
verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;
- q.
gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- r.
eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- s.
voedingsgebied: het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen van een school afkomstig is, waarbij voor de grensafbakening van het voedingsgebied wordt aangesloten bij de wijkindeling van Lelystad zoals die door de gemeente worden gehanteerd bij het opstellen van de bevolkings- en leerlingenprognoses.
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij het toepassen van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
a.voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw voor een school die voor het eerst door het rijk voor bekostiging in aanmerking is gebracht of nieuwbouw om een gebouw waarin een school is gehuisvest geheel of gedeeltelijk te vervangen, al dan niet op dezelfde locatie;
2°. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
3°. het geheel of gedeeltelijk in gebruik nemen van een bestaand gebouw voor het huisvesten van een school;
4°. verplaatsing van een of meer tijdelijke gebouwen voor het huisvesten van een school;
5°. terrein, voor zover nodig voor het realiseren van een voorziening als bedoeld in 1° tot en met 4°;
6°. inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;
7°. inrichting met meubilair, voor zover dit nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;
8°. medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is of van een lokaal bewegingsonderwijs en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
b.herstel van constructiefouten bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen
gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen of meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;
d. huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs voor het bewegingsonderwijs.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, sub a onder 1 en 2, kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding indien de voorziening van een dusdanige omvang is dat redelijkerwijs niet voor 1 december van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht voor de betreffende voorziening kan worden verleend. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 2 van toepassing.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
1.Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen of bij toekenning van bekostiging van
bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
2. De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV deel A en zijn van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, sub a onder 1, 2, 6, 7 en 8 en artikel 3.
3. Voor de andere voorzieningen dan bedoeld in het tweede lid wordt de vergoeding vastgesteld op de feitelijke kosten. De bekostiging wordt vastgesteld met inachtneming van Bijlage IV deel B.
Artikel 5. Informatieverstrekking
Het bevoegd gezag verstrekt aan het college de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het bepaalde in deze verordening.
Artikel 6. Bevoegdheden college
- 1.
Het college is bevoegd op basis van deze verordening besluiten te nemen over de vergoedingen, voor zover deze passen binnen het door de raad vastgestelde beleid en door de raad middels vaststelling van de begroting voor onderwijshuisvesting beschikbaar gestelde budgetten.
- 2.
Het college kan nadere regels stellen voor een nadere invulling en uitvoering van deze verordening.
Hoofdstuk 2. Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 7. Indienen aanvraag
- 1.
Een aanvraag om opname van een voorziening op het programma wordt door het bevoegd gezag bij het college ingediend volgens de door het college op te stellen procedure en voor het door het college te bepalen tijdstip.
- 2.
Aanvragen die na het tijdstip zoals bedoeld in het eerste lid zijn ontvangen, neemt het college niet in behandeling.
Artikel 8. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag.
- 1.
Het bevoegd gezag onderbouwt de aanvraag in ieder geval schriftelijk met:
- a.
een bouwkundige rapportage die voldoet aan de eisen NEN 2767, zodat de noodzaak van de gevraagde voorziening kan worden vastgesteld, indien het een voorziening betreft voor het herstel van een constructiefout als bedoeld in artikel 2, sub b;
- b.
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien het een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, van toepassing is.
- a.
- 2.
Het college stelt de aanvrager zo spoedig mogelijk nadat de aanvraag is ingediend schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt vier weken in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet binnen deze vier weken zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststellen programma en overzicht
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
- 1.
Het college of een aanvrager kan verzoeken een aanvraag nader toe te lichten.
- 2.
Het college treedt in overleg met de aanvrager als de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde begroting moet worden aangepast.
- 3.
Het college vermeldt in het voorstel tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht, als bedoeld in paragraaf 2.3:
- a.
de hoogte van het geraamde bedrag, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan, en
- b.
als dit van toepassing is, de redenen waarom in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag.
- a.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
- 1.
Voordat het programma en het overzicht worden vastgesteld, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van het programma en het overzicht naar voren te brengen.
- 2.
De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor het in het eerste lid bedoelde overleg door het college schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het programma en het overzicht.
- 3.
De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg kunnen voor het overleg hun zienswijzen schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg van deze zienswijzen in kennis.
- 4.
Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen. De overeenkomstig het vorige lid ingediende zienswijzen en de reactie van het college hierop worden opgenomen in het verslag. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
- 5.
Een bevoegd gezag en het college kunnen de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over het voorgenomen programma. Het verzoek bevat een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies dient betrekking te hebben op de relatie tussen de voorgenomen inhoud van het programma en de vrijheid van richting en inrichting. Het verzoek en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen worden opgenomen in het verslag, als bedoeld in het vierde lid.
- 6.
Het college is belast met het indienen van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Het college zorgt ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor het beoordelen van het verzoek, waaronder het verslag, als bedoeld in het vierde lid.
- 7.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Als het advies zou leiden tot één of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij het toezenden van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij het toezenden van het afschrift van het advies.
- 8.
Nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt plaats binnen 2 weken nadat het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen is gezonden. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag, als bedoeld in het vierde lid.
Paragraaf 2.3 Vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 11. Tijdstip vaststelling
- 1.
Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden naar onderwijssoort of per voorziening.
- 2.
Het programma en het overzicht worden vóór 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend vastgesteld.
- 3.
Voor zover het programma is vastgesteld ten laste van een gemeentelijke begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, vindt de toekenning van de in het programma opgenomen aanvragen plaats onder de voorwaarde dat in de begroting voldoende financiële middelen ter beschikking worden gesteld.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht,
- 1.
De besluiten tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht worden door het college binnen 4 weken na de datum waarop het besluit is genomen bekend gemaakt door het toezenden of uitreiken van het besluit aan de aanvragers. Gelijktijdig stelt het college de overige bevoegde gezagsorganen schriftelijk in kennis van de genomen besluiten.
- 2.
De besluiten worden gelijktijdig met de bekendmaking ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoeren programma
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
- 1.
Binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld, treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de op het programma geplaatste voorziening wordt uitgevoerd. Daarbij worden, voor zover van toepassing, in ieder geval afspraken gemaakt over:
- a.
het bouwheerschap, bedoeld in artikel 103 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 101 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76n van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- b.
het tijdstip waarop het bouwplan en de begroting door de aanvrager worden ingediend;
- c.
als dit van toepassing is, een andere wijze waarop de toegekende voorziening wordt uitgevoerd, met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
- d.
de wijze waarop het college het bouwplan en de begroting toetst, en of het naar het oordeel van het college noodzakelijk is bij het toetsen van het bouwplan en de begroting rekening te houden met feiten en omstandigheden die gewijzigd zijn ten opzichte van het moment waarop het programma is vastgesteld, waardoor het eerder genomen besluit kan worden herzien;
- e.
de controle op en het afleggen van verantwoording over het besteden van de beschikbaar te stellen middelen;
- f.
de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt.
- a.
- 2.
De inhoud van de afspraken of het feit dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag. De aanvrager ontvangt het verslag binnen 4 weken na het overleg. Als de aanvrager niet binnen 2 weken nadat het verslag is ontvangen schriftelijk reageert, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
- 3.
Bij het toepassen van artikel 14, tweede lid, neemt het college binnen 4 weken nadat overeenstemming is bereikt een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging aanvangt. Het bepaalde in artikel 15 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
- 4.
Als in het overleg geen overeenstemming is bereikt, deelt het college dit binnen 4 weken nadat het verslag is vastgesteld schriftelijk mede aan de aanvrager en vermeldt gelijktijdig dat het bekostigen van de uitvoering van de voorziening wordt opgeschort.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
- 1.
Nadat overeenstemming als bedoeld in artikel 13, tweede lid, is bereikt dient het bevoegd gezag het bouwplan en, als de voorziening wordt bekostigd op basis van feitelijke kosten, de bijbehorende begroting in bij het college. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de hierover gemaakte afspraken, als bedoeld in artikel 13, eerste lid. Gelijktijdig vermeldt het bevoegd gezag het tijdstip waarop de bekostiging kan starten. Het college moet instemmen met het bouwplan en de begroting voordat een bouwopdracht wordt verleend.
- 2.
Het college beslist binnen 6 weken nadat de stukken zijn ontvangen over de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met 3 weken. Als niet binnen de gestelde termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en start de bekostiging op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start respectievelijk na de datum waarop de instemming geacht wordt te zijn verleend hiervan schriftelijk in kennis.
- 3.
De vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt vastgesteld op basis van de economisch meest voordelige inschrijving.
Artikel 15. Aanvang bekostiging Het college kan bij de beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging start bepalen dat de gelden in termijnen betaald worden. Het betalen van de gelden vindt telkens plaats op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen die voortkomen uit het realiseren van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
- 1.
Vóór 1 december van het jaar waarop het programma betrekking heeft, geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij vóór 1 januari van het jaar waarop het programma betrekking heeft een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging vervalt als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde:
- a.
bouwopdrachten en overeenkomsten zijn onherroepelijk;
- b.
bouwopdrachten vermelden de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd;
- c.
huur- of erfpachtovereenkomsten vermelden de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst;
- d.
koopovereenkomsten vermelden de datum van aankoop.
- a.
- 3.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet als het overschrijden van de in het eerste lid bedoelde termijn veroorzaakt wordt door:
- a.
bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en
- b.
de aanvrager vóór 1 december een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot het verlengen van de termijn heeft ingediend bij het college.
- a.
- 4.
Het college beslist binnen 4 weken op een verzoek tot het verlengen van de termijn. Bij inwilliging van het verzoek wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn wordt verlengd.
Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakterParagraaf 3.1 Aanvraag
Artikel 17. Indienen aanvraag Een aanvraag tot het bekostigen van een voorziening die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, wordt binnen 2 weken na het ontstaan van de calamiteit ingediend bij het college.
Artikel 18. Inhoud aanvraag
- 1.
Een aanvraag als bedoeld in artikel 17 vermeldt naast de gegevens genoemd in artikel 8, eerste lid, de omstandigheden waarom de voorziening spoedeisend wordt geacht.
- 2.
Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken. De aanvrager heeft vervolgens 2 weken om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Paragraaf 3.2 Beoordelen aanvraag; uitvoeren besluit
Artikel 19. Tijdstip beslissing
- 1.
Het college beslist binnen 6 weken nadat de aanvraag is ontvangen of binnen 6 weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
- 2.
Als een beschikking niet binnen de gestelde termijn kan worden gegeven, deelt het college dit aan de aanvrager schriftelijk mede en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
- 3.
Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing schriftelijk van de beslissing in kennis.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
- 1.
Na het bekendmaken van een beslissing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de voorziening wordt uitgevoerd. Het bepaalde in de artikelen 13, 14, 15 en 16 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, bedoeld in artikel 14, tweede lid, eerste volzin, een termijn van 3 weken geldt.
- 2.
Binnen 4 maanden na bekendmaking van een beslissing als bedoeld in het eerste lid geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij binnen 2 weken na het afsluiten van de overeenkomst een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging vervalt als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.
Hoofdstuk 4. Medegebruik en verhuur Paragraaf 4.1 Medegebruik voor onderwijs of educatie
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden Het college kan overgaan tot het vorderen van een gedeelte van een voor een school bestemd gebouw of terrein als:
- a.
door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien van een school waarbij overeenkomstig bijlage III, deel C, een aanvullende ruimtebehoefte is vastgesteld en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in de artikelen 7 of 17 heeft ingediend;
- b.
sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze;
- c.
leegstand is vastgesteld in een lesgebouw van een school;
- d.
leegstand is vastgesteld in een lokaal bewegingsonderwijs van een school.
Artikel 22. Omschrijving leegstand
- 1.
Er is sprake van leegstand in een schoolgebouw als overeenkomstig bijlage III, deel C, is vastgesteld dat de vastgestelde capaciteit van het gebouw groter is dan de vastgestelde ruimtebehoefte.
- 2.
Er is sprake van leegstand in een lokaal bewegingsonderwijs als:
- a.
het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college is vastgesteld minder is dan 40 klokuren;
- b.
het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en uit de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte blijkt dat het lokaal minder dan 40 lesuren wordt gebruikt, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
- c.
het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs, en de som van de berekeningswijzen, bedoeld onder a en b, minder is dan 40 klokuren.
- a.
Artikel 23. Nalaten vorderen
- 1.
Het college vordert geen medegebruik als het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik moet plaatsvinden, in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen voor het onderwijs aan die school of scholen, tenzij dat gebruik kan plaatsvinden in de voor die scholen al beschikbare huisvestingscapaciteit.
- 2.
Het college kan alleen de leegstand ten behoeve van beoogd medegebruik vorderen als er sprake is van leegstand van een aaneengesloten functioneel nuttig vloeroppervlak.
- 3.
Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:
- a.
als eerst de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;
- b.
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest, en
- c.
tenslotte de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.
- a.
- 4.
Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het tweede lid opgenomen volgorde afwijken.
Artikel 24. Overleg en mededeling
- 1.
Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 7 overlegt het daarover met de betrokken bevoegde gezagsorganen tijdens het overleg als bedoeld in artikel 10.
- 2.
Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 17, overlegt het daarover zo spoedig mogelijk met de betrokken bevoegde gezagsorganen.
- 3.
Binnen 6 weken nadat het programma is vastgesteld of binnen 3 weken na het overleg, bedoeld in het vorige lid, deelt het college het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg als bedoeld in het eerste en tweede lid te kennen geeft geen bezwaar tegen deze vordering te hebben en dit in een gespreksverslag schriftelijk is vastgelegd.
- 4.
De schriftelijke mededeling van het college bevat in ieder geval:
- a.
de naam van de school en het bevoegd gezag waarvoor wordt gevorderd;
- b.
een aanduiding van het aantal leerlingen waarvoor gevorderd wordt of, als het betreft het bewegingsonderwijs, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
- c.
het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;
- d.
het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte dat gevorderd wordt;
- e.
de periode waarvoor gevorderd wordt, en
- f.
de ingangsdatum van het medegebruik.
Artikel 25. Vergoeding 1. De betrokken bevoegde gezagsorganen stellen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik vast.
2.Als geen overeenstemming wordt bereikt als bedoeld in het eerste lid dan wordt de vergoeding vastgesteld door een door het college aangewezen onafhankelijke derde.
Paragraaf 4.2 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 26. Overleg en mededeling
- 1.
Voordat het college overgaat tot vorderen overlegt het college met het bevoegd gezag.
- 2.
In het overleg komt in ieder geval aan de orde:
- a.
voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;
- b.
of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;
- c.
of maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;
- d.
wat naar oordeel van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;
- e.
de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs aanvang kan nemen.
- a.
- 3.
Binnen 6 weken na het overleg deelt het college het bevoegd gezag waarvan medegebruik gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Als het overleg heeft geleid tot afspraken, worden ook deze opgenomen in de schriftelijke mededeling. Als het overleg niet tot volledige overeenstemming heeft geleid, dan bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming was bereikt. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering en dit schriftelijk is vastgelegd in een gespreksverslag, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
Paragraaf 4.3 Verhuur
Artikel 27. Verzoek toestemming college
- 1.
Het bevoegd gezag verzoekt het college schriftelijk om toestemming als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 106, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 76s, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs voordat een huurovereenkomst wordt gesloten.
- 2.
Het verzoek bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.
- 3.
Het college kan aan de toestemming de voorwaarde verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd.
Hoofdstuk 5. Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 28. Staat van onderhoud
- 1.
Als het bevoegd gezag aan het college schriftelijk meldt dat een gebouw of terrein niet meer nodig is voor het huisvesten van een school stelt het college vast of er mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein. Er is sprak van achterstallig onderhoud wanneer het gebouw of gebouwdelen bij einde gebruik niet minimaal voldoet of voldoen aan conditiescore 3 van de NEN 2767.
- 2.
Als het college vaststelt dat er sprake is van achterstallig onderhoud wordt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt een staat van onderhoud opgemaakt.
- 3.
De staat van onderhoud wordt na overleg met het bevoegd gezag opgemaakt in opdracht van het college.
- 4.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag.
- 5.
Als uit de staat van onderhoud blijkt dat sprake is van achterstallig onderhoud wordt in het overleg vastgesteld welk deel hiervan voor rekening van het bevoegd gezag komt en of het bevoegd gezag opdracht verstrekt voor het uitvoeren van de werkzaamheden of dat het bevoegd gezag een in overleg vast te stellen bedrag aan het college betaalt. Als geen overeenstemming wordt bereikt, stellen partijen vast welke handelwijze verder gevolgd wordt.
- 6.
Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege als dit naar het oordeel van het college niet nodig is.
Hoofdstuk 6. Gebruik lokaal bewegingsonderwijs door (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs
Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroosteren en gebruik
- 1.
Een bevoegd gezag van een school voor (speciaal) basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks vóór 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een lokaal bewegingsonderwijs conform de door het college daartoe op te stellen procedure. De procedure is gebaseerd op de in dit artikel opgenomen uitgangspunten.
- 2.
De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een lokaal bewegingsonderwijs als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 7, met dien verstande dat in afwijking op dat artikel op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.
- 3.
Het college stelt jaarlijks voorafgaand aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven de inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen lokalen bewegingsonderwijs. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de lokalen bewegingsonderwijs, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per lokaal bewegingsonderwijs.
- 4.
Het college neemt bij de vaststelling van de inroostering het volgende in acht:
- a.
de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een lokaal bewegingsonderwijs, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;
- b.
het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een lokaal bewegingsonderwijs wordt voor de betreffende school het eerst ingeroosterd voor dat lokaal bewegingsonderwijs;
- c.
het bewegingsonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één lokaal bewegingsonderwijs.
- a.
- 5.
Alvorens het college de inroostering vaststelt, wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de inroostering kenbaar te maken. Indien het college bij de vaststelling van de inroostering afwijkt van één of meer afwijkende zienswijzen op de inroostering, dan wordt dit gemotiveerd.
- 6.
De inroostering vermeldt per school voor (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:
- a.
het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een lokaal bewegingsonderwijs;
- b.
de aanduiding van het lokaal bewegingsonderwijs waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;
- c.
een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per lokaal bewegingsonderwijswanneer het gebruik in meer dan één lokaal bewegingsonderwijs plaatsvindt;
- d.
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school;
- e.
Het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d wordt slechts opgenomen in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.
- a.
- 7.
Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare lokalen bewegingsonderwijs van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar.
Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 30. Ontheffing, hardheidsclausule, onvoorzien
- 1.
Het college kan in individuele gevallen ontheffing verlenen van één of meerdere verplichtingen van deze verordening.
- 2.
Indien naar het oordeel van het college in bijzondere individuele gevallen de toepassing van een artikel van deze verordening leidt tot een onbillijke situatie, dan is het college bevoegd hiervan af te wijken.
- 3.
In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 31. Indexering Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV opgenomen systematiek van prijsbijstelling.
Artikel 32. Citeertitel; inwerkingtreding
- 1.
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Lelystad 2016.
- 2.
Deze verordening treedt, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2013 van 14 mei 2013, in werking met ingang van de dag na die waarop zij is bekendgemaakt.
Lelystad, 25 april 2016.
De raad van de gemeente Lelystad,
de griffier, de voorzitter,
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
Deel A - Lesgebouwen
De voorzieningen genoemd onder A.2 (vervangende bouw), A.3.1 (uitbreiding schoolgebouw) en A.3.2 (uitbreiding speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs met een speellokaal) worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden kan dit, na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college plaatsvinden.
A.1 Nieuwbouw
Noodzaak van nieuwbouw is aanwezig als:
- a.
de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
- b.
de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
- 1.
als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 15 jaar kunnen worden verwacht, of
- 2.
als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende ten minste 4 jaar kunnen worden verwacht, en
- 1.
- c.
geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
- d.
het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.2 Vervangende bouw
De mogelijkheid van vervangende bouw is aanwezig als:
- a.
wordt vastgesteld dat onderhoud of aanpassen niet zal leiden tot levensduurverlenging en er geen sprake is van aantoonbaar achterstallig onderhoud;
- b.
dit het gevolg is van een herschikkingsoperatie;
- c.
dit het gevolg is van ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening en:
- 1.
als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 15 jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, of
- 2.
als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende ten minste 4 jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en
- 1.
- d.
geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
- e.
het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3 Uitbreiding
A.3.1 Uitbreiding schoolgebouw
De noodzaak van het uitbreiden van een schoolgebouw is aanwezig als:
- a.
de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit van een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kleiner is dan de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte en het verschil tussen de capaciteit en de ruimtebehoeftevoor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs gelijk of groter is dan de drempelwaarde, als bedoeld in bijlage III, deel C, en
- b.
daarnaast:
- 1.
als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen worden verwacht;
- 2.
als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat dit aantal leerlingen gedurende minstens vier jaar aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, of
- 3.
de prognose op basis van de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat het aantal leerlingen dat aanwezig is niet voor ten hoogste vier jaar binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest, en
- 1.
- c.
geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school, en
- d.
het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.
A.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs met een speellokaal
De noodzaak van het uitbreiden met een speellokaal is aanwezig als:
- a.
tot een school voor speciaal basisonderwijs minstens twaalf kinderen jonger dan zes jaar of tot een school of afdeling van een school voor speciaal onderwijs kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;
- b.
de school volgens een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de school minstens vijftien jaar zal blijven bestaan;
- c.
in het schoolgebouw geen speellokaal aanwezig is;
- d.
medegebruik van een speellokaal of lokaal bewegingsonderwijs binnen 300 meter onmogelijk is, en
- e.
het naar oordeel van het college onmogelijk is om tegen redelijke kosten inpandig een speellokaal te realiseren door gebruik te maken van een bestaand verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte.
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
De noodzaak van het in gebruik nemen van een gebouw is aanwezig als:
- a.
de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of als het huidige gebouw moet worden vervangen of uitgebreid;
- b.
de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of kunnen worden verwacht en:
- 1.
als het een voor blijvend gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vijftien jaar kunnen worden verwacht, of
- 2.
als het een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening betreft, een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat deze leerlingen gedurende minstens vier jaar kunnen worden verwacht, en
- 1.
- c.
geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school;
- d.
het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en
- e.
de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar het oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
De noodzaak van het verplaatsen van een tijdelijk gebouw is aanwezig als:
- a.
er op basis van een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor minstens vier jaar is, waarin een beschikbaar leeg of leegkomend tijdelijk gebouw kan voorzien;
- b.
geen gebouw beschikbaar is of komt dat geschikt is of geschikt te maken is als passende huisvesting voor de school;
- c.
het onmogelijk is om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren, en
- d.
de kosten van het verplaatsen naar het oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en voor dezelfde tijdsduur.
A.6 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als het college heeft ingestemd met een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, en de oppervlakte van het bestaande terrein niet voldoende is om deze voorziening te realiseren. De oppervlakte van het terrein moet voldoen aan de minimumnormen, bedoeld in bijlage III, deel D.
A.7 Eerste inrichting
- 1.
De noodzaak van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair ontstaat wanneer een voorziening wordt toegekend die uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg heeft en voor deze uitbreiding niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
- 2.
De noodzaak van eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal is aanwezig als een speciale school voor basisonderwijs of een speciale school wordt uitgebreid met een speellokaal.
- 3.
Bij fusie van scholen wordt uitsluitend uitbreiding van eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of meubilair toegekend als het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijk aan de fusie deelnemende scholen.
A.8 Medegebruik
- 1.
De noodzaak van medegebruik van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een school voor voortgezet onderwijs,is aanwezig als het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig bijlage III, deel B, vastgestelde ruimtebehoefte:
- a.
gelijk of groter is dan de drempelwaarde, bedoeld in bijlage III, deel C, en
- b.
een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat de, overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte voor minimaal 4 jaar noodzakelijk is.
- a.
- 2.
Bepalend bij het beoordelen van de beschikbaarheid van een gebouw of ruimte voor medegebruik is bij het basisonderwijs het voedingsgebied van de school en/of de beschikbaarheid van ruimte voor medegebruik binnen 2 km hemelsbreed. Bij het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs kan verwezen worden naar beschikbare gebouwen of ruimten in heel de gemeente.
A.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair als gevolg van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Deel B - Voorzieningen voor lokalen bewegingsonderwijs
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming.
De mogelijkheid van:
- a.
nieuwbouw is aanwezig als de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
- b.
vervangende nieuwbouw is aanwezig als wordt vastgesteld dat onderhoud of aanpassing niet zal leiden tot levensduurverlenging en er geen sprake is van aantoonbaar achterstallig onderhoud of dit het gevolg is van een herschikkingsoperatie;
- c.
uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als de oppervlakte van de zaal kleiner is dan 140 vierkante meters en het effectief gebruik van het lokaal daardoor belemmerd wordt, of
- d.
het in gebruik nemen van een lokaal bewegingsonderwijs is aanwezig als:
- 1.
de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
- 2.
het huidige gebouw overeenkomstig onderdeel b voor vervanging in aanmerking komt, of
- 3.
de kosten van het in gebruik nemen en aanpassen naar het oordeel van het college in redelijke verhouding staan tot de kosten van vervangende bouw, en
- 1.
- e.
het onmogelijk is gebruik te maken van één of meer lokalen bewegingsonderwijs of van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende lokalen bewegingsonderwijs voor:
- 1.
een school voor basisonderwijs of speciaal basisonderwijs bij noodzakelijk gebruik van:
- a.
ten minste 20 klokuren binnen 1 km hemelsbreed;
- b.
ten minste 15 klokuren binnen 3,5 km hemelsbreed;
- c.
ten minste 5 klokuren binnen 7,5 km hemelsbreed;
- a.
- 1.
- 2.
een school voor speciaal onderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, bij noodzakelijk gebruik van:
- a.
ten minste 10 groepen speciaal onderwijs binnen 1 km hemelsbreed;
- b.
ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs binnen 2 km hemelsbreed;
- c.
ten minste 6 groepen speciaal onderwijs binnen 3,5 km hemelsbreed;
- d.
ten minste 3 groepen speciaal onderwijs binnen 7,5 km hemelsbreed;
- a.
- 3.
een school voor voortgezet onderwijs binnen 2 km hemelsbreed, en
een overeenkomstig bijlage II opgestelde prognose aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaarde groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is, aanwezig zijn of verwacht kunnen worden.
B.2 Terrein
De noodzaak van het verwerven of uitbreiden van een terrein of een deel daarvan is aanwezig als voor het realiseren van de nieuwbouw of de uitbreiding geen of onvoldoende terrein aanwezig is.
B.3 Eerste inrichting
De noodzaak van eerste inrichting bewegingsonderwijs is aanwezig als:
- a.
nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikneming van een bestaand lokaal bewegingsonderwijs voor de school is goedgekeurd, en
- b.
voor de desbetreffende groepen leerlingen van het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting bewegingsonderwijs is verstrekt of voor de desbetreffende leerlingen van het voortgezet onderwijs nog niet eerder bekostiging eerste inrichting bewegingsonderwijs is verstrekt.
B.4 Huur van een sportterrein school voor voortgezet onderwijs
De noodzaak van huur van een sportterrein is aanwezig als het lesrooster buitensport vermeldt, het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportterreinen medegebruik van een sportterrein van een ander bevoegd gezag onmogelijk is.
B.5 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik is aanwezig als het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren bewegingsonderwijs zodanig is dat daarvoor binnen de op dat moment in gebruik zijnde lokalen bewegingsonderwijs geen plaats is.
B.6 Herstel constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten is aanwezig als een bouwkundige rapportage uitwijst dat het gaat om constructiefouten die hersteld moeten worden.
B.7 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van vervangen of herstel van een gebouw, onderwijsleerpakket of meubilair als gevolg van schade daaraan is aanwezig als door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Bijlage II – Prognosecriteria
A. Algemeen
- 1.
Een prognose van het aantal te verwachten leerlingen van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voor voortgezet onderwijs wordt gemaakt voor een periode van minstens vijftien jaar, met als eerste jaar het jaar waarin de start van de bekostiging wordt gewenst (de prognoseperiode).
- 2.
De prognose omvat gegevens voor minstens een periode van zes jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag. De prognose is niet meer dan twee jaar oud. Als basis voor de prognose mag gebruik gemaakt worden van de omvang van de basisgeneratie voor het basisonderwijs zoals het meest recent berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek of het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
- 3.
Een prognose wordt schriftelijk aangeleverd door het college en bevat in ieder geval de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode, een beschrijving van de gebruikte programmatuur en een onderbouwing van de aannames waarop de prognose is gebaseerd.
B. Voedingsgebied
- 1.
Het voedingsgebied van een school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is of zal zijn.
- 2.
De prognose voor een basisschool bevat in ieder geval een beschrijving van het voedingsgebied op wijkniveau. Bij een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs kan, als het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend.
- 3.
Voor zover het voedingsgebied kleiner is dan de hele gemeente wordt beredeneerd aangegeven welke berekeningen op de basisgeneratie zijn toegepast.
C. Prognose school voor basisonderwijs
De prognose van een school voor basisonderwijs geeft per jaar inzicht in het te verwachten aantal leerlingen van de school of nevenvestiging waarbij rekening wordt gehouden met:
- a.
het voedingsgebied;
- b.
de bevolking in het voedingsgebied, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;
- c.
de woningvoorraad en wijzigingen daarin, inclusief een eventuele wijziging van het voedingsgebied;
- d.
veranderingen als gevolg van migratie, sterfte en geboorte in de leeftijdsgroepen, bedoeld onder b;
- e.
veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;
- f.
de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de basisschool, en
- g.
het onderwijs dat wordt gegeven.
D. Prognose speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
De prognose van een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs moet inzicht geven in:
- a.
het voedingsgebied;
- b.
de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven;
- c.
de voorgestelde datum van ingang van bekostiging, en
- d.
als het een school voor meervoudig gehandicapte kinderen betreft, de handicaps van de leerlingen waarvoor de school bestemd is.
E. Prognose school voor voortgezet onderwijs
De prognose van een school voor voortgezet onderwijs moet inzicht geven in:
- a.
de gemeente van herkomst van de leerlingen;
- b.
het voedingsgebied;
- c.
de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de basisschool;
- d.
de basisgeneratie 4 tot en met 11 jaar + 30 procent van de 12 jarigen, en
- e.
de plaats waar het onderwijs moet worden gegeven.
Bijlage III – Criteria vaststellen capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte
Deel A – Vaststellen capaciteit
A.1 Uitgangspunten
De capaciteit van gebouwen wordt op basis van onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een school besluiten tot het verminderen van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, als de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet voor onderwijskundige, culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Als een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
A.1.1 School voor basisonderwijs,speciale school voor basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs
- 1.
De capaciteit van een gebouw voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw en bepaald overeenkomstig bijlage III, deel E. De capaciteit van ieder gebouw wordt afzonderlijk vastgesteld.
- 2.
Voor een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs geldt dat een eventueel aanwezig speellokaal niet in de capaciteitsbepaling wordt meegenomen. Als een speellokaal aanwezig is en de noodzaak voor het uitbreiden van een speellokaal, bedoeld in bijlage I, onder A.3.2., aanwezig is, wordt op de bruto vloeroppervlakte 90 vierkante meter in mindering gebracht.
- 3.
De capaciteit van een schoolgebouw wordt verminderd met 90 vierkante meter als een ruimte in het schoolgebouw is verhuurd voor het huisvesten van een peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang of kinderopvang en het college voor deze verhuur vooraf toestemming heeft verleend.
- 4.
De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw van het voortgezet onderwijs wordt vermeerderd met de bruto vloeroppervlakte van de lokalen bewegingsonderwijs.
- 5.
Als sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in de oppervlakte die sterk afwijkt van de sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het bevoegd gezag een verzoek indienen tot vaststelling van een fictieve bruto vloeroppervlakte als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
A.1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
De capaciteit van dislocaties wordt overeenkomstig bijlage III, deel E, vastgesteld.
A.1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
Als een bevoegd gezag voornemens is een hoofdvestiging, nevenvestiging of dislocatie af te stoten, wordt in overleg met het college vastgesteld welk gebouw wordt afgestoten.
A.1.4 Terrein
Het terrein omvat het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Als de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Voor de inventaris geldt als uitgangspunt dat op 1 januari 2016 alle scholen voor basisonderwijs , speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor het vaststellen van de omvang van de aanwezige inventaris.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
A.1.6.1 Lokalen bewegingsonderwijs.
De capaciteit van een lokaal bewegingsonderwijs bedraagt 40 klokuren.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande lokalen bewegingsonderwijs gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 2016wordt geacht voldoende te zijn.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
B.1 Lesgebouwen
B.1.1 School voor basisonderwijs
- 1.
De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen en omvat een speellokaal. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een afzonderlijke school. De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.
- 2.
De basisruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
B = 200 + 5,03 * L, waarbij:
B = Basisruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zijn ingeschreven.
- 3.
De toeslag wordt berekend met de formule:
T = 1,40 * G, waarbij:
T = Toeslag in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
G = Gecorrigeerde gewichtensom, welke als volgt wordt bepaald:
1°. bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= het totaal van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);
2°. verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een getal ter grootte van 6 procent van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt afgerond op een geheel getal;
3°. als de dan verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 procent van het aantal ingeschreven leerlingen wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 procent van het aantal ingeschreven leerlingen.
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs
- 1.
De ruimtebehoefte voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen. De ruimtebehoefte wordt berekend voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Een nevenvestiging wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte beschouwd als een afzonderlijke school. De ruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
R = 250 + 7,35 * L, waarbij
R = Ruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zijn ingeschreven.
- 2.
Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 vierkante meter.
B.1.3 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
- 1.
De ruimtebehoefte voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald aan de hand van de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen. De ruimtebehoefte wordt berekend met de formule:
R = V + f * L, waarbij
R = Ruimtebehoefte in vierkante meter bruto vloeroppervlakte, afgerond op hele vierkante meter.
V = Vaste voet in vierkante meter bruto vloeroppervlakte welke is voor: - de hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten, uitgezonderd VSO-ZMLK, 370 vierkante meter, en
-de hoofdvestiging VSO-ZMLK, 250 vierkante meter.
- Voor nevenvestigingen geldt geen vaste voet.
f = Factor (vierkante meter bruto vloeroppervlakte per leerling) overeenkomstig tabel 1, waarin is opgenomen een overzicht van f per onderwijssoort.
L = Aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zijn ingeschreven.
- 1.
Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 vierkante meter.
Tabel 1 – Ruimtebehoefte (v)so
Onderwijssoort |
SO |
VSO |
Slechthorende kinderen (SH) Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) Visueel gehandicapte kinderen (VISG) Langdurig zieke kinderen (LZ) Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) |
8,8 |
12,2 |
Dove kinderen (DO) Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG) Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)1 |
13,8 |
15,5 |
Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) |
8,8 |
9,2 |
B.1.4 School voor voortgezet onderwijs
- 1.
De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. De totale ruimtebehoefte van een instelling voor voortgezet onderwijs is het totaal van twee componenten, te weten:
- a.
een leerlinggebonden component, en
- b.
een vaste voet.
- a.
- 2.
De leerlinggebonden component wordt berekend door de in tabel 2.a. opgenomen bruto vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen dat op de school voor voortgezet onderwijs staat ingeschreven. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, de leerweg of de sector die de leerling volgt.
- 3.
De vaste voet is opgenomen in tabel 2.b. De vaste voet voor de hoofdvestiging van de instelling is 980 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak geldt een afzonderlijke vaste voet van 550 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Een tijdelijke nevenvestiging komt niet in aanmerking voor een vaste voet. Naast de vaste voet per instelling wordt per instelling een vaste voet toegekend op de vestiging voor die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden.
- 4.
De ruimtebehoefte van een school voor voortgezet onderwijs is de som van:
- a.
de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten;
- b.
de vaste voet per instelling;
- c.
als dit van toepassing is, een vaste voet per sector, uitgedrukt in bruto vierkante meter, en
- d.
als dit van toepassing is, een vaste voet voor een afdeling praktijkonderwijs.
- a.
- 5.
De ruimtebehoefte van een school voor praktijkonderwijs is de som van:
- a.
de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal leerlingen met de bijbehorende normoppervlakten, en
- b.
de vaste voet voor praktijkonderwijs.
- a.
- 6.
Als dit noodzakelijk is voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze normering de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald. Het ruimtebehoeftemodel kent geen afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum.
Tabel 2.a – Berekening leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg2 |
Ruimtetype |
BVO/leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
Algemeen |
6,18 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
Algemeen |
5,85 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
Algemeen |
6,41 |
- |
LWOO |
Algemeen |
7,07 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
Algemeen |
5,98 |
- |
- |
Specifiek |
5,47 |
- |
BLW |
Algemeen |
4,69 |
- |
- |
Specifiek |
8,99 |
- |
LWOO |
Algemeen |
4,44 |
- |
- |
Specifiek |
12,72 |
Bovenbouw economie |
GLW |
Algemeen |
5,95 |
- |
- |
Specifiek |
0,89 |
- |
BLW |
Algemeen |
5,56 |
- |
- |
Specifiek |
2,25 |
- |
LWOO |
Algemeen |
5,85 |
Specifiek |
3,06 |
||
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
Algemeen |
5,33 |
Specifiek |
2,10 |
||
BLW |
Algemeen |
4,71 |
|
Specifiek |
4,22 |
||
LWOO |
Algemeen |
4,85 |
|
Specifiek |
5,53 |
||
Bovenbouw landbouw |
GLW |
Algemeen |
5,94 |
Specifiek |
0,78 |
||
BLW |
Algemeen |
5,37 |
|
Specifiek |
2,34 |
||
LWOO |
Algemeen |
5,03 |
|
Specifiek |
4,69 |
||
Praktijkonderwijs |
Algemeen |
4,41 |
|
Specifiek |
7,72 |
Tabel 2.b – Vaste voet per instelling voor het berekenen van de ruimtebehoefte
voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Ruimtetype |
Vaste voet |
Hoofdvestiging |
Algemeen |
980 |
Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak |
Algemeen |
550 |
Tijdelijke nevenvestiging |
0 |
|
VMBO-techniek BLW |
Specifiek |
299 |
VMBO-economie BLW |
Specifiek |
196 |
VMBO-zorg/welzijn BLW |
Specifiek |
168 |
VMBO-landbouw BLW |
Specifiek |
117 |
Praktijkonderwijs |
Algemeen |
306 |
B.2 Lokalen bewegingsonderwijs
- 1.
De ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld:
- a.
voor een school voor basisonderwijs, op 1,5 klokuur per week per groep leerlingen 6 jaar en ouder;
- b.
voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, op 2,25 klokuur per week per groep leerlingen 6 jaar en ouder, en
- c.
als het schoolgebouw niet beschikt over een speellokaal, op 3,75 klokuur per week voor de leerlingen 4 en 5 jaar.
- a.
- 2.
Bij een school voor voortgezet onderwijs wordt de ruimtebehoefte bepaald op basis van het aantal lestijden bewegingsonderwijs. Hiervoor geldt als maximum het aantal lesuren dat overeenkomstig tabel 3 van het ruimtebehoeftemodel is berekend. Deze berekening is als volgt: (aantal leerlingen * 32 * vierkante meter bruto vloeroppervlakte bewegingsonderwijs per leerling) ÷ 460. Voor het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen * 32 * vierkante meter bruto vloeroppervlakte bewegingsonderwijs per leerling) ÷ 322.
Tabel 3 – Uitgangspunten vaststellen ruimtebehoefte lokaal bewegingsonderwijs voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg |
BVO per leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
1,66 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
0,78 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
1,11 |
- |
LWOO |
1,26 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw economie |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw landbouw |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Praktijkonderwijs |
- |
1,99] |
Deel C – Vaststellen aanvullende ruimtebehoefte
C.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de overeenkomstig deel C vastgestelde ruimtebehoefte gedurende minstens 15 jaar blijft bestaan.
C.1.1 Nieuwbouw, of vervangende nieuwbouw
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw of vervangende nieuwbouw wordt overeenkomstig deel B vastgesteld.
C.1.2 Overige voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
- 1.
Uitbreiding, uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, ingebruikneming of medegebruik wordt voor een:
- a.
school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs vastgesteld als het verschil tussen de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte gelijk of groter is dan de drempelwaarde van:
1°. 55 vierkante meter bruto vloeroppervlakte voor een voorziening basisonderwijs;
2°. 50 vierkante meter bruto vloeroppervlakte voor een voorziening speciaal basisonderwijs;
3°. 50 vierkante meter bruto vloeroppervlakte voor een voorziening voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs;
- b.
school voor voortgezet onderwijs vastgesteld als het verschil tussen de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit en de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte gelijk of groter is dan tien procent van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 vierkante meter. Medegebruik wordt vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig deel B vastgestelde ruimtebehoefte en de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit verhoogd met 10%.
- 2.
Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bedraagt de bruto vloeroppervlakte van een speellokaal, in aanvulling op het aantal meters bruto vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, 90 vierkante meter.
C.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De ruimtebehoefte van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening wordt op dezelfde wijze vastgesteld als de ruimtebehoefte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening. Een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening is voor minstens 4 jaar en maximaal 15 jaar noodzakelijk. Voor het vaststellen van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening moet het verschil:
- a.
bij een school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs ten minste 40 vierkante meter bruto vloeroppervlakte bedragen, en
- b.
bij een school voor voortgezet onderwijs voldoen aan het gestelde onder C.1.2, eerste lid, onder b.
C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van een goedgekeurde voorziening:
- a.
voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en de minimumnormen, als bedoeld in deel D.
- b.
eerste aanschaf van:
- 1.
onderwijsleerpakket en meubilair of uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, en
- 2.
leer- en hulpmiddelen en meubilair of uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair voor een school voor voortgezet onderwijs,
- 1.
is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening.
- c.
tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair voor een school voor voortgezet onderwijs als gevolg van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.
- d.
herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
C.4 Lokalen bewegingsonderwijs
- 1.
De omvang van de goedgekeurde voorziening nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs wordt:
- a.
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs vastgesteld op het verschil tussen de overeenkomstig bijlage III, deel A, vastgestelde capaciteit en het overeenkomstig B.2, eerste lid, vastgestelde ruimtebehoefte, en
- b.
voor een school voor voortgezet onderwijs vastgesteld op de overeenkomstig B.2, tweede lid, vastgestelde ruimtebehoefte als de uitbreiding groter of gelijk is dan tien procent van de overeenkomstig deel A vastgestelde capaciteit.
- a.
- 2.
De omvang van de goedgekeurde voorziening aanpassen van een lokaal bewegingsonderwijs van een school voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaalonderwijs wordt vastgesteld op de minimaal noodzakelijke aanvullende vloeroppervlakte om te kunnen voldoen aan de minimumnormen, bedoeld in deel D, onder D.3.
- 3.
De omvang van de goedgekeurde voorziening terrein of uitbreiding van het terrein voor een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het lokaal of de uitbreiding van het lokaal te realiseren.
- 4.
De omvang van de goedgekeurde voorziening aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair wordt overeenkomstig bijlage IV bepaald als een lokaal bewegingsonderwijs in gebruik wordt genomen door andere leerlingen dan waarvoor het lokaal oorspronkelijk is bedoeld of wordt uitgebreid.
- 5.
De omvang van de goedgekeurde voorziening herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de feitelijke kosten voor de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen
D.1 Terreinoppervlakte
Voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs geldt voor het verharde gedeelte (speelplaats) een minimum terreinoppervlakte van 3 vierkante meter per leerling, met een minimum van 300 vierkante meter netto. Vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 vierkante meter netto.
D.2 Speellokaal
Een speellokaal heeft een minimum van 90 vierkante meter netto.
D.3 Lokaal bewegingsonderwijs
- 1.
De netto vloeroppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is minstens 252 vierkante meter netto en de hoogte minstens 5 meter.
- 2.
Een lokaal bewegingsonderwijs bevat minstens twee kleedruimten met een was- of douchegelegenheid.
Deel E – Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen
E.1 Meetinstructie voor schoolgebouwen
De bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw wordt vastgesteld volgens NEN 2580.
E.2 Aanvulling op de meetinstructie voor de schoolgebouwen
E.2.1 (Speciaal) basisonderwijs en speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
- 1.
De in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar
zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.
- 2.
De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige lokalen bewegingsonderwijs wordt toegekend aan het lesgebouw.
- 3.
Bij scheidingswanden tussen lesgebouwen en in- of aanpandige lokalen bewegingsonderwijs wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.
E.2.2 Voortgezet onderwijs
De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende beloopbare binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies die de ruimten omhullen. Tot de bruto oppervlakte behoren eveneens:
- a.
de oppervlakte van trapgaten, liftschachten en leidingschachten op elk vloerniveau, en
- b.
de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 vierkante meter.
E.2.3 Uitzonderingen
- 1.
De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft in ieder geval luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen en fietsenstallingen.
- 2.
Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.
- 3.
Niet beloopbare kelders en zolders worden niet meegerekend.
------------------------------------------------------------------------------------
Eindnoten Bijlage III
1 Tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld. Voor SO-MG met
N=2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N=2 geldt 57,5, voor SO-MG met N=3 geldt 56,75 en voor VSO-MG met N=3 geldt 57,5.
2 TLW = theoretische leerweg
LWOO = leerwegondersteunend onderwijs
GLW = gemengde leerweg
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
-----------------------------------------------------------------------------------
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Deel A – Indexering
De normbedragen in deel B worden jaarlijks aangepast in overeenstemming met de onderstaande systematiek van prijsbijstelling:
A.1 Nieuwbouw en uitbreiding
1 |
Prijsindexcijfer van de bouwkosten van nieuwe woningen, jaar t, tweede kwartaal (bron: CBS, kerncijfers, bouwnijverheid, inclusief btw) |
MEV, jaar t+1, bruto investeringen door bedrijven in woningen (bron: CPB, Middelen en bestedingen) |
||
------------------------ |
* |
---------------------------------------- |
* |
---------------------------------------- |
MEV, jaar t, bruto investeringen door bedrijven in woningen (bron: CPB, Middelen en bestedingen) |
Prijsindexcijfer van de bouwkosten van nieuwe woningen, jaar t-1, tweede kwartaal (bron: CBS, kerncijfers, bouwnijverheid, inclusief btw) |
1 |
A.2 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
1 |
Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t, per 1 juli (bron: CBS, Kerncijfers, cijfer van de maand juni jaar t) |
MEV, jaar t+1 prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie (bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector) |
||
----------------------------- |
* |
---------------------------------------- |
* |
---------------------------------------- |
MEV, jaar t, prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie (bron: CPB, Kerngegevens collectieve sector) |
Consumentenprijsindex, alle huishoudens, jaar t-1, per 1 juli (bron: CBS, Kerncijfers, cijfer van de maand juni jaar t-1) |
1 |
Deel B – Normbedragen
Alle in dit deel genoemde bedragen zijn inclusief BTW.
A. Nieuwbouw met permanente bouwaard
A.1 Kostencomponenten nieuwbouw
- 1.
De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in de volgende kostencomponenten:
- a.
kosten voor terrein;
- b.
bouwkosten;
- c.
toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;
- d.
als het een school voor voortgezet onderwijs betreft, toeslag paalfundering;
- e.
als het een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs betreft een toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal, en
- f.
als het een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs betreft, toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie.
- a.
- 2.
Als vervangende nieuwbouw wordt gecombineerd met het uitbreiden van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen bedoeld in paragraaf B.
A.2 Kosten voor terreinen
Het benodigde bouwrijpe terrein wordt door de gemeente, eventueel na aankoop, om niet aan het bevoegd gezag beschikbaar gesteld en het juridisch eigendom wordt aan hen overgedragen. De kosten van een terrein worden opgenomen op het programma, zowel bij aankoop van een terrein als in de situatie dat de gemeente een terrein beschikbaar stelt. De kosten voor het terrein worden bepaald op de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Bij vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats als het oude gebouw behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
A.3.1 Bouwkosten
- 1.
Tot de bouwkosten behoren:
- a.
de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering, en
- b.
de kosten van de aanleg en inrichting van het schoolterrein.
- a.
- 2.
De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag per vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Met deze vergoedingsbedragen moet de in overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte worden gerealiseerd.
A.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo3 |
€ 659.775,47 |
Voor elke volgende m2 bvo |
€ 1.129,06 |
A.3.3 Bouwkosten speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.069.034,80 |
Voor elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.182,28 |
Toeslag voor elk speellokaal |
€ 101.432,15 |
A.3.4 Bouwkosten school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.028.773,13 |
Voor elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.175,27 |
Toeslag voor elk speellokaal |
€ 101.432,15 |
Toeslag liftinstallatie als bij nieuwbouw een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht |
€ 99.697,25 |
A.3.5 Bouwkosten school voor voortgezet onderwijs
- 1.
Er is geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding.
- 2.
De sectieafhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 vierkante meter bruto vloeroppervlakte uit een vast bedrag per voorziening en een vast bedrag per sectie.
- 3.
Voor projecten kleiner dan 460 vierkante meter bruto vloeroppervlakte worden geen sectieafhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimteafhankelijke kosten per vierkante meter bruto vloeroppervlakte.
- 4.
De bedragen zijn opgenomen in de tabel met vaste bedragen per vierkante meter bruto vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening.
- 5.
Voor het berekenen van de vergoeding voor de:
- a.
ruimteafhankelijke kosten wordt het overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aantal vierkante meter per type ruimte van de voorziening, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort:
- a.
< 460 m2 |
> 460 <2.500 m2 |
> 2.500 m2 |
|
Algemene en specifieke ruimte |
€ 1.766,42 |
€ 1.048,32 |
€ 1.023,30 |
Werkplaatsen |
€ 1.725,29 |
€ 1.395,62 |
€ 1.395,62 |
Werkplaatsen consumptief |
€ 2.095,03 |
€ 1.765,36 |
- b.
sectieafhankelijke kosten wordt de vergoeding voor de algemene vaste voet of de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, afhankelijk van de secties waaruit de overeenkomstig bijlage III, deel C, toegekende voorziening bestaat, verhoogd met de onderstaande bedragen:
<460m2 |
> 460 <2.500 m2 |
> 2.500 m2 |
|
Algemeen |
€ 0,00 |
€ 111.457,39 |
|
Algemene sectie |
€ 0,00 |
€ 218.782,42 |
€ 305.470,32 |
Werkplaats sectie |
€ 0,00 |
€ 40.453,60 |
- 6.
Tot de algemene en specifieke ruimte behoren:
- a.
(uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie, en
- b.
handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.
- a.
- 7.
Tot de werkplaatsen behoren:
- a.
techniek algemeen:
- 1.
Bouwtechniek;
- 2.
Machinale houtbewerking;
- 3.
Meten;
- 4.
Elektrotechniek;
- 5.
Installatietechniek;
- 6.
Lasserij;
- 7.
Metaal;
- 8.
Motorvoertuigentechniek, en
- 9.
Mechanische techniek;
- 1.
- b.
consumptief: werkplaats consumptieve techniek;
- c.
grafische techniek: werkplaats grafische techniek, en
- d.
landbouw: groen-praktijk.
- a.
- 8.
De overige ruimten behoren tot de categorie algemene ruimte.
A.3.6 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
- 1.
Voor de school voor voortgezet onderwijs is het bedrag van de normkosten gebaseerd op een standaardlocatie. Voor de volgende aanvullende investeringskosten wordt, indien noodzakelijk, een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld:
- a.
paalfundering, en
- b.
bemaling.
- a.
- 2.
De aanvullende vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte (A) in relatie met de omvang van de bouw in bruto vloeroppervlakte en wordt bepaald op basis van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m² |
|
Paallengte 1 tot 15 meter |
€ 3.249,13 + (€ 17,05 * A) |
Paallengte 15 tot 20 meter |
€ 3.459,12 + (€ 28,84 * A) |
Paallengte 20 meter of langer |
€ 3.861,99 + (€ 51,60 * A) |
Uitbreiding >= 1000 m2 |
|
Paallengte 1 tot 15 meter |
€ 3.967,78 + (€ 5,97 * A) |
Paallengte 15 tot 20 meter |
€ 5.175,32 + (€ 15,50 * A) |
Paallengte 20 meter of langer |
€ 7.859,15 + (€ 31,33 * A). |
- 3.
Als de grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een aanvullend bedrag per vierkante meter goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt € 11,07 per vierkante meter terrein.
A.3.7 Toeslag voor herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw school voor basis en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs.
- 1.
Als de vervangende nieuwbouw voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs plaatsvindt op dezelfde plaats, moet het desbetreffende terrein, nadat de bouw is afgerond, worden hersteld en moeten de leerlingen verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde vergoeding voor deze kosten is gebaseerd op een vast bedrag per vierkante meter bruto vloeroppervlakte.
- 2.
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 45,77 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 31,41 |
3.De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 52,50 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 26,26 |
B. Uitbreiding met permanente bouwaard
B.1 Reikwijdte
Deze paragraaf is van toepassing op de uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard van een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs tot 1035 vierkante meter bruto vloeroppervlakte en van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs tot 1000 vierkante meter bruto vloeroppervlakte. Op overige uitbreidingen is paragraaf A overeenkomstig van toepassing.
B.2 Kosten terrein
Als uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, is het bepaalde in A.2 overeenkomstig van toepassing op het vaststellen van de kosten voor het voor uitbreiding benodigde terrein.
B.3.1 Bouwkosten
- 1.
Tot de bouwkosten behoren:
- a.
de bouwkosten van het gebouw, en
- b.
kosten voor extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein.
- a.
- 2.
De vergoeding bestaat uit een startbedrag, inclusief een aantal vierkante meters, en een bedrag per vierkante meter. Met deze vergoedingsbedragen moet de overeenkomstig bijlage III, deel C, vastgestelde aanvullende ruimtebehoefte worden gerealiseerd.
B.3.2 Bouwkosten school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter |
€ 96.617,54 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo |
€ 64.411,69 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.287,05 |
B.3.3 Bouwkostenspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of groter |
€ 99.358,02 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo |
€ 66.238,68 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.312,70 |
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 115.834,45 |
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal, zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 212.968,62 |
B.3.4 Bouwkosten school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of speciaal of voortgezet speciaal onderwijswordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 bvo of groter |
€ 89.988,89 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 96 m2 bvo |
€ 59.992,59 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.315,30 |
Toeslag voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 101.432,15 |
Vergoeding voor elk afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 212.968,62 |
Toeslag liftinstallatie als bij uitbreiding een liftinstallatie inclusief een schacht wordt aangebracht |
€ 119.834,28 |
B.3.5 Toeslag paalfundering school voor voortgezet onderwijs
Het bepaalde in A.3.6 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de vergoeding voor paalfundering en bemaling bij uitbreiding.
B.3.6 Toeslag voor het herstel van het terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Het bepaalde in A.3.7 is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de omvang van de vergoeding voor het herstel van terrein en verhuizing bij uitbreiding.
C. Tijdelijke voorziening
C.1 Vergoedingsbedragen tijdelijke voorzieningen
- 1.
De vergoedingsbedragen voor tijdelijke voorzieningen zijn afgestemd op de investeringslasten van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen:
- a.
nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie;
- b.
uitbreiding van een permanente hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw, en
- c.
uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen.
- a.
- 2.
In aanvulling op het eerste lid wordt rekening gehouden met het bekostigen van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw.
C.2 Kosten voor terreinen
Als een tijdelijke voorziening niet gerealiseerd kan worden op het aanwezige terrein, worden de kosten voor het benodigde terrein bepaald overeenkomstig het bepaalde in A.2.
C.3.1 Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding voor een tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en een bedrag per vierkante meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de kosten van herstel en inrichting van terreinen, de kosten van paalfundering en de eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
C.3.2 Vergoeding basisschool enspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 37.573,14 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 25.048,76 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 923,35 |
C.3.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
- 1.
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 39.380,65 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 26.611,86 |
Voor elke m2 bvo |
€ 904,67 |
- 2.
Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen.
C.3.4 Vergoeding school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de vergoedingsformule € 562,09 * A + € 38.644,96, waarbij A het overeenkomstig bijlage III, deel C, bepaalde aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting is.
C.4.1 Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
- 1.
De vergoeding voor uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening bestaat uit een startbedrag en een bedrag per vierkante meter. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
- 2.
Paragraaf A is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen en voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen.
C.4.2 Vergoeding basisschool enspeciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een basisschool en een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 21.120,16 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 14.080,11 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 967,51 |
C.4.3 Vergoeding school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 21.414,99 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 14.276,66 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 956,49 |
C.5 Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Huur van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en huur van een bestaand gebouw worden vergoed op basis van de werkelijke kosten.
D. Eerste inrichting
D.1.1 Uitbreiding onderwijsleerpakket en meubilair
Bij uitbreiding met onderwijsleerpakket en meubilair wordt het uit te keren bedrag van de vergoeding bepaald aan de hand van het verschil tussen de al toegekende investeringsbedragen en de nieuw berekende vergoeding.
D.1.2 Vergoeding basisschool
De vergoeding voor een basisschool wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag |
€ 38.618,62 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 135,09 |
D.1.3 Vergoeding speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgesteld op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag |
€ 81.934,86 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 139,76 |
D.1.4 Vergoeding school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag |
Naast het startbedrag voor elke volgende m2 bvo |
|
SO/VSO-doven |
€ 138.052,41 |
€ 240,98 |
SO/VSO-sh |
€ 125.409,62 |
€ 312,31 |
SO/VSO-esm |
€ 116.860,29 |
€ 155,30 |
SO/VSO-visg |
€ 165.848,02 |
€ 296,41 |
SO/VSO-lz |
€ 105.759,34 |
€ 146,05 |
SO/VSO-lg |
€ 124.508,51 |
€ 284,71 |
SO/VSO-zmlk |
€ 104.116,75 |
€ 123,89 |
SO/VSO-zmok |
€ 101.627,95 |
€ 142,43 |
SO/VSO-pi |
€ 102.526,33 |
€ 154,67 |
SO/VSO-mg |
€ 126.064,92 |
€ 126,33 |
D.1.5 Vergoeding speellokaal speciale school voor basisonderwijs en school voor speciaal onderwijs
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs bedraagt € 7.476,92.
D.2 School voor voortgezet onderwijs
- 1.
De vergoeding voor eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair is gekoppeld aan de toe te kennen voorziening nieuwbouw, niet zijnde vervangende nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming, niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw. Aanspraak op deze vergoeding bestaat als de eerste inrichting nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd. De hoogte van de vergoeding wordt berekend door het verschil vast te stellen tussen de al toegekende vergoeding en de vergoeding die is vastgesteld op basis van de te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype. De hoogte van de vergoeding per ruimtetype wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Ruimte type |
Functie |
m2 |
Algemeen |
€ 159,38 |
|
Specifiek |
(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie Handel/verkoop/administratie Praktijkonderwijs |
€ 372,49 € 227,86 € 305,94 |
Werkplaatsen |
Techniek algemeen Consumptief Grafische techniek Landbouw |
€ 390,79 € 756,79 € 1.446,86 € 0,00 |
- 2.
Als in plaats van uitbreiding van het schoolgebouw medegebruik van een voor een school bestemd gebouw wordt gevorderd, wordt inventaris slechts toegekend als de inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt of niet geschikt is.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
E.1 Bouwkosten nieuwbouw
- 1.
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een lokaal bewegingsonderwijs met een netto speeloppervlakte van 252 vierkante meters bedraagt € 693.590,76 als deze op het schoolterrein gerealiseerd kan worden of € 707.619,04 als deze op een afzonderlijk terrein gerealiseerd wordt. In deze vergoeding zijn opgenomen de kosten van fundering op staal en inrichting van het terrein.
- 2.
Scholen met lichamelijk gehandicapte leerlingen, meervoudig gehandicapte leerlingen of zeer moeilijk lerende leerlingen wordt een toeslag toegekend van 50 vierkante meter. Het normbedrag van deze toeslag is € 69.577,18.
- 3.
Als paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven op basis van de volgende bedragen:
Paallengte |
Vergoeding |
Vergoeding bij ruimten LG en MG |
1<15m |
€ 13.950,81 |
€ 17.589,98 |
15<20m |
€ 19.231,92 |
€ 24.360,75 |
>20m |
€ 27.010,39 |
€ 35.059,21 |
E.2 Uitbreiding
Het bepaalde in E.1, eerste lid, is overeenkomstig van toepassing op het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor uitbreiding van een lokaal bewegingsonderwijs. Bij lokalen bewegingsonderwijs met een oefenvloer van 140 vierkante meter netto speeloppervlakte of minder kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 vierkante meter. De hoogte van de vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding |
Normbedrag |
Paallengte |
||
1 < 15 meter |
15 < 20 meter |
> 20 meter |
||
112 t/m 120 m2 |
€ 161.147,05 |
€ 6.245,54 |
€ 10.817,62 |
€ 17.685,63 |
121 t/m 150 m2 |
€ 195.896,37 |
€ 7.809,46 |
€ 13.518,55 |
€ 22.107,03 |
E.3.1 Onderwijsleerpakket (OLP) / meubilair school voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP of meubilair voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs bedraagt € 51.736,96.
E.3.2 OLP / meubilair school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP of meubilair voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een school voor speciaal onderwijs of voor voortgezet speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Schoolsoort |
Bedrag in euro |
SO-doven |
€ 41.257,10 |
SO-sh/esm |
€ 41.015,07 |
SO-visg |
€ 49.654,92 |
SO-lg/mg |
€ 54.392,19 |
SO-lz/pi |
€ 39.013,31 |
SO-zmlk |
€ 39.013,31 |
SO-zmok |
€ 38.933,03 |
VSO-doven |
€ 48.369,21 |
VSO-sh/esm |
€ 49.631,30 |
VSO-visg |
€ 59.045,06 |
VSO-lg/mg |
€ 60.574,56 |
VSO-lz/pi |
€ 47.670,27 |
VSO-zmlk |
€ 47.670,27 |
VSO-zmok |
€ 42.554,62 |
SOVSO-doven |
€ 50.089,98 |
SOVSO-sh/esm |
€ 53.695,62 |
SOVSO-visg |
€ 61.273,49 |
SOVSO-lg/mg |
€ 62.223,31 |
SOVSO-lz/pi |
€ 51.733,41 |
SOVSO-zmlk |
€ 51.733,41 |
SOVSO-zmok |
€ 43.037,49] |
E.3.3 Meubilair/leer- en hulpmiddelen school voor voortgezet onderwijs
De vergoeding voor de eerste inrichting meubilair of leer- en hulpmiddelen voor een lokaal bewegingsonderwijs voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Meubilair |
Leer- en hulpmiddelen |
Totaal |
|
Eerste lokaal Tweede lokaal Derde lokaal Oefenplaats 1 Oefenplaats 2 |
€ 1.092,67 € 1.092,67 € 1.092,67 € 0,00 € 0,00 |
€ 65.158,35 € 50.828,46 € 22.097,84 € 14.390,11 € 1.661,14 |
€ 66.251,03 € 51.921,13 € 23.190,51 € 14.390,11 € 1.661,14] |
E.4 Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening
Naast bewegingsonderwijs in een eigen lokaal van de school is ook bewegingsonderwijs mogelijk in een bestaand lokaal bewegingsonderwijs door middel van:
- a.
medegebruik van een gebouw van een andere school of de gemeente, of
- b.
huur van een gebouw van een commerciële exploitant.
F. Vergoeding feitelijke kosten
De vergoeding van de feitelijke kosten als bedoeld in artikel 4, lid 3, van de verordening wordt gebaseerd op de door het college goedgekeurde offerte en verhoogd met 8 procentvoor de kosten van technische advisering, voor zover het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder b en c.
G. Huur sportterrein
- 1.
Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van de huur van een sportterrein voor maximaal 8 weken per jaar. De vergoeding voor deze kosten bedraagt voor de periode van 8 weken € 21,11 per klokuur.
- 2.
Aanspraak op vergoeding als bedoeld in het eerste lid bestaat uitsluitend als de school voor voortgezet onderwijs niet beschikt over een eigen sportterrein en geen gebruik maakt van een sportterrein dat door de gemeente is gefinancierd.
-----------------------------------------------------------------------------------
Eindnoten Bijlage IV
3 Onder m2 bvo wordt hier en verder verstaan: vierkante meter bruto vloeroppervlakte
-----------------------------------------------------------------------------------
Bijlage V – Criteria voor het vaststellen van de prioriteit van de aangevraagde voorziening
1. Algemeen
Prioriteiten worden vastgesteld als het, overeenkomstig artikel 11, vastgestelde bekostigingsplafond onvoldoende is om alle aangevraagde voorzieningen, die in aanmerking komen om te worden opgenomen op het programma, te honoreren. Op basis van de gestelde prioriteiten wordt een rangorde vastgesteld van de voorzieningen waarvan is vastgesteld dat die voor bekostiging in aanmerking komen. Daarna wordt vastgesteld voor welke voorzieningen het bekostigingsplafond voldoende is en worden deze voorzieningen opgenomen op het programma. De voorzieningen die niet worden opgenomen op het programma worden op het overzicht geplaatst.
2. Onderscheid voorzieningen
- 1.
Bij het stellen van de prioriteiten wordt onderscheid gemaakt in voorzieningen die noodzakelijk zijn:
- a.
om capaciteitstekorten op te heffen, en
- b.
om een adequaat niveau te handhaven.
- a.
- 2.
Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vallen onder hoofdprioriteit 1. Het betreft de volgende voorzieningen:
- a.
nieuwbouw, inclusief terrein;
- b.
uitbreiding, indien van toepassing, inclusief terrein;
- c.
in gebruik nemen bestaand gebouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
- d.
verplaatsen tijdelijke gebouwen;
- e.
eerste inrichting met onderwijsleerpakket of meubilair of leer- en hulpmiddelen;
- f.
uitbreiding eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair of leer- en hulpmiddelen, en
- g.
medegebruik.
- a.
- 3.
Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder b, vallen onder hoofdprioriteit 2. Het betreft de volgende voorzieningen:
- a.
vervangende nieuwbouw, indien van toepassing, inclusief terrein;
- b.
herstel van een constructiefout, en
- c.
herstel en vervanging in verband met schade.
- a.
De onder hoofdprioriteit 2 opgenomen voorziening vervangende nieuwbouw valt onder hoofdprioriteit 1 op het moment dat deze voorziening gecombineerd wordt met een uitbreiding van de capaciteit en de vervangende nieuwbouw noodzakelijk is omdat wordt voldaan aan het criterium genoemd onder in bijlage I, deel A, onder A.2.
3. Hoofd- en subprioriteit
- 1.
Om te komen tot het vaststellen van de prioriteit wordt een onderverdeling gemaakt in hoofdprioriteit en sub-prioriteit.
- 2.
Voor het vaststellen van de prioriteiten wordt voor de onder 2, eerste lid, onder a, genoemde voorzieningen de ruimtebehoefte vastgesteld overeenkomstig bijlage III, deel C. Deze voorzieningen omvatten zowel de schoolgebouwen als de lokalen bewegingsonderwijs.
- 3.
Nadat de onderverdeling naar hoofdprioriteiten heeft plaatsgevonden moet worden vastgesteld welke voorzieningen in aanmerking komen om op het programma te worden geplaatst. Dit vindt plaats op basis van het vaststellen van de sub-prioriteit. Bij hoofdprioriteit 1 worden de volgende uitgangspunten gehanteerd om vast te stellen welke voorzieningen voor het plaatsen op het programma in aanmerking komen:
- a.
als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;
- b.
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen, en
- c.
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan lokalen bewegingsonderwijs en sportterreinen opheft.
- a.
Toelichting
Gemeenten hebben de opdracht te voorzien in adequate huisvesting voor het (speciaal) basis-, (voortgezet) speciaal- en voortgezet onderwijs. Om uitvoering te geven aan deze opdracht heeft de gemeenteraad de plicht een verordening vast te stellen. In deze verordening moet onder andere worden geregeld welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld en aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen. De verordening voorzieningen huisvesting onderwijs stoelt op de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet op de expertisecentra (WEC).
Artikelsgewijze toelichting
Considerans
Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordening
Het wettelijk voorgeschreven “op overeenstemming gericht” overleg tussen de gemeente en de bevoegde gezagsorganen dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, is van groot belang met het oog op het streven om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de onderwijssector. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald.
Artikel 1. Begripsbepalingen
De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting (hoofdvestiging, nevenvestiging, tijdelijke nevenvestiging, dislocatie) in stand houden die geheel of gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente Lelystad. Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.
Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Artikel 2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO), Wet op de expertisecentra (WEC) en Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter. Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud, aanpassingen, vervangen cv-ketel, meubilair). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO, artikel 98, onder a, van de WEC, artikel 76k, onder a, van de WVO.
Onderdeel a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
1° Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.
2° Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde.
3° Ingebruikgeving kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikgeving van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8°.
4° Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in semipermanente gebouwen is gerealiseerd.
5° Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen nieuwbouw en de oppervlakte van het terrein.
6°/7° Onderwijsleerpakket en meubilair (resp. leer- en hulpmiddelen] worden in principe alleen toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend. Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, deel C. Bij vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in bijlage III, deel C.
8° Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand’. Medegebruik is uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.
Onderdeel b. Herstel van constructiefouten
Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 17 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure (artikel 7 e.v.). Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.
Onderdeel c. Herstel en vervanging in verband met schade
In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college kan zich voor deze zaken verzekeren. Heeft het college geen verzekering afgesloten, dan is sprake van ‘eigen risico’ voor het college.
Onderdeel d. Huur van een sportterrein
Deze voorziening is noodzakelijk als in de gemeente een school voor voortgezet onderwijs is gevestigd. Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, deel B, onder B.4 en bijlage IV, onder G kan een bevoegd gezag in het voortgezet onderwijs aanspraak maken op een vergoeding voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten. Voorwaarde is dat het bevoegd gezag niet beschikt over eeneigen sportterrein en geen gebruik kan maken van een met gemeentelijke middelen gerealiseerd sportterrein.
Artikel 3. Voorbereidingskrediet
Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag vroegtijdig kan starten met de voorbereiding van een bouwplan. Uitgangspunt van het voorbereidingskrediet is dat er een principebesluit ligt dat de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd, na het indienen van de aanvraag voor het bekostigen van de voorziening, op het eerstvolgende programma wordt opgenomen. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden. Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van het bouwplan opgestelde kostenraming resp. de uitkomst van de aanbesteding opgenomen op het programma. Heeft voorafgaande aan het vaststellen van het programma nog geen aanbesteding plaatsgevonden, dan kan de aanbesteding of het vragen van offertes plaatsvinden nadat het programma is vastgesteld. Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde investeringskrediet.
Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen
Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, deel B.
Wordt het normbedrag beschikbaar gesteld, dan heeft het bevoegd gezag aanspraak op het beschikbaar stellen van het volledige normbedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten. Dit betekent dat als de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag (= uitkomst aanbesteding) in de ene situatie het bevoegd gezag een financieel voordeel heeft en in de andere situatie een financieel nadeel. Bij een financieel voordeel moet het bevoegd gezag de beschikbare middelen wel inzetten voor het doel waarvoor het is verstrekt: investeren in de voorziening huisvesting onderwijs.
Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 13 , eerste lid.
Artikel 5. Informatieverstrekking
Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO, artikel 110 van de WEC en artikel 76w van de WVO).
Artikel 6. Bevoegdheden college
De verordening stoelt op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de raad en het college. Uitgangspunt is dat de raad op hoofdlijnen stuurt en het college zorgt voor de uitvoering hiervan. Dit wil zeggen dat de raad de juridische kaders voor de toekenning van huisvestingsvoorzieningen bepaalt door het vaststellen van de verordening. Daarnaast bepaalt de raad ook het beleid en het budget. Het college stelt het programma en overzicht vast en neemt besluiten over de voorzieningen.
De bevoegdheid van het college om besluiten te nemen over huisvestingsvoorzieningen houdt in de uitvoering van het programma, waaronder de verlening, bevoorschotting, intrekking, terugvordering, vaststelling en betaling van de in het programma opgenomen voorzieningen en alle overige ter zake van het programma te nemen uitvoeringsbeslissingen waaronder het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten. Ook is het college bevoegd om controle uit te oefenen op de naleving van afspraken. Het college kan haar bevoegdheden ten aanzien van de uitvoering van het programma ook laten uitoefenen door functionarissen die mandaat hebben waarbij zo nodig vooraf terugkoppeling zal plaatsvinden. In aanvulling op de verordening kan het college ook nadere regels vaststellen.
Artikel 7. Indienen aanvraag
Artikel 7 bepaalt dat een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma door het bevoegd gezag bij het college wordt gedaan volgens een door het college opgestelde procedure. Deze procedure is opgenomen in de Nadere regels voorzieningen huisvesting onderwijs Gemeente Lelystad 2016.
Ook in de situatie dat het college in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’) moet een aanvraag worden ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.
Artikel 8. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Lid 1
Dit lid bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen.
Lid 2
Dit lid stelt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, de ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.
De bevoegdheid die het college wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. Het college hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden.
Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Lid 1
De mogelijkheid om een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven is bedoeld om mogelijke onduidelijkheden over de op zich complete aanvragen te bespreken voordat het programma wordt voorgelegd aan het bestuurlijk overleg (artikel 10). Door een nadere toelichting wordt voorkomen dat het bestuurlijk overleg onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.
Lid 2
Voor een voorziening waarvan de vergoeding wordt gebaseerd op de feitelijke kosten wordt bij de aanvraag een begroting ingediend. Is het college na het beoordelen van de ontvangen kostenraming van oordeel dat de begroting op een of meer onderdelen moet worden bijgesteld dan vindt hierover overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het kader van het vast te stellen programma worden toegekend. Het college moet in de beschikking wel motiveren waarom op het programma is afgeweken van het bedrag dat door het bevoegd gezag bij de aanvraag is overlegd.
Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Lid 1-4
De wet schrijft voor dat de gemeente slechts na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma. Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting vervuld.
Lid 5-8
De leden 5-8 zijn gebaseerd op artikel 95, negende lid van de WPO, artikel 93, negende lid, van de WEC en artikel 76f, negende lid van de WVO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 5 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikelen 3:7 en 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd, is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.
De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij één, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel bevoegd gezag of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de bevoegde gezagsorganen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.
Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.
Artikel 11. Tijdstip vaststelling
Lid 1
Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit, maar kan in dezelfde vergadering worden genomen als het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht.4 Het bekostigingsplafond staat los van het totaal van het investeringsbedrag van de aangevraagde voorzieningen. Het bekostigingsplafond is uitsluitend bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjareninvesteringsplan.
Lid 2
Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Worden het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan betekent dit niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking komen. Op grond van artikel 6:2 van de Awb heeft het bevoegd gezag, omdat het college niet tijdig een besluit heeft genomen, de mogelijkheid om in deze situatie de procedure van bezwaar en beroep te volgen. De overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.
Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 95 van de WPO,93 van de WEC en 76f van de WVO vermelden de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs. Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO, 94 van de WEC en 76g van de WVO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt bekendgemaakt.
Lid 1
Het programma en het overzicht moeten worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling te doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is in de modelverordening opgenomen dat het besluit aan alle bevoegde gezagsorganen wordt verzonden.
Lid 2
De onderwijswetten bepalen alleen iets over het ter inzage leggen van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bekostigingsplafond, programma en overzicht is in de verordening opgenomen dat zowel het programma als overzicht ter inzage wordt gelegd.
Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering
Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.
Lid 1
In artikel 95, achtste lid, van de WPO, artikel 93, achtste lid, van de WEC en artikel 76f achtste lid, van de WVO is opgenomen dat het college binnen vier weken met het betrokken bevoegd gezag in overleg treedt over de uitvoering van het programma. De in dit overleg gemaakte afspraken moeten in een verslag worden vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk). De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:
- -
het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid, van de WPO, artikel 101, eerste lid, van de WEC en artikel 76n, eerste lid, van de WVO. Het alternatief is dat het college de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO, artikel 101, tweede lid, van de WEC en artikel 76n, tweede lid, van de WVO). In het overleg moet worden vastgesteld of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Daarnaast kan de mogelijkheid besproken worden dat de bouw van een multifunctionele accommodatie wordt gerealiseerd door een derde partij;
- -
het bouwplan, dat moet worden getoetst aan de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte);
- -
het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien. In het overleg wordt vastgelegd of het college gebruik maakt van deze mogelijkheid, zodat het college, na ontvangst van het bouwplan en de begroting tot goedkeuring hiervan kan besluiten om de toegekende vergoeding te herzien;
- -
de wijze waarop de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het project (zie ook toelichting artikel 15);
- -
de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de genormeerde vergoeding dan is de uitkomst van de aanbesteding voor het college feitelijk niet relevant, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de feitelijke kosten dan is de uitkomst van de aanbesteding wel relevant voor het bepalen van de hoogte van het definitieve investeringsbedrag. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in de Aanbestedingswet 2012 en in relevante Europese regelgeving.5 Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese regelgeving van toepassing is.
Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.
Lid 2
Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.
Lid 3
Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt. Heeft het overleg tot overeenstemming geleid, dan ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt.
Lid 4
Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes
De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is, kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 13, derde lid).
Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen besluit het college tot het vaststellen van het definitieve bedrag van de bekostiging. Basis voor dit bedrag zijn de overgelegde offertes.
Lid 1
Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO, artikel 101 van de WEC en artikel 76n van de WVO en heeft een relatie met artikel 13, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de begroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en stelt het bedrag van de bekostiging vast.
- -
Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).
- -
De wijze waarop de begroting die is ontvangen wordt getoetst is afhankelijk van de wijze waarop de voorziening wordt bekostigd. Maakt het bevoegd gezag aanspraak op:
- -
de genormeerde vergoeding, dan wordt de begroting marginaal getoetst, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag en het college geen hoger bedrag dan het normbedrag beschikbaar stelt;
- -
de vergoeding op basis van de feitelijke kosten, dan vindt een inhoudelijke toetsing van de begroting plaats om het definitieve bedrag van de vergoeding te kunnen vaststellen. De kostenbegroting die was ingediend bij de aanvraag voor het programma was namelijk een raming van de kosten. Deze begroting had toen als functie te komen tot het vaststellen van een bedrag als onderdeel voor het vaststellen van het programma. Gelet op het tijdsverloop tussen het ontvangen van de aanvraag en het besluit tot het vaststellen van het programma kan het definitieve bedrag van de bekostiging afwijken van de begroting die is ontvangen als onderdeel van de ingediende aanvraag voor het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.
Lid 2
De in dit lid opgenomen termijnen zijn fatale termijnen. Als het college niet binnen de gestelde termijnen beslist, wordt geacht de gevraagde goedkeuring te zijn verleend en vindt de bekostiging plaats op de wijze en het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. De aanvrager kan daarna de procedure voor het aanvragen van de omgevingsvergunning starten. De fatale termijn is noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de duidelijkheid richting aanvrager. Gelijktijdig met het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt, conform het bepaalde in artikel 99, eerste lid, van de WPO, artikel 97, eerste lid, van de WEC en artikel 76j van de WVO.
Lid 3
Het derde lid bepaalt dat voor het vaststellen van de vergoeding niet de laagste prijs maar de economisch meest voordelige inschrijving bepalend is. Dit is conform het uitgangspunt van de Aanbestedingswet 2012. Het college kan hiervan gemotiveerd afwijken.
Artikel 15. Aanvang bekostiging
Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO, artikel 100, vierde lid, van de WEC en artikel 76m van de WVO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen.
Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging
Lid 1
De datum van 1 december is gekozen in verband met de planning van het IHP en de technische overleggen met de bevoegde gezagsorganen. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden en het betreffende budget dient te worden doorgeschoven naar dat jaar.
De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.
Lid 3
Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:
- -
planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;
- -
procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;
- -
vervuilde grond.
Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.
Lid 4
De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist, is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.
Hoofdstuk 3: aanvragen met spoedeisend karakter
Artikelen 17-20
Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:
- -
brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet plaatsvinden;
- -
herstel van schade als gevolg van constructiefouten (verwijderen asbest), of
- -
overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak).
De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure, zoals een situatie:
- -
dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig – op grond van artikel 7 van de verordening – een aanvraag in te dienen voor het programma, of
- -
dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van de financiële weigeringsgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.
Artikel 17. Indienen aanvraag
Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bij voorbaat bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.
Artikel 18. Inhoud aanvraag
Lid 1
Het bevoegd gezag is verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.
Lid 2
Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.
Artikel 19. Tijdstip beslissing
Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.
Artikel 20. Uitvoeren beslissing
Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO, artikel 96, tweede lid, van de WEC en artikel 98, eerste lid, van de WEC en artikel 76i, tweede lid, van de WVO en artikel 76k, eerste lid, van de WVO.
Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 13 tot en met 16 van toepassing.
Hoofdstuk 4. Medegebruik en verhuur
Artikelen 21-27.
De artikelen 21-27 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO, artikel 100 van de WEC en artikel 76m van de WVO. Op grond hiervan moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.
De artikelen 21 t/m 26 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.
Artikel 21. Aanduiden omstandigheden
Onderdelen a, b en c
Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 7 of 17 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:
- -
de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en
- -
er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.
Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.
Artikel 22. Omschrijving leegstand
Lid 1
De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, deel B). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening gehouden met de drempelwaarde. Bij het vorderen wordt geen onderscheid gemaakt in leegstand bij een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs. Dit betekent dat het college kan besluiten leegstand die wordt vastgesteld in een school voor basisonderwijs toe te wijzen aan een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs.
Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2
Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs kan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.
Voor scholen voor het voortgezet onderwijs wordt voor het inroosteren uitgegaan van minimaal 32 lesuren6 en maximaal 40 lesuren, omdat voor het voortgezet onderwijs het aantal van 40 lesuren, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs, de maximumgrens vormt. Dit betekent dat als in een lokaal bewegingsonderwijs:
- -
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs voor het verschil tussen 26 klokuren en het aantal ingeroosterde klokuren;
- -
voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs minder dan 26 klokuren of 26 klokuren zijn ingeroosterd medegebruik mogelijk is door een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren;
- -
voor een school voor voortgezet onderwijs minder dan 40 klokuren ingeroosterd zijn medegebruik mogelijk is door:
een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als de klokuren medegebruik passen binnen de 26 klokuren, en
- -
een school voor voortgezet onderwijs voor de resterende klokuren tot een maximum van 40 lesuren.
Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de voor de betreffende onderwijssector geldende reële schooltijden.
Artikel 23. Nalaten vorderen
Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.
Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.
Leden 3 en 4
De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het verdient echter aanbeveling om deze keuze vast te leggen. Indien er meerdere opties zijn, moet immers gemotiveerd kunnen worden hoe het college tot een bepaalde keuze is gekomen. Uitgangspunt bij de vordering is dat een bevoegd gezag dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimten binnen een van de onder zijn beheer staande gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel niet leiden tot een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente. Mocht dit wel zo zijn, dan is de kans groot dat ingevolge lid 3 sub a de gemeente het bevoegd gezag verwijst naar één van zijn eigen schoolgebouwen. Het gestelde onder sub b is minder relevant als het gaat om lokalen voor bewegingsonderwijs. Om redenen van eenvoud is er echter voor gekozen om geen aparte volgorde voor ruimten voor bewegingsonderwijs op te nemen. Bij de toepassing van lid 3 sub c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden aangemerkt.
Artikel 24. Overleg en mededeling
Lid 1
Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering. Dit is een afzonderlijk besluit van het college.
Lid 2
Voor het vorderen van leegstand, als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening op grond van de spoedprocedure is ontvangen, is geen termijn voor het overleg opgenomen. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard moet ook hier het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid hebben om de nodige maatregelen te treffen.
Lid 3
Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt, moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen, heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid is geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik. Indien tijdens dit overleg het bevoegd gezag heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering hoeft het college de vordering niet meer schriftelijk mede te delen.
Lid 4
Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt, moet weten waar het aan toe is. Om deze reden moeten de in het vierde lid opgenomen elementen in de beschikking worden opgenomen, waarvan vooral de onder .’ genoemde periode gedurende welke de leegstand wordt gevorderd van belang is. De periode kan bijv. worden gebaseerd op de uitkomst van de leerlingenprognose. Het kan wenselijk zijn om in het besluit tot het vorderen van medegebruik op te nemen dat het vorderen voor medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is. Dit is niet strikt noodzakelijk, omdat uitgangspunt van de verordening is dat eigen gebruik voor medegebruik gaat.
Artikel 25. Vergoeding
Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Wanneer er geen overeenstemming wordt bereikt, stelt een door het college aangewezen onafhankelijke derde de vergoeding voor medegebruik vast.
Artikel 26. Overleg en mededeling
Artikel 26 heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan) of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.
Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Artikel 25 (vergoeding) is niet van toepassing op medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het staat het bevoegd gezag vrij om een ander tarief in rekening te brengen.
Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al dan niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.
Lid 3
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. Als er wel overeenstemming wordt bereikt, is het niet nodig de vordering schriftelijk mede te delen.
Artikel 27. Verzoek toestemming college
Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.
Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toetst het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO, artikel 106, eerste lid, van de WEC en artikel 76s van de WVO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:
- -
woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:233, en 7:290, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, of
- -
de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.
Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.
Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investeringslasten (= huurvergoeding). Het bevoegd gezag stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) vast. In het derde lid is de mogelijkheid voor het college opgenomen om aan de toestemming tot verhuur de voorwaarde te verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd, waarvan de hoogte door het college wordt vastgesteld. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag aanspraak op maakt. De huurcomponent moet worden afgedragen aan het college als bijdrage in de investeringslasten van het schoolgebouw. Aan het verbinden van de voorwaarde tot het betalen van een huurvergoeding zijn voorwaarden verbonden:
- 1.
het college moet kunnen aantonen dat door het niet doorbereken van de huur de gemeente een financieel nadeel leidt;
- 2.
de huurprijs moet gerelateerd zijn aan de extra kosten of het verlies aan inkomsten door de gemeente, en
- 3.
de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting.7
Artikel 28. Staat van onderhoud
In artikel 110 van de WPO, artikel 108 van de WEC en artikel 76u van de WVO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met de overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein aan het college. Over het algemeen is de overdracht van het hele schoolgebouw en -terrein gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW. Overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt uitsluitend plaats als het bevoegd gezag juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Is de gemeente juridisch eigenaar van het schoolgebouw en -terrein dan vindt geen overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein plaats. Een overdracht kan ook plaatsvinden als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd. Als dit noodzakelijk is, wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende akte een termijn opgenomen waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.
De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat van onderhoud achterwege. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin gekozen worden voor een gelijke handelwijze.
Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld. Uitgangspunt is dat het gebouw bij overdracht voldoet aan conditiescore 3 van de NEN2767.
De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte van overdracht.
Lid 3
Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud. Deze opdracht wordt verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt, heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).
Lid 5
Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:
- -
alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of
- -
het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.
Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat arbitrage plaatsvindt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zich wendt tot de burgerlijke rechter op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.
Lid 6
Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.
Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroosteren en gebruik
Het gebruik door het basisonderwijs van lokalen bewegingsonderwijs vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en
daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.
Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren
door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot
aanvragen in het kader van het programma, dan wel de spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van bewegingsonderwijsaccommodaties aan te vragen.
Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus
niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van lokalen bewegingsonderwijs. Zeker wanneer daarbij wordt
bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en bijlage VI gehouden is tot bekostiging van het
genormeerde bewegingsonderwijsgebruik.
Formeel worden de jaarlijkse opgaven van bevoegde gezagsorganen van het gewenste gebruik van de
lokalen bewegingsonderwijs weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure, maar materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld.
De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties
(welke school geeft bewegingsonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de
capaciteit van het gebouw). De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het basisonderwijs dit inzicht heeft:
- a.
inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor bewegingsonderwijs, inclusief deeigendomssituatie;
- b.
vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik per onderwijsgebruiker(school);
- c.
jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd klokuurgebruik. De mutaties zijn gebaseerd op:
- -
het aantal leerlingen op de teldatum t-1 voor de vaststelling van het genormeerdegebruik voor het daaropvolgende schooljaar;
- -
de opgaven van de bevoegde gezagsorganen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel uur menfeitelijk gebruik wil maken van een lokaal bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar;
Op basis van dit inzicht stelt de gemeente jaarlijks de inroostering van het
onderwijsgebruik vast, waarbij indien nodig ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kanplaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit.
De inroostering wordt niet vastgesteld zonder dat de betrokken bevoegde gezagsorganen eventuele bezwaren op het voorstel tot inroostering kenbaar hebben kunnen maken.
De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering vindenrelatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit omdat de meeste bevoegde gezagsorganen over de exacteomvang van het bewegingsonderwijsgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvangen inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar. Gelet op de korte indiening eninroostering termijn is het van belang dat de opgaven van de bevoegde gezagsorganen tijdig worden ingediend.
Artikel 30. Ontheffing, hardheidsclausule, onvoorzien
Met de bepaling onder het eerste en tweede lid van artikel 30, krijgt het college de mogelijkheid om af te wijken van de verordening. Het kan immers voorkomen dat er zich situaties voordoen dat strikte toepassing van de verordening leidt tot onbillijke situaties die niet passen in de geest van de verordening. Bij hoge uitzondering kan de hardheidsclausule worden gebruikt om anders te beslissen. Om in alle gevallen het nemen van besluiten mogelijk te maken, is in het derde lid van artikel 30 bepaald dat het college beslist in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.
Artikel 31. Indexering
De in bijlage IV, deel B, opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen, bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, deel A.
Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen
In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening. De bijlage is onderverdeeld in deel A – Lesgebouwen en deel B – Lokalen bewegingsonderwijs.
Deel A –Lesgebouwen
Algemeen
Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven.
Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is bedoeld als tijdelijke huisvesting voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:
- -
de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school noodzakelijk is;
- -
het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een bouwkundige aanpassing, of
- -
er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.
Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.
Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen, moet het college beschikken over minimaal de volgende gegevens:
- -
het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;
- -
het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;
- -
het verschil tussen de bestaande capaciteit (= brutovloeroppervlakte) van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte, en
- -
zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.
Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’, tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’ voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:
- -
drie jaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd;
- -
minimaal vier tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening toegekend, en
- -
minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting toegekend.
De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.
Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw een rol.
A.1 Nieuwbouw
Nieuwbouwis noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en voor deze nieuwe voorziening is ook geen bestaande accommodatie beschikbaar.
A.2 Vervangende bouw
Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Op basis van de staat van het gebouw wordt vastgesteld of onderhoud of aanpassing wel of niet zal leiden tot levensduurverlening. Als aantoonbaar blijkt dat het bevoegd gezag nalatig is geweest op het uitvoeren van het onderhoud kan de aanvraag voor vervangende nieuwbouw worden afgewezen.
Het begrip renovatie kan niet eenduidig gedefinieerd worden. Renovatie kent vele vormen en verschijningen: soms wordt een gebouw volledig opgeknapt en aangepast aan de eisen van deze tijd en kan het gebouw weer 20 jaar mee. Soms beperkt renovatie zich tot bijvoorbeeld energiebesparende maatregelen. Door deze uiteenlopende vormen van renovatie is het niet haalbaar om dit begrip in regelgeving te definiëren. In de praktijk levert renovatie een verlenging van de levensduur van het gebouw op. Daarmee is het een tussenvorm tussen groot onderhoud en aanpassingen aan het gebouw enerzijds en (vervangende) nieuwbouw anderzijds. In goed overleg kan een schoolgebouw worden opgeknapt en kan gezamenlijk een kostenverdeling worden gemaakt.
Vervangende nieuwbouwkan ook het gevolg zijn een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:
- -
bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;
- -
fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingsoperatie omdat een fusie op schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere schoolgebouw kan worden afgestoten;
- -
vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, als gevolg van bijv. stadsvernieuwing of het herinrichten van een wijk, waarvoor het noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw of de bestaande schoolgebouwen vervangen wordt/worden.
Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende bevoegd gezag, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud en de aanpassingen door bevoegd gezag als medefinanciering worden ingezet.
A.3 Uitbreiding
Uitbreidingwordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.
A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw
In gebruik nemenvan een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:
- -
het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;
- -
de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen;
- -
de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.
In gebruik nemen is ook mogelijk:
- -
als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;
- -
bij een herschikkingsoperatie:
- -
als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;
- -
als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.
A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw
Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.
A.6 Terrein
Terreinis een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de voorziening onderwijs huisvesting rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het programma.
A.7 Eerste inrichting
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen wordt bekostigd aan een school voor voortgezet onderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste inrichting gekoppeld aan het aantal m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend. Wanneer een uitbreiding wordt gerealiseerd via medegebruik of wanneer op een andere wijze wordt voorzien in de ruimtebehoefte blijft het recht op 1e inrichting onderwijsleerpakket en meubilair bestaan. Het recht op 1e inrichting en meubilair is dan niet meer gekoppeld aan wel of geen extra ruimte.
Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt het totaal aan inrichting dat aan de voorheen afzonderlijke scholen is toegekend voor de gefuseerde school geregistreerd.
A.8 Medegebruik
Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.
Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:
- -
in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de leerlingenprognose), en
- -
de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik zinvol is).
De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand). In bijlage 1 onder A.8 is vastgelegd dat een basisschool voor medegebruik kan worden verwezen naar andere scholen binnen het voedingsgebied en/of binnen 2 km hemelsbreed. Hierbij worden de voedingsgebieden bedoeld die gehanteerd worden bij het opstellen van de bevolkings- en leerlingenprognoses. Voor het voortgezet – en speciaal onderwijs gelden er geen maximale verwijscriteria. Deze scholen hebben een stedelijke functie en kunnen derhalve worden verwezen naar beschikbare gebouwen en ruimten binnen de gehele gemeente Lelystad. Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende bevoegd gezag daarvoor de argumenten op tafel te leggen.
De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, deel A, en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, deel B. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld. Hierbij geldt:
- -
feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik;
- -
ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor medegebruik;
- -
ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A).
A.4 en A.8 Investeringskosten bij geschikte maken nieuwe bewoner In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten hiervan komen voor rekening van de gemeente.
A.9 Herstel van constructiefouten
Herstel van constructiefoutenis een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend, is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het bevoegd gezag verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud.8 Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO, artikel 98, tweede lid, van de WEC en artikel 76k, tweede lid, van de WVO.9
A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandighedenis van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.
Deel B – Voorzieningen voor lokalen bewegingsonderwijs
Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde.
B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruiknemingVoor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.
Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is, kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen, voert het college overleg met het bevoegd gezag.
Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt aan een lokaal bewegingsonderwijs gelijkgesteld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Deze laatste twee voorzieningen kunnen uitsluitend worden aangevraagd en bekostigd voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is:
-een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap, en
-een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen
B.3 Eerste inrichting
Aanvullend meubilairvoor het inrichten van het lokaal bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt als een bestaand lokaal:
- -
met een te kleine oefenzaal wordt uitgebreid waarbij de oefenzaal wordt vergroot, of
- -
vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd met een groter lokaal bewegingsonderwijs.
In deze situaties is de eerste inrichting in het verleden bekostigd voor de toen gerealiseerde oppervlakte en voldoet de bestaande eerste inrichting naar verwachting niet aan de gestelde eisen, respectievelijk is voor deze vernieuwde lokalen bewegingsonderwijs niet eerder de volledige bekostiging eerste inrichting verstrekt.
B.5 Medegebruik
De mogelijkheid van medegebruikin een lokaal bewegingsonderwijswordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor basisonderwijs en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.
Bijlage II – Prognosecriteria
In de verordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van de leerlingenaantallen moet worden overgelegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een voorziening.
De leerlingenprognoses voor het (speciaal) basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs worden opgesteld door het college. Deze prognoses worden gehanteerd als een van de criteria voor het bepalen van de noodzaak van aangevraagde voorzieningen.
In plaats van de voorheen voorgeschreven prognosemodellen stelt het college de eisen vast, waaraan leerlingenprognoses moeten voldoen. Zij conformeert zich hierbij aan het door de VNG in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs opgestelde Programma van eisen voor leerlingenprognoses. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school. Het programma van eisen wordt vanwege de hoge mate van technische gedetailleerdheid niet opgenomen in de verordening, maar een (ingediende) prognose dient wel aan alle vereisten te voldoen.
Bijlage III – Criteria vaststellen capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte
In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.
Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw die wordt geregistreerd, wordt geen rekening gehouden met de m2 bruto vloeroppervlakte die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.
Deel A – Vaststellen capaciteit
De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte. Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:
- a.
te maken heeft met leegstand, of
- b.
moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (aanvullende ruimtebehoefte, deel C).
De bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bruto vloeroppervlakte van de (school)gebouwen. De bruto vloeroppervlakte is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van deel E, de meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen.
Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw en de bruto vloeroppervlakte die niet of minder geschikt is voor onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt, stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.
A.1.2 en A.1.3 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en één of meer dislocaties. Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van één van de locaties kan worden beëindigd, dan is het in eerste instantie aan het bevoegd gezag een besluit te nemen over de locatie die buiten gebruik wordt gesteld en wordt overgedragen aan het college, tenzij één van de locaties een gebouw is waarvoor het college een huurvergoeding betaalt. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt, wordt als eerste buiten gebruik gesteld. Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.
A.1.4 Terrein
De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Het kan voorkomen dat de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein. Oorzaak is vaak dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en eventueel andere openbare gebouwen samen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd. In die situatie wordt voor het schoolgebouw het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
A.1.5 Inventaris
Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd, is noodzakelijk voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van eerste inrichting. Evenals geldt voor het schoolgebouw is de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld aan de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte. Uitgangspunt is dat op 1 januari 2016 de eerste inrichting is bekostigd waarop het bevoegd gezag tot die datum aanspraak maakte.
A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs
Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal of voortgezet speciaal onderwijs of het aantal lesuren voor een school voor voortgezet onderwijs kan worden ingeroosterd.
A.1.6.2 Terrein
De terreinoppervlaktevan een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd, is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Als het lokaal bewegingsonderwijs:
- -
inpandig in het schoolgebouw is gerealiseerd, maakt het onderdeel uit van de terreinoppervlakte van het schoolgebouw;
- -
als aanbouw van het schoolgebouw of als afzonderlijk gebouw is gerealiseerd op het terrein van het bevoegd gezag wordt het afzonderlijk geregistreerd;
- -
ligt op een afzonderlijk terrein wordt het afzonderlijk geregistreerd;
- -
onderdeel uitmaakt van een school voor voortgezet onderwijs en ligt op hetzelfde terrein als het schoolgebouw, dan wordt het niet afzonderlijk geregistreerd.
A.1.6.3 Inventaris
De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is, wordt geacht voldoende te zijn om te voldoen aan de gestelde eisen van het bewegingsonderwijs.
Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte
Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is.
B.1 Lesgebouwen
De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en een school voor voortgezet onderwijs wordt gebaseerd op het aantal leerlingen vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Een school voor voortgezet onderwijs maakt daarnaast aanspraak op een vaste voet, die afhankelijk is van:
- -
de aard van de vestiging, te weten een hoofd- of een nevenvestiging met spreidingsnoodzaak, en
- -
de leerweg van de school voor vmbo of praktijkschool.
B.1.1 School voor basisonderwijs
De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2) en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen’ staan ingeschreven. De aanvullende ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom’. De som van de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte. Onderdeel hiervan is een speellokaal.
B.1.2 Speciale school voor basisonderwijs
De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet (250 m2) en de som van het aantal leerlingen dat op de speciale school voor basisonderwijs is ingeschreven, vermenigvuldigd met 7,35 m2 per leerling. Heeft de speciale school voor basisonderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.3 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De ruimtebehoefte van een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een vaste voet en de som van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling. Zowel de vaste voet als de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling zijn afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het vaststellen van de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in een:
– school voor speciaal onderwijs (so);
– school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso);
– school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (sovso);
– school voor speciaal onderwijs met een of meer afdelingen, en
– school voor voortgezet speciaal onderwijs met één of meer afdelingen.
De ruimtebehoefte bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt vastgesteld op eenmaal de vaste voet, verhoogd met de uitkomst van de afzonderlijk berekende bruto vloeroppervlakte voor het aantal leerlingen van de so- en de vso-component en van de afdelingen. Is sprake van één of meer afdelingen, dan wordt het aantal leerlingen van één of meer afdelingen bij het aantal leerlingen van de so-component opgeteld.
Heeft de school voor speciaal onderwijs aanspraak op een speellokaal, dan wordt de ruimtebehoefte verhoogd met 90 m2.
B.1.4 School voor voortgezet onderwijs
Een school voor voortgezet onderwijs kent uitsluitend de basisruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit een vaste voet, vermeerderd met de som van het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de m2 bruto vloeroppervlakte per leerling, die geldt voor de onderwijsrichting waarop de leerling staat ingeschreven. De vaste voet wordt toegekend voor de hoofdvestiging van de school voor voortgezet onderwijs en de nevenvestiging met spreidingsnoodzaak. Daarnaast wordt een vaste voet toegekend voor de afzonderlijke leerwegen in het vmbo. Of sprake is van een nevenvestiging met spreidingsnoodzaak wordt vastgesteld op basis van de door de minister van OCW aan het bevoegd gezag afgegeven beschikking.
Leerwegondersteunend onderwijs (Lwoo) of de gemengde leerweg kan de school voor voortgezet onderwijs uitsluitend aanbieden in relatie met de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector en kan uitsluitend worden aangeboden als de minister van OCW hiervoor toestemming heeft verleend. De school voor voortgezet onderwijs beschikt dan over de betreffende licenties.
B.2 Lokalen bewegingsonderwijs
De ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs is afhankelijk van het totaal aantal klokuren of lesuren dat in het lokaal bewegingsonderwijs is ingeroosterd. De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs of school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs is afhankelijk van het aantal gymgroepen. Het aantal gymgroepen voor de school voor basisonderwijs is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Om het aantal formatieplaatsen te bepalen, wordt de splitsingstabel zoals die door het college wordt opgesteld en gehanteerd bij het vaststellen van de materiële vergoeding. Beschikt de school voor basisonderwijs, speciale school voor basisonderwijs of school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.
Deel C – Vaststellen aanvullende ruimtebehoefte
De aanvullende ruimtebehoefte wordt in de volgende stappen vastgesteld:
stap 1 vaststellen capaciteit (deel A)
stap 2 vaststellen ruimtebehoefte (deel B)
stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo vastgestelde capaciteit – vastgestelde ruimtebehoefte
stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde10
stap 5 is de uitkomst van stap 4:
- -
lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op het bekostigen van een voorziening,
- -
gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.
Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto vloeroppervlakte per leerling. Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleend, binnen het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd gezag bereid is een huurvergoeding te betalen. Een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs maken aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal als deze scholen worden bezocht door leerlingen in de leeftijd tot zes jaar.
Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting deel A, vaststellen capaciteit). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit kan worden opgeheven resp. verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.
In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal tien procent hoger is dan de bruto vloeroppervlakte van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 m² bvo. De wijze waarop de ruimtebehoefte wordt vastgesteld is afhankelijk van de onderwijssoort. Bij het toekennen van de voorziening uitbreiding wordt onderscheid gemaakt in de ‘voor blijvend’ en de ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’. Wordt toegekend:
- -
de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend de totaal berekende aanvullende ruimtebehoefte. Er wordt dus geen rekening gehouden met de drempel van 10%;
- -
de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, dan wordt toegekend het aantal m2 dat de 10% overschrijdt, de aanvullende ruimtebehoefte tot 10% moet het bevoegd gezag binnen de bestaande capaciteit opvangen.11
C.1 en C.2 Voor blijvend en tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:
- -
korter dan 4 jaar, dan in principe geen toekenning;
- -
4 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening huisvesting onderwijs;
- -
langer dan 15 jaar, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde voorziening huisvesting onderwijs.
C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd.
De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. De minimaal noodzakelijke oppervlakte voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal onderwijs of school voor voortgezet speciaal onderwijs is opgenomen in deel D. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen of de ruimte voor een kiss-en-ride-strook.
De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt één van deze voorzieningen toegekend of een alternatief (bijv. ingebruikneming medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening.
C.4 Lokalen bewegingsonderwijs
De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.
Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen
In de verordening zijn uitsluitend minimumnormen opgenomen. Het is aan het bevoegd gezag om de ruimten en indeling van het schoolgebouw te bepalen. Daarbij moet het bevoegd gezag wel voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.
Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering
Algemeen
Artikel 102, derde lid, van de WPO, artikel 100, derde lid, van de WEC en artikel 76m, derde lid, van de WVO verplichten de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen.
Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen huisvesting onderwijs is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerende zaak belasting (artikel 133 van de WPO, artikel 127 van de WEC en artikel 96c.1 van de WVO). Het bedrag dat de gemeente voor de onroerende zaak belasting moet bekostigen, is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.
Deel A – Indexering
De normbedragen moeten jaarlijks worden aangepast aan het dan geldende prijspeil. Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht. De verordening hanteert het MEV-prijsindexcijfer dat jaarlijks, gelijktijdig met de miljoenennota, wordt gepubliceerd. Het vaststellen van de nieuwe normbedragen is door de gemeenteraad gedelegeerd aan het college (artikel 31 van de verordening).
Deel B – Normbedragen
Vergoeding voorbereidingskrediet
In de artikelen 3, 4, 7 en 13 van de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt gebaseerd op een percentage van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld, wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.
A en B. Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard
De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke, en zijn incl. BTW.
De hoogte van de normvergoeding is voor:
-een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs opgebouwd uit een:
1) startbedrag, inclusief een aantal m2 bruto vloeroppervlakteen
2) bedrag per m2 bruto vloeroppervlakte, welk bedrag voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk is van de onderwijssector.
-een school voor voortgezet onderwijs opgebouwd uit een:
1) vaste voet (hoofdvestiging en nevenvestiging met spreidingsnoodzaak)
2) bedrag per m2 bruto vloeroppervlakte, afhankelijk van de toegekende bruto vloeroppervlakte en toegekende ruimtesoort (lokaal specifiek en sectie specifiek).
De normvergoeding ‘uitbreiding’ voor een school voor voortgezet onderwijs wordt als volgt vastgesteld:
- a.
per ruimtesoort bepalen het verschil tussen bestaande capaciteit bruto vloeroppervlakte en toegekende uitbreiding bruto vloeroppervlakte;
- b.
per ruimtesoort berekenen de vergoeding op basis van het onder a vastgestelde verschil in capaciteit, en
- c.
vaststellen de hoogte van de vergoeding.
Deze berekening is noodzakelijk omdat bij een uitbreiding van een school voor voortgezet onderwijs enerzijds bestaande ruimten in het schoolgebouw moeten worden uitgebreid en anderzijds mogelijk bestaande ruimten in bruto vloeroppervlakte kunnen worden teruggebracht.
Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de toe te kennen voorziening, aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren.
A.2 Kosten voor terreinen
De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen.
C. Tijdelijke voorziening
Een tijdelijk gebouw kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw of door middel van huur van een tijdelijke voorziening of bestaande huisvesting (een tijdelijke accommodatie kan ook betrekking hebben op een semipermanent gebouw). De keuze tussen aankoop en huur van tijdelijke huisvesting is afhankelijk van aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik. Tijdelijke lokalen kunnen noodzakelijk zijn:
- -
als eerste voorziening (nieuwbouw);
- -
voor het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw, en
- -
voor het uitbreiden van een bestaande accommodatie.
De keuze tussen huur of koop van tijdelijke huisvesting in plaats van het realiseren van permanente huisvesting wordt gebaseerd op de uitkomst van een vergelijking tussen de kosten van:
- -
tijdelijke huisvesting in relatie tot de kosten van een permanente voorziening, en
- -
aankoop van tijdelijke huisvesting in relatie met de kosten van huur van tijdelijke huisvesting,
waarbij in beide vergelijkingen rekening moet worden gehouden met de kosten van het plaatsen en het in de toekomst verwijderen van de te huren resp. aan te kopen lokalen.
Afhankelijk van de uitkomst van de berekening kan de conclusie zijn dat gelet op de:
- -
kosten van de tijdelijke huisvesting in vergelijking met de kosten van de permanente huisvesting alsnog bekostiging voor permanente bouw wordt toegekend (dit speelt vooral als de tijdelijke huisvesting naar verwachting voor lange termijn noodzakelijk is);
- -
korte periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is een huurvergoeding wordt toegekend, of
- -
periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt overgegaan tot koop van een tijdelijk gebouw omdat dit goedkoper is dan huur.
D. Eerste inrichting
De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Bij een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs wordt zowel bij het basisbedrag als het bedrag per m2 onderscheid gemaakt naar onderwijssoort.
Voor het voortgezet onderwijs wordt bij (vervangende) nieuwbouw het bedrag van de bekostiging van eerste inrichting waarop de school voor voortgezet onderwijs aanspraak maakt op gelijke wijze berekend als de berekening van vergoeding van bouwkosten (vervangende) nieuwbouw. Aanvullende bekostiging van eerste inrichting leer- en hulpmiddelen is niet in alle gevallen noodzakelijk:
- -
als een school goedkope ruimte (bijv. algemene ruimte) moet ombouwen voor dure ruimte (bijv. werkplaats of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten gecompenseerd;
- -
als een school een werkplaats of specifieke ruimte ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie; in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt. Dit verschil wordt geregistreerd.
E. Lokalen bewegingsonderwijs
De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:
- -
nieuwbouw;
- -
uitbreiding, en
- -
eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.
Daarnaast hebben de scholen voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs voor LG- en MG-leerlingen aanspraak op een aanvullende bekostiging voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte als deze lokalen bewegingsonderwijs niet toegankelijk zijn.
F. Vergoeding feitelijke kosten
Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de begroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering.12
G. Huur sportterrein
Een school voor voortgezet onderwijs maakt aanspraak op een vergoeding van het college voor het gebruik van een sportterrein. Op deze vergoeding bestaat uitsluitend aanspraak als het sportterrein niet is gerealiseerd met gemeentelijke middelen. De huurvergoeding is een vergoeding in de investeringskosten. Naast de vergoeding voor de investeringskosten die voor rekening van de gemeente komt kan de verhuurder aan de school voor voortgezet onderwijs in rekening brengen een vergoeding voor de exploitatiekosten. De hoogte van de exploitatiekosten wordt vastgesteld door degene die het sportterrein beschikbaar stelt en deze kosten komen volledig voor rekening van het bevoegd gezag.
De gemeentelijke vergoeding is gebaseerd op de periode van 8 weken en wordt alleen vermenigvuldigd met het aantal lesuren dat de school voor voortgezet onderwijs van het sportterrein gebruik maakt.
-------------------------------------------------------------------------------------
Eindnoten Toelichting
4 LJN BG8296, Raad van State, 200803033/1.
5 Enkele relevante begrippen zijn werken, diensten en leveringen. Onder de definitie ‘werken’ vallen bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke. Bijlage II van richtlijn 2014/24/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘diensten’ vallen de door opdrachtnemers uit te voeren werkzaamheden als onderhoud en reparatie, vervoer, boekhouding en
dergelijke, waarbij een eventuele levering van fysieke producten van bijkomende orde is ten opzichte van de omvang van de uit te voeren werkzaamheden. Bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘leveringen’ vallen de door leveranciers te leveren prestaties bij de aankoop, leasing, huur of huurkoop, met of zonder koopoptie, van
fysieke producten, zoals meubilair of onderwijsleerpakket en dergelijke. Het gaat daarbij per definitie om activiteiten of werkzaamheden die niet zijn opgenomen in Bijlage II en/of Bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EG.
6 In het voortgezet onderwijs wordt gehanteerd het begrip lesuren. Hierbij wordt uitgegaan van een lesuur van 50 minuten, met daarnaast 10 minuten voor het omkleden c.a. van de leerlingen. Voor het vaststellen van de capaciteit en de ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs voor het voortgezet onderwijs wordt zodoende gerekend met een klokuur.
7 LJN BK0803, Raad van State, 200901067/1/H2 en 201308827/1/A2.
8 LJN BJ7202, Raad van State, 200809152/1/H2.
9 BX8979, Raad van State, 201200195/1/A2.
10 Drempelwaarde:
- 55 m2 bruto vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor basisonderwijs;
- 50 m2 bruto vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een speciale school voor basisonderwijs of voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs;
- 40 m2 bruto vloeroppervlakte voor een voor gebruik bestemde voorziening voor een school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, en
- 10% van de bestaande capaciteit met een minimum van 100 m2 voor een school voor voortgezet onderwijs.
11 LJN BW5954, Raad van State, 201107376/1/A2.
12 BD3606 Raad van State, 200705694/1.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl