Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2016

Geldend van 02-04-2016 t/m heden

Intitulé

Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2016

De gemeenteraad Gooise Meren

Gelezen het voorstel van 9348,

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende:

Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2016

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    bijstandsnorm:

    • 1.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    • 2.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • b.

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    maand van oplegging: de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt

  • d.

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18 van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 3a. Betrekken omstandigheden bij het opleggen van een verlaging

  • 1. Bij het opleggen van de verlaging betrekt het college de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.

  • 2. Als gevolg van het bepaalde in het eerste lid kan het college in afwijking van het gestelde in deze verordening wijzigingen aanbrengen in de hoogte en/of de duur van de maatregel.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand of kalendermaanden volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen één jaar opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor de inschakeling in de arbeid, waaronder mede wordt begrepen het zonder tegenbericht niet verschijnen op een oproep of afspraak daarover;

    • c.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet.

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 3.

    derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 9a. Hersteltermijn

  • 1. Bij gedragingen van de eerste categorie wordt eerst een hersteltermijn geboden voordat een verlaging als bedoeld in artikel 9 wordt opgelegd, tenzij er sprake is van recidive.

  • 2. In geval van herstel binnen de termijn is er geen reden tot afstemming en wordt volstaan met een waarschuwing.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:

  • a.

    één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatiewet;

  • b.

    twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende maximaal twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

  • 5. In afwijking van het eerste, tweede, derde en vierde lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub g van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

    • b.

      40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken én bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2. Van het opleggen van een verlaging bedoeld in lid 1 sub b van deze verordening, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 7, eerste, tweede of derde lid, 8, eerste, tweede of derde lid, artikel 12, eerste lid, artikel 13 of artikel 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, kan een verlaging ter zake van die gedraging achterwege blijven.

Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Beleid

Het college stelt in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening;

Artikel 20. Situaties waarin deze verordening niet voorziet

Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking één dag na publicatie.

  • 2. Met ingang van de inwerkingtreding van de verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2016 wordt de verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Naarden, Muiden en Bussum 2015 ingetrokken.

  • 3. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Gooise Meren 2016.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van de gemeenten Gooise Meren, gehouden op datum.

de griffier
de voorzitter

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet).

Inkeerregeling

Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Dit artikel luidt: ‘Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt’.

Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt. Het college kan de verlaging dan herzien als uit houding en gedragingen van betrokkene ondubbelzinnig blijkt dat de verplichtingen nu wel worden nagekomen.

Een verlaging op grond van de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd op grond van de afstemmingsverordening is sprake van een verlaging die te herstellen is (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

In deze verordening wordt niet ingegaan op schending van de inlichtingenplicht door belanghebbenden. Dit vormt onderdeel van de fraudewetgeving.

Artikel 18b van de Participatiewet betreft de inspanningsverplichting met betrekking tot taalvaardigheden en de afstemming. Daarom is dit niet opgenomen in deze verordening.

Alleen de bepalingen die een nadere toelichting behoeven, worden behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene et bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Het eerste lid regelt dat wordt afgezien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt". Uitsluitend in het geval dat sprake is van duidelijke afwezigheid van verwijtbaarheid kan worden afgezien van een verlaging.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Het college legt geen verlaging op voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden op het moment van constatering.

Omwille van de effectiviteit is het van belang dat een verlaging zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties optreden. Uit het woord “dringend” blijkt dat er iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn om de afwijking van het algemene principe te rechtvaardigen. Er is in elk geval sprake van dringende redenen als de gezondheid, het welzijn en de veiligheid van minderjarige kinderen ernstig in het gedrang komen. De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een verlaging voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een verlaging afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Op grond van zeer bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de verlaging op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

In het derde lid is geregeld dat het college de belanghebbende schriftelijk informeert bij het afzien van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen. Dit is van belang als een verlaging bij recidive wordt opgelegd, zoals geregeld in artikel 16.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

In het eerste lid wordt ingegaan op het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt. Dit is de eenvoudigste methode van het opleggen van een verlaging, omdat niet behoeft te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.

In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

In het tweede lid is geregeld dat nog niet betaalde uitkeringen al dan niet gedeeltelijk kunnen worden aangewend bij het opleggen van een verlaging. In de praktijk kan gebruik worden gemaakt van deze bepaling, omdat de uitkering achteraf betaalbaar wordt gesteld.

In het derde lid wordt ingegaan op de situatie dat het opleggen van een verlaging niet mogelijk is, omdat een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen één jaar na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. `

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet wordt verleend aan personen tussen de 18 en 21 jaar. Indien noodzakelijk kan aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud worden verleend. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Het college kan in incidentele gevallen ook een verlaging over de bijzondere bijstand toepassen, als er een verband bestaat tussen de gedraging van een belanghebbende en het recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. (In dit verband dus ook de bijzondere bijstand als aanvulling op de alleenstaande norm als alleenstaande ouders geen ‘alleenstaande ouderkop’ van de belastingdienst ontvangen.)

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft.

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen.

Er is geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

In artikel 18, lid 4 van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime.

Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Geen recht op bijstand ontstaat als er uit “…houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt…” dat hij de verplichtingen gericht op het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet wil nakomen. Indien er naar het oordeel van het college wel enkele, maar onvoldoende inspanningen zijn verricht, verlaagt het college de uitkering.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de artikelen 7 en 8 en de toelichting hierop.

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Indien het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm. Afhankelijk van de ernst van de overtreding bedraagt de verlaging één of twee maanden.

De verlaging bedraagt één maand bij het niet nakomen van de verplichting

  • -

    ingeschreven te staan bij een uitzendbureau

  • -

    kennis en vaardigheden te verkrijgen en te behouden die noodzakelijk zijn voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • -

    als het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt belemmerd door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.

De verlaging bedraagt twee maanden bij het niet nakomen van de verplichting

  • -

    algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden;

  • -

    verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere gemeente dan de woongemeente, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • -

    bereid te zijn te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag;

  • -

    bereid te zijn om te verhuizen indien een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste één jaar kan worden verkregen en een nettosalaris kan worden verdiend gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm;

  • -

    gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of mee te werken aan onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college kan bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting de verlaging verrekenen.

Verrekening kan worden toegepast indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en er sprake is van een verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting. Bij bijzondere omstandigheden kan gedacht worden aan een vergroting van de schuldenproblematiek, (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van gas, water, elektriciteit.

Wanneer ondubbelzinnig is gebleken dat belanghebbende aan zijn verplichtingen voldoet, kan het college de verlaging herzien.

Verrekening vindt plaats over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend.

Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de verlaging en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt.

Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden.

Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de verlaging en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 procent bedraagt.

Verrekening vindt niet plaats bij niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Verrekening vindt niet plaats bij recidive. Indien sprake is van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de verlaging niet mogelijk. Recidive is geregeld in artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet en artikel 16, derde lid, van deze verordening.

Verrekening vindt niet plaats bij een verlaging wegens schending andere gedragingen.

Verrekening bij verlagingen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 10 en 11 van deze verordening.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan een beroep worden gedaan op bijstand. Iedere burger zal er alles aan moeten doen én nalaten wat in zijn vermogen ligt om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan moet worden beoordeeld of sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij een gedraging waarbij door belanghebbende(n) te snel is ingeteerd op het vermogen.

Indien sprake is van een getoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor door eigen toedoen of schuld

  • -

    het recht op een uitkering wordt verloren

  • -

    niet of te laat gebruik wordt gemaakt van een voorliggende voorziening,

wordt voor wat betreft de afstemming van de bijstand aansluiting gezocht bij artikel 7, derde categorie van deze verordening.

Voor datum melding uitkering Participatiewet door eigen schuld of toedoen niet behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, of niet naar vermogen trachten dit te verkrijgen, wordt gelijkgesteld met schending van een geüniformeerde verplichting als bedoeld in art 18 lid 4 Participatiewet.

Bij recidive wordt de uitkering op grond van art 16 lid 2 van deze verordening voor de duur van 3 maanden verlaagd.

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als beide instrumenten worden gebruikt (bijstand in de vorm van een geldlening én verlaging) moet voldoende rekening worden gehouden met het totale effect hiervan voor de belanghebbende.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting, opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. Deze wijziging is wel opgenomen in de Participatiewet, maar niet in de IOAW en IOAZ. Dit betekent dat er deels andere regimes ontstaan vanaf januari 2015.

In de Participatiewet moet onder de term 'zeer ernstige misdraging' in elk geval worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging moet plaats vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is het strafrecht van toepassing.

In de IOAW en IOAZ kunnen onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer ‘zeer ernstige misdraging’. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet of niet voldoende is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd, tenzij dit niet verantwoord of mogelijk is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer verlagingen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere verlagingen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 16. Recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Verdubbeling duur verlaging

Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is gekozen voor een verdubbeling van de duur van de verlaging in plaats van de hoogte.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijd