Regeling vervallen per 05-06-2015

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Beverwijk 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 04-06-2015

Intitulé

Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Beverwijk 2015

De raad van de gemeente Beverwijk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders C-14-01585

gelet op Art. 8 eerste lid, aanhef en onderdeel a. Participatiewet, art. 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeelte-lijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en art. 35 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ),

gezien het advies van de IJmondcommissie

besluit vast te stellen de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Beverwijk 2015.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk;

  • b.

    wet: Participatiewet;

  • c.

    bijstandsnorm:

  • 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, of

  • 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • d.

    de uitkering: algemene bijstand op grond van de wet of een inkomensvoorziening op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • e.

    belanghebbende: persoon die uitkering aanvraagt of ontvangt;

  • f.

    maatregel: verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, lid 2, 5 en 6 van de wet, artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAW en artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAZ;

  • g.

    geüniformeerde arbeidsverplichtingen: arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, waarvoor bij schending een verlaging van 100 procent moet worden opgelegd gedurende ten minste een maand en ten hoogste drie maanden;

  • h.

    niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen: overige arbeidsverplichtingen;

  • i.

    bijzondere bijstand: bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, artikel 20 en artikel 38, twaalfde lid van de IOAW en artikel 20 en artikel 38 twaalfde lid van de IOAZ wordt ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

de vereiste spoed zich daartegen verzet;

belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging en afstemming

Het college ziet af van een verlaging als:

elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

de gedraging meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden.

Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de wet.

Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Het college kan de maatregel op een lager niveau of op nul vaststellen op grond van artikel 18, eerste lid en tiende lid, van de wet.

Bij toepassing van het vierde lid wordt de verlaging op een percentage van 50 vastgesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of op de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden berekend over de bijzondere bijstand als er aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Bij toepassing van het tweede lid moet in deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

eerste categorie:

het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laten verlengen;

tweede categorie:

het niet of onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

derde categorie:

het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet onvoldoende nakomen, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet;

het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning.

Artikel 8. Gedragingen arbeidsverplichtingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen, of een arbeids-verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en artikel 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

eerste categorie:

het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laten verlengen;

tweede categorie:

het niet of onvoldoende naar vermogen verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ verrichten;

derde categorie:

het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccep-teerde arbeid;

het niet nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op :

    • a.

      10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Alvorens het college overgaat tot het toepassen van de verlaging voor de gedraging als bedoeld in artikel 7 en 8, eerste categorie, van deze verordening, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van een daartoe strekkend verzoek, zich als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te registreren of de registratie te laten verlengen.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 10. Hoogte en duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging.

  • 2. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, kan de verlaging worden toegepast over de maand van oplegging en de daarop volgende twee maanden.

  • 3. Bij toepassing van lid 2 wordt over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging verrekend.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

De verlaging wordt vastgesteld op:

10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro;

20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 1000 euro tot 2000 euro;

100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf 2000 euro.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren,

of personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt er een verlaging opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt er een verlaging opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt er een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

10 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, dan wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende niet verantwoord is.

Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet, genoemde verplichting, dan beoordeelt het college welke sanctie er wordt opgelegd. Er wordt geen verlaging opgelegd, voor zover er voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelegd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan bedraagt de verlaging 100 procent van de uitkering gedurende twee maanden.

Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast, vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 7, 8, 12, 13 of 14 van deze verordening, zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke samenloop bij weigeren IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Intrekken oude verordening

De Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013 en de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Beverwijk 2013 worden ingetrokken.

Artikel 19. Overgangsrecht

Het regime van deze verordening is van toepassing op maatregelwaardige gedragingen van vόόr 1 januari 2015, tenzij de op te leggen maatregel zwaarder is dan die op basis van de oude verordening

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Beverwijk 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 oktober 2014
Beverwijk, 2 oktober 2014
de raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

Toelichting Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid voor de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de wet, spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de wet, legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de wet, geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen, geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de verlaging worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de wet).

Is er afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij recidive de gedraging mee te tellen. Is er vanwege afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de wet, of vanwege dringende redenen op grond van artikel 18, tiende lid, van de wet, van een verlaging afgezien, dan is er bij recidive geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, derde lid, van de wet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft er niet opnieuw een besluit te worden genomen waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat er sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat er aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CBvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Artikel 18, derde lid, van de wet, is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als er sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de wet van toepassing. Dit betreft de zogenaamde inkeerbepaling. Deze houdt in dat, zodra uit de houding en gedraging van een belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij een geüniformeerde arbeidsverplichting weer nakomt, de maatregel een einde neemt, ook als de periode waarin de maatregel is opgelegd nog niet is verstreken. Het verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de wet, is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een reparatoire sanctie. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, bijvoorbeeld als een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet, dan kan een belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als er sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid om op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ een IOAW- IOAZ-uitkering te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Het gemeentelijk beleid daaromtrent moet op grond van artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ worden vastgelegd in een verordening.

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden aangetekend dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 is vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen, valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken, zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de wet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ, wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat er in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Het horen bedoeld in dit artikel ziet het college in het licht van een goede voorbereiding van het besluit. De betekenis die het horen kan hebben in het kader van rechtsbescherming van de belanghebbende staat hier niet voorop. Daar is voldoende ruimte voor in de bezwaarprocedure.

Horen kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Naast de mogelijkheid om schriftelijk zijn zienswijze bekend te maken, kan de belanghebbende eventueel ook telefonisch of mondeling gehoord worden. De zienswijze van belanghebbende wordt vastgelegd in de rapportage.

Er kan van horen worden afgezien indien de belanghebbende eerder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Ook bij onverwijlde spoed kan er worden besloten om de belanghebbende niet te horen. Er moet dan wel sprake zijn van objectiveerbare spoed. Bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt en (verdere) schade moet worden voorkomen. Tot slot kan er van horen worden afgezien wanneer het naar het oordeel van het college niets toevoegt aan de bepaling van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen wegens het ontbreken van verwijtbaarheid

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de wet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Het is aan het college om te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is er vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet van een verlaging afgezien, dan is dat geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Afzien van verlagen wegens verjaring

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen wegens dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat er kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als er voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de wet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, of op nul vaststellen. Bij het afstemmen op een lager niveau wordt standaard een percentage van 50 gehanteerd.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft er niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet er worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het college heeft ervoor gekozen om uitsluitend een verlaging in de toekomst op te leggen.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt er gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als er aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, dan zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is er in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm, inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.

Artikel 7. Gedragingen niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen Participatiewet

Dit artikel formuleert schending van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Niet of onvoldoende nakomen van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015, bepaalt dat het college moet afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de wet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 bepaald dat er sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de wet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet). Is er geen enkele inspanning verricht, dan bestaat er op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de wet, geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

In dit artikel worden schendingen van arbeidsverplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Dit artikel bepaalt de hoogte en duur van de verlaging bij het niet of onvoldoende nakomen van niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9 en 55 van de wet en het niet of onvoldoende nakomen van arbeidsverplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW en artikel 37 van de IOAZ. Voor alle arbeidsverplichtingen geldt bij het niet of onvoldoende nakomen ervan een verlaging van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Er dient echter altijd afstemming plaats te vinden op grond van artikel 18, eerste lid en tiende lid, van de Participatiewet. De maatregel kan op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul worden vastgesteld. Een nul-maatregel telt wel mee voor recidive.

Als een belanghebbende zich niet of niet tijdig laat registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de registratie niet of niet tijdig laat verlengen, biedt het college eerst een hersteltermijn van twee weken alvorens over te gaan tot het opleggen van de verlaging. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel.

Artikel 10. Hoogte en duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet-naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de wet). Het gaat om de onderstaande verplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet:

het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het raad heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit is geregeld in het tweede lid. Verrekening geschiedt over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee daaropvolgende maanden. Artikel 18, vijfde lid, van de wet, bepaalt dat bij verrekening van de verlaging over de eerste maand minimaal een derde van het bedrag van de verlaging moet worden verrekend. De raad heeft ervoor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening over drie maanden, omdat bij verrekening van 100 procent in één maand het risico groot is dat belanghebbende in financiële problemen zal raken. Bij schending van niet-geüniformeerde, of overige verplichtingen is verrekening niet mogelijk. Verrekening is evenmin mogelijk bij recidive. Dit volgt uit artikel 18, zesde zevende en achtste lid, van de wet.

Wanneer een belanghebbende tot inkeer komt, dan kan de verlaging worden stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering. Dit is bepaald in artikel 18, elfde lid, van de wet. Het gaat hier om een facultatieve bepaling .

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is er veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen:

• het te snel interen van vermogen;

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan er een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Bij een benadelingsbedrag tot 1000 euro bedraagt de verlaging een percentage van 10, bij een benadelingsbedrag van 1000 tot 2000 euro percentage van 20, en bij een benadelingsbedrag van 2000 euro of meer een percentage van 100 van de bijstandsnorm.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte, zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.[1] Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatie belaste personen en instanties (college, Sociale Verzekeringsbak, IJmond Werkt! en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de wet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest er sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeiden uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat er in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is er binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

De wet geeft het college in artikel 55 de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Het gaat onder meer om:

verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand, bijvoorbeeld het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (voorbeeld bij a);

verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van heffingskortingen of alimentatie (voorbeeld bij b);

verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van een voorliggende voorziening, zoals een (toeslag op een) uitkering bij het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij de Sociale Verzekeringsbank (voorbeeld bij c).

Is er sprake van schending van een van de bovengenoemde verplichtingen, dan moet de bijstand worden verlaagd op grond van artikel 18 lid 2 van de wet en artikel 14 van deze verordening.

In hoeverre er een beroep op bijstand moet worden gedaan, komt tot uitdrukking in percentages. Bij algemene verplichtingen bedraagt de verlaging een percentage van 10 , bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand minder wordt een percentage van 20 en bij verplichtingen waarbij het beroep op bijstand komt te vervallen een percentage van 100 van de bijstandsnorm.

Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiserings-bepaling van artikel 18, eerste lid, van de wet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan er dus worden afgeweken van de in de verordening artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor er meerdere verplichtingen worden geschonden.

Het eerste lid regelt samenloop als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de wet, of in beide regelingen. In dat geval wordt er één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt er uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor er één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening, in artikel 18, vierde lid, van de wet, of in beide regelingen. In dat geval wordt er voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Hiervan kan worden afgeweken als dit niet verantwoord is, gezien de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Afstemming dient dan plaats te vinden op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre er een verlaging moet worden opgelegd, als er sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is. Het college moet beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd. Wordt er een boete wordt opgelegd, dan wordt er geen verlaging meer opgelegd. Indien er sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie er wordt opgelegd.

Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen, waarbij de zwaarste sanctie wordt opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover er sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij er bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Artikel 16. Recidive

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting (eerste lid van deze verordening)

Is er sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat er aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeids-verplichting, dan bedraagt de verlaging op grond van artikel 18, zesde lid, van de wet, honderd procent gedurende twee maanden.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging op grond van artikel 18, zevende en achtste lid van de wet, honderd procent gedurende drie maanden.

Recidive overige verwijtbare gedragingen (tweede lid van deze verordening). Als er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als er wegens dringende redenen op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening of op grond van artikel 18, eerste of tiende lid, van de wet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is er vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen om de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat er sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of er een verlaging moet worden opgelegd, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat er van een weigering geen sprake is, kan er op grond van deze verordening een verlaging worden opgelegd. Artikel 17 van deze verordening is bedoeld om samenloop van weigeren en verlaging te voorkomen.