Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR39116
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR39116/5
Regeling vervallen per 15-11-2006
Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2005
Geldend van 01-11-2005 t/m 30-12-2005
Hoofdstuk 1. Algemeen
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
-
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
-
a. de verordening: de Algemene subsidieverordening Overijssel 2005;
-
b. Awb: de Algemene wet bestuursrecht;
-
c. cofinanciering: ten minste één andere partij dan de aanvrager en de provincie draagt bij in de kosten van de gesubsidieerde activiteit;
-
d. prestatiesubsidie: de subsidie, waarbij de subsidieontvanger ten aanzien van de te subsidiëren activiteiten óf wordt gestuurd op prestaties, óf op een combinatie van prestaties, bedrijfsvoering of middelen;
-
e. stimuleringssubsidie: de subsidie die aan het bestaan van een organisatie bijdraagt of bepaalde activiteiten aanmoedigt of ondersteunt;
-
f. subsidietijdvak: een aaneengesloten periode waarvoor een subsidieplafond of deelplafond is vastgesteld;
-
g. bovengemeentelijk: de activiteiten vinden plaats in ten minste twee gemeenten;
-
h. regionaal: de activiteiten vinden plaats in ten minste drie gemeenten;
-
i. provinciaal: de activiteiten vinden plaats in ten minste zestien gemeenten.
Artikel 1.2. Toepassingsbereik
Dit besluit is van toepassing op alle door Gedeputeerde Staten te verstrekken subsidies met uitzondering van de subsidies voor de exploitatie van het openbaar vervoer.
Artikel 1.3. Subsidievormen
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als prestatiesubsidie of als stimuleringssubsidie.
-
2. Prestatiesubsidie kan worden verstrekt voor de looptijd van activiteiten of voor één of meer boekjaren.
Artikel 1.4. Subsidiabele kosten
De kosten van activiteiten zijn niet subsidiabel voorzover deze door de aanvrager van een subsidie kunnen worden teruggevorderd op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds, de Wet op de omzetbelasting 1968, of op grond van enige andere voorziening.
Artikel 1.5. Subsidieverplichtingen
Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot de wijze waarop bij de uitvoering van gesubsidieerde activiteiten bekend wordt gemaakt dat de provincie Overijssel daarvoor subsidie heeft verstrekt.
Paragraaf 2. Stimuleringssubsidie
Artikel 1.6. Hoogte stimuleringssubsidie
De subsidie bedraagt ten hoogste € 30.000,--.
Artikel 1.7. Indieningstermijn aanvraag om stimuleringssubsidie
Een aanvraag om stimuleringssubsidie kan gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 1.8. Gegevens en bescheiden bij aanvraag stimuleringssubsidie
-
De aanvrager van een stimuleringssubsidie overlegt bij de aanvraag in ieder geval:
-
a. de statuten in het geval de aanvrager een rechtspersoon is, voorzover deze niet al eerder zijn overgelegd;
-
b. een werkplan met of een verslag van de activiteiten die de aanvrager gebruikelijk uitvoert om haar doel te bereiken.
Artikel 1.9. Beslistermijn vaststelling stimuleringssubsidie
Gedeputeerde Staten beslissen omtrent subsidievaststelling binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
Paragraaf 3. Prestatiesubsidie
Subparagraaf 3.1. Niet per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies
Artikel 1.10. Indieningstermijn aanvraag tot verlening prestatiesubsidie
Een aanvraag om prestatiesubsidie wordt ingediend dertien weken voorafgaande aan het subsidietijdvak of het boekjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
Artikel 1.11. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot verlening prestatiesubsidie
-
1. De aanvrager van een prestatiesubsidie overlegt bij de aanvraag in ieder geval: 10
- a.
de statuten voorzover deze niet al eerder zijn overgelegd, tenzij de aanvrager een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is;
- b.
een plan van de te leveren (deel)prestaties waarvoor subsidie wordt gevraagd en de daarmee na te streven effecten die bijdragen aan het realiseren van de provinciale beleidsdoelstellingen, alsmede de hoogte van de gevraagde subsidie en de onderbouwing daarvan;
- c.
een begroting voorzover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd.
- a.
-
2. De aanvrager die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, maakt bij de aanvraag melding van subsidies of andere vormen van staatssteun die de subsidieontvanger, alsmede het eventuele moederconcern en/of dochters van de onderneming of het eventuele moederconcern hebben ontvangen in de drie jaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag. Tevens wordt melding gemaakt van eventuele andere aanvragen die in behandeling zijn op het moment van de aanvraag voor subsidie op grond van dit uitvoeringsbesluit.11.
Artikel 1.12. Subsidieverplichtingen
Indien het bedrag van de subsidie niet afhankelijk is van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd, kunnen Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger een eventueel positief exploitatieresultaat besteedt in het verlengde van het doel waarvoor de subsidie wordt verleend.
Artikel 1.13. Beslistermijn verlening prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten beslissen omtrent subsidieverlening binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag om prestatiesubsidie, tenzij een uiterste termijn voor de indiening van de aanvraag geldt. De termijn van dertien weken begint in dat geval op de dag, nadat die uiterste termijn is verstreken.
Artikel 1.14. Voorschotverlening
Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger voorschotten verlenen tot maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag.
Artikel 1.15. Indieningstermijn aanvraag tot vaststelling prestatiesubsidie
De subsidieontvanger dient binnen vier maanden na afloop van de activiteiten of het subsidietijdvak waarvoor subsidie is verleend een aanvraag tot subsidievaststelling in.
Artikel 1.16. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot vaststelling prestatiesubsidie
-
1. De aanvrager van een prestatiesubsidie overlegt bij de aanvraag een verslag van de geleverde (deel)prestaties en de kosten daarvan.
-
2. Indien de werkelijke kosten van de activiteiten van belang zijn voor het bepalen van het subsidiebedrag overlegt de aanvrager tevens een financieel verslag of de jaarrekening als bedoeld in artikel 2:361 van het Burgerlijk Wetboek, mits daaruit de financiële status blijkt van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend.
Artikel 1.17. Accountantsverklaring
-
161. De aanvrager die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, overlegt bij de aanvraag tevens een accountantsverklaring ten aanzien van het financiële verslag of de jaarrekening, indien artikel 1.16, tweede lid, van toepassing is én de verleende subsidie € 25.000,-- of meer bedraagt. 17
2. De accountantsverklaring betreft een schriftelijke verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag c.q. de jaarrekening. 18
-
3. Bij subsidieverlening kunnen Gedeputeerde Staten, overeenkomstig artikel 4:79 Awb, bepalen dat de aanvrager, die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, bij de aanvraag tevens een accountantsverklaring overlegt over de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. 19
Artikel 1.18. Lagere vaststelling
Voorzover het exploitatieresultaat bepalend is voor het bedrag van de subsidie en de activiteiten meer opbrengsten genereren danwel de kosten daarvan lager zijn dan begroot, wordt de subsidie naar rato lager vastgesteld.
Artikel 1.19. Beslistermijn vaststelling prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten beslissen omtrent vaststelling van de prestatiesubsidie binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
Subparagraaf 3.2. Per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen
Artikel 1.20. Toepasselijkheid andere bepalingen
-
211. Afdeling 4.2.8 Awb is van toepassing op door Gedeputeerde Staten per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen, waarbij in de wetstekst voor de begrippen activiteiten en activiteitenplan prestaties respectievelijk prestatieplan moet worden gelezen.
-
2. De artikelen 1.13 en 1.19 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.21. Egalisatiereserve
-
1. Tenzij Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening anders bepalen, vormt de subsidieontvanger een egalisatiereserve overeenkomstig artikel 4:72 Awb.
-
2. Per 31 december van enig subsidietijdvak mag de stand van de egalisatiereserve niet meer bedragen dan tien procent van de in het betreffende tijdvak verleende subsidie en de daarmee samenhangende inkomsten.
-
3. Het bedrag waarmee de egalisatiereserve wordt overschreden, wordt in mindering gebracht op de vast te stellen subsidie over het in het tweede lid bedoelde subsidietijdvak.
Artikel 1.22. Uitbreiding accountantscontrole
Bij subsidieverlening kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat de aanvrager, die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, bij de aanvraag tot subsidievaststelling tevens een accountantsverklaring overlegt over de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. Artikel 4:79 Awb is van toepassing.
Artikel 1.23. Voorschotverlening
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger voorschotten verlenen tot maximaal 100% van het verleende subsidiebedrag.
-
2. De voorschotten worden per midden van de maand beschikbaar gesteld.
Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen Bestuurlijke Aangelegenheden
Paragraaf 1. Integrale veiligheid
Artikel 2.1. Criterium
Een aanvraag voor veiligheidssubsidie moet voldoen aan het volgende criterium: het project of de activiteit moet concrete meetbare resultaten opleveren met betrekking tot de doelstelling van het provinciale veiligheidsbeleid.
Artikel 2.2. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken veiligheidssubsidie in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 2.3. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 2.4. Grondslag subsidie
De subsidie bedraagt tot minste € 10.000,-- en ten hoogste 50% van de project- of activiteitkosten met een maximum van € 40.000,-- per project of activiteit.
Artikel 2.5. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag ingediend voor 1 april respectievelijk 1 oktober van het kalenderjaar.
Artikel 2.6. Wijze van behandeling van aanvragen
-
1. Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen, die voldoen aan het in artikel 2.1 genoemde criterium, in een prioriteitsvolgorde waarbij rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:
- a.
deelname van meerdere partijen;
- b.
activiteiten die gericht zijn op een bredere toepassing en implementatie van vernieuwende en/of succesvolle aanpak van onveiligheid;
- c.
bij voorkeur dient het project binnen één jaar na subsidietoekenning gerealiseerd te zijn en
- d.
bij voorkeur dient het project bovengemeentelijk te worden uitgevoerd.
- a.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen voor het bepalen van de rangschikking op de prioriteitenlijst aanvullende criteria formuleren.
-
3. Indien Gedeputeerde Staten van hun bevoegdheid in het vorige lid gebruikmaken, maken zij deze criteria bekend gelijktijdig met de bekendmaking van het subsidieplafond.
-
4. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voorzover het beschikbare bedrag zulks toestaat.
Artikel 2.7. Verplichting subsidieontvanger
De uitvoering van het project of de activiteit start uiterlijk binnen zes maanden na verlening van de subsidie.
Paragraaf 2. Jeugd en veiligheid
Artikel 2.8. Criterium
-
Een subsidieaanvraag voor jeugd en veiligheid moet voldoen aan de volgende criteria:
-
a. het project draagt aantoonbaar bij aan de realisatie van het provinciale veiligheidsbeleid in het algemeen en aan het provinciale jeugd en veiligheidsbeleid in het bijzonder;
-
b. de aanvraag is afkomstig van een gemeente of privaatrechtelijke rechtspersoon in de provincie Overijssel, die vanuit een non-profittaak betrokken is bij de uitvoering van het jeugd en veiligheidsbeleid.
Artikel 2.9. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken veiligheidssubsidie in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 2.10. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 2.11. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan de subsidieaanvraag gedurende het gehele kalenderjaar worden ingediend.
Artikel 2.12. Wijze van behandeling van aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 2.13. Voorschotverlening
In afwijking van artikel 1.14 verstrekken Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening een voorschot van 80% van de verleende subsidie.
Artikel 2.14. Verplichting subsidieontvanger
De uitvoering van het project of de activiteit start uiterlijk binnen zes maanden na verlening van de subsidie.
Paragraaf 3. Samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland)
Artikel 2.15. Criterium
Een aanvraag voor een subsidie in het kader van de samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland) moet voldoen aan het volgende criterium: het project of de activiteit moet concreet bijdragen aan de uitwisseling van kennis en ervaring of onderdeel zijn van bredere activiteiten op het gebied van humanitaire hulpverlening.
Artikel 2.16. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken een subsidie in het kader van de samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland) in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 2.17. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 2.18. Grondslag subsidie
De subsidie bedraagt maximaal € 400,-- per persoon die deelneemt aan een kennisuitwisselingsproject of op jaarbasis € 700,-- voor activiteiten op het gebied van humanitaire hulpverlening.
Artikel 2.19. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele kalenderjaar worden ingediend.
Artikel 2.20. Voorschotverlening
Gedeputeerde Staten verstrekken de aanvrager bij hun besluit tot subsidieverlening in afwijking van artikel 1.14 ambtshalve een voorschot van 90% van de verleende subsidie.
Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Economie, Milieu en Toerisme
Paragraaf 1. Europese programma’s
Artikel 3.1. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken de subsidies bedoeld in deze paragraaf in de vorm van een prestatiesubsidie.
Subparagraaf 1.1. Doelstelling 2 en LEADER+
Artikel 3.2. Criteria
-
1. Subsidie kan worden verleend aan projecten die voldoen aan de criteria uit het Enkelvoudig Programmeringsdocument voor Oost-Nederland 2000-2006 (Doelstelling 2) zoals vastgesteld door de Europese Commissie op 6 augustus 2001. Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten waarvan de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 50.000,--.
-
2. Subsidie kan worden verleend aan projecten die voldoen aan de criteria uit het Programma LEADER+ Oost-Nederland voor de periode 2000-2006 (LEADER+) zoals vastgesteld door de Europese Commissie op 30 juli 2001.
Artikel 3.3. Indieningtermijn aanvraag
-
1. In afwijking van artikel 1.10 wordt de aanvraag vóór 1 november of 1 mei ingediend. Gedeputeerde Staten kunnen andere data vaststellen voor het indienen van een aanvraag.
-
2. Een subsidieaanvraag kan worden ingediend voor activiteiten die reeds zijn gestart, voorzover deze activiteiten niet vóór het besluit tot subsidieverlening van Gedeputeerde Staten zijn afgerond.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen van het bepaalde in het tweede lid afwijken indien de activiteiten zijn afgerond na de datum waarop de programma’s Doelstelling 2 en LEADER+ door de Europese Commissie zijn goedgekeurd.
Artikel 3.4. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot verlening
-
In aanvulling op artikel 1.11 overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens:
-
a. documenten waaruit blijkt dat de bekostiging van de medefinanciers is verzekerd;
-
b. een financiële uitgavenplanning in perioden van vier maanden;
-
c. de benodigde vergunningen; het ontbreken van de vergunningen staat niet in de weg aan het afgeven van een advies door de plaatselijke groep/stuurgroep;
-
d. alle stukken zoals genoemd in het Aanvraagformulier Europese subsidies.
Artikel 3.5. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen twee keer per jaar een subsidieplafond vast.
Artikel 3.6. Wijze van behandeling van de aanvragen
-
1. Een aanvraag om subsidie wordt overeenkomstig de Administratieve Organisatie van de in deze paragraaf genoemde Europese programma’s behandeld. Hierbij wordt bij de subsidieverlening voorrang gegeven aan activiteiten die:
- a.
de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt bevorderen, of
- b.
de kwaliteit van het milieu bevorderen door:
-
• het ontwikkelen van milieutechnologie, of
-
• het verminderen van de negatieve gevolgen van economische investeringen voor het milieu, of
-
• het verbeteren of herbestemmen van de functie van gebieden, of
- c.
passen binnen een strategische (gebieds)visie, of worden gedragen door de relevante lokale of regionale autoriteiten, instanties of sociaal-economische partners, of
- d.
kunnen leiden tot substantiële private investeringen.
- a.
-
2. Bij de weging van aanvragen in het kader van het Doelstelling 2-programma spelen de volgende factoren een rol:
- a.
de financiële eisen; met name de financiële dekking in verhouding tot de Europese bijdrage;
- b.
de beleidsinhoudelijke eisen van organen van de Europese Unie;
- c.
de bijdrage aan de indicatoren.
- a.
-
3. Bij de weging van aanvragen in het kader van het LEADER+-programma spelen de volgende factoren een rol:
- a.
de mate waarin een bijdrage wordt geleverd aan de inhoudelijke doelstelling van het programma en het ontwikkelingsplan;
- b.
financiële dekking in verhouding tot de Europese bijdrage
- c.
de mate van:
-
• innovativiteit;
-
• draagvlak voortkomend uit de ‘van onderop totstandkoming’;
-
• het voorbeeldkarakter;
- d.
kosteneffectiviteit, de verhouding tussen de inzet van middelen van de Europese Unie en de inhoudelijke bijdrage aan het programma;
- e.
de mate waarin het project, danwel de effecten van het project na afloop van de subsidieverlening zullen worden voortgezet, danwel voortduren;
- f.
de mate waarin het project voorziet in de behoefte van, danwel de vraag uit het desbetreffende gebied.
- a.
Artikel 3.7. Beslistermijn
In afwijking van artikel 1.13 beslissen Gedeputeerde Staten binnen dertien weken na ontvangst van het advies van de desbetreffende stuurgroep of plaatselijk groepen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd.
Artikel 3.8. Verlening van voorschot
-
1. In afwijking van artikel 1.14 wordt bij de beschikking tot subsidieverlening een initiële bijdrage van 5% van de subsidie overgemaakt. Voor projecten met een maximale subsidieverlening van € 100.000,-- wordt de initiële bijdrage verhoogd tot 20% van de subsidie.
-
2. Nadien zal, op basis van de voortgangsrapportage, naar rato van de aangetoonde gemaakte en betaalde kosten tot maximaal 90% van het budgettotaal worden uitbetaald. In bijzondere gevallen zal, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, de maximale bevoorschotting kunnen worden verhoogd tot 100% van het budgettotaal.
Artikel 3.9. Verplichtingen van de subsidieontvanger
-
1. De activiteiten dienen binnen twee maanden na de subsidieverlening te zijn gestart, in die zin dat de subsidieontvanger daadwerkelijk uitgaven ten behoeve van de gesubsidieerde activiteiten verricht.
-
2. De activiteiten dienen te zijn uitgevoerd uiterlijk binnen 24 maanden na de subsidieverlening.
-
3. De activiteiten dienen overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende financiële planning te worden uitgevoerd.
-
4. De subsidieontvanger is verplicht een administratie te voeren op grond waarvan adequate tussentijdse rapportages kunnen worden opgesteld en tevens controles kunnen worden uitgevoerd door personen die door Gedeputeerde Staten zijn aangewezen, danwel door controleurs die bij of krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hiertoe bevoegd zijn.
-
5. Indien een subsidieontvanger wenst over te gaan tot het verstrekken van een opdracht dient te worden gehandeld overeenkomstig het door de provincie Overijssel vastgestelde aanbestedingsbeleid (vastgesteld door Gedeputeerde Staten d.d. 10 december 2002, kenmerk BA/2002/3475); boven de daarvoor geldende drempelwaarden dient overeenkomstig het Europees aanbestedingsbeleid te worden gehandeld. Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere gevallen van het provinciaal aanbestedingsbeleid gemotiveerd afwijken. Dit is slechts mogelijk indien partijen op basis van aan te tonen marktconforme prijzen de opdracht uitvoeren.
Artikel 3.10. Rapportage
-
1. De subsidieontvanger rapporteert schriftelijk drie keer per jaar aan Gedeputeerde Staten over de inhoudelijke en financiële voortgang van de activiteiten. Deze rapportages worden overgelegd binnen twee weken na 1 januari, 1 mei en 1 september van het desbetreffende jaar en hebben betrekking op de aan die datum voorafgaande periode van vier maanden. Bij deze rapportages worden tevens overgelegd de boekingsbescheiden over die periode en een overzicht van de in die periode voldane facturen.
-
2. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan Gedeputeerde Staten over alle feiten en omstandigheden, waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij invloed kunnen hebben op het voortbestaan van het recht op subsidie, alsmede van een verzoek aan de rechtbank tot verlening van surseance van betaling of tot faillietverklaring van de ontvanger.
Artikel 3.11. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.15 dient de subsidieontvanger binnen drie maanden na afloop van de activiteiten een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in, tenzij Gedeputeerde Staten bij de subsidieverlening een andere termijn hebben aangegeven.
Artikel 3.12. Terugvordering
Indien de bijdrage(n) uit de Europese middelen of de bijdrage uit de provinciale of rijksmiddelen als gevolg van een beslissing van de Commissie moet(en) worden aangepast, kunnen Gedeputeerde Staten de beschikking tot subsidieverlening of subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger wijzigen en het eventueel betaalde terugvorderen.
Artikel 3.13. Vervreemding
Indien de subsidieontvanger de met de subsidie verkregen goederen en rechten binnen vijf jaar na subsidievaststelling wenst te vervreemden of aan derden ter beschikking te stellen, dient hij hiertoe een verzoek bij Gedeputeerde Staten in.
Subparagraaf 1.2. Plattelandsontwikkeling
Artikel 3.14. Criteria
Een aanvraag om subsidie voor projecten die de leefbaarheid van het platteland van de provincie Overijssel verhogen, moet voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 4 van de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies.
Artikel 3.15. Grondslag voor de subsidie
De subsidie bedraagt maximaal 50% van de som van de totale communautaire en nationale bijdrage, als bedoeld in artikel 1, onder m en n, van de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies.
Artikel 3.16. Indieningstermijn
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag worden ingediend gedurende de door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de provincie Overijssel vastgestelde aanvraagperiode bedoeld in artikel 3 van de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies.
Artikel 3.17. Wijze van behandeling van de aanvragen
-
1. Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde.
-
2. Gedeputeerde Staten verlenen de subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voorzover het beschikbare bedrag zulks toelaat.
Paragraaf 2. Bedrijvigheid en Werkgelegenheid
Artikel 3.18. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken de subsidies bedoeld in deze paragraaf in de vorm van een prestatiesubsidie.
Subparagraaf 2.1. Arbeidsplaatsenpremie
Artikel 3.19. Criteria
-
1. Een privaatrechtelijke rechtspersoon die arbeidsplaatsen inricht bij een vestigingsproject of een uitbreidingsproject in de gemeente of delen van de gemeente Almelo, Borne, Enschede, Hardenberg, Hengelo, Oldenzaal of Steenwijk kan arbeidsplaatsenpremie aanvragen. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
het aantal als gevolg van het project gecreëerde arbeidsplaatsen bedraagt in het geval van een vestigingsproject minimaal 25. Voor een uitbreidingsproject geldt dat het aantal arbeidsplaatsen toeneemt met minimaal 50 en met minimaal 30% van het aantal, binnen de onderneming of binnen de groep waartoe de onderneming behoort, aanwezige arbeidsplaatsen op het moment van het indienen van de aanvraag;
- b.
de projectkosten bedragen in het geval van een vestigingsproject minimaal € 150.000,-- en in het geval van een uitbreidingsproject minimaal € 500.000,--;
- c.
de uit hoofde van deze regeling verleende subsidie cumuleert niet met door het Rijk en de Europese Unie verstrekte subsidies in het kader van regionaal beleid ten behoeve van investeringen door ondernemers;
- d.
de projectkosten worden in redelijke mate met eigen middelen gefinancierd. Hierbij wordt een norm gehanteerd van 25% van de projectkosten;
- e.
de onderneming zal naar verwachting blijven voortbestaan nadat de ondernemingsactiviteiten, na de uitvoering van het project, zijn begonnen;
- f.
de betrokken sector van het bedrijfsleven verzet zich niet tegen het project;
- g.
vestiging of uitbreiding van een complex van vakantiewoningen of vakantieappartementen maakt geen deel uit van het project.
- a.
-
2. De in het eerste lid genoemde delen van gemeenten betreffen de gebieden in de gemeenten Borne en Enschede die zijn aangewezen in de uitfasering van het Doelstelling 2-programma alsmede het Regionaal Bedrijventerrein Twente (RBT). Hierbij worden de gemeentegrenzen in acht genomen zoals deze golden per 1 januari 2000.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen de hardheidsclausule van toepassing verklaren op voorwaarde dat het gemeentebestuur van de gemeente waar het project wordt gerealiseerd hiermee instemt.
-
4. Uitgesloten van subsidie zijn ondernemingen:
- a.
in de toeristische sector;
- b.
waarvoor een vergunning moet worden verleend op grond van de Wet personenvervoer;
- c.
van openbaar nut;
- d.
behorende tot de door de Europese Commissie uitgesloten sectoren.
- a.
Artikel 3.20. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 15% van de gemaakte en betaalde subsidiabele loonkosten van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen gedurende een periode van maximaal twee jaren met een maximum van € 4.000,-- per gecreëerde arbeidsplaats.
-
2. Het maximale subsidiebedrag wordt verlaagd indien de normen van de Europese Commissie daartoe aanleiding geven.
-
3. De loonkosten die verband houden met arbeidsplaatsen waarvoor arbeidsovereenkomsten zijn gesloten vóór de indiening van de aanvraag behoren niet tot de subsidiabele loonkosten.
-
4. De subsidiabele loonkosten worden recht evenredig verlaagd, indien gedurende het tijdvak gelegen tussen één jaar voor de indiening van de aanvraag en een jaar na de indiening van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, binnen de onderneming van de aanvrager of binnen de groep waartoe de onderneming behoort, arbeidsplaatsen zijn of komen te vervallen. Deze vermindering wordt alleen toegepast voor het vervallen van arbeidsplaatsen in Overijssel of in de door de Europese Commissie goedgekeurde steunkaartgebieden in Nederland.
Artikel 3.21. Indieningstermijn
In afwijking van artikel 1.10 moet een subsidieaanvraag die betrekking heeft op het Regionaal Bedrijventerrein Twente (RBT) worden ingediend vóór 1 oktober 2006.
Artikel 3.22. Aanvullende stukken bij een aanvraag
In aanvulling op artikel 1.11 overlegt de aanvrager bij de subsidieaanvraag tevens de bijlagen zoals aangegeven in het aanvraagformulier.
Artikel 3.23. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast. Het subsidieplafond kan worden onderverdeeld in deelplafonds voor de diverse werkingsgebieden en voor vestigings- respectievelijk uitbreidingsprojecten.
Artikel 3.24. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 3.25. Advies
-
1. Een subsidieaanvraag wordt, onmiddellijk na ontvangst, om schriftelijk advies voorgelegd aan het gemeentebestuur in de gemeente waar het project wordt gerealiseerd.
-
2. Bij de in het eerste lid genoemde adviesaanvraag wordt de termijn waarbinnen het gemeentebestuur het advies aan Gedeputeerde Staten moet uitbrengen, bepaald.
-
3. Indien binnen de in het tweede lid genoemde termijn geen advies van het gemeentebestuur is ontvangen beslissen Gedeputeerde Staten over de subsidieaanvraag.
Artikel 3.26. Verplichting subsidieontvanger
De met de verleende subsidie te realiseren arbeidsplaatsen blijven in ieder geval gedurende vijf jaar na de indiening van de subsidieaanvraag in stand.
Artikel 3.27. Vaststelling van de subsidie
-
1. Na de uitvoering van het project, maar in ieder geval vóór 1 november van het jaar na de indiening van de subsidieaanvraag, dient een aanvraag tot vaststelling van de subsidie te worden ingediend.
-
2. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie wordt ingediend op een daartoe vastgesteld formulier. Het formulier vermeldt welke bijlagen daarbij dienen te worden meegezonden.
-
3. Gedeputeerde Staten stellen de subsidie vast op basis van de ten behoeve van de uitvoering van het project gemaakte en betaalde loonkosten die op eenduidige wijze uit de administratie van de onderneming zijn af te leiden, alsmede op basis van het aantal daadwerkelijk gecreëerde arbeidsplaatsen.
-
4. Het vastgestelde subsidiebedrag is niet hoger dan het bedrag zoals genoemd in de beschikking tot subsidieverlening of niet hoger dan het bedrag dat op grond van de normen van de Europese Commissie is toegestaan.
Artikel 3.28. Intrekken of wijzigen subsidieverlening
-
Gedeputeerde Staten kunnen de beschikking tot subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:
-
a. de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen in de onderneming gezien de rentabiliteit en de aard van de onderneming niet aanvaardbaar is of indien gerede twijfel bestaat omtrent het voortbestaan van de onderneming, of
-
b. aan de subsidieontvanger surseance van betaling is verleend of de subsidieontvanger failliet is verklaard.
Subparagraaf 2.2. Bedrijfsverplaatsingen
Artikel 3.29. Criteria
-
1. Een gemeentebestuur binnen de provincie Overijssel kan subsidie aanvragen in de kosten van het verplaatsen van een bedrijf dat een veiligheidsrisico vormt voor de leefomgeving uit het fonds bedrijfsverplaatsingen Overijssel 2004.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
doel van de activiteit is sanering door verplaatsing van een inrichting die ter plaatse een extern veiligheidsrisico veroorzaakt door bedrijfsprocessen of door transporten van of naar die inrichting;
- b.
reductie tot een verwaarloosbaar risiconiveau van de inrichting is niet door actualisering van de milieuvergunning te realiseren;
- c.
de aanvrager heeft geen betrekking op een inrichting die in aanmerking komt voor de schadevergoedingsregeling voor LPG-tankstations, het Besluit Beleidsregels compensatie meldingplichtige vuurwerkbedrijven of de schadevergoedingsregeling van de Wet milieubeheer;
- d.
de koopprijs van de saneringslocatie inclusief de zich daarop bevindende gebouwen wordt door middel van een onafhankelijk taxatierapport marktconform vastgesteld;
- e.
de sanering door verplaatsing wordt binnen één jaar na verlening van de subsidie in uitvoering genomen en voltooid binnen drie jaar na verlening van de subsidie. In bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het gemeentebestuur de genoemde termijnen verlengen;
- f.
het gemeentebestuur draagt ten minste hetzelfde bedrag bij als de door de provincie Overijssel verleende subsidie.
- a.
Artikel 3.30. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van het nettotekort met een maximum van € 250.000,-- per te saneren inrichting.
-
2. Subsidie wordt voorts uitsluitend verstrekt ter dekking van de kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het tot stand brengen van de sanering.
-
3. Niet subsidiabel zijn de kosten voor:
- a.
ureninzet van personen in dienst van bestuursorganen of bedrijven, die voor meer dan de helft door de overheid worden gefinancierd, ten behoeve van voorbereiding, administratie en begeleiding van de activiteiten;
- b.
verrekenbare omzetbelasting en andere verrekenbare heffingen, belastingen of lasten;
- c.
bodemsanering voorzover verhaal op de vervuiler en/of aanspraak op fondsen bedoeld voor bodemsaneringactiviteiten mogelijk is;
- d.
rente-, bank-, financierings- en gerechtskosten, geldboetes en sanctiekosten;
- e.
extern projectmanagement;
- f.
activiteiten die kunnen worden gedekt uit de inkomsten die met deze activiteiten verband houden;
- g.
activiteiten die worden verricht ter voldoening aan enige wettelijke verplichting.
- a.
Artikel 3.31. Wijze van behandeling van aanvragen
Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen die voldoen aan de in artikel 3.29 genoemde criteria in de volgorde van ontvangst waarbij zij rekening houden met de volledigheid van de aanvraag.
Artikel 3.32. Aanvullende stukken bij de aanvraag
-
In aanvulling op artikel 1.11 overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens:
-
a. een verklaring van de houder van de inrichtingsvergunning, waarin deze zich bereid verklaart om een verzoek tot intrekking van de milieuvergunning in te dienen, danwel mededeling te doen dat niet langer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de artikelen 8.40 en 8.41 van de Wet milieubeheer bieden voor het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten op de saneringslocatie;
-
b. een gespecificeerde raming van de verwervings- en/of verwijderingskosten van de sanering door verplaatsing, waaruit het nettotekort blijkt, onderbouwd door een onafhankelijk taxatierapport van de saneringslocatie en de zich daarop bevindende gebouwen;
-
c. de opbouw en samenstelling van de gemeentelijke bijdrage;
-
d. een gespecificeerde raming van vergoedingen, opbrengsten of andere inkomsten, die het gemeentebestuur of de houder van de inrichtingsvergunning verkrijgen voor de sanering door verplaatsing, medeblijkend uit de gemeentelijke grondexploitatie van de herontwikkeling;
-
e. afschrift van het besluit dat het gemeentebestuur een bestemmingsplanherziening heeft gestart voor de saneringslocatie opdat niet opnieuw activiteiten kunnen plaatsvinden die een extern veiligheidsrisico veroorzaken.
Artikel 3.33. Voorschotverlening
In afwijking van artikel 1.14 verstrekken Gedeputeerde Staten een voorschot van maximaal 50% van de verleende subsidie, zodra het gemeentebestuur schriftelijk heeft bericht dat de uitvoering van het project is gestart.
Subparagraaf 2.3. In actie voor werkgelegenheid
Artikel 3.34. Subsidiabele activiteiten
Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de kosten van activiteiten die passen binnen de thema’s van het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief provincie Overijssel ‘In actie voor werkgelegenheid’.
Artikel 3.35. Niet-subsidiabele kosten
-
Ten aanzien van de subparagrafen 3.4 tot en met 3.7 worden als niet subsidiabele kosten aangemerkt:
-
a. interne kosten;
-
b. dat deel van de kosten dat niet noodzakelijk is voor de realisatie van de activiteit;
-
c. verrekenbare heffingen, belastingen of lasten;
-
d. rente-, bank-, financierings- en gerechtskosten, geldboetes en sanctiekosten;
-
e. afschrijvingskosten;
-
f. kosten van aankoop van gebouwen en/of grond;
-
g. kosten van planschade;
-
h. kosten van werkzaamheden die verband houden met bodemsanering;
-
i. winstopslagen bij transacties binnen een groep van ondernemingen;
-
j. kosten van planschade
Subparagraaf 2.4. Ruimte voor ondernemen: de toegankelijkheid en verbetering van de bedrijfsomgeving
Artikel 3.36. Subsidiabele activiteiten
-
1. Binnen het thema Ruimte voor ondernemen kan subsidie worden gevraagd voor:
- a.
het opstellen van masterplannen voor een duurzame herstructurering van bedrijventerreinen;
- b.
activiteiten gericht op verduurzaming van bedrijventerreinen, zoals parkmanagement, zorgvuldig ruimtegebruik, veiligheid, energie, hergebruik van afvalstoffen en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen;
- c.
strategische planvorming ten aanzien van bovenregionale bedrijventerreinen;
- d.
strategische planvorming ten aanzien van ontwikkeling van bedrijfsverzamelgebouwen;
- e.
strategische planvorming met betrekking tot multimodaal goederen- en personenvervoer.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan het criterium dat de subsidieontvanger zelf voor minimaal 20% bijdraagt in de totale subsidiabele kosten.
-
3. In aanvulling op het tweede lid moet een aanvraag voor subsidie als bedoeld in het eerste lid, onder a (herstructurering bedrijventerreinen), voldoen aan de volgende criteria:
- a.
het herstructureringsproject betreft een bedrijventerrein ouder dan tien jaar, gemeten vanaf het moment van vaststelling door de Gemeenteraad van het bestemmingsplan van het betreffende bedrijventerrein, niet zijnde een bedrijventerrein dat door het Ministerie van Economische Zaken is aangewezen als TOP-project;
- b.
het herstructureringsproject moet minstens vijf hectare bruto omvatten;
- c.
het herstructureringsproject levert in elk geval een verbetering op van de inrichting en ruimtegebruik van het bedrijventerrein;
- d.
de financiering van het herstructureringsproject is na de verlening van de subsidie sluitend;
- e.
het door het herstructureringsproject bereikte kwaliteitsniveau van het bedrijventerrein blijft ook na afloop van de subsidieperiode in stand.
- a.
Artikel 3.37. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 50.000,--.
-
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder b, maximaal € 500.000,--.
-
3. In aanvulling op artikel 3.35 worden ten aanzien van de subsidie als bedoeld in artikel 3.36, eerste lid, onder b, de kosten, die worden gemaakt voor delen van het terrein die de bestemming van bedrijventerrein verliezen, eveneens als niet-subsidiabel aangemerkt.
Artikel 3.38. Aanvullende stukken bij de aanvraag
-
In aanvulling op artikel 1.11 overlegt de aanvrager voor uitvoering van herstructurering van bestaande bedrijventerreinen bij de aanvraag tevens:
-
a. een door het gemeentebestuur vastgesteld masterplan;
-
b. een draagvlakverklaring;
-
c. een plan van aanpak hoe na afloop van het herstructureringsproject het bereikte kwaliteitsniveau van het bedrijventerrein wordt gewaarborgd.
Subparagraaf 2.5. Innovatie is broodnodig
Artikel 3.39. Criteria
-
1. Binnen het thema Innovatie is broodnodig kan subsidie worden gevraagd voor:
- a.
activiteiten die beogen het innovatievermogen van potentieel stuwende ondernemingen te vergroten;
- b.
activiteiten die beogen clusters en netwerken te professionaliseren;
- c.
activiteiten die zijn omschreven in het Programmaplan Kennispark Twente;
- d.
activiteiten in het kader van het Actieprogramma Breedband Overijssel 2005-2007;
-
• activiteiten gericht op vraagbundeling niet zijnde (haalbaarheids)onderzoek en/of
-
• activiteiten gericht op elektronische dienstverlening door overheden en semi-overheden aan burgers en bedrijven en/of
-
• activiteiten gericht op het stimuleren van breedbanddiensten;
- e.
de activiteit is niet gericht op directe productontwikkeling.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de activiteit wordt in samenwerkingsprojecten gerealiseerd;
- b.
private partijen dragen minimaal 20% bij in de totale subsidiabele kosten;
- c.
de activiteit stimuleert innovatie;
- d.
de activiteit is regionaal-stuwend;
- e.
de activiteit is gericht op het midden- en kleinbedrijf;
- f.
de activiteit is voorwaardenscheppend.
- a.
-
3. In aanvulling op het tweede lid moet een aanvraag om subsidie binnen het deelthema Actieprogramma Breedband 2005-2007 voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er is sprake van scheiding van infrastructuur en diensten teneinde een open glasvezelinfrastructuur te creëren;
- b.
er wordt zoveel mogelijk gebruikgemaakt van bestaande infrastructuur;
- c.
de breedbanddienst vergroot de toegang en het gebruik van het breedbandnetwerk;
- d.
de breedbanddienst heeft een demonstratie-effect naar andere instellingen en bedrijven;
- e.
de exploitatie van de breedbanddienst moet voor minimaal drie jaar zijn gewaarborgd en de dienst is toepasbaar voor meer partijen dan alleen de projectindieners;
- f.
de breedbanddienst draagt bij aan de doelstellingen die binnen diverse beleidsterreinen zijn verwoord in het provinciale Onderhandelingsakkoord ‘Ruimte voor actie’ 2003-2007;
- g.
bij de ontwikkeling en productie van de breedbanddienst is actieve participatie van het bedrijfsleven vereist.
- a.
Artikel 3.40. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.
-
2. In aanvulling op het eerste lid bedraagt de subsidie binnen het deelthema Kennispark Twente minimaal € 10.000,-- en maximaal € 500.000,--.
Subparagraaf 2.6. Arbeidsmarkt en onderwijs
Artikel 3.41. Criteria
-
1. Binnen het thema Arbeidsmarkt en onderwijs kan subsidie worden aangevraagd voor:
- a.
activiteiten die de samenwerking tussen arbeidsmarktpartijen bevorderen en transparantie van de arbeidsmarkt vergroten;
- b.
activiteiten die de aansluiting tussen arbeidsmarkt en onderwijs verbeteren.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de activiteit wordt bij voorkeur in samenwerkingsprojecten gerealiseerd;
- b.
de activiteit is gericht op het bevorderen van een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van arbeid;
- c.
de activiteit is gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen op de regionale arbeidsmarkt;
- d.
de activiteit is voorwaardenscheppend.
- a.
Artikel 3.42. Grondslag voor de subsidie
De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.
Subparagraaf 2.7. Kwaliteitsimpuls recreatie en toerisme
Artikel 3.43. Criteria
-
1. Binnen het thema Kwaliteitsimpuls recreatie en toerisme kan subsidie worden aangevraagd voor:
- a.
activiteiten die het innovatief vermogen van ondernemers stimuleren;
- b.
activiteiten om de openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur te verbeteren en in stand te houden.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de exploitatie moet voor minimaal drie jaar na de realisatie zijn gewaarborgd;
- b.
de activiteit is nieuw voor Overijssel;
- c.
de activiteit is bovengemeentelijk gericht.
- a.
-
3. De criteria als bedoeld in het tweede lid, onder b en c, gelden niet voor de subsidies voor het beheer en het onderhoud van de recreatieve openbare infrastructuur. In plaats daarvan moet een subsidieaanvraag eveneens voldoen aan het criterium dat deze werken vóór 1 januari 1998 tot stand gebracht moeten zijn.
-
4. In aanvulling op het eerste en tweede lid moet een aanvraag voor het onderdeel onderhoud van recreatieve fietspaden en voorzieningen eveneens voldoen aan het criterium dat de aanvraag wordt gedaan door een gemeentebestuur of een samenwerkingsverband van gemeenten in Overijssel.
Artikel 3.44. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 25% van de subsidiabele investeringskosten.
-
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidies voor de realisering en de reconstructie van recreatieve fietspaden, recreatieve routestructuren en recreatieve voorzieningen, alsmede voor het beheer en het onderhoud van de recreatieve openbare infrastructuur, ten hoogste 50% van de subsidiabele investeringskosten.
-
3. De subsidiabele investeringskosten bedragen ten minste € 10.000,--.
-
4. In aanvulling op artikel 3.35 worden de kosten van ‘Onvoorzien’ boven het maximum van 5% van de totale subsidiabel gestelde investeringskosten als niet-subsidiabel aangemerkt. Hierbij is tevens een absoluut maximum van € 10.000,-- van toepassing. Deze aanvulling is niet van toepassing op het beheer en het onderhoud van de recreatieve openbare infrastructuur.
Artikel 3.45. Verbod vervreemding
-
1. Gedurende vijf jaar na het tijdstip waarop de uit te voeren werken zijn opgeleverd, behoudt de subsidieontvanger de onroerende zaak waarop de werken worden uitgevoerd in eigendom of erfpacht, danwel het recht van opstal.
-
2. Het eerste lid geldt niet voor de subsidies verleend voor het beheer van en het onderhoud aan de recreatieve openbare infrastructuur.
-
3. Gedurende deze termijn van vijf jaar mag aan de onroerende zaken of werken geen andere bestemming worden gegeven dan die welke zij hadden ten tijde van de subsidieverlening. Door middel van een voorafgaande schriftelijke toestemming kunnen Gedeputeerde Staten hiervan afwijken.
Paragraaf 3. Duurzame ontwikkeling
Artikel 3.46. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken de subsidies bedoeld in deze paragraaf in de vorm van een prestatiesubsidie.
Subparagraaf 3.1. Leren voor duurzame ontwikkeling
Artikel 3.47. Criteria
-
1. Besturen van gemeenten, waterschappen of andere instellingen of organisaties met rechtspersoonlijkheid die zich (mede) ten doel stellen om in Overijssel activiteiten op het gebied van het Provinciaal AmbitieStatement Leren voor duurzame ontwikkeling (PAS) uit te voeren, kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten die bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het PAS.
-
2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de activiteiten behoren niet tot het werk van de aanvrager dat op andere wijze wordt gefinancierd;
- b.
de aanvrager heeft geen winstoogmerk met de activiteiten;
- c.
de aanvrager bestemt voor verbreiding van de leerervaringen, ten minste 5% van de totale lasten;
- d.
de aanvrager toont aan dat de financiële opzet sluitend is indien de gevraagde provinciale subsidie wordt toegekend.
- a.
Artikel 3.48. Grondslag voor de subsidie
[Toelichting: De aanvrager dient te zorgen voor een sluitende begroting waarbij men zelf een belangrijk deel van de kosten draagt. Deze eigen bijdrage kan ook uit sponsoring of andere wervingsacties worden verkregen. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten het provinciale subsidiepercentage verhogen. Dit geldt voor projecten die van bijzonder belang zijn voor het realiseren van het PAS, en die zonder een hogere bijdrage niet zouden kunnen worden uitgevoerd.]
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 60% van het exploitatietekort, dat wordt vastgesteld door de baten van de activiteiten op de kosten van de activiteiten in mindering te brengen.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen posten van de begroting voor de activiteiten buiten beschouwing laten indien zij van mening zijn dat deze niet noodzakelijk zijn voor het realiseren van de activiteiten.
Artikel 3.49. Indieningstermijn
In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag waarop in de eerste respectievelijk tweede helft van een kalenderjaar wordt beslist, ingediend voor 1 april respectievelijk 1 oktober van dat kalenderjaar.
Artikel 3.50. Stukken bij de aanvraag
-
In het prestatieplan als bedoeld in artikel 1.11 zijn de volgende elementen opgenomen:
-
a. de doelgroep(en) waarop de activiteiten zijn gericht, rekening houdend met de prioritaire groepen zoals in het PAS aangegeven;
-
b. de beoogde resultaten en effecten in meetbare termen en hoe de indicatoren daarvan worden gemeten;
-
c. de leerprocessen die in de activiteit zijn opgenomen;
-
d. de dimensies van duurzaamheid die in de activiteit betrokken zijn; dit moeten er ten minste drie zijn;
-
e. de wijze waarop de activiteit in samenwerking met andere organisaties, instellingen en/of personen wordt uitgevoerd;
-
f. de aanvang en duur van de activiteiten, waarbij de afronding met inbegrip van de projectevaluatie vóór 31 december 2007 ligt;
-
g. de wijze waarop de aanpak en de resultaten van de activiteit voor derden beschikbaar gemaakt worden.
Artikel 3.51. Subsidieplafond
-
Gedeputeerde Staten kunnen na 1 oktober van enig jaar besluiten om voor de resterende periode van het jaar het subsidieplafond danwel deelplafonds bij deze paragraaf opnieuw vast te stellen, rekening houdend met het bedrag dat nog niet tot besteding is gekomen. Indien zij hiertoe overgaan, maken Gedeputeerde Staten dit vóór 15 oktober van het kalenderjaar bekend.
Artikel 3.52. Wijze van behandeling van de aanvragen
-
1. Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde.
-
2. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voorzover het beschikbare bedrag dit toestaat.
Subparagraaf 3.2. Vermindering afvalstoffen en Schoner Produceren
Artikel 3.53. Criteria
-
1. Subsidie kan worden gevraagd voor:
- a.
een activiteit met een experimenteel of innovatief karakter die tot doel heeft of ertoe kan leiden dat de hoeveelheid huishoudelijk afval vermindert of op een hoogwaardiger wijze wordt verwerkt, of
- b.
een activiteit die past binnen het beleidskader als vastgelegd in de beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag heeft geen betrekking op individuele bedrijfssteun.
-
3. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er vindt nulmeting en eindmeting plaats naar de bereikte milieueffecten; hierover wordt gerapporteerd;
- b.
voor de voorgenomen activiteit is niet eerder een subsidie ontvangen op basis van deze paragraaf van het Uitvoeringsbesluit;
- c.
de activiteit wordt kosteneffectief uitgevoerd;
- d.
kennisoverdracht van relevante resultaten is mogelijk;
- e.
de activiteit voorziet in een behoefte van de doelgroep(en) van het project;
- f.
de activiteit is gericht op het bevorderen van een zo efficiënt mogelijk gebruik van afvalstoffen, water en energie bij het industriële MKB.
- a.
Artikel 3.54. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 6.800,--.
-
2. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder b, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 18.000,--.
-
3. Niet subsidiabel zijn de kosten van:
- a.
vaste personeelslasten en omzetbelasting, voorzover deze laatste niet door de subsidieontvanger kan worden teruggevorderd;
- b.
voorbereiding en ontwikkeling, administratie en accountant;
- c.
dat deel van de activiteit dat voorafgaand aan de subsidieverlening door Gedeputeerde Staten is gestart.
- a.
Hoofdstuk 4. Bijzondere bepalingen Landbouw, Natuur en Landschap
Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 4.1. Staatssteun en landbouwbedrijven
Subsidie aan landbouwbedrijven, bedoeld in paragraaf 2 en 3 wordt uitsluitend verstrekt indien voldaan is aan het bepaalde in de verordening (EG) nr. 1/2004 van de Europese Commissie van
23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten, Publ. 2004, L 1/1.
Artikel 4.2. Subsidievorm
Gedeputeerde Staten verstrekken de onderstaande subsidies in de vorm van een prestatiesubsidie.
Paragraaf 2. Ontwikkeling van perspectiefvolle landbouw
Artikel 4.3. Criteria
-
1. Een aanvraag voor subsidie ten behoeve van de ontwikkeling van perspectiefvolle landbouw moet voldoen aan de volgende criteria:
a. de activiteiten moet bijdragen aan één van de volgende speerpunten:
• verbetering van de ruimtelijke structuur van de intensieve landbouw (intensieve veehouderij en glastuinbouw;
• verbetering van de ruimtelijke structuur van de grondgebonden landbouw;
• verbreding en versterking van de economische basis van de landbouw door het stimuleren van toekomstgericht ondernemerschap en innovatie;
- b.
de activiteit moet zich richten op gemeenschappelijke problemen en/of kansen;
- c.
de kennis, die vrijkomt in de activiteit moet ten goede komen aan de sector en/of keten;
- d.
de activiteit moet uitvoeringsgereed zijn.
- b.
-
2. Indien de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering in een landbouwbedrijf moet, in aanvulling op de criteria in genoemd in het eerste lid, ook worden voldaan aan de bepalingen als genoemd in artikel 4 van de Verordening van de Commissie (EG) 1/2004, PbEU 2004, L 1/1.
Artikel 4.4. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie aan landbouwbedrijven ten behoeve van investeringen bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 100.000,-- per investering.
-
2. De subsidie aan landbouwbedrijven voor technische ondersteuning bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,-- per driejarige periode per eindbegunstigde.
-
3. De subsidie op grond van dit artikel wordt verleend met inachtneming van artikel 18 van de Verordening van de Commissie(EG) 1/2004, PbEU 2004, L 1/1. 90
Artikel 4.5. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van het bepaalde in artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 4.6. Aanvullende stukken bij aanvraag
-
Indien de aanvraag betrekking heeft op een subsidie ten behoeve van investeringen overlegt de aanvrager in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag tevens de volgende documenten of informatie:
-
a. een beschrijving van de huidige situatie van de betrokken bedrijven;
-
b. een beschrijving van de beoogde structuurverbetering van de betrokken bedrijven na voltooiing van het plan;
-
c. een overzicht van de eventuele gevolgen van de structuurverbetering voor de personele bezetting;
-
d. een verklaring van een financierende derde, niet zijnde bloed- of aanverwant, in het geval de investering waarvoor subsidie wordt aangevraagd door deze derde geheel of ten dele zal worden gefinancierd. Hieruit dient de haalbaarheid van de gewenste investeringen ook in relatie tot de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf te blijken;
-
e. indien geen financieringsverklaring, zoals onder sub d wordt bedoeld, kan worden overgelegd, dient bij de aanvraag tot subsidieverlening een exploitatiebegroting te worden overgelegd over het boekjaar volgend op het jaar waarin de subsidieaanvraag plaatsvindt, alsmede een meerjarenbegroting over een periode van 5 jaar. Uit de exploitatiebegroting dient te blijken dat het eigen vermogen nadat de investering waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend, heeft plaatsgevonden, niet minder dan 15% van het totale vermogen uitmaakt. Gegevens waaruit blijkt dat het bedrijf waarvoor subsidie wordt aangevraagd gedurende de drie jaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag, niet meer dan gedurende één jaar verlies heeft geleden;
-
f. gegevens waarmee kan worden aangetoond dat er in de toekomst voor de betrokken producten op de markt normale afzetmogelijkheden bestaan. Uitgangspunt bij de beoordeling hiervan is de monitoring van het Landbouw Economisch Instituut met betrekking tot capaciteitsontwikkeling van markten voor agrarische producten;
-
g. een getuigschrift waaruit blijkt dat de aanvrager een erkende landbouwkundige opleiding heeft afgerond dan wel een opleiding van gelijkwaardig niveau of dat hij kan aantonen ten minste drie jaren op een agrarisch bedrijf werkzaam te zijn geweest.
Artikel 4.7. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Paragraaf 3. Uitvoering van het reconstructieplan Salland Twente
Artikel 4.8. Criteria
-
1. Een aanvraag voor subsidie voor activiteiten gericht op uitvoering van het reconstructieplan moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
passen binnen het reconstructieplan Salland Twente en de daaruit voortvloeiende uitwerkings- en wijzigingsplannen; 92
- b.
passen binnen het door Gedeputeerde Staten vast te stellen uitvoeringsprogramma Salland Twente; 93
- c.
de activiteit moet starten binnen drie maanden nadat subsidie is verleend. 94
- a.
-
2. In aanvulling op het eerste lid wordt subsidie aan landbouwbedrijven uitsluitend verstrekt mits is voldaan aan de bepalingen als genoemd in de artikelen 1 tot en met 7 en 17 tot en met 19 van de Verordening van de Commissie (EG) 1/2004, PbEU 2004, L 1/1. 95
-
3. Subsidie in verband met het verplaatsen van intensieve veehouderijen wordt uitsluitend verstrekt indien ten aanzien van het te verplaatsen bedrijf (of delen daarvan) een voorlopige koopovereenkomst met de provincie Overijssel is gesloten, als bedoeld in de Beleidsregel Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Overijssel 2005.
Artikel 4.9. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, bedraagt ten hoogste 50% van de werkelijke kosten van de activiteiten.
-
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie voor activiteiten gericht op het versterken van landschappelijke of cultuurhistorische waarden ten hoogste 75% van de werkelijk gemaakte kosten.
-
3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie voor waterprojecten, die voldoen aan de criteria van artikel 6.10 ten hoogste 40% van de noodzakelijk geachte kosten tot een maximum van € 500.000,--.
-
4. De subsidie als bedoeld in artikel 4.8, derde lid, bedraagt: 96
- a.
een vergoeding voor de sloopkosten van bedrijfsgebouwen van de intensieve veehouderij op de te verlaten locatie van € 25,-- per m2 daadwerkelijk aanwezige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen.
- b.
een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte verplaatsingskosten van maximaal € 500,-- per NGE aanwezige productiecapaciteit op het moment van aanvraag, tot een maximum van € 100.000,--. Als verplaatsingskosten worden aangemerkt de kosten van advies, ontwerp en onderzoek ten behoeve van de hervestiging, met uitzondering van leges en de kosten van het verhuizen van bedrijfsmiddelen en dieren naar de hervestigingslocatie;
- c.
Indien de hervestiginglocatie een bestaande agrarische bedrijfslocatie is én er geen sprake is van samenvoeging: een vergoeding voor de sloopkosten van € 25,-- per m2 voor de sloop van op de hervestiginglocatie niet bruikbare bedrijfsgebouwen.
- a.
-
5. Geen subsidie wordt verstrekt: 97
- a.
voor kosten die voortvloeien uit de normale taakuitoefening van aanvragers;
- b.
voor planvorming, onderzoek, inventarisaties en deskstudies;
- c.
voor activiteiten waarbij de uitvoering al is gestart voordat de aanvraag tot subsidieverlening is ingediend;
- d.
voor activiteiten, waarbij gebruik is gemaakt van de faciliteiten van het provinciale Beleidskader Rood voor rood.
- a.
-
6. Bij waterprojecten zijn, in afwijking van het vijfde lid, onder c, de kosten van grondverwerving subsidiabel, indien deze gronden maximaal twee jaar voorafgaand aan de indiening van de subsidieaanvraag zijn verworven.
Artikel 4.10. Grondslag voor subsidie aan landbouwbedrijven
-
1. In afwijking van artikel 4.9 bedraagt de subsidie aan landbouwbedrijven ten behoeve van investeringen, overeenkomstig artikel 4 van Verordening van de Commissie (EG) 1/2004. PbEU 2004, L 1/1 maximaal 40% van de subsidiabele kosten.
-
2. De subsidie aan landbouwbedrijven voor investeringen gericht op de instandhouding van tot het erfgoed behorende elementen die tevens deel uitmaken van de productieve activa van een landbouwbedrijf, zoals landbouwbedrijfsgebouwen, bedraagt overeenkomstig artikel 5, lid 3 van Verordening van de Commissie (EG) 1/2004. PbEU 2004, L 1/1, maximaal 60% van de subsidiabele uitgaven, mits de investering geen enkele stijging van de productiecapaciteit van het landbouwbedrijf meebrengt.
-
3. De subsidie op grond van het eerste en tweede lid wordt verleend met inachtneming van artikel 18 van de Verordening van de Commissie (EG) 1/2004. PbEU 2004, L 1/1.
-
4. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing bij subsidie voor de verplaatsing van intensieve veehouderij.
Artikel 4.11. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van het bepaalde in artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 4.12. Aanvullende stukken bij aanvraag
-
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een subsidie voor een investering in een landbouwbedrijf, zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening van de Commissie (EG) 1/2004. PbEU 2004, L 1/1, overlegt de aanvrager in aanvulling op artikel 1.11 tevens de documenten of informatie genoemd in artikel 4.6 voornoemd.
-
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op verplaatsing van intensieve veehouderij overlegt de aanvrager in afwijking van artikel 1.11 de volgende gegevens:
- a.
een opgave van de oppervlakte van de te slopen bedrijfsgebouwen van de intensieve veehouderij op de te verlaten locatie;
- b.
een opgave van de daadwerkelijk gemaakte kosten van advies, ontwerp en onderzoek ten behoeve van de hervestiging én als gevolg van de verplaatsing opgetreden productieverliezen;
- c.
indien van toepassing, een opgave van de oppervlakte van de te slopen niet bruikbare bedrijfsgebouwen op de hervestigingslocatie.
- a.
Artikel 4.13. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast voor uitvoering van het reconstructieplan of onderdelen daarvan.
Artikel 4.14. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 4.15. Voorschotverlening
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen op schriftelijk verzoek van de aanvrager een voorschot verstrekken van ten hoogste 50% van de verleende subsidie indien is aangetoond dat de activiteiten zijn gestart.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen op schriftelijk verzoek van de aanvrager een verder voorschot verstrekken tot ten hoogste 80% van de verleende subsidie indien is aangetoond dat de activiteiten zijn gestart indien de aanvrager kan aantonen dat de werkelijke uitgaven in relatie tot de totale begrote uitgaven het voorschot als bedoeld in het eerste lid hebben overstegen.
Artikel 4.16. Vervreemding
-
1. Indien de subsidie een bijdrage in een investering betreft, mogen de goederen waarin is geïnvesteerd binnen een periode van 5 jaar na subsidiëring niet zonder toestemming van Gedeputeerde Staten worden vervreemd, bezwaard of aan de bestemming worden onttrokken.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften opleggen aan een toestemming tot het vervreemden, bezwaren of het onttrekken aan de bestaande bestemming.
Paragraaf 4. Verbeteren van het milieu in het landelijk gebied
Subparagraaf 4.1. Provinciale Ecologische Hoofdstructuur
Artikel 4.17. Criteria
-
1. De door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit als particulier terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties erkende organisaties kunnen subsidie aanvragen voor de verwerving van gronden voor de realisatie van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de te verwerven grond ligt in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur;
- b.
de te verwerven grond ligt niet in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en de aanvrager kan aantonen dat de aankoop van de betreffende grond rechtstreeks bijdraagt aan de realisatie van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur;
- c.
de te verwerven grond is begrensd als nieuwe natuur als bedoeld in het natuurgebiedsplan;
- d.
de subsidieaanvrager komt, gelet op de door Gedeputeerde Staten vast te stellen eerstgegadigdenkaart, als eerste in aanmerking voor aankoop van de betreffende grond. 102
- a.
-
2. In bijzondere gevallen kunnen de in het eerste lid bedoelde organisaties subsidie aanvragen voor de verwerving van gronden die als bestaande natuur is begrensd in het natuurgebiedsplan indien deze:
- a.
een onlosmakelijk onderdeel is van de begrensde nieuwe natuur of;
- b.
voor het beheer een essentieel onderdeel vormt voor het realiseren van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur;
- c.
in redelijkheid niet als een zelfstandig te beheren object kan worden aangemerkt.
3. In bijzondere gevallen kunnen de subsidies als bedoeld in het eerste en tweede lid tevens kosten van achterstallig onderhoud behelzen.
4. Beheerders van natuurgebieden in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur kunnen subsidie aanvragen voor kwaliteitsverbetering van natuur en landschap in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.
- a.
Artikel 4.18. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid, bedraagt ten hoogste 50% van de verwervingskosten, waaronder wordt verstaan: 103
- a.
de kosten van de aan te kopen grond, gebaseerd op de marktwaarde van vergelijkbare gronden in de omgeving. Deze marktwaarde wordt bepaald op basis van een door of namens de Dienst Landelijk Gebied, door een beëdigd taxateur, uitgebrachte taxatie;
- b.
de kosten van opstallen, die een onlosmakelijke eenheid met de aan te kopen grond vormen of waarbij de opstallen een duidelijke functie vervullen in het beheer van de grond.
- c.
de taxatiekosten;
- d.
de overdrachtskosten;
- e.
de afkoopkosten van eventueel lopende verplichtingen, die rechtstreeks gekoppeld zijn aan de instandhouding van de onroerende zaak.
- a.
-
2. De subsidie als bedoeld in artikel 4.17, derde lid, bedraagt ten hoogste 50% van de kosten van achterstallig onderhoud.
-
3. De subsidie als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid, bedraagt ten hoogste 90% van de feitelijke uitvoeringskosten.
-
4. Ten aanzien van de subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lis, wordt de aankoop van productiequota of gebouwen aangemerkt als niet-subsidiabele kosten, tenzij de gebouwen een onlosmakelijke eenheid vormen met de aan te kopen grond of de gebouwen een duidelijke functie vervullen in het beheer van de grond. 104
Artikel 4.19. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 4.20. Aanvullende stukken bij aanvraag
-
1. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid, tevens de volgende informatie:
- a.
een duidelijke topografische situatietekening, waarop de aan te kopen grond is aangegeven (schaal 1:25.000)
- b.
de kadastrale gegevens van de aan te kopen grond;
- c.
de naam van de verkoper(s);
- d.
zakelijke rechten, die eventueel op de aan te kopen grond zijn gevestigd;
- e.
een verklaring van de verkoper, waarin is aangegeven dat hij voor de betreffende percelen niet geïnteresseerd is in enige vorm van particulier beheer
- f.
streekplan- en bestemmingsplansituatie van de aan te kopen grond;
- g.
een kostenoverzicht, gespecificeerd naar de in artikel 3, lid 5, onderscheiden verwervingskosten;
- h.
een door of namens de Dienst landelijk Gebied, door een beëdigd taxateur, opgesteld taxatierapport van de aan te kopen grond.;
- i.
omschrijving van het beoogde natuurdoel, met daarbij de verwachte resultaten overeenkomstig het betreffende natuurgebiedsplan;
- j.
de datum waarop de transactie notarieel zal worden gepasseerd.
- a.
-
2. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid, tevens de volgende informatie:
- a.
de ligging van het object op een topografische kaart, schaal 1:25.000;
- b.
een beschrijving van de huidige situatie met, indien aanwezig, verwijzing naar een beheers- of inventarisatierapport;
- c.
omschrijving van het beoogde natuurdoel, met daarbij de verwachte resultaten overeenkomstig het betreffende natuurgebiedsplan;
- d.
gegevens over de bestaande bodem en de waterhuishouding;
- e.
de aard en omvang van de werkzaamheden, voorzien van schetsen, lengte- en of (eventueel) dwarsprofielen en een opgave op welke wijze de vrijkomende grond wordt verwerkt;
- f.
het huidige en het vervolgbeheer dat na inrichting zal plaatsvinden;
- g.
de bestemming die het object heeft en een afschrift van de vergunningen die nodig zijn voor het uitvoeren van de voorgestelde werkzaamheden.
- a.
Artikel 4.21. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast voor de subsidie als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid.
Artikel 4.22. Toestemming vervreemding
-
1. De gronden en eventuele gebouwen waarvoor subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid, wordt verstrekt mogen niet zonder schriftelijke toestemming van Gedeputeerde Staten worden vervreemd, bezwaard of aan hun bestemming worden onttrokken.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen verplichtingen verbinden aan een toestemming tot het vervreemden, bezwaren of het onttrekken aan de bestaande bestemming.
Artikel 4.23. Voorschotverlening
-
1. Gedeputeerde Staten verlenen de aanvrager ambtshalve een voorschot van 100% van het verleende subsidiebedrag als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid.
-
2. Gedeputeerde Staten verlenen geen voorschot van het verleende subsidiebedrag als bedoeld in artikel 4.17, vierde lid.
Artikel 4.24. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.15 wordt een aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid, ingediend binnen zes maanden na het verlijden van de akte van transport van de betreffende grond.
Artikel 4.25. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling
-
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.16 bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 4.17, eerste en tweede lid, tevens de volgende gegevens:
-
a. een kopie van de akte van transport;
-
b. de nota van de aktekosten;
-
c. een overzicht van de gemaakte kosten gespecificeerd naar de in artikel 4.18, eerste lid, onderscheiden verwervingskosten;
-
d. deugdelijke (kopieën van) betalingsbewijzen van de gemaakte kosten.
Subparagraaf 4.2. Bescherming van weidevogels
Artikel 4.26. Criteria
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor extra maatregelen ter verbetering van biotoop, broedsucces en kuikenoverleving van weidevogels (experiment koplopers weidevogelboeren) in de vorm van:106
- a.
vluchtstrokenbeheer: stroken met veel legsels en/of kuikens van minimaal 10 meter breed en 50 meter lang en met een totale oppervlakte van maximaal 1 hectare die minimaal 2 weken later worden gemaaid dan de rest van het perceel en niet eerder dan 22 mei; 107
- b.
voorbeweiding: in een periode tot uiterlijk 1 mei, met aansluitend een rustperiode tot 15 juni ofwel in een periode tot uiterlijk 24 april, met aansluitend een rustperiode tot 1 juni, waarbij in de betreffende rustperiode wordt afgezien van bemesten, rollen, slepen en maaien van het perceel. Ingeval deze activiteit wordt uitgevoerd met schapen, geldt een periode tot uiterlijk 15 april respectievelijk 8 april;
- c.
uitstel van maaien: op percelen met veel kuikens, tenminste 4 paar met kuikens van grutto, wulp en/of tureluur met minimaal 2 weken en niet eerder dan 1 juni of met minimaal 3 weken en niet eerder dan 8 juni;
- d.
nestbescherming waarbij:
• weidevogelnesten worden gemarkeerd en beschermd;
• op in te maaien percelen met kuikens, 1 tot 2 dagen voor het maaien stokken met plastic zakken worden geplaatst;
• in te beweiden percelen nestbeschermers over de legsels worden geplaatst;
• in de periode 15 april tot 15 juni niet ’s nachts wordt gemaaid.
- a.
-
2. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste lid moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de aanvraag is afkomstig van een landbouwonderneming of een andere onderneming, dan wel een samenwerkingsverband daarvan;
- b.
er is sprake van onderling samenhangend gebied van minimaal 100 hectare, waar minimaal de soorten grutto, tureluur en/of wulp voorkomen, met een minimale dichtheid van 15 broedparen per 100 hectare ofwel de aanvraag is afkomstig van een landbouwbedrijf, een onderneming of een samenwerkingsverband daarvan, die in één van de voorgaande 3 jaren minimaal 10 nesten gehonoreerd hebben gekregen in het kader van het project natuurproductiebetaling;
- c.
zij minimaal betrekking heeft op 1 hectare van de maatregelen genoemd in artikel 4.28 van dit besluit;
- d.
op de betreffende gronden rust geen beheersovereenkomst op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer of Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, noch is er een contract Particulier Natuurbeheer afgesloten;
- e.
de betreffende gronden zijn niet in beheer bij of eigendom van een particuliere natuurbeschermingsorganisatie.
- a.
-
3. Een grondgebruiker kan subsidie aanvragen voor een succesvol uitgekomen nest van één of meerdere van de soorten: grutto, tureluur, wulp, slobeend, zomertaling, watersnip en kemphaan (natuurproductiebetaling weidevogels). De subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
op de gronden rust geen beheersovereenkomst op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer of Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer en ook geen contract Particulier Natuurbeheer;
- b.
de gronden moeten liggen binnen beheersgebieden nieuwe natuur of gebieden met een weidevogeldoelstelling;
- c.
het nest is gemarkeerd.
- a.
Artikel 4.27. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid, bedraagt: 108
- a.
voor vluchtstrokenbeheer € 442,-- per hectare;
- b.
voor voorbeweiding:
• € 273,-- per hectare voor de periode tot uiterlijk 1 mei of ingeval voorbeweiding wordt uitgevoerd met schapen tot uiterlijk 15 april, met een rustperiode tot 15 juni;
• € 200,-- per hectare voor de periode tot uiterlijk 24 april of ingeval voorbeweiding wordt uitgevoerd met schapen tot uiterlijk 8 april, met een rustperiode tot 1 juni;109
- c.
voor uitstel van maaien:
• € 155,-- per hectare ingeval van uitstel van minimaal 2 weken en niet eerder dan 1 juni;
• € 205,-- per hectare ingeval van uitstel van minimaal 3 weken en niet eerder dan 8 juni;
- d.
voor nestbescherming: € 150,-- per aanvrager, vermeerderd met € 4,-- per hectare gebied waarbij dit bedrag per hectare is gekoppeld aan de oppervlakte waarmee het landbouwbedrijf of de onderneming deelneemt in de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd. 110
- a.
-
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid bedraagt de subsidie per onderneming, landbouwbedrijf of een samenwerkingsverband daarvan maximaal € 3.000,-- per jaar. 111
-
3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de subsidie maximaal: 112
- a.
€ 4.500,-- indien een onderneming, een landbouwbedrijf of een samenwerkingsverband daarvan in één van de voorgaande 3 jaren minimaal 10 nesten als natuurproductiebetaling gehonoreerd heeft gekregen;
- b.
€ 6.000,-- indien een onderneming, een landbouwbedrijf of een samenwerkingsverband daarvan in één van de voorgaande 3 jaren minimaal 15 nesten als natuurproductiebetaling gehonoreerd heeft gekregen.
- a.
-
4. De subsidie als bedoeld in artikel 4.26, derde lid, bedraagt € 68,-- per succesvol uitgekomen nest.
-
5. In afwijking van het vierde lid bedraagt de subsidie € 100,-- per succesvol uitgekomen nest indien op de aangrenzende gronden een beheersovereenkomst van toepassing is op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer of Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, dan wel indien een contract Particulier Natuurbeheer is afgesloten.
Artikel 4.28. Indieningstermijn aanvraag
-
In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag:
-
a. voor subsidie als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid, ingediend voor 1 april van het betreffende kalenderjaar;
-
b. voor subsidie als bedoeld in artikel 4.26, derde lid, ingediend binnen 6 dagen na het uitkomen van het legsel.
Artikel 4.29. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast. Daarbij kan het plafond worden verdeeld in deelplafonds voor subsidies als bedoeld in artikel 4.26, eerste, respectievelijk derde lid, alsmede in deelplafonds per gebied.
Artikel 4.30. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 4.31. Vaststelling subsidie
-
1. In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1 paragraaf 3 gaat aan de beslissing op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.26, derde lid, niet een besluit tot subsidieverlening vooraf.
-
2. In afwijking van artikel 1.13 beslissen Gedeputeerde Staten uiterlijk 1 oktober op een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 4.26, derde lid.
Artikel 4.32. Verplichting subsidie-ontvanger
De ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid, beschrijft de voortgang van de activiteiten op een zogenaamde bedrijfskaart.
Artikel 4.33. Voorschotverlening 116
In afwijking van artikel 1.14 verlenen Gedeputeerde Staten geen voorschot op een subsidie als bedoeld in artikel 4.26, derde lid.
Artikel 4.34. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.15 wordt voor subsidies als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid, een aanvraag voor vaststelling ingediend uiterlijk 15 juli van het kalenderjaar ingediend.
Artikel 4.35 Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.16 bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid, tevens een afschrift van de bedrijfskaart.
Artikel 4.36. Beslistermijn subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.19 beslissen Gedeputeerde Staten binnen 4 weken op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid.
Subparagraaf 4.3. Soortenbescherming
Artikel 4.37. Criteria
-
Overheden of ondernemingen, niet zijnde landbouwbedrijven, kunnen subsidie aanvragen ten behoeve van:
-
a. activiteiten die staan opgenomen in het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbescherming;
-
b. overige activiteiten gericht op bescherming van in het wild voor komende plant- en diersoorten in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur waarbij deze activiteiten een eenmalig karakter hebben.
Artikel 4.38. Grondslag voor de subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten minste € 500,--.
-
2. Als niet-subsidiabele kosten worden aangemerkt:
- a.
kosten die verband houden met de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen behoudens kosten voor specifieke soortgerichte maatregelen;
- b.
kosten van controles door de ondernemer zelf;
- c.
accountantskosten.
- a.
Artikel 4.39. Indieningstermijn
In afwijking van artikel 1.10 worden aanvragen gedurende het hele kalenderjaar voorafgaand aan de uitvoering van de activiteiten ingediend.
Artikel 4.40. Aanvullende stukken
In aanvulling op artikel 1.11 bevat de inhoudelijke verantwoording een topografische overzichtskaart schaal 1 : 25.000.
Artikel 4.41. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast. Daarbij kan het plafond worden verdeeld in deelplafonds voor de subsidies als bedoeld in artikel 4.37, onder a en b.
Artikel 4.43. Wijze van behandeling van aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 4.44. Voorschotverlening
Gedeputeerde Staten verstrekken de aanvrager bij subsidieverlening een voorschot van maximaal 90% van het verleende subsidiebedrag.
Artikel 4.45. Accountantsverklaring
Artikel 1.17 geldt indien de verleende subsidie € 40.000,-- of meer bedraagt en is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager die een publiekrechtelijk rechtspersoon is.
Paragraaf 5.
Verbeteren van de leefkwaliteit en diversificatie van de plattelandseconomie 124
Artikel 4.46. Criteria
-
1. Subsidie kan worden aangevraagd voor aanleg, herstel en achterstallig onderhoud van particuliere landschapselementen, voor jaarlijks onderhoud van particuliere landschapselementen en voor herstel en achterstallig onderhoud van cultuurhistorische objecten. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de activiteiten passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde meerjarenprogramma Onderhoud Landschapselementen Overijssel en de daarvan afgeleide jaarprogramma’s waarin de prioriteiten voor de inzet van het beschikbare budget wordt aangegeven;
- b.
voor de activiteiten onvoldoende andere subsidiemogelijkheden kunnen worden aangewend.
- a.
-
2. Subsidie voor aanleg, herstel en achterstallig onderhoud van particuliere landschapselementen wordt alleen verstrekt als het landschapselement is gesitueerd buiten de bebouwde kom.
-
3. Naast de criteria genoemd in het eerste lid moet een aanvraag voor subsidie voor herstel en achterstallig onderhoud van cultuurhistorische objecten eveneens voldoen aan de volgende criteria:
- a.
het cultuurhistorische object is een bouwwerk, niet zijnde een gebouw;
- b.
het cultuurhistorische object is openbaar toegankelijk dan wel zichtbaar vanaf de openbare weg;
- c.
het cultuurhistorische object dateert van voor 1940;
- a.
-
4. Subsidie voor jaarlijks onderhoud van particuliere landschapselementen wordt alleen verstrekt indien er sprake is van:
- a.
een aflopend onderhoudscontract op basis van de Regeling Onderhoud Landschapselementen Overijssel 1995;
- b.
een element met bijzondere kwaliteit waarvoor in de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer nog geen passend landschapspakket beschikbaar is;
- a.
Artikel 4.47. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 4.46, leden 2 en 3, bedraagt ten hoogste 50% van de projectkosten. Eventuele opbrengsten uit het project zoals hout of zand zullen in mindering worden gebracht op het subsidiebedrag, indien deze meer dan 10% van de projectbegroting bedragen.
-
2. De subsidie als bedoeld in artikel 4.46, lid 4, geldt voor een periode van maximaal 6 jaar en bestaat uit een vast bedrag per kalenderjaar en per lengte of oppervlakte landschapselement waarop de aanvraag betrekking heeft en is gebaseerd op de hiervoor geldende normbedragen uit de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer. Indien Gedeputeerde Staten aan de subsidie voorwaarden verbinden die voor de aanvrager extra kosten met zich meebrengen kunnen Gedeputeerde Staten de subsidie ophogen met een vergoeding voor die extra kosten.
Artikel 4.48. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 moeten subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 4.46 voor 1 juni van het betreffende jaar worden ingediend.
Artikel 4.49. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond voor de subsidies als bedoeld in artikel 4.46 vast. Dit subsidieplafond kan worden gedifferentieerd naar landschaps- en cultuurhistorisch project.
Artikel 4.50. Wijze van behandeling van de aanvragen
Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen, die voldoen aan de in artikel 4.46, het eerste en tweede lid, genoemde criteria, in een prioriteitsvolgorde, waarbij voorrang wordt gegeven aan subsidieaanvragen die kunnen doorstromen in de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer.
Artikel 4.51. Verplichting van de subsidieontvanger
-
1. De ontvanger van een subsidie voor aanleg, herstel en achterstallig onderhoud van particuliere landschapselementen moet het landschapselement gedurende 10 jaar na afronding van het project in stand houden en op verantwoorde wijze beheren.
-
2. De ontvanger van een subsidie voor herstel en achterstallig onderhoud moet het cultuurhistorische object gedurende 25 jaar na afronding van het project in stand houden.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Hoofdstuk 5. Bijzondere bepalingen Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid
Paragraaf 1. Effectuering ruimtelijk beleid
Artikel 5.1. Criteria
-
1. Een aanvraag voor subsidie uit het budget voor effectuering ruimtelijk beleid: 128
- a.
is afkomstig van een gemeente of een rechtspersoon, die zich krachtens hun statuten inzetten voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit in Overijssel;
- b.
wordt beoordeeld naar de mate waarin het project bijdraagt aan de realisering van de hoofdpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid.
- a.
-
2. Een aanvraag wordt tevens beoordeeld naar de mate waarin voldaan wordt aan één of meer van de volgende criteria:129
Artikel 5.2. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie voor effectuering ruimtelijk beleid in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 5.3. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de begrote externe kosten van het project. De hoogte van de subsidie hangt af van het aantal financierende partners en van de mate waarin het beoogde resultaat voldoet aan de in artikel 5.1 genoemde criteria.
-
2. Niet subsidiabele kosten zijn investeringskosten, exploitatielasten en overheadkosten van de aanvrager.
Artikel 5.4. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag voor effectuering ruimtelijk beleid gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 5.5. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks het subsidieplafond voor effectuering ruimtelijk beleid vast.
Artikel 5.6. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Paragraaf 2. Stedelijke vernieuwing Overijssel
Artikel 5.7. Begripsbepalingen
-
a. Wsv: Wet stedelijke vernieuwing;
-
b. programmagemeente: gemeente als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a, Wsv;
-
c. projectgemeente: gemeente als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, Wsv;
-
d. commissie: de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving;
-
e. ISV: ‘investeringsbudget stedelijke vernieuwing’;
-
f. Beleidskader: Beleidskader ISV 2 Provincie Overijssel;
-
g. reserve ISV: de bestemmingsreserve ‘investeringsbudget stedelijke vernieuwing’.
Artikel 5.8. Criteria
-
1. Een aanvraag van een programmagemeente voor subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing moet voldoen aan het criterium als genoemd in artikel 7, tweede lid, Wsv en het daarop gebaseerde Beleidskader.
-
2. Een aanvraag van een projectgemeente voor subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing moet voldoen aan het criterium als genoemd in artikel 7, vierde lid, Wsv.
Artikel 5.9. Reserve ISV
-
1. Gedeputeerde Staten zijn belast met het beheer van de reserve ISV.
-
2. Aan de reserve ISV worden in ieder geval toegevoegd de bijdragen van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bedoeld in artikel 5, derde lid, Wsv.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen overige voor stedelijke vernieuwing aangemerkte middelen aan de reserve ISV toevoegen.
-
4. Niet bestede middelen blijven in de reserve ISV. Over de niet bestede middelen wordt jaarlijks per 31 december rente berekend en aan de reserve ISV toegevoegd.
Artikel 5.10. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing aan programma- of projectgemeenten in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 5.11. Grondslag subsidie en subsidieplafond
-
1. De hoogte van de subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing bestaat uit:
- a.
een door Gedeputeerde Staten te bepalen deel van de in het vierde lid van artikel 5.9 bedoelde middelen en
- b.
voor programmagemeenten het gedeelte van de krachtens artikel 5, derde lid, Wsv ontvangen middelen;
- c.
voor projectgemeenten het gedeelte van de krachtens artikel 5, derde lid, Wsv ontvangen middelen.
- a.
-
2. Het subsidieplafond voor programmagemeenten bestaat uit het bedrag dat op basis van artikel 5.11, eerste lid, sub a en b, voor deze gemeente beschikbaar is.
-
3. Het jaarlijkse subsidieplafond voor projectgemeenten bestaat uit één vijfde deel van het in overeenstemming met het in artikel 5.11, eerste lid, sub a en c, berekende beschikbare bedrag.
-
4. Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks het subsidieplafond voor programma- en projectgemeenten vast.
Artikel 5.12. Beslistermijn subsidieverlening projectgemeente
Gedeputeerde Staten beslissen in afwijking van artikel 1.13 binnen zesentwintig weken na 1 april van het jaar, voorafgaande aan het jaar waarop het investeringsbudget betrekking heeft.
Paragraaf 3. Stimulering re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed
Artikel 5.13. Begripsbepaling
Industrieel erfgoed: fabrieken of fabriekscomplexen bestaande uit gebouwen, installaties en infrastructuur die van cultuurhistorische en architectonische waarde zijn;
Agrarisch erfgoed: boerenerven, bestaande uit gebouwen en beplanting, die van cultuurhistorische en landschappelijke waarde zijn;
Transformatieplan: verkenning en beschrijving van mogelijkheden van functieverandering in vrijkomend of vrijgekomen industrieel of agrarisch erfgoed, die bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 5.14. Criteria
-
Een aanvraag voor subsidie in de kosten voor het opstellen van (een onderdeel van) een transformatieplan in het kader van het stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel’ moet voldoen aan de volgende criteria:
-
a. de activiteit draagt bij aan één of meer doelstellingen van het provinciale stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel 2004-2007’; 140
-
b. de activiteit heeft betrekking op in cultuurhistorisch opzicht waardevol industriecomplex, fabriek of boerderij en bijbehorend erf;
-
c. de activiteit vindt niet plaats in de landbouwontwikkelingsgebieden van het reconstructieplan Salland-Twente; 141
-
d. bij agrarisch erfgoed gaat het om vrijgekomen of vrijkomende agrarische bebouwing, dat wil zeggen gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een agrarische bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn (geweest);
-
e. er is sprake van instemming van de gemeente en van de eigenaar met het opstellen van het transformatieplan;
-
f. ontwerpende partijen dienen aantoonbare ervaring te hebben met transformatieplannen en te beschikken over gedegen ontwerpkwaliteit. 142
Artikel 5.15. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken bijdragen in de kosten voor het opstellen van (een onderdeel van) transformatieplannen in de vorm van een prestatiesubsidie ten behoeve van de re-animatie van industrieel en agrarisch erfgoed in Overijssel.
Artikel 5.16. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de kosten van een transformatieplan met betrekking tot industrieel erfgoed, met een maximum van € 15.000,--.
-
2. De subsidie voor een transformatieplan met betrekking tot agrarisch erfgoed bedraagt eveneens ten hoogste 50% van de kosten met een maximum van € 10.000,--.
Artikel 5.17. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend
Artikel 5.18. Aanvullende stukken
-
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag tevens:
-
a. kaarten en fotomateriaal van het betreffende erfgoed en het gebied waarin het is gelegen;
-
b. een beknopte toelichting over de cultuurhistorische waarden;
-
c. documenten waaruit blijkt dar gemeenten en eigenaar instemmen met het opstellen van het transformatieplan;
-
d. informatie over opleiding en ervaring van de deskundige(n) die het transformatieplan zal (zullen) opstellen.
Artikel 5.19. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen één keer per jaar een subsidieplafond vast.
Artikel 5.20. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 5.21. Adviescommissie
-
1. Een subsidieaanvraag wordt om advies voorgelegd aan het programmateam, dat binnen acht weken advies uitbrengt aan Gedeputeerde Staten
-
2. Het programmateam is samengesteld uit één of enkele deskundigen op het gebied van cultuurhistorie, architectuur en landschap, de programmaleider en een provinciale beleidsmedewerker.
Artikel 5.22. Verplichtingen subsidieontvanger
-
1. De subsidieontvanger dient binnen drie maanden na subsidieverlening te zijn gestart met het opstellen van het transformatieplan.
-
2. De subsidieontvanger stemt in met mogelijke publicatie van de projectresultaten door Gedeputeerde Staten.
Artikel 5.23. Voorschotverlening
In afwijking van artikel 1.14 verstrekken Gedeputeerde Staten de aanvrager op verzoek een voorschot van 50% van de verleende subsidie.
Artikel 5.24. Indieningstermijn aanvraag om subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.15 wordt een aanvraag om subsidievaststelling ingediend binnen twee maanden na afronding van het project.
Artikel 5.25. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.16 en 1.17 bij de aanvraag tevens twee exemplaren van het transformatieplan.
Paragraaf 4. Landelijke niet-reconstructie gebieden
Artikel 5.26. Criteria
-
Een aanvraag om subsidie voor projecten binnen landelijke niet-reconstructiegebieden moet voldoen aan de volgende criteria:
-
a. het project of de activiteit draagt aantoonbaar bij aan het realiseren van de doelstellingen van het gebiedsprgramma in landelijke niet-reconstructiegebieden;
-
b. het project past binnen de beschikbare kaders, zoals een gebiedsperspectief;
-
c. aanvragen voor subsidie beneden € 5.000,-- worden niet in behandeling genomen.
Artikel 5.27. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie voor projecten binnen landelijke niet-reconstructie-gebieden in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 5.28. Indieningstermijn aanvraag subsidieverlening
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele kalenderjaar worden ingediend.
Artikel 5.29. Subsidie voor landbouwbedrijven
-
1. De hoogte van subsidie aan landbouwbedrijven wordt bepaald overeenkomstig artikel 4.11.
-
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een subsidie voor een investering in een landbouwbedrijf, zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening van de Commissie (EG) 1/2004. PbEU 2004, L 1/1, overlegt de aanvrager in aanvulling op artikel 1.11 tevens de documenten of informatie genoemd in artikel 4.6.
Artikel 5.30. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 5.31. Wijze van behandeling van aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 5.32. Voorschotverlening
-
1. In afwijking van artikel 1.14 verlenen Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening ambtshalve een voorschot van 80% van het subsidiebedrag.
-
2. Indien het subsidiebedrag minder bedraagt dan € 25.000,-- verlenen Gedeputeerde Staten in afwijking van het eerste lid bij subsidieverlening ambtshalve een voorschot van 100% van het subsidiebedrag.
Artikel 5.33. Verplichting subsidieontvanger
De uitvoering van het project start uiterlijk binnen twaalf maanden na verlening van de subsidie.
Paragraaf 5. Realisatie van verkeers- en vervoersprojecten
Artikel 5.34. Criteria
-
1. Gemeenten, waterschappen en samenwerkingsverbanden van gemeenten kunnen subsidie aanvragen voor het realiseren van verkeers- en vervoersprojecten. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
het project past in het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan Overijssel;
- b.
het project past in het bestedingsplan als bedoeld in artikel 6 van de Wet BDU verkeer en vervoer;
- c.
het project is uitvoeringsgereed.
- a.
-
2. In aanvulling op het eerste lid geldt ten aanzien van een subsidieaanvraag voor de realisatie van infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten dat de subsidiabele kosten van het project ten minste € 25.000,-- moeten bedragen.
-
3. In aanvulling op het eerste lid geldt dat een subsidieaanvraag voor de realisatie van niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten dat het project moet passen in een vastgesteld gemeentelijk verkeersveiligheidsplan.
Artikel 5.35. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie het realiseren van verkeers- en vervoersprojecten in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 5.36. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie voor infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten bedraagt:
- a.
ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten voor openbaar vervoersprojecten en verkeersongevallenconcentratiepunten;
- b.
ten hoogste 50% voor de overige infrastructuurprojecten:
- a.
-
2. De subsidie voor niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten bedraagt ten hoogste 75% van de projectkosten.
-
3. Subsidiabele kosten als bedoeld in het eerste lid zijn:
- a.
verwerving (voorzover direct voor het project nodig);
- b.
50% van het verleggen van kabels/leidingen/riolering;
- c.
werkzaamheden van aanleg, bouw, wijziging of inrichting;
- d.
bijkomende voorzieningen om de betrokken infrastructuur zijn functie te kunnen laten vervullen.
- a.
-
4. Ten aanzien van het eerste lid worden als niet-subsidiabele kosten aangemerkt:
- a.
kosten die gemaakt zijn voordat de subsidieaanvraag wordt ingediend;
- b.
voorbereiding en administratie;
- c.
vervanging van kabels/leidingen/riolering;
- d.
directievoering en toezicht;
- e.
kosten voor eigen dienst of voor algemene bestuurslasten;
- f.
vervanging en beheer en onderhoud.
- a.
Artikel 5.37. Indieningstermijn aanvraag
-
1. In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag voor de realisatie van niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten ingediend voor 1 januari van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft.
-
2. In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag voor de realisatie van infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten ingediend voor 1 april van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft.
Artikel 5.38. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast. Dit plafond kan worden onderverdeeld in deelplafonds voor infrastructurele en niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten.
Artikel 5.39. Wijze van behandeling van de aanvragen
Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen, die voldoen aan de in artikel 5.34 genoemde criteria, in een prioriteitsvolgorde.
Artikel 5.40. Voorschotverlening
Gedeputeerde Staten verstrekken de aanvrager op aanvraag een voorschot van maximaal 80% van de verleende subsidie, waarbij voor infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten de hoogte en het betalingsritme afhankelijk is van de werkelijke uitgaven.
Artikel 5.41. Accountantsverklaring
-
1. Artikel 1.17 is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager die een publiekrechtelijk rechtspersoon is.
-
2. In aanvulling op artikel 1.17, tweede lid, betreft de accountantsverklaring eveneens de rechtmatige besteding van het beschikbaar gestelde subsidiebedrag.
Hoofdstuk 6. Bijzondere bepalingen Water en Bodem
Paragraaf 1. Stimulering bodemonderzoek
Artikel 6.1. Criteria
-
1. Een aanvraag voor subsidie stimulering bodemonderzoek moet voldoen aan de volgende criterium: het betreft een bodemonderzoek op een locatie waar de provincie Overijssel bevoegd gezag is op grond van de Wet bodembescherming en waar de bodemverontreiniging de door het provinciaal bestuur gewenste ontwikkelingen belet of belemmert.
-
2. Onder bodemonderzoek wordt verstaan: oriënterend bodemonderzoek, nader bodemonderzoek, saneringsonderzoek of het opstellen van een saneringsplan.
Artikel 6.2. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken een subsidie stimulering bodemonderzoek in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 6.3. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% en maximaal € 50.000,-- van de werkelijk gemaakte projectkosten, zulks met een maximum van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bedrag.
-
2. Als werkelijk gemaakte projectkosten worden aangemerkt de na verlening van de subsidie door een subsidieontvanger gemaakte en betaalde externe kosten, voorzover deze rechtstreeks aan het project zijn toe te rekenen.
Artikel 6.4. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag jaarlijks worden ingediend in de perioden 1 januari tot en met 30 april, 1 mei tot en met 31 augustus alsmede in de periode 1 september tot en met 31 december.
Artikel 6.5. Aanvullende stukken bij aanvraag
-
1. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag tevens alle door Gedeputeerde Staten verlangde onderzoeksgegevens, het belang van het bodemonderzoek in maatschappelijke zin en een planning van het bodemonderzoek.
-
2. In afwijking van artikel 1.11 hoeft de aanvrager bij de aanvraag geen statuten te overleggen.
Artikel 6.6. Subsidieplafond
-
1. Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
-
2. Het als subsidieplafond vastgestelde budget wordt gelijkelijk verdeeld over de drie in artikel 6.4 bedoelde perioden.
-
3. In geval het beschikbare budget voor enige periode niet wordt uitgeput, wordt het resterende deel overgeheveld naar een volgende periode, ook als deze valt in een ander kalenderjaar.
-
4. Gedeputeerde Staten kunnen per periode zoals bedoeld in artikel 6.4 projecttypen vaststellen. Projecten die overeenstemmen met de vastgestelde projecttypen, komen bij de verdeling van de voor die periode beschikbare middelen met voorrang in de bepaalde prioriteitsvolgorde voor subsidie in aanmerking.
-
5. Gedeputeerde Staten kunnen per periode een thema vaststellen. Bij de verdeling van de voor die periode beschikbare middelen komen uitsluitend projecten voor subsidie in aanmerking die passen binnen het vastgestelde thema.
-
6. Gedeputeerde Staten maken het voor een periode geldend thema of de prioriteitsvolgorde voor projecttypen drie maanden voor de aanvang van de betreffende periode bekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:42 Awb.
Artikel 6.7. Wijze van behandeling van de aanvragen
-
Gedeputeerde Staten plaatsen volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan het in artikel 6.1 genoemde criterium, in een prioriteitsvolgorde. Hierbij wordt rekening gehouden met de volgende aspecten:
-
a. het milieuhygiënische voordeel dat met het project kan worden behaald;161
-
b. de mate waarin het project een bijdrage levert aan de maatschappelijke ontwikkelingen die het provinciaal bestuur, onder meer blijkens provinciale beleidsplannen, wenst te stimuleren;162
-
c. de hoogte van de eigen bijdrage (percentueel) van de deelnemer(s) aan het project;163
-
d. de kwaliteit van (de onderbouwing van) het projectvoorstel;164
-
e. de financiële onderbouwing van het projectvoorstel;165
-
f. de mate waarin de verontreiniging is veroorzaakt voor 1987.
Artikel 6.8. Verplichtingen subsidieontvanger
1. De subsidieontvanger dient binnen een jaar na verlening van de subsidie de werkzaamheden te hebben afgerond.
2. Binnen een jaar na verlening van de subsidie kan deze termijn op schriftelijk verzoek van de subsidieontvanger met een jaar worden verlengd. Dit verzoek dient de redenen aan te geven waarom de gestelde afrondingstermijn van het project niet wordt gehaald.
Artikel 6.9. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.16 bij de aanvraag tevens alle gespecificeerde rekeningen die betrekking hebben op het bodemonderzoek.
Paragraaf 2. Water
Artikel 6.10. Criteria
-
Waterschappen en gemeenten in Overijssel kunnen een subsidie aanvragen voor waterprojecten. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
-
a. het project draagt in ieder geval bij aan de verbetering van de veerkracht van watersystemen zoals omschreven in het provinciaal Waterhuishoudingsplan en in het provinciale standpunt op de Stroomgebiedsvisie Vecht-Zwarte Water of aan de verbetering van de waterkwaliteit zoals bedoeld in de Europese Kaderrichtlijn Water;
-
b. het in het uitvoeringsplan opgenomen project is niet strijdig met het vigerende provinciale ruimtelijke of waterhuishoudkundige beleid;
-
c. het in het uitvoeringsplan opgenomen project gaat uiterlijk een jaar na subsidieverlening van start;
-
d. het waterproject wordt niet of voor minder dan 40% gesubsidieerd via een andere paragraaf van dit uitvoeringsbesluit;170
-
e. de aanvrager financiert minimaal 37,5% van de projectkosten uit eigen middelen.
Artikel 6.11. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken een watersubsidie in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 6.12. Grondslag subsidie
-
1. De provinciale subsidie bedraagt 40% van de door Gedeputeerde Staten noodzakelijk geachte kosten tot een maximum van € 500.000,--.
-
2. Het te verlenen subsidiebedrag is niet hoger dan het gevraagde subsidiebedrag.
-
3. Subsidie wordt uitsluitend verleend voor uitvoeringskosten, grondverwervingskosten en proceskosten.
-
4. Grondverwervingskosten zijn uitsluitend subsidiabel indien de gronden maximaal twee jaar voor indiening van de subsidieaanvraag zijn verworven. Uitvoeringskosten en proceskosten zijn uitsluitend subsidiabel indien deze kosten gemaakt en betaald zijn na indiening van de aanvraag.
-
5. Geen subsidie wordt verleend voor kosten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten zijn aan te merken als reguliere activiteiten van de subsidieaanvrager.
Artikel 6.13. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 wordt een subsidieaanvraag ingediend vóór 1 april.
Artikel 6.14. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 6.15. Wijze van behandeling van de aanvragen
-
1. Gedeputeerde Staten plaatsten de subsidieaanvragen, die voldoen aan criteria genoemd in artikel 6.10 in een prioriteitsvolgorde, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin de activiteiten:
- a.
voortkomen uit het Waterhuishoudingsplan alsmede het provinciale standpunt over de Stroomgebiedsvisie Vecht-Zwarte Water of uit de Kaderrichtlijn Water;
- b.
financieel haalbaar zijn;
- c.
aantoonbaar effectief zijn;
- d.
een innovatief karakter hebben;
- e.
bijdragen aan meer dan één doel van het provinciale waterbeleid.
- a.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen voor het bepalen van de rangschikking op de prioriteitenlijst aanvullende criteria formuleren.
-
3. Indien Gedeputeerde Staten van hun bevoegdheid in het vorige lid gebruikmaken, maken zij deze criteria bekend gelijktijdig met de bekendmaking van het subsidieplafond op grond van artikel 6.14, tweede lid.
-
4. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voorzover het beschikbare bedrag zulks toestaat.
Artikel 6.16. Weigeringsgronden
-
De subsidie wordt geweigerd indien:
-
1. het uitvoeringsplan betrekking heeft op activiteiten waartoe de aanvrager van de subsidie gehouden is bij of krachtens de wet;
-
2. de door Gedeputeerde Staten noodzakelijk geachte kosten van het uitvoeringsplan minder bedragen dan € 10.000,--.
Paragraaf 3. Besteding grondwaterheffing
Artikel 6.17. Begripsbepalingen
-
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
-
a. antiverdrogingsproject: een geheel van waterhuishoudkundige maatregelen, gericht op het voorkomen of tegengaan van verdroging in de landbouw- en natuurgebieden zoals aangegeven op plankaart 2 behorende bij het waterhoudingsplan, met het oog op het voorkomen en tegengaan van de nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, Grondwaterwet;
-
b. waterbesparingsproject: een geheel van waterhuishoudkundige maatregelen, gericht op het verminderen van het gebruik van grondwater met het oog op het voorkomen en tegengaan van de nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, Grondwaterwet.
Artikel 6.18. Criteria
-
1. Waterschappen in de zin van artikel 1 Waterschapswet en vergunninghouders in de zin van artikel 14 Grondwaterwet kunnen subsidie aanvragen voor antiverdrogingsprojecten.
-
2. In aanvulling op het eerste lid kunnen vergunninghouders in de zin van artikel 14 Grondwaterwet eveneens subsidie aanvragen voor waterbesparingsprojecten.174
-
3. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste en tweede lid moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
voorzover het een waterbesparingsproject betreft: de genomen maatregelen leiden tot een vermindering, anders dan de normale zorgplicht, van het gebruik van grondwater van ten minste 20% ten opzichte van de bestaande situatie;
- b.
de maatregel is niet verplicht op grond van voorschriften verbonden aan een vergunning op grond van artikel 14 Grondwaterwet;
- c.
het project is in overeenstemming met het vigerende provinciale Waterhuishoudingsplan;
- d.
het project is ten tijde van het moment van subsidieverlening niet uitgevoerd of niet in uitvoering genomen.
- e.
de aanvrager financiert minimaal 37,5% van de projectkosten uit eigen middelen.
- a.
Artikel 6.19. Prestatiesubsidie
Gedeputeerde Staten verstrekken een subsidie besteding grondwaterheffing in de vorm van een prestatiesubsidie.
Artikel 6.20. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, bedraagt 40% van de projectkosten, tot een maximum van € 500.000,--.
-
2. De subsidie als bedoeld in artikel 6.18, tweede lid, bedraagt voor een waterbesparingsproject waarbij ten opzichte van de bestaande situatie:
- a.
het gebruik van grondwater tot 20% wordt verminderd: 20% van de projectkosten tot een maximum van € 20.000,--;
- b.
het gebruik van grondwater met 20% tot 30% wordt verminderd; 30% van de projectkosten, tot een maximum van € 30.000,--;
- c.
het gebruik van grondwater met 30% of meer wordt verminderd: 40% van de projectkosten, tot een maximum van € 40.000,--.
- a.
-
3. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten:
- a.
kosten van uitvoering van het project in eigen beheer door de aanvrager, waarbij voor de loonkosten van het betrokken personeel wordt uitgegaan van een vast bedrag van € 50,-- per uur;
- b.
kosten van uitvoering van het project indien de uitvoering is uitbesteed;
- c.
kosten van de evaluatie van het project;
- d.
kosten van onderzoek ter voorbereiding van het project voorzover deze kosten zijn gemaakt door een derde en bij de aanvrager in rekening zijn gebracht;
- e.
grondverwervingskosten.
- a.
-
4. Projectkosten als bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c, worden in aanmerking genomen indien deze zijn gemaakt en betaald na indiening van de aanvraag. De kosten bedoeld in het derde lid, onder d en e, zijn subsidiabel voorzover deze kosten zijn gemaakt maximaal twee jaar voor indiening van de subsidieaanvraag.
-
5. Tot projectkosten worden niet gerekend:
- a.
voorbereidingskosten anders dan genoemd in het voorgaande lid;
- b.
beheers- en onderhoudskosten;
- c.
de schadevergoeding die vergunninghouder op grond van artikel 35 Grondwaterwet verschuldigd is;
- d.
door de aanvrager verrekenbare BTW.
- a.
Artikel 6.21. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.10 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend.
Artikel 6.22. Subsidieplafond
Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.
Artikel 6.23. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 Awb de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen Zorg en Cultuur
Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 7.1. Subsidiabele activiteiten
Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de kosten van activiteiten die passen binnen de beleidsnota Sociale Actie 2005-2008 en het daarop gebaseerde uitvoeringsprogramma.
Artikel 7.2. Subsidievorm
Gedeputeerde Staten verstrekken de onderstaande subsidies in de vorm van een prestatiesubsidie, tenzij anders bepaald.
Artikel 7.3. Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 1.4 zijn de kosten van dat deel van de activiteit dat al heeft plaatsgevonden op het moment van de subsidieaanvraag niet subsidiabel.
Artikel 7.4. Indieningstermijn
-
a. Een aanvraag om prestatiesubsidie kan worden ingediend vanaf 1 oktober 2005 en vervolgens gedurende het hele kalenderjaar 2006, tenzij elders in dit Uitvoeringsbesluit anders is bepaald.
-
b. In afwijking van artikel 1.10 van het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2005 wordt de aanvraag om prestatiesubsidie voor de start van het project ingediend, tenzij elders in dit Uitvoeringsbesluit anders is bepaald.
Artikel 7.5. Subsidieplafond
-
1. Gedeputeerde Staten stellen een subsidieplafond vaststellen.
-
2. Het subsidieplafond als bedoeld in het eerste lid kan worden onderverdeeld in deelplafonds.
Artikel 7.6. Wijze van behandeling van de aanvragen
Subsidieaanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst, met dien verstande dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de gevraagde aanvulling is ontvangen, met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Artikel 7.7. Beslistermijn verlening prestatiesubsidies
In afwijking van artikel 1.13 beslissen Gedeputeerde Staten in het geval dat advies moet worden gevraagd op een aanvraag binnen 13 weken nadat het advies is ontvangen.
Artikel 7.8. Verplichting subsidieontvanger
Activiteiten moeten starten binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend, tenzij elders anders is bepaald.
Artikel 7.9. Voorschotverlening
-
a. In afwijking van artikel 1.14 verlenen Gedeputeerde Staten de aanvrager bij subsidieverlening een voorschot van 50% van het verleende subsidiebedrag.
-
b. Indien de subsidieaanvrager heeft aangetoond dat de tot dan toe gedane uitgaven in relatie tot de totale uitgaven het in het vorige lid genoemde voorschot hebben overstegen, kunnen Gedeputeerde Staten op schriftelijk verzoek een tweede voorschot verstrekken tot ten hoogste 30% van het verleende subsidiebedrag.
Artikel 7.10. Per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen een in het Uitvoeringsprogramma opgenomen organisatie een per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidie verlenen voor activiteiten die bijdragen aan het behalen van de in Sociale Actie en het Uitvoeringsprogramma geformuleerde provinciale doelen.
-
2. In afwijking van artikel 4:60 Awb kunnen subsidieaanvragen voor het boekjaar 2006 uiterlijk 1 november 2005 worden ingediend.
Paragraaf 2. Culturele Ontwikkeling
Artikel 7.11. Begripsbepaling
Jonge makers: dit zijn kunstenaars die niet langer dan 5 jaar geleden zijn afgestudeerd aan een hogeschool voor de kunsten. Degenen die niet zijn afgestudeerd aan een hogeschool voor de kunsten hebben een aantoonbaar vergelijkbare kwaliteit en zijn niet ouder dan 35 jaar.
Artikel 7.12. Criteria.
-
1. Subsidieaanvragen voor culturele ontwikkeling moeten in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
a. Amateurkunst: samenwerking met professionele instellingen:
• er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit en
• er is sprake van samenwerking tussen amateurkunstinstelling(en) en professionele instelling(en);
• er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;
b. Amateurkunst: vitaal platteland:
• er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit;
• in het project of de activiteit werken verschillende disciplines samen;
• het project of de activiteit wordt op minimaal twee locaties voor publiek uitgevoerd gedurende meer dagen achtereen;
• er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;
c. Jonge makers:
• er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit;
• er is sprake van samenwerking met afnemers en/of met een bestaande culturele instelling (voor productie en afzet);
• er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;
-
d. Beeldende kunst:
• de aanvraag komt van een Overijsselse gemeente, met uitzondering van de 5 grote Overijsselse gemeenten (Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo, Zwolle);
• de aanvraag is een plan dat zich richt op de integratie van beeldende kunst in de ruimtelijke ontwikkeling;
• de gemeente maakt hierbij gebruik van de deskundigheid die aanwezig is bij steuninstellingen in de provincie;
• er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage.
-
2. In aanvulling op het eerste lid moet de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd plaatsvinden in de provincie Overijssel.
Artikel 7.13. Subsidiabele kosten
Alleen kosten die betrekking hebben op daadwerkelijk verrichte uitgaven (betalingen) zijn subsidiabel.
Artikel 7.14. Adviescommissie
-
1. Over de artistiek-kwalitatieve aspecten van subsidieaanvragen culturele ontwikkeling kunnen Gedeputeerde Staten het advies inwinnen van een commissie van deskundigen.
-
2. De leden van de in het vorige lid genoemde commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.
-
3. Deze commissie van deskundigen brengt binnen zes weken na ontvangst van het verzoek advies uit.
-
4. De vergaderingen van deze commissie van deskundigen zijn niet openbaar.
-
5. In afwijking van het eerste lid wordt geen advies ingewonnen bij de commissie van deskundigen:
- a.
voor subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 7.12, onder a, waarbij de gevraagde subsidie minder dan € 5.000,-- bedraagt;
- b.
voor subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 7.12, onder d.
- a.
Paragraaf 3. Cultuurbereik
Artikel 7.15. Criteria
-
1. Rechtspersonen kunnen een subsidie cultuurbereik aanvragen. Een subsidieaanvraag wordt in aanvulling op artikel 7.1 beoordeeld op basis van de mate waarin voldaan wordt aan de volgende criteria:
- a.
er is sprake van publieksbereik, waarin nieuwe inzichten worden verkregen over de relatie (potentieel) publiek en cultuur;
- b.
de methode van publieksbereik wordt beschreven;
- c.
het project levert een aantoonbare bijdrage aan de doelen van het provinciaal programma cultuurbereik 2005-2008 ‘Vuur en Vlam’;
- d.
er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag voor de steden Deventer, Hengelo en Zwolle moet in aanvulling op het eerste lid tevens voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering door de betrokken gemeente;
- b.
de provinciale subsidie is nooit hoger dan de bijdrage van de gemeente.
- a.
-
3. Bij meerjarige subsidies voor bewezen projecten toetsen Gedeputeerde Staten de betreffende subsidieaanvraag, naast de in het eerste en tweede lid genoemde criteria, ook aan de mate waarin het project gedurende de looptijd geïntegreerd wordt in de werkwijze van de instelling.
-
4. In aanvulling op het bepaalde in het eerste tot en met derde lid moet de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd plaatsvinden in de provincie Overijssel.
Artikel 7.16. Adviescommissie
-
1. Over de artistiek-kwalitatieve aspecten van subsidieaanvragen Cultuurbereik kunnen Gedeputeerde Staten het advies inwinnen van een commissie van deskundigen.
-
2. De leden van de in het vorige lid genoemde commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.
-
3. Deze commissie van deskundigen brengt binnen 6 weken na ontvangst van het verzoek advies uit.
-
4. De vergaderingen van deze commissie van deskundigen zijn niet openbaar.
Paragraaf 4. Monumentenzorg
Artikel 7.17. Begripsbepalingen
-
In deze bijzondere regels wordt verstaan onder:
-
a. herstel van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen aan historische gebouwen: onderhoud rieten daken, herstel voegwerk (knipvoeg, snijvoeg, platvol), inboetwerk (vervangend metselwerk invoegen in bestaand), herstel gepleisterde plint, herstel kozijnankers, herstel/vervanging luiken/kozijnen/deuren, herstel oorspronkelijke kozijnindeling, herstel/vervanging houten gevelbeschieting, herstel/vervanging dakkapel, herstel/vervanging goot/gootomtimmering/windveren, herstel cultuurhistorische elementen op een erf, zoals stookhok/bakhuis/hooiberg;
-
b. vooronderzoek: bureauonderzoek, het maken van proefsleuven en het doen van grondboringen.
Artikel 7.18. Criteria
-
1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen als bijdrage in de kosten van herstel van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen aan historische gebouwen. Een subsidieaanvraag moet in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de rechtspersoon stelt zich mede ten doel om landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behartigen;
- b.
het betreft een project met een integraal omgevingsgericht karakter;
- c.
de werkzaamheden zijn noodzakelijk voor het behoud van objecten;
- d.
de objecten zijn meer dan 50 jaar oud;
- e.
per object dat is opgenomen in het totale projectplan dient de subsidie voor minimaal 20% van de subsidiabel kosten van het object beschikbaar gesteld te worden voor het herstel van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen van het object;
- f.
er is in voldoende mate sprake van advisering door een deskundige organisatie.
- a.
-
2. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen als bijdrage in de kosten voor archeologisch vooronderzoek op locatie, indien dit wordt uitgevoerd door een erkende instantie.
Artikel 7.19. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 7.18, eerste lid, bedraagt ten hoogste 20% van de kosten van het totale projectplan met een maximum van € 45.000,--.
-
2. De subsidie als bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, bedraagt ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,-- per projectplan.
Artikel 7.20 Aanvullende stukken bij aanvragen
In aanvulling op artikel 1.11 overlegt de aanvrager voor de subsidie als bedoeld in artikel 7.18, eerste lid, tevens een integraal projectplan waarvan de (deel)projecten van eigenaren van historische gebouwen deel uit maken.
Artikel 7.21. Adviescommissie
Een subsidieaanvraag wordt om advies voorgelegd aan de monumentencommissie van Het Oversticht, die binnen zes weken een advies aan Gedeputeerde Staten uitbrengt.
Artikel 7.22. Verplichting subsidieontvanger
In afwijking van artikel 7.8 dienen projecten als bedoeld in artikel 7.18 binnen een jaar na indiening van de aanvraag van start te gaan.
Paragraaf 5 Molens
Artikel 7.23. Criteria
-
Een aanvraag voor subsidie in de kosten van onderhoudswerkzaamheden in het jaar 2005 aan molens moet in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
-
a. de molen is uit cultuurhistorisch oogpunt van belang,
-
b. de molen is niet bestemd en ingericht voor commerciële doeleinden of het opwekken van elektriciteit.
Artikel 7.24. Grondslag subsidie
De subsidie bedraagt ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten met een minimum van € 100,-- en een maximum van € 1.000,-- per aanvraag.
Artikel 7.25. Vaststelling subsidie
In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1 paragraaf 3 gaat aan de beslissing op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 7.23 niet een besluit tot subsidieverlening vooraf.
Artikel 7.26. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling
In afwijking van artikel 1.15 wordt een subsidieaanvraag ingediend bij Het Oversticht, nadat de onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd, maar uiterlijk voor 1 april 2006.
Paragraaf 6. Zorg
Artikel 7.27. Begripsbepalingen
-
a. Informele zorg: zorg die onbetaald en niet beroepshalve wordt verricht: te onderscheiden in gebruikelijke zorg, mantelzorg, zelfhulp en vrijwillige zorg.
-
b. Mantelzorg: zorg, die mensen vrijwillig en onbetaald verlenen aan mensen met fysieke, verstandelijke of psychische beperkingen in hun familie, huishouden of sociale netwerk; het gaat om zorg die meer is dan in een persoonlijke relatie gebruikelijk is.
-
c. Maatschappelijke opvang: opvang die gericht is op het bieden van tijdelijke huisvesting, zorgverlening, hulpverlening en begeleiding aan dak- en thuislozen. Centrumgemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het organiseren van deze opvang.
-
d. Centrumgemeente: één van de volgende Overijsselse gemeenten Almelo, Deventer, Enschede, en Zwolle. (Dit zijn de gemeenten die op grond van artikel 10a van de Welzijnswet van het Rijk een specifieke opdracht ontvangen ten behoeve van activiteiten op het terrein van maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid).
-
e. ICT-voorzieningen: elektronische voorzieningen die informatie en communicatie bevorderen (bijvoorbeeld kringsysteem);
-
f. Zorgpost-plus: een of meer Overijsselse huisartsenpraktijken, gekoppeld aan een andere zorgvoorziening (tandarts, apotheek, verloskundige, thuiszorg, fysiotherapie, polikliniek, zorgloket, etc.) of aan een andere welzijnsvoorziening (zoals bijv. een ontmoetingsruimte, peuteropvang, etc).
-
g. Woonzorgzone: een woonzorgzone is een (deel van een) wijk of dorp waarin optimale condities zijn geschapen voor wonen met zorg en welzijn, tot en met niet-planbare 24-uurs zorg.
Artikel 7.28. Subsidiabele activiteiten
-
1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan rechtspersonen voor de bekostiging van activiteiten op het gebied van:
- a.
de gehandicaptenzorg;
- b.
de geestelijke gezondheidszorg;
- c.
de verpleging en verzorging;
- d.
de curatieve zorg en 1e lijnszorg;
- e.
maatschappelijke opvang en verslavingszorg;
- f.
de keten wonen, zorg en welzijn;
- g.
cliënt- en zorgvragersparticipatie;
- h.
zorg en technologie;
- i.
onderzoek ten behoeve van oplossing knelpunten in de zorgsector.
- a.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de kosten van planontwikkeling, uitbreiden of opplussen van ruimtelijke voorzieningen of ICT-voorzieningen van de Zorgpost-plus.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan rechtspersonen voor de bekostiging van activiteiten die zich richten op:
- a.
de belangenbehartiging van mantelzorgers;
- b.
de realisatie van aanbod voor (jonge) mantelzorgers;
- c.
de vernieuwing van het aanbod van de informele zorg gelet op de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning
- a.
-
4. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan gemeenten voor de bekostiging van activiteiten die zich richten op:
- a.
de totstandkoming van woonzorgzones met aandacht voor de onderdelen wonen, zorg en welzijn;
- b.
de totstandkoming, inrichting of verbreding van WMO-loketten.
- a.
-
5. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan rechtspersonen voor het organiseren van symposia, (werk)conferenties, voorlichtingsbijeenkomsten etc. zonder winstoogmerk gericht op activiteiten zoals benoemd in dit artikel.
Artikel 7.29. Criteria
-
1. Een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7.28, eerste tot en met vierde lid, moeten in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er wordt een aantoonbare bijdrage geleverd aan het opheffen van knelpunten in de zorgsector in Overijssel en;
- b.
er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering
- a.
-
2. In aanvulling op de criteria genoemd in het eerste lid moeten aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 7.28, eerste tot en met vierde lid, tevens voldoen aan minimaal drie van de hieronder genoemde vijf criteria:
- a.
er wordt een bijdrage geleverd aan de vergroting van de vraaggerichtheid van het zorgaanbod in Overijssel;
- b.
de resultaten zijn overdraagbaar;
- c.
het initiatief is aantoonbaar positief beoordeeld door de betrokken Overijsselse (centrum)gemeente;
- d.
er zijn ten minste twee partijen uit de betreffende sector betrokken;
- e.
vernieuwende vormen van zorg.
- a.
Artikel 7.30. Grondslag subsidie
-
1. De in artikel 7.28, tweede lid, bedoelde subsidie bedraagt maximaal € 25.000,-- per project.
-
2. De in artikel 7.28, vierde lid, bedoelde subsidie bedraagt maximaal € 50.000,-- per gemeente.
-
3. De in artikel 7.28, vijfde lid, bedoelde subsidie bedraagt maximaal € 1.000,-- per activiteit.
-
4. Gedeputeerde Staten verlenen geen subsidie voor activiteiten waarvan subsidiering door de provincie in de plaats zou treden van bestaande reguliere financiering van andere overheden of instellingen (zorgkantoor, zorgverzekeraar).
Paragraaf 7. Wonen-zorg-welzijn (domoticaregeling)
Artikel 7.31. Bijzondere begripsbepalingen
-
a. Zorgwoning: een woning in de sociale huursector die specifiek bedoeld is voor en individueel geïndiceerd/toegewezen wordt aan personen uit de volgende doelgroepen: ouderen (55+) met een zorgbehoefte, personen met een lichamelijke of verstandelijke beperking, personen met geestelijke gezondheidsproblematiek. Een zorgwoning is minimaal rolstoeltoegankelijk.
-
b. Domotica: de integratie van ICT-technologie en diensten binnen de woning, met het doel betere kwaliteit van wonen van de bewoner te bevorderen door middel van meer en betere veiligheid, alarmering, comfort, en dergelijke waardoor wordt bevorderd dat mensen langer zelfstandig thuis kunnen wonen.
-
c. Woonzorgcomplex: Een woonzorgcomplex is een complex zelfstandige woningen met een bouwwijze die gericht is op beschut wonen, met een complexgewijs overeengekomen zorg- en servicearrangement. De woningen voldoen aan eisen van Woonkeur.
-
d. Woonplan: een plan waarin de gemeentelijke woonopgave is geformuleerd en de manier waarop dit wordt uitgewerkt.
Artikel 7.32. Criteria
-
Een gemeente, woningbouwcorporatie, zorgaanbieder, organisatie (met rechtspersoonlijkheid) van zorgvragers of hun belangenbehartigers (bijvoorbeeld ouders) kunnen voor het jaar 2006 subsidie aanvragen voor uitsluitend domotica-aanpassingen in zorgwoningen in woonzorgcomplexen of woonzorgzones die een bijdrage leveren aan het vergroten van de zelfredzaamheid waardoor mensen met een zorgbehoefte zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Subsidieaanvragen moeten in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
-
a. het project levert een bijdrage aan het vergroten van de zelfredzaamheid van mensen met een zorgbehoefte;
-
b. er dient sprake te zijn van samenwerking tussen de woningcorporatie en minimaal een zorgaanbieder en daarnaast is er sprake van afstemming met alle betrokken partijen (zorgvragers, aanbieders, woningcorporatie en de gemeente);
-
c. er is een garantie voor 24-uurs beschikbaarheid of achtervang van zorg- en dienstverlening en 50% van de doelgroep doet ook daadwerkelijk een beroep op het zorg- en dienstverleningsaanbod;
-
d. er dient een aantoonbare aansluiting te zijn op het woonplan van de betreffende gemeente;
-
e. er dient sprake te zijn van actieve steun aan het project van de betreffende gemeente en dit wordt schriftelijk door de gemeente ondersteund;
-
f. er dient een evenwichtige spreiding over de diverse regio ’s in Overijssel plaats te vinden;
-
g. projecten die starten binnen een jaar na indienen van de aanvraag hebben de voorkeur.
Artikel 7.33. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie als bedoeld in artikel 7.32 bedraagt per zorgwoning maximaal 25% van de totale kosten tot een maximum van € 5.000,--.
-
2. De subsidie als bedoeld in artikel 7.32 bedraagt per woonzorgcomplex of woonzorgzone maximaal 25% van de totale kosten tot een maximum van € 50.000,--.
Artikel 7.34. Verplichting subsidieontvanger
In afwijking van artikel 7.8 vindt de start van de uitvoering van het project uiterlijk binnen 18 maanden na subsidieverlening plaats.
Paragraaf 8. Maatschappelijke Ontwikkeling
Artikel 7.35. Criteria
-
1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor het bekostigen van activiteiten op het gebied van:
- a.
vrijwilligers;
- b.
dagindeling;
- c.
huiselijk geweld;
- d.
de keten wonen, zorg en welzijn;
- e.
participatie van jongeren;
- f.
dienstverlening op het platteland;
- g.
sociale cohesie op het platteland.
- a.
-
2. Een subsidieaanvraag moet in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
- a.
de activiteit draagt aantoonbaar bij aan de in het Uitvoeringsprogramma benoemde resultaten;
- b.
de activiteit vervult een voorbeeldfunctie op regionaal niveau;
- c.
de resultaten van de activiteit zijn aantoonbaar overdraagbaar;
- d.
er is sprake van cofinanciering;
- e.
er zijn ten minste twee relevante partijen betrokken;
- f.
de doelgroepen participeren in de activiteit.
- a.
Artikel 7.36. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie bedraagt maximaal € 75.000,--.
-
2. Aanvragen voor subsidies beneden de € 10.000,-- worden niet in behandeling genomen.
Paragraaf 9. Vitaliteit kleine kernen en Kulturhusen
Artikel 7.37. Begripsbepalingen
-
a. Kulturhus: een project gericht op het investeren in een voorziening die direct verbonden is met de leefbaarheid en de sociale cohesie van een kern, dorp of stadswijk.
Een Kulturhus is een combinatie van non-profit en zakelijke dienstverlening op het terrein van cultuur, zorg, maatschappelijke ontwikkeling en educatie vanuit één gebouw en aangestuurd door een gezamenlijk beheersmanagement. Minimaal drie van de vier genoemde terreinen, gezamenlijke programmering en gemeenschappelijk beheersmanagement zijn in het project opgenomen.
-
b. Vitaliteit kleine kernen: projecten gericht op het handhaven en verbeteren van de leefbaarheid in kleine kernen, in de vorm van basisvoorzieningen, evenals van organisatorische capaciteit die direct gerelateerd is aan de basisvoorzieningen voor kleine kernen.
-
c. Basisvoorziening (als bedoeld in het voorgaande lid): een voorziening op het gebied van de economische, de fysieke en sociale infrastructuur die de multifunctionaliteit van het voorzieningenniveau versterkt en/of meerdere doelgroepen bedient en die openbaar toegankelijk is.
-
d. Inwoneraantal: aantal inwoners in kernen en steden (peildatum 01-01-2005).
Artikel 7.38. Criteria
-
1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor projecten in kernen met minder dan 4.000 inwoners gericht op het handhaven en verbeteren van de vitaliteit en leefbaarheid van kernen en dorpen door middel van een financiële impuls aan basisvoorzieningen, dat wil zeggen voor de zogenaamde ‘stenen’/harde infrastructuur, en voor organisatorische capaciteit die direct gerelateerd is aan deze basisvoorzieningen (Vitaliteit kleine kernen).
-
2. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor projecten in kernen, dorpen en/of steden van 4.000 en meer inwoners gericht op het stimuleren tot bouw of verbouw van een kulturhus in het belang van de vitaliteit en leefbaarheid van die kernen, dorpen of steden (Kulturhusen).
-
3. Een subsidieaanvraag moet in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering, in ieder geval door de betrokken gemeente;
- b.
de aanvraag heeft geen betrekking op reguliere activiteiten van de aanvragende instelling;
- c.
de exploitatie na realisatie van het project is veiliggesteld voor minimaal één jaar;
- d.
bewoners zijn aantoonbaar betrokken bij de voorbereiding van het initiatief uit hun kern/buurtschap/stadsdeel;
- e.
initiatiefnemers hebben hun aanvraag vooraf ter toetsing voorgelegd aan hun gemeente en hebben het oordeel van deze gemeente aantoonbaar bij hun aanvraag betrokken;
- f.
de totale gestapelde provinciale en Europese bijdragen voor een projectvoorstel bedragen hooguit 75% van de subsidiabele kosten. In uitzonderlijke gevallen kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van deze verdeling.199
- a.
-
4. In aanvulling op het derde lid moeten aanvragen om subsidie als bedoeld in het tweede lid tevens voldoen aan de volgende criteria:
- a.
uit de aanvraag blijkt dat bij het initiatief tot oprichting/vestiging en functioneren van het kulturhus ten minste drie van de terreinen van cultuur, zorg, maatschappelijke ontwikkeling en educatie betrokken zullen zijn en een aantoonbare plek krijgen in het op te richten kulturhus;
- b.
er moet sprake zijn van gezamenlijke programmering tussen de betrokken instellingen die gesitueerd worden in het op te richten kulturhus. De organisatorische en inhoudelijke kwaliteit van de gemeenschappelijke programmering wordt verwoord in de aanvraag;
- c.
er moet sprake zijn van een gezamenlijk beheersmanagement, dat in ieder geval verantwoordelijk is voor het beheer van de accommodatie. Uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van een gezamenlijk beheersmanagement door de betrokken instellingen die gesitueerd worden in het op te richten kulturhus.
- a.
Artikel 7.39. Grondslag subsidie
-
1. De subsidie Vitaliteit kleine kernen bedraagt per project maximaal 50% tot ten hoogste € 100.000,-- voor investeringskosten in bouw, verbouw en samenhangende herinrichtingskosten van de basisvoorziening. Van deze bijdrage mag per project maximaal 10% tot ten hoogste € 10.000,-- worden besteed aan organisatorische capaciteit.
-
2. De subsidie Kulturhusen bedraagt per project maximaal 50% tot ten hoogste € 100.000,-- voor investeringskosten in bouw, verbouw en samenhangende herinrichtingskosten. Van deze bijdrage mag per project maximaal 10% tot ten hoogste € 10.000,-- besteed worden voor planvorming en programmering.
-
3. In aanvulling op artikel 7.3 wordt zelfwerkzaamheid als niet subsidiabel beschouwd en mag daarom niet in de begroting en financiële verantwoording worden opgevoerd.
Artikel 7.40. Aanvullende stukken bij de aanvraag
-
De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de aanvraag tevens:
-
a. een aantoonbaar bewijs van cofinanciering door de gemeente en
-
b. een exploitatieoverzicht van het eerste jaar na realisatie van het project.
Artikel 7.41. Verplichting subsidieontvanger
In afwijking van artikel 7.8 vindt de start van de uitvoering van de investeringsplannen uiterlijk binnen één jaar na subsidieverlening plaats.
Paragraaf 10. Vrijwilligersorganisaties
Artikel 7.42. Begripsbepalingen
-
Vrijwilligersorganisatie: een instelling voor vrijwilligerswerk, niet zijnde een landelijke organisatie, die:
-
a. op basis van de statuten een zetel heeft in Overijssel en
-
b. op 31 december 2004: over ten hoogste een halve betaalde formatieplaats (20 werk uren per week) beschikt en
-
c. die hoofdzakelijk in Overijssel op regionaal niveau werkzaam is.
Artikel 7.43. Subsidievorm
In afwijking van artikel 7.3 verstrekken Gedeputeerde Staten deze subsidie in de vorm van een stimuleringssubsidie.
Artikel 7.44. Criteria
-
Een aanvraag om stimuleringssubsidie van een vrijwilligersorganisatie moet in aanvulling op artikel 7.1 voldoen aan de volgende criteria:
-
a. de organisatie ontvangt van de provincie Overijssel geen per boekjaar verstrekte prestatiesubsidie;
-
b. de organisatie is naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet in staat de bestuurskosten en de kosten van activiteiten en kadertraining uit eigen middelen te betalen.
Artikel 7.45. Grondslag subsidie
Gedeputeerde Staten kan een vrijwilligersorganisatie voor het jaar 2006 een stimuleringssubsidie verstrekken van € 2.100,-- voor de financiering van de bestuurskosten en de kosten van activiteiten en kadertraining.
Artikel 7.46. Indieningstermijn aanvraag
In afwijking van artikel 1.7 wordt een subsidieaanvraag voor het jaar 2006 uiterlijk op 1 november 2005 ingediend.
Artikel 7.47. Aanvullende stukken bij de aanvraag
In aanvulling op artikel 1.8 dient de aanvraag van vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van de vastgestelde jaarrekening over het jaar 2004, vergezeld van een accountantsverklaring of een door de kascommissie ondertekend verslag.
Artikel 7.48. Beslistermijn
In afwijking van artikel 1.9 beslissen Gedeputeerde Staten binnen dertien weken omtrent de subsidieaanvraag na ontvangst van de aanvraag.
Paragraaf 11. Integratie
Artikel 7.49. Begripsbepaling
Zelforganisatie: elke bovenlokale organisatie van minderheden in Overijssel waarvan de doelstelling is bij te dragen aan integratie en participatie van hun achterban in de samenleving.
Artikel 7.50. Criteria voor subsidiëring
-
1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor integratie. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:
- a.
er is sprake van samenwerking tussen meerdere partijen;
- b.
bij het project is sprake van cofinanciering;
- c.
het project heeft een regionaal karakter, tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten.
- a.
-
2. Indien de subsidieaanvraag is ingediend door een zelforganisatie is het bepaalde in het eerste lid, sub b, niet van toepassing.
Artikel 7.51. Grondslag subsidie
-
1. Aanvragen van subsidie kleiner dan € 10.000,-- worden niet in behandeling genomen.
-
2. De subsidie bedraagt per project maximaal 75% van de totale kosten.
-
3. In aanvulling op artikel 7.3 worden de volgende kosten als niet subsidiabel aangemerkt:
- a.
kosten met betrekking tot catering;
- b.
post onvoorziene kosten
- a.
Paragraaf 12 Jeugdzorg
Artikel 7.52. Begripsbepalingen
-
a. WJZ: de Wet op de Jeugdzorg.
-
b. Uitvoeringsprogramma: het Uitvoeringsprogramma jeugdzorg, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WJZ.
-
c. Tarief: het door Gedeputeerde Staten vastgestelde bedrag, bedoeld voor de subsidiëring van een zorgeenheid.
-
d. Zorgeenheid: een eenheid van jeugdzorg waarop op grond van de WJZ en het Besluit jeugdzorgaanspraken, aanspraak bestaat en die door Gedeputeerde Staten als eenheid voor bekostiging van jeugdzorgaanbod zijn aangewezen.
Artikel 7.53. Beleidsnota Sociale Actie 2005-2008 niet van toepassing
Artikel 7.1 is niet van toepassing op subsidies op grond van de WJZ en deze paragraaf.
Artikel 7.54. Criteria
Gedeputeerde Staten beoordelen bij het verlenen van een prestatiesubsidie voor experimenten of en in welke mate het experiment past in en bijdraagt aan de uitvoering van het door Gedeputeerde Staten gevoerde beleid op het terrein van de jeugdzorg als omschreven in het vigerende uitvoeringsprogramma.
Artikel 7.55. Grondslag subsidie
-
De stichting
-
1. Het bedrag van de aan de stichting per boekjaar te verlenen prestatiesubsidie wordt bepaald op basis van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven.
-
2. Gedeputeerde Staten stellen deze tarieven vast op basis van de door de minister vastgestelde normbedragen, met een afwijking tot ten hoogste drie procent.
-
3. De subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt alleen verleend wanneer de taken en/of de functies waarop de subsidie betrekking heeft, worden uitgevoerd voor cliënten die bij aanvang van de bemoeienis van de stichting duurzaam verblijven in Overijssel. Wanneer Gedeputeerde Staten dit noodzakelijk achten kan zij hiervan afwijken.
-
Zorgaanbieder
-
4. Het bedrag van de aan de zorgaanbieder per boekjaar te verlenen prestatiesubsidie voor het uitvoeren van zorgeenheden wordt bepaald op basis van het door Gedeputeerde Staten vastgesteld tarief per zorgeenheid, dat per zorgaanbieder verschillend kan zijn.
-
5. De subsidie als bedoeld in het vierde lid wordt alleen verleend wanneer het Bureau Jeugdzorg Overijssel voor het uitvoeren van de zorgeenheid een indicatiebesluit heeft vastgesteld.
-
6. De op basis van een indicatiebesluit uit te voeren jeugdzorg komt alleen voor subsidie in aanmerking indien er een subsidierelatie bestaat tussen de zorgaanbieder en de provincie waarin de cliënt duurzaam verblijft. Wanneer Gedeputeerde Staten dit noodzakelijk achten kan zij hiervan afwijken.
Algemeen
-
7. De subsidie als bedoeld in het eerste en vierde lid bedraagt ten hoogste het bedrag dat Gedeputeerde Staten hiervoor hebben opgenomen in het Uitvoeringsprogramma van het jaar waarop de subsidieverlening betrekking heeft. Dit bedrag kan worden aangepast op basis van de voor het jaar door de minister vastgestelde indexering.
Artikel 7.56. Indieningstermijn aanvraag
Een aanvraag om subsidie voor experimenten als bedoeld in artikel 7.54 kan gedurende het hele jaar, maar uiterlijk drie maanden voor aanvang van het experiment, bij Gedeputeerde Staten worden ingediend,
Artikel 7.57. Aanvullende stukken bij de aanvraag
-
1. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.11 bij de subsidieaanvraag tevens het vigerende meerjarenbeleidsplan voor de periode waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft.
-
2. In aanvullend op het eerste lid overlegt de stichting bij de subsidieaanvraag in ieder geval:
- a.
het bedrag van de aangevraagde subsidie en de opbouw daarvan op basis van de tarieven in overeenstemming met artikel 7.56, tweede lid, voorzien van een gedetailleerde toelichting en de onderbouwing daarvan;
- b.
de wettelijke taken en/of functies die de stichting zal uitvoeren;
- c.
de geraamde aantallen cliënten voor het jaar waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft per taak en/of functie als bedoeld in artikel 5 en 10, eerste lid van de WJZ;
- d.
het aantal cliënten per taak en/of functie waarvoor de betreffende taak en/of functie is uitgevoerd in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft;
- e.
de activiteiten die zullen worden uitgevoerd voor de taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ;
- f.
de adressen van de locaties waar de taken en/of functies worden uitgeoefend.
- a.
-
3. In aanvullend op het eerste lid overlegt de zorgaanbieder bij de subsidieaanvraag in ieder geval:
- a.
de verschillende zorgeenheden waarop de aanvraag betrekking heeft;
- b.
het bedrag waarvoor de zorgaanbieder de verschillende zorgeenheden wil uitvoeren;
- c.
de verschillende aantallen zorgeenheden waarvoor de zorgaanbieder subsidie aanvraagt;
- d.
de adressen van de locaties waar de zorgeenheden worden uitgevoerd.
- a.
Artikel 7.58. Verzekeringen en administratie
-
1. De stichting/zorgaanbieder aan wie een subsidie is verleend, zorgt voor een voldoende verzekering tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid, brand, diefstal en andere vergelijkbare risico’s.
-
2. De administratie wordt zo gevoerd dat op ieder moment een betrouwbaar beeld bestaat over het functioneren op de volgende punten:
- a.
gegevens over de cliënten;
- b.
financiële gegevens;
- c.
aanvullend hierop:
• voor de stichting gegevens over de omvang en individuele duur van de uitgeoefende taken en/of functies;
• voor de zorgaanbieder gegevens over omvang en individuele duur van de uitgevoerde zorgeenheden.
- a.
Artikel 7.59. Verslag van de prestaties
-
1. In afwijking van artikel 1.16, eerste lid, bevat het prestatieverslag van:
- a.
de stichting ten minste gegevens over de realisatie van het bij de subsidieaanvraag ingediende uitvoeringsplan en over de uitvoering van de overige activiteiten als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ.
- b.
de zorgaanbieder ten minste gegevens over de realisatie van het bij de subsidieaanvraag ingediende uitvoeringsplan.
- a.
-
2. Gedeputeerde Staten kunnen voor de inhoudelijke verantwoording de stichting, in aanvulling op de gegevens die zijn opgenomen in het Besluit beleidsinformatie jeugdzorg, nadere gegevens vragen over de taken en/of functies, als bedoeld in artikel 5 en 10 van de WJZ.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen voor de inhoudelijke verantwoording van de zorgaanbieder nadere gegevens vragen.
Artikel 7.60. Verslag van de kosten
-
1. In aanvulling op artikel 1.16, tweede lid, overlegt de aanvrager de jaarrekening, waarin zijn opgenomen:
- a.
het financiële verslag van het bestuur van de stichting/zorgaanbieder;
- b.
de balans met toelichting;
- c.
de resultatenrekening met toelichting, waarin substantiële afwijkingen ten opzichte van de begroting worden verklaard;
- d.
voor de stichting het totale aantal jeugdigen dat zich in het begrotingsjaar bij de stichting heeft gemeld en het aantal jeugdigen waarvoor de verschillende taken en/of functies als bedoeld in artikel 5 en 10, eerste lid van de WJZ zijn uitgevoerd;
- e.
voor de stichting het totale aantal van de verschillende zorgeenheden waarvoor door haar in het subsidiejaar een indicatiebesluit is afgegeven;
- f.
voor de stichting het aantal van de onderscheiden zorgeenheden waarvoor door haar een indicatiebesluit is vastgesteld, voorzover deze in het desbetreffende jaar zijn uitgevoerd door een zorgaanbieder die daarvoor niet door Gedeputeerde Staten zijn gesubsidieerd en het totale aantal cliënten waarop dit betrekking heeft;
- g.
voor de zorgaanbieder het totale aantal zorgeenheden dat op basis van een indicatiebesluit door de zorgaanbieder is uitgevoerd, gespecificeerd per zorgeenheid waarop de subsidie betrekking heeft;218
- h.
voor de zorgaanbieder het aantal van de onder lid g bedoelde zorgeenheden dat door de zorgaanbieder is uitgevoerd ten behoeve van cliënten die voorafgaand aan het bieden van zorg niet duurzaam verbleven in de provincie Overijssel en het totale aantal cliënten waarop deze zorgeenheden betrekking hebben;219
- i.
voor de zorgaanbieder de in het desbetreffende jaar feitelijk gerealiseerde kostprijs voor de verschillende zorgeenheden;220
- j.
voor de zorgaanbieder het totale aantal cliënten voor wie de onder lid g bedoelde zorgeenheden zijn uitgevoerd, gespecificeerd naar de verschillende zorgeenheden;221
- k.
de accountantsverklaring.
- a.
-
2. In aanvulling op artikel 1.17, tweede lid, wordt in de accountantsverklaring tevens een oordeel gegeven over:
- a.
de verantwoording van de stichting betreffende de onderdelen bedoeld in het eerste lid, onder d, e en f en het uitvoeren van artikel 12 van de WJZ (inning ouderbijdragen);
- b.
de verantwoording van de zorgaanbieder van de onderdelen bedoeld in het eerste lid, onder g tot en met j.
- a.
-
3. Gedeputeerde Staten kunnen over de financiële verantwoording nadere informatie vragen.
Artikel 7.61. Reserveringen en vermogensvorming
-
1. Reserveringen kunnen onderdeel zijn van de bedrijfsvoering en kunnen plaatsvinden conform goed gebruik in het economische verkeer. Het in een jaar gerealiseerde exploitatietekort, dat resteert na verrekening van de provinciale subsidie, wordt gedekt uit de egalisatiereserve. Indien deze reserve niet toereikend is dan dient het resterende tekort in een termijn van maximaal 5 jaren ten laste van de exploitatierekening te worden afgeschreven, deze afschrijvingen leiden niet tot extra subsidiëring.
-
2. Reserves die met provinciale subsidie zijn opgebouwd mogen alleen worden besteed aan kosten die direct verband houden met het uitvoeren van de taken/functies/zorgeenheden van de stichting/ zorgaanbieder, voorzover deze niet bestreden kunnen worden uit de voor dat jaar verleende subsidie. Wanneer de gesubsidieerde activiteiten worden beëindigd is de stichting/zorgaanbieder verplicht het met provinciale subsidie opgebouwde vermogen op eerste verzoek aan Gedeputeerde Staten te betalen.
Artikel 7.62. Lagere vaststelling
-
1. In aanvulling op artikel 1.18 stellen Gedeputeerde Staten de subsidie lager vast dan het aan de stichting verleende bedrag indien de maximaal verleende subsidie voor het uitoefenen van de taken en/of functies meer dan 5% hoger is dan het bedrag dat resulteert door de som van het verschillende aantal jeugdigen per taak, als bedoeld in artikel 5 en 10, eerste en derde lid van de WJZ, vermenigvuldigd met het voor die taak vastgestelde tarief; 223
-
2. In aanvulling op artikel 1.18 stellen Gedeputeerde Staten de subsidie lager vast dan het aan de zorgaanbieder verleende bedrag indien de maximaal verleende subsidie voor de uitvoering van zorgeenheden meer dan 5% hoger is dan het bedrag dat resulteert door vermenigvuldiging van het totaal van de verschillende aantallen uitgevoerde subsidiabele zorgeenheden met de daarvoor vastgestelde tarieven; 224
-
De vaststelling van de subsidie gaat als volgt:
· 95% van het verleende subsidiebedrag ad € 1.000.000,-- is € 950.000,-- (= ondergrens).
· vermenigvuldiging van het werkelijk aantal uitgevoerde
taken/zorgeenheden met de overeengekomen prijs per
Volgens dit rekenvoorbeeld worden dus met een subsidie van € 980.000,-- (€ 1.000.000,-- minus € 20.000,--) zorgeenheden gerealiseerd met een werkelijke kostprijs van € 975.000,--. Het exploitatieoverschot bedraagt daarom € 5.000,--.
rekenvoorbeeld A zorgeenheid
eenheid: taak 1/ zorgeenheid 1:
2.300
100,--
230.000,--
idem taak 2/ zorgeenheid 2:
7.000
100,--
700.000,--
______
totaal
930.000,--
berekende ondergrens
950.000,--
_____
terug te vorderen
20.000,--
rekenvoorbeeld B BJzO/ zorgaanbieder
aantal uit te voeren
overeen-gekomen
prijs in €
bedrag
in €
taak 1/zorgeenheid 1
4.000
100,--
400.000,--
taak 2/zorgeenheid 2
6.000
100,--
600.000,--
______
totaal verleende subsidie
1.000.000,--
In het subsidiejaar gerealiseerd:
wordt het
volgende
======
taak 1/zorgeenheid 1
2.300
150,--
345.000,--
taak 2/zorgeenheid 2
7.000
90,--
630.000,--
________
totaal werkelijke exploitatie
975.000,--
=====
Artikel 7.63 .Overgangsregeling
-
225.
-
1. In afwijking van artikel 7.55, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten voor de periode dat de minister de normbedragen nog niet heeft vastgesteld, de taken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van het Tijdelijk Besluit Uitkeringen jeugdzorg en de daarbij te hanteren tarieven vast, aansluitend op de taken en tarieven door haar gehanteerd voor de grondslag van de subsidie in het jaar voorafgaand aan inwerkingtreding van de WJZ.
-
2. Indien in het eerste jaar van vaststelling door de minister van de normbedragen, de op basis van het eerste lid verleende maximale subsidie substantieel hoger is dan de maximale subsidie op basis van toepassing van artikel 7.55, eerste lid, dan kunnen Gedeputeerde Staten voor dat jaar een aanvullende prestatiesubsidie verlenen, om de stichting in staat te stellen haar bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met het subsidieniveau op basis van de tarieven.
-
3. In aanvulling op artikel 7.55, vierde lid, wordt tot 1 januari 2007 het subsidiebedrag ook bepaald door het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bedrag van de vaste accommodatiekosten van de zorgaanbieder. De hierin begrepen afschrijvingslasten worden berekend op basis van goed gebruik in het economische verkeer. 226
-
4. In afwijking van artikel 7.55, zesde lid, komt tot 1 januari 2007 de door de zorgaanbieders uitgevoerde jeugdzorg tevens voor subsidie in aanmerking, indien de cliënt voorafgaand aan de aanvang van de jeugdzorg niet duurzaam verbleef in Overijssel, in geval:
- a.
een hiertoe strekkend indicatiebesluit is vastgesteld door het Bureau Jeugdzorg van de provincie, waarin de jeugdige voorafgaand aan de jeugdzorg duurzaam verbleef;
- b.
het onder a bedoelde Bureau Jeugdzorg heeft vastgesteld dat jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, alsmede een vervangend aanbod als bedoeld in artikel 5 van het Besluit indicatie Bureau Jeugdzorg, niet binnen dertien weken na vaststelling van het indicatiebesluit, gerealiseerd kan worden door een zorgaanbieder die daarvoor wordt gesubsidieerd door de provincie waarin de jeugdige duurzaam verbleef;
- c.
de zorgaanbieder op grond van artikel 7.55, vierde lid, een subsidie van Gedeputeerde Staten ontvangt voor het bieden van de zorgeenheid waarop de aanspraak betrekking heeft;
- d.
hiermee niet een maximum van tien procent wordt overschreden van de totale subsidie die op grond van deze regeling is verleend voor het uitvoeren van zorgeenheden.
- a.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 8.1. Onvoorziene omstandigheden
Gedeputeerde Staten treffen de nodige voorzieningen of nemen de nodige besluiten in de gevallen waarin de verordening of dit uitvoeringsbesluit niet voorziet.
Artikel 8.2. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2005.
Artikel 8.3. Citeertitel
Dit besluit kan worden aangehaald als ‘Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2005’.
Noot
1[Toelichting: Zie de toelichting bij artikel 2 van de verordening. De bijdragen die OV-ondernemingen ontvangen voor het verrichten van personenvervoer zijn in de wet personenvervoer 2000 aangewezen als subsidie. Het is echter niet wenselijk dat daarop de regels uit dit Usb van toepassing zijn. De relatie tussen de provincie en de vervoersbedrijven is ‘tailor made’ en wordt beheerst door het bestek waarop door de concessiehouder en diens concurrenten is ingeschreven in een openbare aanbestedingsprocedure. Daarin liggen ook de regels vast voor de hoogte van de subsidie, bevoorschotting, de vaststelling etcetera. ]
Noot
2[Toelichting: In het project Stroomlijning en sturing subsidierelaties is gedachtegoed ontwikkeld over de wijze waarop de provincie om wil gaan met organisaties waaraan zij subsidie verstrekt. Dit heeft geresulteerd in verschillende sturingsmodellen; te weten het stimuleringsmodel aan de ene kant en het (vergelijkend) prestatiemodel en het directief model aan de andere kant. Het directief model is een opschaling van het prestatiemodel. Dit betekent dat bij dat sturingsmodel niet alleen gestuurd wordt op prestaties maar ook op bedrijfsvoering en/of middelen.
Prestatiesubsidie kan worden verstrekt voor de looptijd van activiteiten of voor één of meer boekjaren, waarbij een boekjaar gelijk staat aan een kalenderjaar. Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 4:32 en 4:67 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat meerjarige subsidies kunnen worden verstrekt. Wordt een meerjarige subsidie verstrekt dan moet gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:34 Awb biedt om bij de subsidieverlening een begrotingsvoorbehoud te maken. Dit is de oplossing voor het probleem dat het bij meerjarige subsidies onvermijdelijk is om subsidies te verlenen ten laste van een nog niet vastgestelde of goedgekeurde begroting. Door een begrotingsvoorbehoud te maken, kunnen Gedeputeerde Staten op de subsidieverlening terugkomen. Een begrotingsvoorbehoud is een aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden opschortende of ontbindende voorwaarde. De keuze voor de soort voorwaarde is afhankelijk van de vraag of al voor de vaststelling of goedkeuring van de begroting voorschotten moeten worden uitbetaald. Is dat het geval dan moet gekozen worden voor de vorm van de ontbindende voorwaarde.
Willen Gedeputeerde Staten het begrotingsvoorbehoud inroepen en daadwerkelijk terugkomen op de subsidieverlening dan moet dat binnen de in de Awb genoemde termijn expliciet gebeuren. De leden 4 en 5 van artikel 4:34 Awb geven aan op welke wijze dat moet gebeuren.
Als een subsidie wordt verstrekt voor een periode van drie jaar of langer voor steeds min of meer dezelfde activiteiten is het van belang te weten dat de subsidie dan niet zonder meer kan worden beëindigd (artikel 4:51 Awb).]
Noot
3[Toelichting: De Wet op het BTW-compensatiefonds stelt overheden in staat om in rekening gebrachte BTW voor een groot deel te compenseren. In relatie daarmee is op de algemene uitkeringen gekort. De bedoeling is dat deze korting door de ontvangsten uit het BTW-compensatiefonds gecompenseerd worden. De vraag of overheden taken in eigen beheer uitvoeren of uitbesteden wordt dan niet meer beïnvloed door de kosten van BTW. Ook gemeenten die van de provincie subsidie ontvangen kunnen een beroep doen op het BTW-compensatiefonds, maar ook andere organisaties, indien zij op gelijke voet als de overheid opereren. Het is uiteraard niet de bedoeling dat terugvorderbare bedragen ook nog eens gesubsidieerd worden. Om dat duidelijk te markeren is deze bepaling opgenomen, waarin dat gedeelte niet-subsidiabel verklaard wordt. De bepaling is algemeen geredigeerd, zodat alle potentiële terugvorderbare BTW eronder valt. Met de bepaling wordt de verantwoordelijkheid voor het daadwerkelijk terugvorderen bij de subsidieontvanger gelegd. Er is geen sprake van een (verkapte) vermindering van subsidies. Ook onder werking van de Algemene subsidieverordening Overijssel 1997 was verrekenbare BTW niet subsidiabel. ]
Noot
4[Toelichting: In afdeling 4.2.4 Awb staan bepalingen over verplichtingen van de subsidieontvanger. De categorieën van verplichtingen genoemd in artikel 4:37, eerste lid Awb, kunnen Gedeputeerde Staten in ieder geval verbinden aan de subsidieverlening. Deze standaardverplichtingen behoeven in verband met het voorkomen van herhaalde normstelling geen herhaling in dit uitvoeringsbesluit. Daarnaast kunnen ook andere verplichtingen aan subsidieontvangers worden opgelegd. Het betreft andere doelgebonden verplichtingen (artikel 4:38 Awb) en oneigenlijke verplichtingen (artikel 4:39 Awb). Voor beide geldt dat als de subsidie berust op een wettelijke grondslag die verplichtingen ook op een wettelijke grondslag moeten berusten. De in artikel 1.5 opgenomen verplichting is aan te merken als een oneigenlijke verplichting.
Vanuit Europese regelgeving geldt voor subsidieontvangers eveneens de soortgelijke verplichting om bij projecten die met subsidie vanuit Europa mogelijk worden gemaakt hiervan ter plaatse van het project melding te maken. ]
Noot
5[Toelichting: Met het verstrekken van een stimuleringssubsidie wordt tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten wensen bij te dragen aan het bestaan van een organisatie (de aanwezigheid). De (statutair bepaalde) doelstelling van een organisatie wordt van belang geacht. Er worden geen prestaties gevraagd en vooraf geen criteria gesteld. Ook wordt geen verantwoording achteraf gevraagd. Het is de meest elementaire vorm van subsidieverstrekking. De administratieve lasten zijn beperkt.
De subsidiebeschikking stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde subsidiebedrag. De termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, sluit aan bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb.
Omdat het om publieke middelen gaat, hebben Gedeputeerde Staten vastgesteld dat het niet gewenst is grote bedragen via stimuleringssubsidie en daarmee zonder verantwoording achteraf weg te zetten. Gedeputeerde Staten achten een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk als bovengrens voor stimuleringssubsidie. Dit is vastgelegd in artikel 1.6.
Van belang is artikel 4:43 Awb dat een aantal artikelen van die Awb van toepassing verklaart op de beschikking tot subsidievaststelling in de situatie dat daaraan voorafgaand geen beschikking tot subsidieverlening is gegeven (het betreft de artikelen 4:32, 4:35, tweede lid, 4:38 en 4:39 Awb).]
Noot
6[Toelichting: Met het verstrekken van een stimuleringssubsidie wordt tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten wensen bij te dragen aan het bestaan van een organisatie (de aanwezigheid). De (statutair bepaalde) doelstelling van een organisatie wordt van belang geacht. Er worden geen prestaties gevraagd en vooraf geen criteria gesteld. Ook wordt geen verantwoording achteraf gevraagd. Het is de meest elementaire vorm van subsidieverstrekking. De administratieve lasten zijn beperkt.
De subsidiebeschikking stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde subsidiebedrag. De termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, sluit aan bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb.
Omdat het om publieke middelen gaat, hebben Gedeputeerde Staten vastgesteld dat het niet gewenst is grote bedragen via stimuleringssubsidie en daarmee zonder verantwoording achteraf weg te zetten. Gedeputeerde Staten achten een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk als bovengrens voor stimuleringssubsidie. Dit is vastgelegd in artikel 1.6.
Van belang is artikel 4:43 Awb dat een aantal artikelen van die Awb van toepassing verklaart op de beschikking tot subsidievaststelling in de situatie dat daaraan voorafgaand geen beschikking tot subsidieverlening is gegeven (het betreft de artikelen 4:32, 4:35, tweede lid, 4:38 en 4:39 Awb).]
Noot
7[Toelichting: Met het verstrekken van een stimuleringssubsidie wordt tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten wensen bij te dragen aan het bestaan van een organisatie (de aanwezigheid). De (statutair bepaalde) doelstelling van een organisatie wordt van belang geacht. Er worden geen prestaties gevraagd en vooraf geen criteria gesteld. Ook wordt geen verantwoording achteraf gevraagd. Het is de meest elementaire vorm van subsidieverstrekking. De administratieve lasten zijn beperkt.
De subsidiebeschikking stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde subsidiebedrag. De termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, sluit aan bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb.
Omdat het om publieke middelen gaat, hebben Gedeputeerde Staten vastgesteld dat het niet gewenst is grote bedragen via stimuleringssubsidie en daarmee zonder verantwoording achteraf weg te zetten. Gedeputeerde Staten achten een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk als bovengrens voor stimuleringssubsidie. Dit is vastgelegd in artikel 1.6.
Van belang is artikel 4:43 Awb dat een aantal artikelen van die Awb van toepassing verklaart op de beschikking tot subsidievaststelling in de situatie dat daaraan voorafgaand geen beschikking tot subsidieverlening is gegeven (het betreft de artikelen 4:32, 4:35, tweede lid, 4:38 en 4:39 Awb).]
Noot
8[Toelichting: Met het verstrekken van een stimuleringssubsidie wordt tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten wensen bij te dragen aan het bestaan van een organisatie (de aanwezigheid). De (statutair bepaalde) doelstelling van een organisatie wordt van belang geacht. Er worden geen prestaties gevraagd en vooraf geen criteria gesteld. Ook wordt geen verantwoording achteraf gevraagd. Het is de meest elementaire vorm van subsidieverstrekking. De administratieve lasten zijn beperkt.
De subsidiebeschikking stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde subsidiebedrag. De termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, sluit aan bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb.
Omdat het om publieke middelen gaat, hebben Gedeputeerde Staten vastgesteld dat het niet gewenst is grote bedragen via stimuleringssubsidie en daarmee zonder verantwoording achteraf weg te zetten. Gedeputeerde Staten achten een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk als bovengrens voor stimuleringssubsidie. Dit is vastgelegd in artikel 1.6.
Van belang is artikel 4:43 Awb dat een aantal artikelen van die Awb van toepassing verklaart op de beschikking tot subsidievaststelling in de situatie dat daaraan voorafgaand geen beschikking tot subsidieverlening is gegeven (het betreft de artikelen 4:32, 4:35, tweede lid, 4:38 en 4:39 Awb). ]
Noot
9[Toelichting: Met het verstrekken van subsidie via het prestatiemodel wordt de gedachtegang uit het Onderhandelingsakkoord en de statenmotie van juni 2004 (ingediend bij de Perspectievennota 2005) tot uitdrukking gebracht. “Met maatschappelijke organisaties en instellingen willen wij outputgerichte prestatieafspraken maken, die volstrekt recht doen aan ieders verantwoordelijkheid en het maatschappelijke resultaat dat wij willen bereiken.” Subsidieverstrekking wordt gestuurd op rendement. Daarbij hoort per definitie verantwoording achteraf. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoording zich richt op de geleverde prestaties en activiteiten en de manier waarop die aansluiten bij het provinciaal beleid. Dat kan ook, omdat vooraf (bij subsidieverlening) afspraken tussen subsidieontvanger en provincie zijn gemaakt over wat en waaraan de subsidieontvanger bij gaat dragen en wat zij daarvoor gaat doen. Daarbij wordt tevens bepaald waarover en hoe en wat de mate van verantwoording nadien moet zijn. De uitwerking van het prestatiemodel biedt ruimte om flexibel en naar instelling gedifferentieerd om te kunnen gaan met het concretiseren van prestaties en daarmee met de verantwoording achteraf. ]
Noot
10[Toelichting: In dit artikellid wordt de aanzet gegeven voor het opschalen van prestatiesubsidie naar een prestatiesubsidie met directieve elementen, waarbij in grotere mate wordt gestuurd op bedrijfsvoering en/of middelen. Vaak zijn de statuten en het prestatieplan voldoende om een aanvraag te kunnen beoordelen. Het kan echter ook voorkomen dat voor bepaalde subsidies ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag aanvullende documenten worden gevraagd. In de hoofdstukken 2 t/m 7 van dit uitvoeringsbesluit zal dan ten aanzien van diverse subsidies verdergaande opschaling plaatsvinden. Vanuit het gedachtegoed van het project Stroomlijning en sturing subsidierelaties zijn overwegingen om hiertoe over te gaan het financiële en juridische risico voor de provincie, de kenmerken en eigenschappen van de subsidieontvanger, contextvariabelen waaronder de maatschappelijke aandacht en het op doelgerichte en doelmatige wijze inzetten van de middelen door de provincie. ]
Noot
11[Toelichting: Indien de vrijstelling voor ‘de minimis’-steun (steun aan een onderneming die een waarde van
€ 100.000,-- in drie jaar niet overstijgt hoeft niet te worden gemeld bij de commissie) niet van toepassing is, zal het concrete subsidiebesluit aan de Europese Commissie moeten worden voorgelegd. In artikel 5, tweede lid van de verordening is geregeld dat onze provinciale regels wijken voor de kaderregelingen of richtsnoeren van de commissie, zodat wordt voorkomen dat een situatie ontstaat waarin de samenloop van EG-regels en provinciale regels ertoe leidt dat helemaal geen subsidie kan worden verleend. Aangezien het ‘de minimis’-bedrag per onderneming geldt, kan zonder medewerking van de aanvrager niet worden vastgesteld of sprake is van ‘de minimis’-steun. In het tweede lid is daarom bepaald dat op de aanvrager de verplichting rust melding te maken van eerdere subsidies of andere steunmaatregelen. Gedeputeerde Staten zullen de aanvragers hierbij hulp bieden in de vorm van een modelverklaring bij het aanvraagformulier. Met deze verklaring wordt ook zeker gesteld dat de subsidie achteraf kan worden gewijzigd, indien na de subsidieverlening blijkt dat de vrijstelling voor ‘de minimis’-steun (toch) niet van toepassing was. Zie de artikelen 4:48, eerste lid, onder c en 4:49, eerste lid, onder b Awb]
Noot
12[Toelichting: De situatie kan zich voordoen dat wij subsidie willen verlenen, waarbij wij alleen op prestaties willen sturen en de subsidieontvanger die prestaties naar genoegen realiseert. In dit artikel wordt geregeld dat wij de subsidieontvanger kunnen verplichten een positief exploitatieresultaat uit te geven binnen dezelfde doelstelling als waarvoor subsidie wordt verstrekt.]
Noot
13[Toelichting: In dit artikel staat het uitgangspunt vermeld dat de beslistermijn van dertien weken begint op het moment van ontvangst van een aanvraag. Voor een niet-volledige aanvraag geldt artikel 4:5 Awb. Op grond van dat artikel kunnen Gedeputeerde Staten de aanvrager een termijn geven waarbinnen hij zijn aanvraag alsnog kan aanvullen. Doet hij dat niet, dan kan de aanvraag na die termijn buiten behandeling worden gelaten. Worden de ontbrekende gegevens wel tijdig ingezonden, dan volgt behandeling van de aanvraag volgens de normale procedure. Gedurende de termijn dat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, wordt de beslistermijn opgeschort (artikel 4:15 Awb).]
Noot
14[Toelichting: De betaling van het subsidiebedrag en de verleende voorschotten en de terugvordering daarvan zijn geregeld in afdeling 4.2.7 Awb. De bevoegdheid tot voorschotverlening, waarmee vooruit wordt gelopen op de betaling van het subsidiebedrag zelf, moet een wettelijke grondslag hebben. Hiertoe strekt artikel 1.14. ]
Noot
15[Toelichting: De in dit artikel genoemde documenten zijn de verantwoordingsvarianten van de documenten genoemd in artikel 1.11, eerste lid. Als onderbouwing van het financiële verslag kunnen deugdelijke kopieën van facturen, bankafschriften, kwitanties en overige betalingsbewijzen gelden]
Noot
16[Toelichting: De verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag c.q. de jaarrekening behelst de uitslag van het onderzoek of het financiële verslag c.q. de jaarrekening voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen en of het prestatieverslag, voorzover hij dat kan beoordelen, daarmee verenigbaar is.]
Noot
17[Toelichting: Dit artikel verplicht de subsidieontvanger in bepaalde gevallen tot het laten verrichten van een accountantscontrole. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen wordt een uitzondering gemaakt voor het overleggen van een accountantsverklaring in verband met het verplichte accountantsonderzoek op basis van de Provincie- of Gemeentewet en het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten. ]
Noot
18[Toelichting: De verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag c.q. de jaarrekening behelst de uitslag van het onderzoek of het financiële verslag c.q. de jaarrekening voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen en of het prestatieverslag, voorzover hij dat kan beoordelen, daarmee verenigbaar is.]
Noot
19[Toelichting: Dit lid maakt het mogelijk om bij subsidieverlening aan de accountant van de subsidieontvanger tevens de taak te geven controle uit te oefenen op de naleving van de subsidieverplichtingen. Wordt dit toegepast dan zal daarbij een aanwijzing moeten worden gegeven over de reikwijdte en de intensiteit van de accountantscontrole. Omdat accountants werken conform de richtlijnen voor de accountantscontrole sluiten wij voor het voorschrijven van het soort onderzoek daarbij aan. De richtlijnen onderscheiden de beoordelingsopdracht (over de betrouwbaarheid van stukken) en de controleopdracht (over de getrouwheid van stukken).]
Noot
20[Toelichting: In een situatie dat binnen een prestatiesubsidie de kosten een rol spelen bij de hoogte van de subsidie, is het niet gewenst dat de subsidieontvanger ‘winst’ maakt op een activiteit. Artikel 4:46 Awb bepaalt daarom onder meer dat subsidie lager kan worden vastgesteld als de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. In aanvulling daarop bepaalt artikel 1.18 dat subsidie ten opzichte van de subsidieverlening lager vastgesteld wordt als de gesubsidieerde activiteiten meer opbrengen of minder kosten dan van te voren begroot. De subsidieontvanger zou anders immers gemeenschapsgeld overhouden (‘ongerechtvaardigde verrijking’). Aan de andere kant is het niet zo dat wij het subsidiebedrag verhogen als de gesubsidieerde activiteiten minder opbrengen of meer kosten dan van te voren begroot. Dit risico is voor rekening van de subsidieontvanger.Als de werkelijke kosten van activiteiten bepalend zijn voor de hoogte van de subsidie, dan worden op grond van artikel 4:46, derde lid Awb, overigens ook kosten die redelijkerwijze als niet noodzakelijk kunnen worden beschouwd, niet in aanmerking genomen. Dat betekent dat ook bij verlening de aanvraag moet worden ‘gecorrigeerd’ voor kosten die bij vaststelling als redelijkerwijs niet noodzakelijk zullen worden beschouwd. De oude subsidieregelingen kenden een aantal bepalingen waarin situaties werden geschetst waarin sprake is van redelijkerwijs niet noodzakelijke kosten (artikelen 18 en 19 van de Algemene subsidieverordening 1997). Die situaties zullen wij in ieder geval blijven hanteren bij het beoordelen van de aanvraag tot vaststelling. Het gaat dan om: · lasten die ten laste van de exploitatierekening zijn gebracht waarvoor op de begroting van de subsidieontvanger voor dat jaar geen post is opgenomen, of· lasten zonder noodzaak tot een onevenredig hoog bedrag die ten laste van de exploitatierekening zijn gebracht, of· lasten die in de exploitatierekening zijn opgenomen met het kennelijke doel van kapitaal- of reservevorming. ]
Noot
21[Toelichting: Dit artikel regelt dat de artikelen 4:60 t/m 4:80 Awb van toepassing zijn op per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen. Deze artikelen zijn een uitwerking van en een aanvulling op de andere bepalingen van de subsidietitel. Steeds zijn naast afdeling 4.2.8 Awb ook die andere bepalingen van toepassing.
Het gros van de bepalingen van afdeling 4.2.8 Awb geeft Gedeputeerde Staten rechtstreeks bepaalde bevoegdheden en legt subsidieontvangers rechtstreeks bepaalde verplichtingen op. Enkele bepalingen gelden echter pas als dat uitdrukkelijk in een wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald. Het betreft de artikelen:
· 4:64, derde lid (vrijstelling/ontheffing accountantsverklaring bij aanvraag);
· 4:68 (definitie boekjaar);
· 4:71 (rechtshandelingen waarvoor voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Staten
· 4:72 (egalisatiereserve);
· 4:77 (inhoud financieel verslag als subsidieontvanger in overwegende mate zijn inkomsten ontleent aan de subsidie);
· 4:78, vijfde lid (vrijstelling/ontheffing accountantscontrole);
· 4:79, eerste en tweede lid (uitbreiding accountantscontrole tot naleving subsidieverplichtingen) Awb.
In de volgende twee artikelen worden de artikelen 4:72 en 4:79, eerste en tweede lid Awb, uitgewerkt. De overige onderwerpen kunnen indien gewenst in de hoofdstukken 2 t/m 7 of in een beschikking tot subsidieverlening worden uitgewerkt.]
Noot
22[Toelichting: Dit artikel regelt dat de artikelen 4:60 t/m 4:80 Awb van toepassing zijn op per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen. Deze artikelen zijn een uitwerking van en een aanvulling op de andere bepalingen van de subsidietitel. Steeds zijn naast afdeling 4.2.8 Awb ook die andere bepalingen van toepassing.
Het gros van de bepalingen van afdeling 4.2.8 Awb geeft Gedeputeerde Staten rechtstreeks bepaalde bevoegdheden en legt subsidieontvangers rechtstreeks bepaalde verplichtingen op. Enkele bepalingen gelden echter pas als dat uitdrukkelijk in een wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald. Het betreft de artikelen:
· 4:64, derde lid (vrijstelling/ontheffing accountantsverklaring bij aanvraag);
· 4:68 (definitie boekjaar);
· 4:71 (rechtshandelingen waarvoor voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Staten
· 4:72 (egalisatiereserve);
· 4:77 (inhoud financieel verslag als subsidieontvanger in overwegende mate zijn inkomsten ontleent aan de subsidie);
· 4:78, vijfde lid (vrijstelling/ontheffing accountantscontrole);
· 4:79, eerste en tweede lid (uitbreiding accountantscontrole tot naleving subsidieverplichtingen) Awb.
In de volgende twee artikelen worden de artikelen 4:72 en 4:79, eerste en tweede lid Awb, uitgewerkt. De overige onderwerpen kunnen indien gewenst in de hoofdstukken 2 t/m 7 of in een beschikking tot subsidieverlening worden uitgewerkt.]
Noot
23[Toelichting: Een egalisatiereserve werkt als buffer, waarmee tekorten in het ene jaar kunnen worden opgevangen met overschotten in het andere jaar, zodat een doelmatige besteding en beheer van subsidiegelden kan worden bereikt. Gelet op artikel 4:72, tweede lid van de wet, komt het verschil tussen de vastgestelde subsidie en de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend ten gunste onderscheidenlijk ten laste van de egalisatiereserve. Tot de werkelijke kosten worden niet gerekend niet-toegestane reserveringen en dotaties aan voorzieningen. Bij de vaststelling van de egalisatiereserve worden, naast de subsidie-inkomsten, ook alle inkomsten betrokken die mede ten doel hebben bij te dragen aan het realiseren van de prestatieafspraken met Gedeputeerde Staten. Te denken valt onder meer aan eigen bijdragen van afnemers van producten, incidentele en structurele subsidies van derden en sponsorbijdragen. Inkomsten van derden ten behoeve van niet-gesubsidieerde activiteiten worden buiten beschouwing gelaten. In de Algemene subsidieverordening Overijssel 1997 was gelet op artikel 4:71, eerste lid, onder g Awb, opgenomen dat de subsidieontvanger toestemming nodig heeft van Gedeputeerde Staten voor het vormen van andere reserves en voorzieningen dan een egalisatiereserve. In de subsidiepraktijk werd zo’n verzoek om toestemming echter vrijwel nooit gedaan, terwijl er wel reserves en voorzieningen werden aangelegd. Omdat het Burgerlijk Wetboek en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving regels geven voor het hanteren van reserves en voorzieningen, waaraan subsidieontvangers toch al moeten voldoen, is de toestemmingsverplichting niet in dit uitvoeringsbesluit opgenomen. ]
Noot
25[Toelichting: In het Bestuursakkoord 1999-2003 hebben Gedeputeerde Staten de ambitie uitgesproken om de tegenstelling tussen milieu en economie om te bouwen naar synergie. In het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ wordt dit nader uitgewerkt. De daarin opgenomen uitgangspunten over ontwikkeling van duurzame bedrijvigheid, ontwikkeling duurzame energie en energiebesparing en beheersing van de afvalproblematiek zijn de ankerpunten voor het beleid gericht op het verbeteren van de milieuprestaties van het Overijssels Midden- en Kleinbedrijf. De beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB werkt dit beleid verder uit.
In dit hoofdstuk geven wij in de volgende paragrafen subsidiëringsmogelijkheden aan:
• in paragraaf 1 subsidies voor Europese programma's;
• in paragraaf 2 subsidies voor bedrijvigheid en werkgelegenheid;
• in paragraaf 3 subsidies voor het programma Leren voor duurzame ontwikkeling, vermindering van afvalstoffen en schoner produceren.
Europese programma's ]
Noot
26[Toelichting: Doelstelling 2 en LEADER+
De subparagraaf Doelstelling 2 en LEADER+ betreft subsidiebepalingen voor de besteding van de Europese, rijks- en provinciale cofinancieringsmiddelen bij de Europese programma’s Doelstelling 2 en LEADER+.
Doelstelling 2 is een programma, dat op grond van artikel 4 van Verordening (EG) 1260/1999 en Verordening (EG) 1783/1999 door de Europese Commissie voor Oost-Nederland is goedgekeurd voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006. Het provinciebestuur van Overijssel onderscheidt hierin drie deelprogramma’s:
a. Doelstelling 2-programma Plattelandsontwikkeling voor de regio’s Salland, Twente, Noordwest-Overijssel en de Vechtstreek;
b. Uitfaseringsprogramma Doelstelling 2 voor de regio Twente;
c. Uitfaseringsprogramma Doelstelling 5B Noordwest-Overijssel en de Vechtstreek.
LEADER+ is een programma voor Oost-Nederland dat op basis van artikel 20 van Verordening (EG) 1260/1999 en Mededeling van de Europese Commissie 2000/C 139 door de Europese Commissie is goedgekeurd voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006. ]
Noot
27[Toelichting: Gedeputeerde Staten hebben gekozen voor één regeling die de wettelijke basis biedt voor de subsidiëring van activiteiten die bijdragen ontvangen uit één van de Europese Structuurfondsen en uit provinciale of rijksmiddelen. Hiermee wordt bereikt dat de subsidieontvanger voor het hele subsidiebedrag aan dezelfde voorwaarden en verplichtingen moet voldoen, ongeacht de herkomst van (een deel van) de subsidie. Uiteraard geldt hierbij dat zowel aan communautaire als aan nationale en provinciale regelgeving moet worden voldaan.
De bedoelde Europese en rijkscofinancieringsmiddelen worden aan Overijssel verstrekt voor de uitvoering van die Europese programma’s, waarvoor de provincie Overijssel door het Rijk in de periode 2000-2006 als betalingsautoriteit is aangewezen. ]
Noot
28[Toelichting: Het Doelstelling 2-programma is opgenomen in het Enkelvoudig Programmeringsdocument voor Oost-Nederland (EPD Oost).Na consultatie van diverse betrokken partijen biedt het programma een vertaling van en nadere invulling aan de regels van de Europese Unie voor de besteding van middelen. De beleidsprioriteiten van de Europese Unie houden onder meer in, dat subsidiëring alleen mogelijk is binnen vooraf geselecteerde en op kaart vastgelegde regio’s. Deze regio’s kampen in vergelijking met andere regio’s in de Europese Unie met vormen van (sociaal-economische) achterstand en/of probleemsituaties. ]
Noot
29[Toelichting: Het LEADER+-programma is eveneens na consultatie van diverse lokale betrokken partijen totstandgekomen. Het programma is een uitwerking van Richtlijnen van de Europese Unie en de Mededeling betreffende LEADER+ van de Europese Commissie. In tegenstelling tot het Doelstelling 2-programma zijn de betrokken plattelandsgebieden geselecteerd door een selectiecommissie, op kaart vastgelegd en daarna door Gedeputeerde Staten vastgesteld. ]
Noot
30[Toelichting: De Doelstelling 2- en LEADER+-programma’s bestrijken ook delen van de provincies Gelderland en Utrecht. Beide programma’s zijn in nauw overleg met het provinciaal bestuur van Gelderland en Utrecht totstandgekomen. ]
Noot
31[Toelichting: Regelgeving van de Europese Unie
De criteria op grond waarvan een gebied voor Europese subsidie in aanmerking kan komen, de te financieren prioriteiten, de hoogte van de subsidie en andere uitvoeringsbepalingen zijn neergelegd in Europese regelgeving.
Hieronder vallen o.a.:
• het Europees Verdrag;
• meerdere Europese verordeningen;
• de programmadocumenten en -complementen van Doelstelling 2 en LEADERr+;
• De ontwikkelingsplannen van de plaatselijke groepen. ]
Noot
32[Toelichting: Met name de volgende Europese verordeningen zijn van belang in de relatie tussen de provincie Overijssel en de subsidieontvanger:
Verordening (EG) nrs:
• 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (Pb L 161);
• 1783/1999 van de Raad van 12 juli 1999 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (Pb L 213);
• 1159/2000 van de Commissie van 30 mei 2000 inzake door de lidstaten uit te voeren voorlichtings- en publiciteitsacties met betrekking tot de bijstandsverlening uit de structuurfondsen
(Pb L 130);
• 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van uitgaven voor door de structuurfondsen mede gefinancierde verrichtingen (Pb L 193);
• 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 63);
• 448/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de procedure inzake financiële correcties betreffende uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 64); ]
Noot
33[Toelichting: Daarnaast is van belang de mededeling van de Commissie aan de Lidstaten van 14 april 2000 tot vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief voor plattelandsontwikkeling (LEADER+) (Pb 2000/C139). ]
Noot
34[Toelichting: Staatssteun
Op grond van het Europese recht mag er geen sprake zijn van verboden staatssteun. Deze bepaling is vastgelegd in artikel 87 van het Europees verdrag. Samengevat komt het erop neer dat steun aan bepaalde ondernemingen de mededinging niet mag verstoren, voorzover de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Als een onderneming wordt beschouwd: “Iedere eenheid die economische activiteiten ontplooit, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.” (Höfner-arrest). ]
Noot
35[Toelichting: Op het verbod van staatssteun zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Artikel 87, tweede en derde lid van het Europees Verdrag geven de belangrijkste uitzonderingen. Daarnaast heeft de Europese Commissie enkele vrijstellingsverordeningen vastgesteld en in enkele beschikkingen aangegeven dat in sommige gevallen staatssteun onder bepaalde voorwaarden is toegestaan.
De meest bekende vrijstellingsverordening is de zogenaamde ‘De minimis’-regeling. (Vo (EG)
nr. 69/2001). Deze regel houdt in dat individuele bedrijfssteun is vrijgesteld van aanmelding bij de Europese Commissie indien wordt voldaan aan de voorwaarde, dat de steun over drie aaneengesloten jaren in totaal maximaal € 100.000,-- mag bedragen. Iedere subsidieaanvrager moet in het aanvraagformulier opgeven hoeveel steun hij/zij in de afgelopen drie jaren heeft ontvangen. ]
Noot
36[Toelichting: Op 23 december 2003 heeft de Europese Commissie de Landbouwverordening vastgesteld (Vo (EG) nr. 1/2004). Deze vrijstellingsverordening is specifiek van toepassing op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten. Alle steun aan landbouwbedrijven moeten aan deze regeling worden getoetst. ]
Noot
37[Toelichting: Iedere subsidieaanvraag wordt door de provincie getoetst op verboden staatssteun. Indien blijkt dat er sprake is van verboden staatssteun, waarvoor de uitzonderingen niet van toepassing zijn, is subsidieverlening niet toegestaan. De aanvraag kan echter ter beoordeling aan de Europese Commissie worden voorgelegd.
Aanvraagformulier
Voor de indiening van een verzoek om Europese subsidies wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier. Het formulier is enerzijds het document waarin de aanvragers hun gegevens moeten invullen, anderzijds geeft het aan hoe Gedeputeerde Staten met verschillende aspecten van de subsidieverstrekking omgaan. De Toelichting per kostencategorie van de projectbegroting wordt hierin uitgebreid belicht. ]
Noot
38[Toelichting: Plattelandsontwikkeling
U dient de bepalingen in deze subparagraaf te lezen in samenhang met de Regeling subsidie plattelandsontwikkelingsprogramma provincies van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij d.d. 14 mei 2002 (Staatscourant nr. 91 d.d. 16 mei 2002).
Aanvragen om subsidie worden ingediend bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten brengen over de aanvragen een positief of negatief advies uit aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tevens zijn Gedeputeerde Staten bevoegd een provinciale cofinancieringsbijdrage ter beschikking te stellen.
Vervolgens neemt de minister het besluit tot subsidieverlening. De beschikking tot subsidieverlening door de minister heeft betrekking op de Europese, rijks- en provinciale bijdrage.
De controle op de uitvoering van projecten en eventuele juridische procedures tegen beschikkingen worden door de minister uitgevoerd. ]
Noot
39[Toelichting: Bedrijvigheid en werkgelegenheid
Arbeidsplaatsenpremie
De Arbeidsplaatsenpremie (in afkorting APR II) is gericht op de ontwikkeling van de dienstensector en op het versterken van kennis en hoogwaardige technologische en innovatieve industriële en dienstverlenende sectoren.
De APR II wordt gefinancierd vanuit het Enkelvoudig Programmeringsdocument Oost-Nederland (EPD). Het Ministerie van Economische Zaken heeft het voorbehoud gemaakt dat regionale steuninstrumenten niet mogen worden gebruikt om uitruil van arbeidsplaatsen en/of bedrijfsverplaatsing tussen de verschillende ‘steunkaartgebieden’ in Nederland te stimuleren. Dit betekent dat voor het verplaatsen van een onderneming vanuit de overige steunkaartgebieden in Nederland naar Overijssel geen subsidie wordt verleend. Daarnaast wensen wij bedrijfsverplaatsingen binnen de provincie Overijssel, tenzij om redenen van externe veiligheid (zie subparagraaf 2.2) niet te subsidiëren.
Indien de verplaatsing gepaard gaat met een uitbreiding, komt het uitbreidingsdeel eventueel voor subsidie in aanmerking. ]
Noot
40[Toelichting: De hiervoor genoemde steunkaartgebieden in Nederland zijn:
Provincie Groningen:
Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Leek, Menterwolde,
Slochteren, Veendam, Vlagtwedde (bedrijventerrein Groningen-Zuid Oost), Winschoten.
Provincie Friesland:
Bolsward, Franekeradeel, Harlingen, Heerenveen, Leeuwarden, Menaldumadeel, Opsterland,
Skarsterland, Smallingerland, Sneek, Weststellingwerf (bedrijventerrein Wolvega-Oostflank).
Provincie Drenthe:
Assen, Coevorden, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Middelveld (bedrijventerrein Tweesporenland),
Noordenveld, Zuidlaren.
Provincie Limburg:
Beek, Born, Echt, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Maasbracht, Nuth, Roermond, Sittard, Susteren.
Provincie Flevoland:
Lelystad en Urk.]
Noot
41[Toelichting: Voor subsidie komen in aanmerking die projecten, die worden uitgevoerd door een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon. Publiekrechtelijke rechtspersonen, bij voorbeeld gemeente- of waterschapsbesturen, zijn uitgesloten van subsidiëring. Een project dat wordt uitgevoerd door een privaatrechtelijke rechtspersoon waarvan de aandelen geheel of gedeeltelijk in bezit zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon, kan in aanmerking komen voor subsidie.]
Noot
42[Toelichting: Een vestigingsproject is een project dat de oprichting beoogt van een stuwende onderneming, een hoofdkantoor of een laboratorium of de verplaatsing van buiten Overijssel of van buiten de door de Europese Commissie goedgekeurde steunkaartgebieden in Nederland, naar de in artikel 3.20, eerste lid, genoemde gemeente. Indien een onderneming, al dan niet uit faillissement, door een andere eigenaar wordt voortgezet of wordt ingebracht in een andere rechtspersoon, is er geen sprake van het stichten van een onderneming. In de beoordeling van een mogelijke aanvraag wordt onder meer betrokken in hoeverre de duurzame bedrijfsuitrusting, het personeel, de voorraden, de orderportefeuille en het klantenbestand worden overgenomen, alsmede de activiteiten onder dezelfde handelsnaam worden voortgezet.
Een uitbreidingsproject is een project dat uitbreiding beoogt van het aantal arbeidsplaatsen van een stuwende onderneming, een hoofdkantoor of een laboratorium in de in artikel 3.20, eerste lid, genoemde gemeente.
Bij het uitbreidingscriterium worden als meetmomenten gehanteerd de indieningdatum van de aanvraag en de indieningdatum van de aanvraag om vaststelling van de subsidie. Hierbij worden voor wat betreft het eerste meetmoment alle arbeidsplaatsen meegeteld die binnen de onderneming of binnen de groep waartoe de onderneming behoort, aanwezig zijn, in genoemde gemeenten. ]
Noot
43[Toelichting: Onder het begrip arbeidsplaats verstaan wij een permanent bezette en tot volledige dagtaak omgerekende formatieve eenheid op jaarbasis, gebaseerd op een arbeidsovereenkomst voor een aaneengesloten periode van minimaal 12 maanden. Bij de omrekening tot volledige dagtaak wordt rekening gehouden met de in de CAO vermelde werkweek. Niet in aanmerking komen arbeidsplaatsen die worden vervuld door middel van uitzendkrachten of zgn. nul-urencontracten. Arbeidsplaatsen waarbij sprake is van detachering worden eveneens niet in aanmerking genomen.]
Noot
44[Toelichting: De projectkosten zijn van belang omdat de uitbreiding van arbeidsplaatsen gepaard gaat met investeringen in vaste activa. Overigens zijn deze projectkosten alleen van belang voor de bepaling van het minimumbedrag. Om deze reden wordt als investeringskosten ook in aanmerking genomen de contante waarde van de huurtermijnen ingeval een pand wordt gehuurd. Hierbij wordt alleen de vaste huurperiode in aanmerking genomen die in de huurovereenkomst wordt genoemd.]
Noot
45[Toelichting: Cumulatie van subsidie uit hoofde van deze regeling en (bijvoorbeeld) subsidie door het Ministerie van Economische Zaken op grond van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten 2000, is niet toegestaan.]
Noot
46[Toelichting: Voorkomen moet worden dat subsidie wordt verleend aan een bedrijf dat, naar verwachting, na realisatie van het project niet levensvatbaar blijkt te zijn. De levensvatbaarheid wordt op het moment van indiening van de aanvraag onder andere beoordeeld aan de hand van de verwachte verhouding tussen eigen en vreemd vermogen in de onderneming na realisatie van het project.]
Noot
47[Toelichting: Indien de gewenste structuur van de betrokken sector van het bedrijfsleven zich tegen het project verzet bijvoorbeeld indien in de betrokken sector sprake is van aantoonbare overcapaciteit, kan de aanvraag worden afgewezen.]
Noot
48[Toelichting: Het gaat bij het hanteren van de hardheidsclausule om projecten die van eminent belang zijn voor de regionale economie maar niet geheel aan de omschrijving van een vestigings- of uitbreidingsproject voldoen. Een voorbeeld: een bedrijf voldoet bij aanvraag net niet aan de vereiste minimale 25 arbeidsplaatsen, maar het is duidelijk dat het op termijn zeer hard zal groeien en van groot belang worden voor de economie van Overijssel. Een tweede voorbeeld: een bedrijf voldoet bij aanvraag net niet aan de eisen voor een uitbreidingsproject maar neemt veel arbeidsplaatsen over van een bedrijf dat failliet gaat of vertrekt uit de provincie, zodat met subsidiëring arbeidsplaatsen niet verloren gaan voor Overijssel.
De instemming van de gemeente waar het project wordt gerealiseerd, is cruciaal bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderingsgeval.]
Noot
49[Toelichting: Aanvullend op de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen heeft de Europese Commissie bepaald dat ondernemingen van subsidiëring zijn uitgesloten die behoren tot de volgende sectoren:
a. sectoren van de productie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten zoals bedoeld in bijlage 1 van het EG-verdrag;
b. sectoren van de productie, de verwerking en de afzet van visserij- of aquacultuurproducten zoals bedoeld in bijlage 1 van het EG-verdrag;
c. de vervoerssector;
d. de ijzer- en staalindustrie, bedoeld in de Beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Europese Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (PbEG 1997, L218) en de Kaderregeling voor bepaalde, niet onder het EGKS-verdrag vallende staalsectoren (PbEG 1988, C320);
e. de kolensector, bedoeld in de Beschikking nr. 3632/93/EGKS van de Commissie van 28 december 1993 tot vaststelling van een communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PbEG 1993, L329) en de Beschikking nr. 341/94/EGKS van de Commissie van 8 februari 1994 houdende toepassing van Beschikking nr. 3632/93/EGKS tot vaststelling van een communautaire regeling voor steunmaatregelen van de lidstaten ten behoeve van de kolenindustrie (PbEG 1994, L49);
f. de scheepsbouw, bedoeld in Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende steunverlening aan de scheepsbouw (PbEG 1998, L202);
g. de synthetische-vezelsector, bedoeld in de Kaderregeling voor steunmaatregelen in de sector synthetische vezels (96/C 94/07) en de uitbreiding ervan (PbEG 1999, C24);
h. de automobielindustrie, bedoeld in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun aan de automobielindustrie (PbEG 1997, C279).]
Noot
50[Toelichting: Onder loonkosten verstaan wij: het brutojaarloon volgens kolom 14 van de loonstaat, verhoogd met de op basis van de CAO wettelijk verschuldigde werkgeverslasten.
De regionale steun voor Twente mag volgens de normen van de Europese Commissie niet meer bedragen dan 15% bruto. De normen van de Europese Commissie zijn vastgelegd in de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PbEG 1998, C74). Om budgettaire redenen is het daarnaast gewenst het maximale bedrag per arbeidsplaats af te toppen op € 4.000,--. ]
Noot
51[Toelichting: De wijze waarop de subsidiegrondslag wordt berekend geschiedt als volgt.
Vestigingsproject: het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen wordt bepaald op het moment van indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Alle arbeidsplaatsen die op dat moment voldoen aan het criterium, worden in aanmerking genomen. Vervolgens worden van deze arbeidsplaatsen de loonkosten berekend voorzover deze loonkosten zijn betaald op het moment van indienen van de aanvraag tot vaststelling. Dit betekent dat indien een arbeidsplaats wordt vervuld één maand voor de indiening van de aanvraag tot vaststelling, van deze arbeidsplaats slechts de loonkosten gedurende één maand worden meegenomen.
Uitbreidingsproject: de toename van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen wordt bepaald als het verschil in arbeidsplaatsen tussen de twee meetmomenten. Indien de toename voldoet aan het criterium, vindt de berekening van de subsidiegrondslag verder plaats op dezelfde wijze als vermeld onder vestigingsproject. ]
Noot
52[Toelichting: In beide gevallen kan overigens nog wel een correctie plaatsvinden op grond van artikel 3.21, derde lid.
Het aangaan van mondelinge arbeidsovereenkomsten, alsmede arbeidsovereenkomsten met ontbindende danwel opschortende voorwaarden, wordt voor de arbeidsplaatsenpremie in het algemeen aangemerkt als het aangaan van verplichtingen. Indien de datum van deze arbeidsovereenkomsten is gelegen vóór de datum van de indiening van de aanvraag tellen deze niet mee als arbeidsplaats.]
Noot
53[Toelichting: Deze bepaling heeft betrekking op situaties waarin (nagenoeg) gelijktijdig met de uitvoering van het project het aantal arbeidsplaatsen wordt verminderd, bijvoorbeeld door het opheffen van bestaande arbeidsplaatsen bij realisering van nieuwe gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Het positieve effect van de subsidie op de regionale economie wordt als gevolg van het opheffen van die arbeidsplaatsen per saldo minder. De subsidiabele loonkosten worden dan ook zodanig verminderd dat het subsidiebedrag meer in overeenstemming is met het netto effect van de investering. Daarbij wordt gekeken naar het opheffen van arbeidsplaatsen binnen de onderneming of binnen de groep waartoe de onderneming behoort, in de rest van Overijssel en in de overige gemeenten van de steunkaartgebieden. Detachering van personeel bij andere bedrijven en het op non-actief stellen van personeel vallen eveneens onder het opheffen van arbeidsplaatsen.]
Noot
54[Toelichting: De datum waarop de subsidieaanvraag moet zijn ingediend houdt verband met de looptijd van het programma. Beschikkingen aan individuele projectuitvoerders kunnen voor het Regionaal Bedrijventerrein Twente worden verstrekt tot 31 december 2006. Gedeputeerde Staten hebben voor de behandeling van een subsidieaanvraag een redelijke termijn nodig vandaar dat de indieningstermijn gesteld is op 1 oktober 2006.]
Noot
55[Toelichting: Jaarlijks stellen Gedeputeerde Staten het beschikbare budget vast. Hierbij hebben Gedeputeerde Staten de mogelijkheid het budget naar werkingsgebied en naar aard van het project (vestigings- of uitbreidingsproject) te verdelen. Het werkingsgebied van de APR II is immers verdeeld over drie verschillende Europese Programma’s:
• Doelstelling 2 Uitfasering: gemeenten Almelo, Hengelo, Enschede, Oldenzaal, Borne;
• Doelstelling 2 Platteland: Regionaal Bedrijventerrein Twente;
• Doelstelling 5b Uitfasering: Steenwijk en Hardenberg (gedeeltelijk).
Daarnaast worden projecten in het gedeelte van Hardenberg dat niet valt onder Doelstelling 5b Phasing Out gefinancierd uit andere middelen.]
Noot
56[Toelichting: Het is van belang dat de gemeente waar het project wordt gerealiseerd, betrokken wordt bij een subsidieaanvraag, zodat alle elementen die van belang zijn bij de beoordeling van het project kunnen worden meegenomen. Bovendien wordt een deel van de subsidie gefinancierd door de gemeente. Vandaar dat de betrokken gemeente om advies wordt gevraagd voordat over het project wordt beslist.]
Noot
57[Toelichting: De hierin opgenomen verplichting houdt verband met de eis van de Europese Commissie, zoals geformuleerd in de richtsnoeren voor regionale steun, dat de arbeidsplaatsen gedurende een periode van minimaal vijf jaar behouden moeten blijven voor de regio. De subsidieontvanger dient de provincie Overijssel dan ook onverwijld in kennis te stellen van elk voornemen om arbeidsplaatsen af te stoten of te laten vervallen. Op basis daarvan kan de provincie bepalen welk deel van de vastgestelde en uitbetaalde subsidie door de subsidieontvanger moet worden terugbetaald.]
Noot
58[Toelichting: Het gaat bij subsidieverlening niet alleen om de intentie arbeidsplaatsen te creëren maar ook om de daadwerkelijke inzet daarvan. Alleen dan kan de doelstelling van de regeling, het stimuleren van het creëren van extra arbeidsplaatsen in de stuwende sectoren van de regionale economie, worden gerealiseerd. Het is de bedoeling de beschikbare subsidies te gebruiken voor projecten die op korte termijn een impuls geven aan de sociale economische ontwikkeling van de regio. Een verzoek om vaststelling moet worden ingediend vóór 1 november van het jaar volgend op het jaar dat de subsidieaanvraag is ingediend. Deze datum houdt eveneens verband met de afrekentermijnen met de Europese Unie. De provincie dient de middelen die aan haar in het kader van deze APR II worden toegekend binnen 24 maanden na de toekenning af te rekenen.
Om de individuele projecten tijdig af te kunnen wikkelen is gekozen voor de datum van 1 november.]
Noot
59[Toelichting: Met het verplaatsen van een bedrijf dat een extern veiligheidsrisico vormt, wordt beoogd dat de kans zo klein mogelijk wordt gehouden dat mensen in de omgeving van een bedrijf overlijden tengevolge van een ongeval in dat bedrijf. De sanering door verplaatsing houdt dan in: beëindiging van de activiteiten van de inrichting op de saneringslocatie gevolgd door hervatting daarvan elders binnen Overijssel, teneinde het externe veiligheidsrisico op de saneringslocatie tot een verwaarloosaar niveau terug te brengen. ]
Noot
60[Toelichting: De vermenigvuldiging van de-kans-op maal het effect (overlijden) wordt aangeduid met het begrip risico. Het plaatsgebonden risico is een maat voor het overlijdensrisico op een bepaalde plaats, namelijk de kans per jaar dat iemand die onafgebroken en onbeschermd daar zou verblijven, overlijdt. Hierbij is niet van belang of op die plaats werkelijk iemand aanwezig is. Anders gezegd, het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Een plaatsgebonden risico van 10-6 betekent dat een omwonende van bijvoorbeeld een chloorfabriek een kans van één op een miljoen heeft om als gevolg van een ramp te overlijden. Het plaatsgebonden risico kan worden weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour) rond een bedrijf of – zoals in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer genoemd – de inrichting.
Dit ‘risico’ is één van de mogelijke maten voor de zgn. ‘externe veiligheid’ van een bedrijf, de mate waarin processen en vooral calamiteiten binnen een bedrijf naar buiten toe risico’s vormen. Het begrip dat hierbij ook wordt gebruikt, is de ‘letaliteitsafstand’.
Het provinciebestuur zal een aanvraag in behandeling nemen, als verplaatsing wordt beoogd voor een inrichting die een extern veiligheidsrisico vormt. Het externe veiligheidsrisico wordt dan berekend als plaatsgebonden risico buiten de grens van de inrichting, dat tussen de 10-5 per jaar contour en 10-8 per jaar contour ligt en/of binnen de maximale 1% letaliteitsafstand.
De maximale 1% letaliteitafstand is de afstand vanaf de grens van een inrichting, een transportroute of een buisleiding, waarbinnen als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen binnen die inrichting, op die transportroute of met die buisleiding, de kans op overlijden van aanwezige personen als gevolg van een explosie, brand of het vrijkomen en blootgesteld worden aan toxische stoffen, hitte of drukbelasting, bij atmosfeerstabiliteitsklasse F 1,5 volgens Pasquill, 1% of hoger is.
Binnen de definitie van 1% letaliteitsafstand vallen toxiciteit, hittebelasting en drukbelasting. Indien een letaal (of dodelijk) effect kan optreden door een stof die directe vergiftiging veroorzaakt is sprake van toxiciteit. Treedt schade op bij korte blootstelling aan de stralingeffecten bij een brand dan is er sprake van hittebelasting. Een explosie heeft (piek)overdruk tot gevolg. Door de drukbelasting kan fragmentatie ontstaan van de omhulling, glasbreuk of schade door brokstukken. Daardoor kunnen dodelijke slachtoffers vallen.
De letaliteitsafstand wordt berekend volgens de rekenmethode van de Commissie Preventie van Rampen (CPR-richtlijn) of op basis van het (nog in werking te treden) Registratiebesluit risicosituaties gevaarlijke stoffen.]
Noot
61[Toelichting: Een verwaarloosbaar niveau van een risico is het niveau van een plaatsgebonden risico buiten de grens van de inrichting, dat lager is dan 10-8.]
Noot
62[Toelichting: Voor de sanering van LPG-tankstations geldt een schadevergoeding die is gebaseerd op artikel 15.20 van de Wet milieubeheer. De criteria voor schadevergoedingen staan in de circulaire die de minister van VROM op 22 mei 2003 aan gemeenten en provincies heeft gestuurd met de spelregels voor de toekenning van een schadevergoeding aan LPG-tankstations die moeten worden gesaneerd. Het betreft de circulaire Toepassing van de circulaire schadevergoeding Wet milieubeheer in verband met sanering LPG-tankstations' (brief VROM d.d. 22 mei 2003, kenmerk EV/2003.036534).
Het Besluit Beleidsregels compensatie meldingsplichtige vuurwerkbedrijven is op 24 april 2002 gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 79).
Met de schadevergoedingsregeling van de Wet milieubeheer wordt artikel 15.20 tot en met artikel 15.23 van de Wet milieubeheer bedoeld.]
Noot
63[Toelichting: Onder ‘voltooid’ wordt verstaan dat conform het activiteitenplan het extern veiligheidsrisico op de saneringslocatie tot een verwaarloosbaar niveau is teruggebracht.]
Noot
64[Toelichting: Dit artikel is bedoeld als vangnet voor de beleidslijnen binnen het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn, dat de te subsidiëren activiteit niet wordt beoogd onder de hierna volgende subparagrafen 3.4 tot en met 3.7, maar wel past binnen het MEUP, dan kunnen gedeputeerde staten een aanvraag honoreren.
Overigens beoogt het provinciebestuur met het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief provincie Overijssel (MEUP) uitdrukkelijk een verbinding te leggen met andere beleidsvelden die kunnen bijdragen aan het thema. Bij voorbeeld met cultuur, zorg, wonen, platteland. Deze integraliteit willen wij bij de uitvoering vasthouden.]
Noot
65[Toelichting: Een korte toelichting op de gebruikte begrippen.
Een masterplan is een plan waarin op basis van kansen- en knelpuntenanalyse is vastgelegd (a) hoe kansrijk de herstructurering voor het betrokken bedrijventerrein is, (b) hoe betrokken ondernemers en overheden gezamenlijk de aanpak van de herstructurering vorm willen geven, (c) hoe daarvoor de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden verdeeld en (d) op basis waarvan besluiten daartoe kunnen worden genomen.
Parkmanagement is het in een publiek-private samenwerking sturen van vorm, voorzieningen en beheer van een bedrijventerrein, met als doel het structureel op peil houden van het gewenste kwaliteitsniveau van de bedrijfsomgeving. Parkmanagement geeft sturing aan de inrichting en het beheer van het (bebouwde) terrein, de initiatie en de exploitatie van zowel collectieve als individuele voorzieningen en diensten. Daarnaast analyseert en organiseert parkmanagement samenwerkingsmogelijkheden, met als doel het verkrijgen en behouden van een hoog kwaliteitsniveau van zowel de openbare als de private ruimte.
I]
Noot
66[Toelichting: nnovatie is broodnodig
Programmaplan Kennispark Twente
Of een activiteit subsidiabel is of niet hangt ervan af of de activiteit past binnen het kader van het Programmaplan Kennispark Twente. Dit plan is opvraagbaar bij het Europaloket van de provincie Overijssel. ]
Noot
67[Toelichting: Actieprogramma Breedband 2005-2007
Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel willen het gebruik van breedband voor ondernemers, instellingen en burgers bevorderen. Het actieprogramma is samen met de vijf grote gemeenten en de Stichting Breedband Twente vormgegeven.
Breedband is de infrastructuur die geschikt is voor:
• beeld- en geluidstoepassingen van een goede kwaliteit;
• het uitwisselen van omvangrijke gegevensbestanden;
• waarvan de verbinding continu beschikbaar is;
• tenminste een capaciteit van 10 Mbps ondersteunt en
• toekomstvast is in die zin dat hogere capaciteiten later tegen relatief geringe kosten realiseerbaar zijn.
Breedbanddiensten betreffen de toepassingen die de afnemer innovatieve elektronische (communicatie)diensten bieden en die gebruikmaken van breedbandinfrastructuur. ]
Noot
68[Toelichting: Met het Actieprogramma Breedband wil het provinciebestuur uiterlijk in 2007 de volgende ambities bereiken:
1. de stedelijke netwerken Netwerkstad Twente, Stedendriehoek en Zwolle-Kampen zijn onderling door middel van een open glasvezelinfrastructuur ontsloten. Daarmee is een open ‘backbone’ glasvezelring in Overijssel gerealiseerd. Hierop worden Triple diensten (Telefonie, RTV, Internet) aangeboden. Er is sprake van kostenreductie. Op die interstedelijke glasvezelring zijn minimaal vijf plattelandskernen aangesloten; provincie maakt zich sterk voor de interstedelijke verbindingen, de grote steden voor de glasvezelinfrastructuur in de stad;
2. alle uitvoerende instellingen met een provinciale meerjarige prestatiesubsidie, de vijf steden en de provincie hebben op basis van een visie op hun dienstverlening en bedrijfsvoering/exploitatie een besluit genomen over gebruik van en dienstenontwikkeling over breedbandinternet;
3. binnen twee jaar na 2004 vinden diverse experimenten met breedbanddienstenontwikkeling in de zorgsector, de cultuur-/bibliotheeksector, de overheidsdienstverlening en het onderwijs plaats. Deze experimenten zijn na afronding zelfstandig exploitabel. Provincie en gemeenten maken zich sterk voor actieve participatie en investeringen van het bedrijfsleven ]
Noot
69[Toelichting: Binnen het actieprogramma Breedband passen drie soorten van acties:
A. Vraagbundeling
De realisatie van een open glasvezelring tussen de vijf grote steden in Overijssel in 2007 bereiken we allereerst door vraagbundeling in de grote steden. De vraagbundeling vindt plaats op lokaal niveau. Op deze schaal is er inzicht in de vraag van instellingen en bedrijven naar breedband vereisende toepassingen. Vanuit de bundeling van de vraag ontstaan businesscases die voor partijen in de markt economisch exploitabel zijn. Door van één, open netwerk gebruik te maken kan bespaard worden op telefonie en datacommunicatie en wordt een interessante markt voor nieuwe dienstenaanbieders ontwikkeld. De realisatie van de glasvezelring tussen de steden draagt ook bij aan de ontsluiting van het platteland. ]
Noot
70[Toelichting: B. Elektronische dienstverlening
De vijf grote gemeenten en de provincie investeren in publieke elektronische dienstverlening via internet op basis van een individueel door de Colleges van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten bepaald ambitieniveau gebaseerd op het programma ‘De andere overheid’.
Accenten in de samenwerking worden gelegd bij:
• het raadplegen van tot dusver minimaal ontsloten publieke informatie bijvoorbeeld beeldarchieven;
• het bevorderen van één-loket-initiatieven zodat dienstverlening naar burgers en bedrijven voor het grootste gedeelte elektronisch wordt;
• het gebruikmaken van internet als het gaat om burgerraadplegingen, interactieve beleidsvorming en politieke communicatie met burgers en organisaties. ]
Noot
71[Toelichting: C. Stimuleren breedbanddiensten
Het gebruik van breedbandinternet willen wij stimuleren door ontwikkeling en toepassing van breedbanddiensten.
In de periode 2005-2007 stimuleren we de ontwikkeling van breedbanddiensten door goede voorbeeldprojecten te ondersteunen. Deze projecten moeten in ieder geval voldoen aan de volgende voorwaarden:
• de dienst vergroot de toegang en het gebruik van het breedbandnetwerk;
• de dienst heeft een demonstratie-effect naar andere instellingen en bedrijven;
• de dienst wordt na opstartfase zelfstandig geëxploiteerd en is dan toepasbaar voor meer partijen dan alleen de projectindieners;
• de dienst draagt bij aan de doelstellingen die binnen diverse beleidsterreinen zijn verwoord in het provinciaal Onderhandelingsakkoord ‘Ruimte voor actie’ 2003-2007;
• bij de ontwikkeling en productie van de dienst is actieve participatie van het bedrijfsleven vereist.]
Noot
72[Toelichting: Een korte toelichting op de gebruikte begrippen.
Tot de categorie stuwende ondernemingen rekenen wij ondernemingen die naar hun aard niet aan een vestigingsplaats zijn gebonden. Voor deze ondernemingen bestaat een keuze tussen een aantal reële vestigingsplaatsen. Van de onderneming dient een stimulerende werking uit te gaan op de economische ontwikkeling van Overijssel en minstens de helft van de omzet dient te worden gerealiseerd buiten de provincie Overijssel.
Stuwende ondernemingen onderscheiden zich van verzorgende ondernemingen. Bij verzorgende ondernemingen wordt de plaats van vestiging voor een belangrijk deel bepaald door de nabijheid van de klantenkring. Deze ondernemingen vallen buiten de werkingssfeer van de regeling.
Tot de verzorgende ondernemingen kunnen in zijn algemeenheid worden gerekend (niet limitatief):
• gezondheids- en veterinaire diensten;
• bouw- en installatiebedrijven;
• tussenpersonen in de handel m.u.v. landelijk werkende distributiecentra;
• detailhandel m.u.v. postorderbedrijven;
• restaurants en café’s;
• (sociaal-)culturele instellingen;
• reparatiebedrijven voor gebruiksgoederen;
• onderwijsinstellingen m.u.v. bedrijven voor schriftelijk onderwijs;
• exploitatie van en handel in onroerend goed;
• persbureaus;
• bankfilialen;
• vestigingen van vrije beroepen;
• uitzendbureaus.
Indien bovengenoemde bedrijven wel voldoen aan de criteria van het begrip stuwend kunnen zij uiteraard een beroep doen op de regeling.]
Noot
73[Toelichting: Onder toeristisch-recreatieve infrastructuur wordt verstaan de gerealiseerde dagrecreatieparken het Hulsbeek, het Rutbeek, het Arboretum Poort-Bulten, het Lageveld, de Wythmenerplas en de gerealiseerde recreatieve fietspaden op het provinciale Raamplan fietspaden. Verder de gerealiseerde subsidiabele recreatieve infrastructuur van de Regio IJssel-Vecht, de Regio Twente, de Recreatiegemeenschap Salland en het Waterschap Reest en Wieden. Dus inclusief de onderhoudskosten van de LAW’s, LF’s en het provinciale paardrijroute- en kanoroutenetwerk. ]
Noot
74[Toelichting: Onder routestructuren worden verstaan de routestructuren voor fietsen, wandelen, paardrijden en varen. Recreatieve fietspaden zijn die fietspaden die als zodanig zijn opgenomen op het provinciale Raamplan fietspaden. Tevens worden inbegrepen de ondersteunende voorzieningen zoals picknicktafels, bankjes e.d.
Voor de realisering en de reconstructie van recreatieve fietspaden, recreatieve routestructuren en recreatieve voorzieningen geldt dat de subsidie is gebaseerd op het principe van 50% provinciale bijdrage in het niet door derden gedekte deel van de subsidiabele investeringskosten. Van de subsidieaanvrager wordt verlangd dat een maximale inspanning wordt verricht om subsidie van derden (bijvoorbeeld Rijk of EU) te verkrijgen.
Bij subsidies voor het beheer en het onderhoud van de recreatieve openbare infrastructuur geldt het principe van gedeelde verantwoordelijkheid. Een en ander op basis van de in het verleden gemaakte afspraken tussen de provincie en projectpartners. ]
Noot
75[Toelichting: Duurzame ontwikkeling
Leren voor Duurzame Ontwikkeling
Rijk en decentrale overheden zijn in het landelijke programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling overeengekomen, dat zij gezamenlijk uitvoering aan dit programma zullen gaan geven. De provincie Overijssel heeft het beleid vastgelegd in het Provinciaal Ambitiestatement Leren voor Duurzame Ontwikkeling 2004-2007 (PAS). In dit kader kunnen Gedeputeerde Staten subsidie verlenen voor activiteiten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen. Het provinciebestuur is voor het ontvangen van de rijksbijdrage gebonden aan de voorwaarden van het landelijke uitvoeringskader.]
Noot
76[Toelichting: Het PAS geeft dwingend richting aan de besteding van de subsidie. De provincie Overijssel geeft daarmee uitvoering aan het landelijke programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling 2004-2007, zoals dat is overeengekomen tussen de Ministeries van LNV, VROM, BuZa/OS, OCW, het IPO en de UvW.
In het eerste lid van artikel 3.47 geven wij aan, wie een aanvraag kan indienen. Gemeente- of waterschapsbesturen – meestal het College van Burgemeester en Wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap – of van een organisatie of instelling met rechtspersoonlijkheid (vereniging of stichting) die activiteiten uitvoert in Overijssel. Dit betekent dat ook rechtspersonen van buiten de provincie een ontvankelijke aanvraag kunnen indienen.
Soms zal met de provincies Drenthe en Gelderland afstemming nodig zijn voor aanvragen van de waterschapsbesturen. Afhankelijk van de beoogde doelgroep en het betrokken deel van het waterschapsgebied zullen aanvragen bij beide betrokken provincies en in goede afstemming tussen de betrokken colleges van Gedeputeerde Staten worden behandeld.
In het tweede lid van artikel 3.47 is de eis opgenomen van ‘additionaliteit’. Dat wil zeggen dat wij de verwachting hebben dat men ten behoeve van Leren voor duurzame ontwikkeling een extra inspanning levert.]
Noot
78[Toelichting: In artikel 3.50 staan de eisen vermeld waaraan een aanvraag moet voldoen.
Wij verwachten dat een projectaanvraag ‘SMART’ is geformuleerd: met specifieke doelen (beoogde resultaten), die meetbaar zijn gemaakt, op een acceptabele en geloofwaardige manier te bereiken, relevant voor de doelstellingen uit het PAS en tijdgebonden.
De projectaanvrager moet in beginsel met andere partijen samenwerken. De voorkeur wordt gegeven aan projecten waarbij een consortium van ten minste drie partijen is gevormd, waarbij een van de partijen als formele aanvrager (penvoerder) optreedt.
De overdraagbaarheid van het project (aanpak en resultaten) vraagt bewust de aandacht van de uitvoerders; zij moeten daarvoor middelen in de projectbegroting opnemen.]
Noot
79[Toelichting: Het artikel voorziet erin dat eventueel nog niet tot besteding gekomen middelen uit het eerste deel van het jaar, wellicht aangevuld met middelen die vrijkomen als een subsidievaststelling lager uitvalt dan het toegezegde maximale subsidiebedrag, kunnen worden verwerkt in een gewijzigd vastgesteld en bekendgemaakt subsidieplafond.
Daarmee kan optimaal uitvoeringsgericht gewerkt worden.]
Noot
80[Toelichting: Per jaar worden twee tranches van subsidieverlening voorzien. De provincie verwacht dat per tranche een beperkt aantal aanvragen kunnen worden gehonoreerd. De Uitvoeringsregeling stelt geen minimum- of maximumbedrag per project.
Na het verstrijken van de indieningdatum worden de ingediende aanvragen gelegd naast de geformuleerde criteria, en bepalen gedeputeerde staten een ordening naar de mate waarin projecten aan het realiseren van de ambities van het PAS bijdragen.]
Noot
81[Toelichting: Bij te subsidiëren activiteiten onder sub a gaat het om projecten gericht op de uitvoering van het huishoudelijk afvalstoffenbeleid. Vooral activiteiten die gericht zijn op het bereiken van een hogere trede op de zogenaamde Ladder van Lansink komen voor subsidiëring in aanmerking. Het hoogst op de ladder van Lansink staat preventie (voorkomen) van afvalstoffen. Daarna komt hergebruik, verbranden en als laatste storten van afval.
Bij activiteiten onder sub b gaat het om projecten ter stimulering van preventie van bedrijfsafvalstoffen. Het gaat hierbij om het ondersteunen van projecten die passen binnen de notitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.]
Noot
82[Toelichting: Het in het eerste lid genoemde maximumbedrag per project geldt voor projecten ter stimulering van de uitvoering van het huishoudelijke afvalstoffenbeleid. De hoogte van het maximumbedrag heeft te maken met de omvang van de subsidiepot.
Het in het tweede lid genoemde maximumbedrag per project geldt voor projecten die passen binnen de notitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB. ]
Noot
83[Toelichting: Hierna volgt een samenvatting van de Beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.
‘Voorkomen is verdienen’ was de afgelopen jaren het credo voor het beleid gericht op het verminderen van gebruik van grondstoffen, water en energie en het voorkomen van milieuschadelijke emissies.
De uitvoering werd vooral opgepakt vanuit de milieu-invalshoek.
De komende periode richten wij ons nog steeds op hetzelfde uitgangspunt, met dat verschil dat wij de uitvoering vanuit een breder perspectief gaan inzetten. Wij stellen ons ten doel te streven naar een duurzame ontwikkeling van de Overijsselse industrie. Hieronder verstaan wij een gelijktijdige versterking van de industriële structuur en een afname van de milieudruk in Overijssel. Hiermee geven wij invulling aan onze ambitie om de tegenstelling tussen milieu en economie om te bouwen naar synergie (Bestuursakkoord 1999-2003). Deze beleidsnotitie is de nadere uitwerking van het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+.
De daarin opgenomen uitgangspunten over ontwikkeling van duurzame bedrijvigheid, ontwikkeling duurzame energie en energiebesparing en beheersing van de afvalproblematiek zijn de ankerpunten voor de beleidsvoornemens gericht op het verbeteren van de milieuprestaties van het Overijsselse Midden- en Kleinbedrijf. ]
Noot
84[Toelichting: Vanuit het streven naar zoveel mogelijk synergie tussen milieu- en economiethema’s binnen het provinciale beleid gaan wij ons in de komende periode richten op die sectoren die de speerpuntsectoren van de Overijsselse Innovatiestrategie zijn. Het gaat dan om de volgende sectoren: kunststofverwerkende industrie, metaalproducten industrie, machine- en apparatenbouw, voedingsmiddelenindustrie, grafische en media-industrie, transportmiddelenindustrie ((vracht)auto’s, schepen, treinen en fietsen). Binnen deze branches koppelen wij daar waar mogelijk onze aanpak aan bestaande initiatieven en houden wij in ieder geval rekening met afspraken uit het doelgroepenbeleid Industrie. Kansrijke ontwikkelingen zijn momenteel te ontdekken op de volgende terreinen: milieugerichte productontwikkeling, productgerichte milieuzorg en integraal ketenbeheer.]
Noot
85[Toelichting: Bij de vormgeving van dit hoofdstuk is nadrukkelijk geanticipeerd op invoering van het ILG en het nieuwe Europese verordening voor plattelandontwikkeling in 2007. Dat blijkt onder meer uit de indeling in paragrafen waarmee wordt aangesloten bij de ‘priority axes’ uit het Europese beleid. Daarmee beogen we het inzetten van provinciale middelen als cofinanciering te vereenvoudigen en daarmee de beschikbare Europese middelen optimaal te benutten. Bovendien hoeft in het geval sprake is van staatssteun in een aantal gevallen geen bijzondere goedkeuring in Brussel te worden verkregen en waar wel goedkeuring dient te worden gevraagd zal deze vermoedelijk eenvoudiger worden verkregen.]
Noot
86[Toelichting: Voor subsidie aan ondernemingen geldt het EG-verbod op staatssteun. In het algemeen maakt Overijssel daarbij gebruik van de vrijstelling voor de minimissteun. Zie artikel 6 lid 2 van de Algemene subsidieverordening en de toelichting daarop. Die vrijstelling geldt evenwel niet voor Landbouwbedrijven, kort gezegd ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken of afzetten. Voor kleine en middelgrote landbouwbedrijven geldt wel de hier genoemde vrijstellingsregeling. In de regeling zijn in het bijzonder de artikelen 1 tot en met 5, artikel 7 en de artikelen 17, 18 en 19 van belang. Uit de genoemde artikelen vloeit onder meer voort dat bij een aanvraag voor subsidie voor investeringen de economische levensvatbaarheid van het bedrijf moet worden aangetoond en/of dat er in de toekomst voor betrokken producten op de markt normale afzetmogelijkheden bestaan. Daarvoor moet allerlei informatie worden overlegd. Zie artikel 5. Verder moet de aanvrager beschikken over voldoende agrarische vakbekwaamheid. Ook dat moet door schriftelijke informatie worden gestaafd.
Uitzondering hierop vormen de subsidies genoemd in § 4.2 van dit uitvoeringsbesluit. Voor de subsidies die in dit kader worden verleend wordt hiertoe een aparte melding richting de Europese Commissie voorbereid.]
Noot
87[Toelichting: Een perspectiefvol landbouwbedrijfsleven is belangrijk voor Overijssel. Onder perspectiefvolle landbouwerstaat de provincie een toekomstgericht en marktconform landbouwbedrijfsleven, die bijdraagt aan de regionale economie, het beheer van het landelijk gebied en de leefbaarheid van het platteland. Daarom zien wij het als onze taak om, binnen de mogelijkheden, te zorgen voor goede randvoorwaarden voor de ontwikkeling van duurzame landbouw.
De doelen in dit verband zijn:
• verbetering van de ruimtelijke structuur van de intensieve landbouw Intensieve veehouderij en glastuinbouw);
• verbetering van de ruimtelijke structuur van de grondgebonden landbouw;
• verbreding en versterking van de economische basis van de landbouw door het stimuleren van ondernemerschap en innovatie.
De rol van de provincie in het bereiken van deze doelen betreffen met name een goede afstemming met andere overheden, strategische plannen en vooral een passend instrumentarium. Het belangrijkste provinciale instrument is het stimuleringsbeleid. Subsidieverstrekking is hiervan het belangrijkste onderdeel.
Ten behoeve van de landbouw in het algemeen worden gelden beschikbaar gesteld door de Europese Unie, het Rijk, de provincie en het landbouwbedrijfsleven zelf. Deze regeling heeft alleen betrekking op de subsidieverlening vanuit provinciale middelen. Voor situaties waar voor een activiteit een bijdrage kan worden verkregen uit een subsidieregeling van een andere overheid of een Europees Programma, is deze subsidieregeling niet bedoeld. Deze subsidieregeling is uitdrukkelijk bedoeld als aanvulling op bestaande subsidieregelingen van andere overheden en Europese Programma’s.
In deze context zullen subsidieaanvragen ook worden beoordeeld.]
Noot
88[Toelichting: Centraal criterium om voor subsidie in aanmerking te komen is dat de activiteit past binnen de genoemde speerpunten voor de ontwikkeling van een perspectiefvolle landbouw. Zowel individuele ondernemers als intermediaire organisaties moeten van de regeling gebruik kunnen maken.
In dit artikel is nog aantal andere subsidiecriteria geformuleerd, waaronder in sub c dat het project waaruit de uitvoering van de activiteit voortvloeit een uitstraling heeft naar een groter gebied of naar (delen van) de landbouwsector. Achtergrond hiervan is dat het activiteiten moet betreffen die op enigerlei wijze het niveau van de individuele ondernemer overstijgen of door een relatie met een meeromvattend project dat een uitstraling heeft naar de landbouwsector als totaal of delen daarvan of een uitstraling heeft naar een gebied.
In sub d is geregeld dat de activiteit uitvoeringsgereed moet zijn. Dit betekent onder andere dat de benodigde vergunningen c.q. ontheffingen of anderszins toestemmingen moeten zijn verleend en dat de financiering van de activiteit geregeld moet zijn. Hiermee wordt bedoeld dat de cofinanciering van de activiteit geregeld dient te zijn en de begroting sluitend dient te zijn.]
Noot
89[Toelichting: Voor subsidie aan landbouwbedrijven is de hoogte mede bepaald door de maxima genoemd in de EG-verordening voor steun aan kleine en middelgrote landbouwbedrijven. Om het geheel overzichtelijk te houden hebben wij gekozen voor twee hoofdregels: 40% voor investeringen en 80% voor technische ondersteuning. Bovendien is de bijdrage gemaximeerd.
De EG-verordening geeft in sommige gevallen overigens meer ruimte, bijvoorbeeld voor subsidie aan jonge landbouwers of voor de bescherming of verbetering van het milieu, van de hygiënische omstandigheden op dierenbedrijven of het welzijn van landbouwhuisdieren, steun voor vervroegde uittreding, bijdragen voor producentengroeperingen, bijdragen aan verzekeringspremies, steun voor ‘kwaliteitslandbouwproducten’ en tenslotte bepaalde steun aan de sector dierlijke productie.
Op grond van artikel 4 respectievelijk artikel 7 van de EG-verordening moeten investeringen gericht zijn op een of meerdere van de volgende doelstellingen:
a. verlaging van de productiekosten;
b. verbetering en omschakeling van de productie;
c. verhoging van de kwaliteit;
d. instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen inzake dierenwelzijn;
e. bevordering van de diversificatie van landbouwactiviteiten;
f. verwerking en afzet van landbouwproducten.
Een belangrijke aandachtspunt is dat de genoemde steunintensiteiten gelden voor alle overheden gezamenlijk. Er moet derhalve nadrukkelijk worden geverifieerd of andere overheden – met inbegrip van de EG – een bijdrage leveren. Is dat het geval dan moet daarmee bij de verstrekking rekening worden gehouden. Zie artikel 18 van de EG-verordening.]
Noot
90[Toelichting: Let op: niet alle kosten zijn subsidiabel. Uit artikel 4, lid 4 van de EG-verordening dat alleen de volgende kosten subsidiabel zijn:
a. de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen;
b. nieuwe machines en nieuw materieel met inbegrip van computerprogrammatuur;
c. algemene kosten, zoals kosten voor architecten, ingenieurs en adviseurs, haalbaarheidsstudies en voor het verkrijgen van octrooien en licenties, tot maximaal 12% van de bovenbedoelde uitgaven.
Verder gelden de uitsluitingen genoemd in dit artikel. Sub a kan onder meer betekenen dat activiteiten of onderdelen daarvan die reeds wettelijk verplicht zijn niet voor subsidie in aanmerking komen.]
Noot
91[Toelichting: Deze informatie is nodig in verband met het voldoen aan de eisen uit EG-regelgeving. Zie ook de toelichting bij artikel 4.1, lid 2.]
Noot
92[Toelichting: het reconstructieplan is vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel op 16 september 2004, kenmerk PS/2004/738. In het reconstructieplan is aangegeven op welke wijze de provincie een perspectiefvolle ontwikkeling van het reconstructiegebied Salland en Twente wil realiseren. Daarbij vormen goed ondernemerschap en het ontwikkelen van toekomstperspectief (bedrijfsontwikkeling) de centrale aandachtspunten.]
Noot
93[Toelichting: Gedeputeerde Staten stellen het uitvoeringsprogramma in beginsel jaarlijks vast. Het Reconstructieplan is daarbij vanzelfsprekend leidend, samen met de bestuursovereenkomst reconstructie zoals bedoeld in artikel 33 van de reconstructiewet.]
Noot
94[Toelichting: hiermee wordt vastgesteld of de activiteiten uitvoeringsgereed zijn. Dit betekent in ieder geval ook dat de financiering (vrijwel) rond is.]
Noot
95[Toelichting: Een belangrijk accent in dit plan ligt op de bescherming en herstel van natuur-, landschaps-, en milieuwaarden in gebieden die gesitueerd zijn in de Ecologische Hoofdstructuur. Rond deze kwetsbare gebieden zijn in het reconstructieplan extensiveringsgebieden aangewezen, waar (onder meer) als beleidsdoel wordt nagestreefd dat de intensieve veehouderij in deze gebieden wordt afgebouwd.
Een belangrijk speerpunt is om bedrijven, die gelegen zijn in extensiveringsgebieden, en die voldoende economisch perspectief hebben en hun bedrijf willen verplaatsen en voortzetten op een andere wel geschikte duurzame locatie, daarvoor te compenseren.
In de meeste gevallen zal de provincie de bedrijfslocatie in extensiveringsgebieden marktconform opkopen. Hiervoor hebben Gedeputeerde Staten een Beleidsregel Verplaatsing Intensieve Veehouderij vastgesteld. Hiermee worden echter niet alle met verplaatsing gepaard gaande kosten gedekt. Om de verplaatsingen daadwerkelijk gerealiseerd te krijgen acht Gedeputeerde Staten het wenselijk ook een bijdrage in deze kosten te kunnen leveren. Deze subsidieregeling voorziet hierin.]
Noot
96[Toelichting: Om de eenvoud van de uitvoering en transparantie is ervoor gekozen om te werken met normbedragen. De hoogte van de bedragen is ontleend uit praktijkervaring in deze, met name de onteigeningspraktijk.]
Noot
99[Toelichting: Deze informatie is nodig in verband met het voldoen aan de eisen uit EG-regelgeving. Zie artikel 4.1.]
Noot
100[Toelichting: Het Beleidsplan Natuur en Landschap Overijssel (BNLO) is het beleidskader voor het subsidiëren van grondaankopen voor de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur. Dit beleidsplan is op 21 oktober 1992 door provinciale staten vastgesteld. In dit BNLO geeft de provincie aan hoe de natuur- en landschapswaarden in onderlinge samenhang behouden en verder ontwikkeld kunnen worden. Voor de periode tot 2021 geeft het BNLO een streefbeeld van de realisering van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).
De doelstellingen van het provinciale natuur- en landschapsbeleid zijn:
• duurzaam behoud, herstel en ontwikkeling van de karakteristieke natuur- en landschapswaarden;
• het bevorderen van de mogelijkheden om de natuur en het landschap op een verantwoorde wijze te beleven.
Voor de toekomst van belangrijke ecosystemen is de ontwikkeling vereist van een samenhangend stelsel van grote natuurgebieden die met elkaar verbonden zijn door verbindingszones. Het provinciale natuur- en landschapsbeleid richt zich in de eerste plaats op de totstandkoming van dit stelsel: de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS). De concrete begrenzing van de PEHS tot op perceelsniveau vindt plaats in de natuurgebiedplannen, die in het kader van de Subsidieregeling Natuurbeheer (Programma Beheer) zijn vastgesteld.
Aankoop, inrichting en particulier) beheer zijn belangrijke middelen om het natuur- en landschapsbeleid te verwezenlijken. Voor aankopen van natuurterreinen, bossen en landgoederen kan – als voldaan is aan een aantal specifieke criteria - provinciale subsidie worden verleend. Een belangrijk aspect is dat de aankopen plaatsvinden op vrijwillige basis.
De provincie heeft in het proces van grondaankopen een regisserende rol, zij heeft namelijk het beleidskader geformuleerd. Deze regisserende rol is eveneens afgesproken in het IPO/LNV convenant waarin afspraken zijn gemaakt tussen het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het IPO over de realisering van het natuurbeleid. Daarnaast heeft de provincie een duidelijk stimulerende rol door het subsidiëren. Het subsidiëren van grondaankopen binnen de PEHS moet gezien worden als een van de krachtigste stimuleringsinstrumenten om de PEHS te realiseren. De provincie subsidieert maximaal 50% van de verwervingskosten, terwijl het Rijk de resterende 50% subsidieert.
Voor het behoud en ontwikkelen van natuurwaarden van natuurterreinen, bossen en landgoederen kan het gewenst zijn dat deze worden verworven door een van de terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties. Het gaat hier om door de minister van LNV als particulier terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties erkende organisaties. In Overijssel hebben op dit moment Landschap Overijssel en de Vereniging Natuurmonumenten deze erkenning. Zij kunnen een subsidie aanvragen voor aankopen van natuurterreinen, bossen en landgoederen. Staatsbosbeheer wordt bij voorkomende aankopen door de rijksoverheid gesubsidieerd.
Het aantal subsidieontvangers voor dit doel is bewust beperkt gebleven tot de genoemde organisaties, omdat zij in hun doelstelling primair hebben opgenomen behoud en ontwikkeling van natuur voor een al dan niet beperkt grondgebied. Ook beschikken deze organisaties over deskundig personeel voor het beheer en bovendien over een zodanige vermogenspositie dat verwacht mag worden dat zij deze doelstellingen ook voor de langere termijn kunnen blijven uitvoeren. Hiermee is de duurzaamheid van de subsidie goed gewaarborgd en mag verwacht worden dat op deze manier de realisatie van de PEHS via aankopen door deze organisaties een structureel karakter krijgt.]
Noot
101[Toelichting: De algemene lijn is dat er subsidie beschikbaar is voor de aankoop van nieuwe natuur. Via het Programma Beheer is in samenspraak met rijk en provincies, een subsidiemogelijkheid gecreëerd voor particulieren die via de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 grond willen verwerven en beheren indien deze gronden in de provinciale natuurgebiedsplannen ijn begrensd als nieuwe natuur.
De onderhavige regeling ziet op de verwerving van grond van door het rijk als particulier terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie zijn erkend. De grond moet gelegen zijn in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en de grond moet zijn begrensd als nieuwe natuur in de natuurgebiedsplannen op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000. In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van het criterium, dat gronden buiten de PEHS voor subsidie in aanmerking kan komen. De subsidieaanvrager moet bij de subsidieaanvraag aantonen dat de aankoop van de betreffende grond rechtstreeks bijdraagt aan de realisatie van de PEHS.(bijvoorbeeld ruilgrond).
In bijzondere gevallen moet de mogelijkheid bestaan van de algemene lijn af te wijken. In dit artikel is geregeld in welke situaties van deze algemene lijn mag worden afgeweken. Indien dit aan de orde is zal de subsidieaanvrager gemotiveerd bij het subsidieverzoek moeten aangeven, waarom er sprake is van deze uitzonderingssituatie.]
Noot
102[Toelichting: Bij de vaststelling van het BNLO is door de provincie in overleg met jet rijk (LNV) een kaart vastgesteld, die de invloedsferen van de natuurbeschermingsorganisaties Vereniging Natuurmonumenten en Landschap Overijssel in Overijssel weergeeft, de zgn. Eerstgegadigdenkaart. Deze kaart is bepalend voor welke natuurbeschermingsorganisatie een perceel grond, dat op de markt wordt aangeboden, aan zal gaan kopen.
De Eerstgegadigdenkaart is van belang bij de beoordeling of de subsidieaanvrager als eerste in aanmerking komt voor aankoop van de betreffende grond. Als gevolg van belangrijke wijzigingen die ten behoeve van ruimere mogelijkheden voor particulier beheer worden doorgevoerd, kunnen Gedeputeerde Staten wijzigingen op deze kaart aanbrengen.]
Noot
103[Toelichting: De subsidie bedraagt maximaal 50% van de verwervingskosten. In dit artikel is aangegeven welke kosten hieronder begrepen kunnen worden. Met betrekking tot de afkoopkosten van evt. lopende verplichtingen (onderdel e) wordt in eerste instantie gedoeld op landinrichtingsrente.]
Noot
104[Toelichting: In dit lid is geregeld dat er geen subsidie wordt verstrekt voor de aankoop van produktiequota en gebouwen. Alleen in die gevallen dat gebouwen een onlosmakelijke eenheid vormen met het te verwerven terrein of indien de opstallen een duidelijke functie vervullen in het beheer van de grond bestaat de mogelijkheid tot subsidiering.]
Noot
105[Toelichting: Het gaat niet goed met de weidevogelstand. Met name de grutto gaat sterk achteruit. Vooral in de kuikenfase is deze soort erg kwetsbaar voor maaien. Daarnaast worden vaak grote oppervlaktes in één keer gemaaid, waardoor gruttokuikens geen dekking tegen predatoren (lang gras) en voedsel (insecten zitten in het lange gras) meer kunnen vinden. Hierdoor worden veel te weinig grutto’s vliegvlug. Plaatselijk speelt daarbij ook predatie een belangrijke rol. Voor de grutto heeft Nederland een internationale verantwoordelijkheid. In het Actieplan ‘Boeren met weidevogels’ heeft de provincie Overijssel in 2003 aangegeven in te willen zetten op extra maatregelen om de weidevogelstand te verbeteren, met name voor kwetsbare soorten als grutto en tureluur.
Het weidevogelbeheer kent diverse pijlers. Een daarvan is de Natuurproductiebetaling. Dat is een vergoeding voor daadwerkelijk uitgekomen legsels van bedreigde weidevogels. Het gaat om de grutto, tureluur, wulp, solobeen, zomertaling, watersnip en kemphaan. De vergoeding van € 70,-- wordt uitgekeerd voor de extra inspanning die de ondernemer moet verrichten voor het beschermen van het legsel.
Uit onderzoek komt naar voren dat actieve bescherming van de weidevogelnesten leidt tot een beter broedresultaat. Het blijkt dat bij bescherming 30% meer legsels succesvol uitkomen. Steun aan de weidevogels is zeer urgent vanwege afname van aantallen in het agrarisch gebied en ook in de natuurgebieden.
Eén andere maatregel is het project Koplopers weidevogelboeren. In dit project worden extra maatregelen voor weidevogels mogelijk gemaakt. Grondgebruikers kunnen subsidie aanvragen indien zij extra maatregelen treffen ter verbetering van biotoop, broedsucces en kuikenoverleving van weidevogels. Deze maatregelen zijn vooral gericht op het verhogen van de kuikenoverleving. Dit project wordt in 2005 opgestart en gefinancierd door de provincie (€ 100.000,--) en vanuit een fonds (€ 430.000,-- voor 10 jaar), dat door Rijkswaterstaat beschikbaar is gesteld voor extra maatregelen voor weidevogels ter compensatie van de aanleg van de N 50.
In Overijssel zijn de gebieden, waar nog relatief veel kritische soorten weidevogels (o.a. grutto, tureluur) voorkomen, op grond van het Programma Beheer begrensd als beheersgebied of nieuwe natuur voor weidevogels. Het accent ligt hier op het IJsseldeltagebied en Noordwest-Overijssel. Daarnaast liggen er verspreid in Salland en Twente een aantal beheersgebieden voor weidevogels. Dit betekent dat hier subsidies mogelijk zijn voor weidevogels volgens de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) of de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN). Dit levert tot nog toe onvoldoende resultaat op. De weidevogelstand gaat nog steeds hard achteruit.
Daarom willen we komen tot meer maatwerk en extra maatregelen voor behoud van de weidevogelstand. Deze maatregelen voor weidevogels willen we uitvoeren bij die boeren die nu door veel inzet nog hoge dichtheden aan weidevogels, en m.n. grutto’s, op hun bedrijf hebben (“de koplopers in het gebied”). Hier zullen aanvullende maatregelen het meeste rendement opleveren. De aanvullende maatregelen zullen m.n. gericht zijn op het verhogen van het broedsucces en de kuikenoverleving (o.a. strokenbeheer, mozaïekbeheer).
We maken daarbij gebruik van de ervaringen van het landelijk project ‘Nederland, Gruttoland’. In het project ‘Nederland, Gruttoland’ is ervaring opgedaan met aanvullende maatregelen voor weidevogels (m.n. de grutto) bij een aantal boeren (53) in 6 clusters (Agrarische Natuurverenigingen) verspreid over Nederland (totaal 1600 hectare). Op basis van deze ervaringen én eigen ervaringen is het Koploperproject uitgewerkt in een aantal maatregelen dat sterk gericht is op het verhogen van de kuikenoverleving. Door een gezamenlijke aanpak, meer maatwerk en aanvullende maatregelen voor weidevogels (mozaïekbeheer) moet dit resulteren in een hogere reproductie (meer vliegvlugge weidevogelkuikens) en een toename van de weidevogelstand met 25% in 5 jaar bij de deelnemende bedrijven. Tevens geldt het als een voorbeeldfunctie voor andere gebieden.
Deze regeling is als experiment opgezet. We streven er naar om de uitvoering van het project in de loop der jaren over te dragen aan bestaande of nog op te richten samenwerkingsverbanden van agrariërs in het gebied, waarbij de provincie meer een sturende en ondersteunende rol gaat spelen.]
Noot
106[Toelichting: De criteria waarvoor subsidie op dit onderdeel in aanmerking komt, betreffen extra activiteiten ter verhoging van het broedsucces en de kuikenoverleving van weidevogels. Het gaat hierbij om extra activiteiten die bepaalde agrariërs treffen bovenop het weidevogelbeheer en bescherming die zij uit eigen beweging reeds uitvoeren. In relatie tot lid 2, de zgn. instapcriteria, gaat het daarbij om agrariërs die (nog) relatief hoge dichtheden aan weidevogels op hun bedrijf hebben. Bij deze ‘koplopers’ in het gebied zullen de maatregelen het meeste rendement opleveren. Boeren komen alleen in aanmerking voor dit project als er in een samenhangend/aaneensluitend gebied minimaal 15 broedparen van grutto, tureluur en/of wulp aanwezig zijn met een minimale dichtheid van 15 broedparen per 100 hectare. Tevens is deelname mogelijk als het bedrijf in één van de voorgaande 3 jaren (individueel) minimaal 10 nesten gehonoreerd heeft gekregen in het kader van het project natuurproductiebetaling. Deze voorwaarden zijn opgenomen, omdat dit een hoge dichtheid van (kritische) soorten weidevogels garandeert. Bij hogere dichtheden van weidevogels zullen de maatregelen veel meer effect opleveren. Het project is gericht op versterking van de kuikenoverleving. Daarom wordt als instapeis een aanvraag van minimaal 1 hectare vluchtstroken en/of voorbeweiding .
Percelen waarop een beheersovereenkomst (Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer) of een contract particulier natuurbeheer van kracht is (Subsidieregeling Natuurbeheer), komen niet in aanmerking voor subsidie. Dit geldt tevens voor percelen die in eigendom zijn van een natuurbeschermingsorganisatie. Hier worden al beheersmaatregelen gesubsidieerd. Stapeling met deze subsidies is aldus niet mogelijk.]
Noot
107[Toelichting: De vluchtstroken worden daar neergelegd waar de meeste nesten van kritische weidevogels zijn gevonden en/of de meeste paren met kuikens aanwezig zijn. Om deze stroken goed te laten functioneren is een minimummaat van 10 m bij 50 m opgenomen. Voor de doelmatigheid voor het weidevogelbeheer (laagste kosten, meeste rendement) is gekozen voor een maximumoppervlakte van 1 hectare, zodat meerdere stroken op het bedrijf worden neergelegd. De stroken zijn specifiek gericht op het vergroten van de kuikenoverleving. Gruttokuikens, en in mindere mate kuikens van tureluur en wulp blijven in het lange gras. M.n. kuikens, die niet net uit het ei zijn, hebben bij de huidige maaiapparatuur en het tempo van maaien nauwelijks kans te overleven. De meeste nesten van grutto, tureluur en wulp komen doorgaans uit in de periode 5 tot 15 mei. Daarom is gekozen om de stroken minimaal 2 weken later te laten maaien en niet eerder dan 22 mei. Als de stroken 2 weken later gemaaid worden dan de rest van het perceel, is er doorgaans in de rest van het perceel weer voldoende gras om dekking te vinden. De vergoeding is alleen gebaseerd op het verlies aan opbrengst (m.n. de kwaliteit loopt achteruit), en dat deze stroken weer apart moeten worden gemaaid, verwerkt en ingekuild. Deze kosten kunnen nog hoger oplopen als hier een loonbedrijf voor wordt ingeschakeld.]
Noot
108[Toelichting: In dit artikel zijn de grondslagen voor de subsidie neergelegd. Het betreft maximum subsidiebedragen per activiteit per hectare en is eveneens gekoppeld aan een maximum per bedrijf. De maatregelen zijn sterk gericht op het verbeteren van de kuikenoverleving (van uitkomen van legsel tot vliegvlugge kuikens).]
Noot
109[Toelichting: De voorbeweidingspakketten zijn er eveneens op gericht op, dat in de periode van 5 mei tot 15 juni er percelen aanwezig zijn met langer gras, waarin kuikens van grutto, wulp en tureluur kunnen overleven. Daarnaast worden deze percelen zo ook geschikt gemaakt voor (her)vestiging van kritische soorten. Voorbeweiding met schapen leidt tot een kort afgevreten grasmat zonder structuur, vandaar dat hier een extra beperking (2 weken eerder de schapen er uit) is opgenomen. De beperkingen leiden tot een afname in opbrengst en beperkingen in de bedrijfsvoering. De vergoedingen zijn rechtstreeks gerelateerd aan de onderdelen voorbeweiding uit de collectieve weidevogelpakketten van de SAN.]
Noot
110[Toelichting: Dit is, naast de deelname aan 1 hectare vluchtstroken en/of voorbeweiding, een verplicht onderdeel voor deelname aan het project. Deelnemers dienen zoveel mogelijk alle nesten op het bedrijf te markeren en te beschermen bij werkzaamheden. Bij maaien en andere landbouwwerkzaamheden ontzien ze de legsels en laten een pol staan, zodat het nest gespaard blijft. Bij beweiding dienen ze een nestbeschermer over de nesten te plaatsen, zodat geen vertrapping plaatsvindt. Eén tot 2 dagen voor het maaien plaatsen ze in percelen, waar geen vluchtstroken blijven staan, stokken met plastic zakken, zodat de paren met kuikens de percelen verlaten en een veilige plek vinden in vluchtstroken, voorbeweiden of nog niet gemaaide percelen. Daarnaast wordt verwacht dat ze de resultaten in kaart brengen en deelnemen aan een start- en evalutiebijeenkomst van het project. Om hieraan te kunnen voldoen, vraagt veel tijd. Met name het zoeken van legsels kost erg veel tijd, waarbij de agrariërs vaak ook derden (vrijwillige weidevogelbescherming) inschakelen. Bij de vergoeding is een vast deel genomen, omdat iedere deelnemer extra maatregelen en tijd moet vrijmaken voor de uitvoering. Aangezien een groot bedrijf meer inspanningen moet doen, is dit verwerkt in een variabel deel (€ 4,-- per hectare). Met name de tijd die het zoeken van legsels vraagt, is deze vergoeding dan ook niet meer als een tegemoetkoming in de kosten.]
Noot
111[Toelichting: Uit doelmatigheidsoverwegingen is de subsidie op bedrijfsniveau aan een maximum gesteld. Dit bedrag is gedifferentieerd naar dichtheid van kwetsbare weidevogelsoorten, met als criterium de deelname aan natuurproductiebetaling in de voorgaande 3 jaar. Deze dichtheid is aantoonbaar omdat deelname aan natuurproductiebetaling is geregistreerd en relatief eenvoudig te betrekken bij dit project.]
Noot
112[Toelichting: Voor een uitgekomen nest van een aantal kritische weidevogelsoorten wordt een subsidie van € 68,-- per succesvol uitgekomen nest betaald en € 100,-- indien op de aangrenzende gronden een beheersovereenkomst op grond van de SAN danwel een contract Particulier Natuurbeheer is afgesloten.]
Noot
113[Toelichting: Het uitvoeringsbesluit schrijft in artikel 1.10 voor dat aanvragen voor prestatiesubsidies worden ingediend dertien weken voorafgaande aan het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking heeft. Juist het specifieke onderwerp waarop deze regeling betrekking heeft, noodzaakt tot een andere indieningstermijn. Vanaf circa 1 april start het broedseizoen van de kwetsbare soorten weidevogels. Met inachtneming van een korte behandeltermijn zullen de aanvragen dan ook voor 1 april moeten zijn ingediend. Voor natuurproductiebetaling geldt een termijn van 6 dagen na uitkomen van het legsel.]
Noot
114[Toelichting: Jaarlijks stellen Gedeputeerde Staten een subsidieplafond vast. Het overschrijden van dit plafonds levert een weigeringsgrond op. Het plafond wordt jaarlijks voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft bekendgemaakt.]
Noot
115[Toelichting: Wie het eerst komt wie het eerst maalt. Indien de aanvraag onvolledig is, moet de aanvrager deze aanvullen alvorens de subsidieaanvraag kan worden beoordeeld. In dit artikel is bepaald dat de behandeltermijn niet eerder start dan nadat de aanvraag volledig is ontvangen.]
Noot
117[Toelichting: Monitoring van de resultaten van de activiteiten vindt o.m. plaats door intekening van de legsels op een bedrijfskaart. Gedeputeerde Staten zorgen in beginsel voor verstrekking van de kaarten.
Ook zullen Gedeputeerde Staten tussentijds willen weten hoe bepaalde activiteiten zich ontwikkelen, welke resultaten zijn geboekt etc. Om deze controle mogelijk te maken dienen de kaarten op het bedrijf zelf aanwezig te zijn.]
Noot
118[Toelichting: Het soortenbeleid is een zelfstandig onderdeel binnen het algemene natuurbeleid. Naast de instrumenten van de gebieds- ofwel ecosysteembenadering zijn specifieke soortgerichte maatregelen noodzakelijk. Voor het onderdeel soortenbescherming hebben de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, de provincies en de soortenbeschermende organisaties in het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbeleid (MJP) 2000-2004 aangegeven hoe zij gezamenlijk uitvoering zullen geven aan het soortenbeleid in de periode 2000-2004. Inmiddels is deze periode verlengd tot en met 2006. Door de gezamenlijke aanpak wordt beoogd te komen tot een goed evenwicht en goede afstemming van landelijke en provinciale activiteiten. Daarnaast is het doel die maatregelen te treffen voor de soorten waarvoor de situatie op het moment het meest urgent is. Op basis van het DI-akkoord 1996 en de Bestuursovereenkomst IPO/LNV/VROM worden de bij het uitvoeringsprogramma behorende financiële middelen door het Rijk aan de provincie overgemaakt. Daarbij schenkt de provincie in haar beleid ook zelf aandacht aan provinciaal bedreigde soorten en stelt zij hiertoe financiële middelen beschikbaar.
Op grond van haar eigen begroting zet de provincie ook zelf provinciale middelen in.
Voornoemde geldstromen worden via de provinciale begroting als subsidie naar de betrokken partijen weggezet.]
Noot
119[Toelichting: Er wordt enkel subsidie verleend voor activiteiten die staan opgenomen in het Meerjarenprogramma soortenbeleid. Op deze wijze wordt de gebundelde bijdrage van de bij het soortenbeleid betrokken partijen gewaarborgd en wordt versnippering van inspanningen voorkomen.
In dit artikel is aangegeven aan welke eisen een aanvraag moet voldoen wil deze in behandeling (kunnen) worden genomen. De regeling staat open voor aanvragen van ondernemers en overheden. In veel gevallen betreffen zijn laatstgenoemde organisaties natuur- en terreinbeherende organisaties die onder het overheidsbegrip kunnen vallen.
De (Europese) ‘de minimis’-regeling van de Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op ‘de minimis’-steun wordt op deze regeling van toepassing verklaard. Subsidie kan dus slechts worden verleend ten behoeve van een onderneming of binnen de groep waartoe de onderneming behoort waarvoor op grond van andere niet door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen in de voorafgaande drie jaar tot minder dan € 100.000,-- aan geldelijke bijdragen is verleend of zal worden verleend. Voorzover door verlening van de gevraagde subsidie het bedrag van € 100.000,-- zou worden overschreden, wordt het maximale subsidiebedrag dienovereenkomstig lager vastgesteld. Voor de beoordeling hiervan wordt gekeken naar de eindbegunstigde van de subsidie. Subsidies die op dit besluit zijn gebaseerd voldoen daarmee aan de Europese regels betreffende staatssteun.
Aanvragen beneden de € 500,-- worden niet behandeld: de kosten die met de behandeling zijn gemoeid staan niet in verhouding tot het bedrag waarvoor subsidie wordt verleend. Met het hanteren van deze ondergrens wordt afgezien van het heffen van leges.
Het is van groot belang dat de juiste informatie wordt meegestuurd bij de aanvraag. Hiermee wordt voorkomen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen omdat niet alle benodigde informatie hiertoe beschikbaar is. In principe heeft het bestuursorgaan de plicht om de aanvraag aan te (laten) vullen. Dit geeft echter een vertraging in de behandeltermijn, met overigens als consequentie dat de aanvraag buiten behandeling blijft indien niet tijdig de gevraagde informatie wordt overlegd. Dit in dit artikel gevraagde informatie is overigens de basisinformatie om te kunnen beoordelen of de subsidie kan worden verleend.
Een aantal kostencategorieën is uitgesloten van subsidiëring; deze staat opgenomen in het tweede lid van dit artikel. Voorzover deze kosten onderdeel uitmaken van de aanvraag worden ze bij de eventuele subsidieverlening buiten beschouwing gelaten.]
Noot
120[Toelichting: De bijdrage(n) die worden verleend zijn gebonden aan een maximumpercentage. In dit geval geldt het percentage van 100%. Hierbij is inbegrepen een redelijke vergoeding voor de door de onderneming zelf of diens werknemers verrichte werkzaamheden. Aldus wordt afgeweken van de meer algemene regel dat 50% van de werkelijke kosten van de activiteit subsidiabel is. Dit heeft als achterliggende reden dat de betrokken activiteiten vanuit economisch perspectief weinig (geen) terugverdieneffect hebben. Daarbij worden deze activiteiten worden veelal uitgevoerd door vrijwilligers(organisaties) die niet over een dusdanige liquiditeitspositie beschikken dat zij voor al is het maar een klein deel zelf zorg kunnen dragen. Andere financieringsbronnen zijn veelal niet aan te wenden zodat zij dan ook vaak enkel terug zullen moeten vallen op de onderhavige regeling.
De hoogte van de bijdrage (in absolute) kunnen in veel gevallen een dergelijke percentage rechtvaardigen.]
Noot
121[Toelichting: De volgorde van subsidieverlening is op basis van binnenkomst van de aanvraag. Wie het eerst komt wie het eerst maalt. Dit principe is van belang voor wanneer het (jaarlijks vast te stellen) subsidieplafond wordt overschreden. Overschrijding van het subsidieplafond geeft een grondslag om de subsidie te weigeren.
Om tijdig subsidie te verlenen verbinden Gedeputeerde Staten zich aan een beslistermijn van drie maanden na indienen van de aanvraag. Hiertoe is bepaald dat drie maanden voordat de activiteiten starten de aanvraag moet zijn ingediend. Slechts in uitzonderingsgevallen kunnen Gedeputeerde Staten de beslistermijn verdagen.]
Noot
122[Toelichting: De regels met betrekking tot de betaling van de subsidie staan in dit artikel genoemd. Bij verlening wordt 90% bij wijze van voorschot uitbetaald. Hiermee heeft de subsidieontvanger de eerste kosten die veelal met de uitvoering van activiteiten is gemoeid, gedekt. Eerst na vaststelling vindt de rest van de betaling ofwel de verrekening plaats.]
Noot
123[Toelichting: Nadat de gesubsidieerde activiteiten zijn afgerond, moet verantwoording worden afgelegd. Dit artikel schrijft voor dat dit moet gebeuren binnen vier maanden na afloop van de activiteiten door middel van financiële en inhoudelijk verslag. Deze mogen onderdeel zijn van de jaarrekening van de subsidieontvanger, mits hierin voldoende informatie staat om tot beoordeling van de geleverde prestaties te kunnen overgaan. Voorzover de provinciale subsidie meer bedraagt dan € 40.000,-- wordt in ieder geval een goedkeurende accountantsverklaring overlegd.]
Noot
124[Toelichting: Per 1 april 2000 is het onderdeel landschap binnen de subsidieregelingen van het Programma Beheer van het Ministerie van LNV van kracht. Op deze regelingen is per 2001 de provinciale Regeling Onderhoud Landschapselementen Overijssel (ROLO) van kracht. Het provinciale beleid is erop gericht om de regelingen uit het Programma Beheer en de provinciale regeling zoveel mogelijk complementair te laten werken. De strategie achter de herziening is dat een zo compleet mogelijk systeem voor landschapszorg in Overijssel ontstaat. In dit systeem worden de mogelijkheden voor aanleg, herstel en regulier onderhoud uit het Programma Beheer zoveel mogelijk benut. De bedoeling is dat voor zoveel mogelijk elementen het vervolgbeheer wordt geregeld via een meerjarige beheerssubsidie. Dit betekent dat zoveel mogelijk elementen geselecteerd moeten worden die in principe voor een SAN-beheerssubsidie (of daarmee vergelijkbare meerjarige beheerssubsidie) in aanmerking kunnen komen. Achterstallige onderhoud wordt zoveel mogelijk op basis van landschapsbeleidsplannen in gemeentelijke projecten
opgepakt. Met deze paragraaf wordt deze voormalige ROLO-praktijk in beperkt gewijzigde vorm gecontinueerd.]
Noot
125[Toelichting: Gedeputeerde Staten stelt een meerjarenprogramma en daarvan afgeleide jaarprogramma’s vast waarin de prioriteiten voor de inzet van de beschikbare middelen nader worden uitgewerkt. Dit biedt de mogelijkheid om onder andere nadere toetsingscriteria te formuleren, voorkeursgebieden of thema’s te benoemen en globale verdeelsleutels voor het beschikbare budget vast te leggen. Voordeel hiervan is dat meer sturing aan de inzet van de middelen kan worden gegeven en dat relatief snel op actuele ontwikkelingen kan worden ingespeeld. Het meerjarenprogramma vormt de basis voor de subsidietoekenning.
Er wordt geen bijdrage verstrekt voor werkzaamheden uitgevoerd door rechtspersonen waarvoor van overheidswegen een subsidiemogelijkheid bestaat. een beheerssubsidie in het kader van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer danwel de Subsidieregeling Natuurbeheer kan worden verkregen. Ook werkzaamheden die vallen onder de door het Rijk opgestelde voorwaarden van de Beschikking bijdragen achterstallig onderhoud historische parken, tuinen en buitenplaatsen of voor werkzaamheden die vallen onder de voorwaarden van de provinciale Regeling projectsubsidies monumenten. Subsidies voor aanleg en herstel zijn alleen mogelijk voorzover de SAN hiervoor geen mogelijkheden biedt. Dit betreft bijvoorbeeld erfbeplantingen en hoogstamboomgaarden.]
Noot
126[Toelichting: Aanvragen dienen voor 1 juni ingediend te worden. Dit heeft te maken met de indieningstermijn van de aanvragen voor de SAN-regeling van het rijk. Na 1 juni worden de aanvragen beoordeeld. Hierbij zal voorrang word en gegeven aan projecten binnen de landschapsgebieden en aan elementen welke zullen doorstromen in de SAN. Aanvragen welke na 1 juni binnenkomen zullen op volgorde van binnenkomst worden behandeld.]
Noot
127[Toelichting: De provincie Overijssel kent een subsidiemogelijkheid voor projecten die bijdragen aan de hoofdpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid zoals dit is vastgelegd in de vigerende beleidsdocumenten op het terrein van de ruimtelijke ordening, zoals o.m. het streekplan. Subsidie kan worden verleend in de kosten van uitbesteding van voorbereidend onderzoek en/of planontwikkeling met betrekking tot een concreet ruimtelijk project of ruimtelijke voorziening. Uitvoeringskosten zoals bouw- en sloopkosten, evenals investeringen, exploitatiekosten en overhead zijn uitdrukkelijk uitgesloten van subsidie.]
Noot
128[Toelichting: De doelstelling van deze regeling laat geen ruimte voor particuliere initiatieven, omdat alleen projecten met een algemeen en publiek belang kunnen worden nagestreefd, zoals genoemd in sub b van dit lid.]
Noot
130[Toelichting: uitvoeringsgerichtheid: de projecten vormen veelal de schakel tussen geformuleerd beleid en de concrete uitvoering, en zijn uitvoeringsgericht van aard, zoals bijvoorbeeld een plan van aanpak, Masterplan of een haalbaarheidsstudie, gekoppeld aan een afgebakend beleidsonderwerp, probleemstelling of ruimtelijke voorziening. Voor algemeen onderzoek is deze regeling niet bedoeld.]
Noot
131[Toelichting: bovengemeentelijke c.q. regionale betekenis: de projecten zijn strategisch van aard en hebben daardoor veelal een regionaal schaalniveau en/of uitstralingseffect.]
Noot
132[Toelichting: voorbeeldwerking: de projecten moeten min of meer ‘model kunnen staan’ voor vergelijkbare projecten en vormen zelfs vaak een pilotproject.]
Noot
133[Toelichting: katalysatorwerking: meerdere partners trekken gezamenlijk op, ook financieel, en kunnen een impuls geven aan eventuele vervolgprojecten.]
Noot
134[Toelichting: integraliteit: de projecten dragen bij aan beleidsdoelstellingen vanuit meerdere sectoren en worden veelal ook uit deze sectoren gecofinancierd.]
Noot
135[Toelichting: structureel effect: de projecten zijn ook op de langere termijn van belang voor de (duurzame) ruimtelijke ontwikkeling.]
Noot
136[Toelichting: In de kostenverdeling komt de verhouding van de belangen, evenals het draagvlak, van partijen tot uitdrukking. Het is dan ook niet logisch om als provincie méér dan de helft van de kosten van een project van derden voor haar rekening te nemen. Daarom is daar een maximum aan gesteld van 50%. Dit maximum wordt uitsluitend verleend in gevallen dat de aanvrager geen medefinancier(s) voor het project heeft. Is er wél sprake van medefinancier(s), dan kunnen de kosten dus over meer partijen worden verdeeld. Dit komt tot uitdrukking in de begroting van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Zo’n begroting is uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de subsidie.
Daarnaast wordt de hoogte van de bijdrage gerelateerd aan de mate waarin aan de criteria uit artikel 5.1 wordt voldaan.]
Noot
137[Toelichting: Bij de aanvraag om subsidie (verlening en vaststelling) zijn behalve dit Uitvoeringsbesluit ook de Wet stedelijke vernieuwing, de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Subsidieverordening Overijssel 2005 van toepassing.]
Noot
138[Toelichting: Deze subsidieregelgeving is onderdeel van het stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel’. Met dit stimuleringsprogramma wil de provincie Overijssel het vernieuwend hergebruik van vrijkomend industrieel en agrarisch erfgoed bevorderen.
Initiëren, uitdagen en faciliteren is de kern van het stimuleringsprogramma. Voorkantsturing en samenwerking met gemeenten, eigenaren van erfgoed, ondernemers, agrariërs en andere marktpartijen staan centraal.
Het programmateam re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed geeft informatie over de mogelijke aanpak, organiseert workshops en studiereizen en voert studies uit over transformatiemogelijkheden van specifieke typen agrarisch en industrieel erfgoed.
Ook adviseert het programmateam over de opzet en subsidiering van transformatieplannen voor industrieel en agrarisch erfgoed.]
Noot
139[Toelichting: Hoe komt u te weten of u te maken heeft met agrarisch of industrieel erfgoed, wat waardevol is en wat niet en welke mogelijkheden er zijn voor vernieuwend hergebruik van de fabriek of de boerderij?
In het op te stellen transformatieplan worden al deze vragen beantwoord.
Het transformatieplan bestaat uit een viertal onderdelen:
• inzicht in de bestaande situatie en de cultuurhistorische waarde vormt de basis;
• het onderdeel ‘architectuurverkenning en verkenning van de mogelijkheden van functieverandering’ is het creatieve deel van het transformatieplan. Het kan zijn dat er nog geen duidelijk beeld bestaat over de toekomstige functie. Het ligt dan voor de hand diverse alternatieve functies te bestuderen. Is de toekomstige functie van de gebouwen wel bekend dan beperkt de opgave zich tot de vraag of de beoogde functie op een zodanige wijze kan worden gerealiseerd, dat er sprake zal zijn van cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteit;
• een goede inrichting van de omgeving van de fabrieken of boerderijen draagt ook bij aan de ruimtelijke kwaliteit. Een terreinontwerp of erfplan is daarom een wezenlijk onderdeel van het transformatieplan;
• tenslotte gaat het transformatieplan ook in op belangrijke uitvoeringsaspecten, bijvoorbeeld op planologisch en financieel gebied.
De mate van detaillering van deze ontwerpopgaven uit het transformatieplan kan worden omschreven als schetsplan of schetsontwerp.
In een speciale brochure vindt u informatie over de aspecten die van belang zijn bij beschrijving van de cultuurhistorische waarde. Ook is een checklist opgenomen van de inhoud van transformatieplannen voor agrarisch en industrieel erfgoed.]
Noot
140[Toelichting: De doelstellingen van het stimuleringsprogramma als bedoeld in sub a zijn:
• een bijdrage leveren aan de identiteit c.q. uitstraling van de specifieke (ruimtelijke) kwaliteiten van Overijsselse regio’s, steden, landschappen en dorpen door vernieuwing van het industrieel en agrarisch erfgoed;
• het economisch belang van stad en land versterken doordat deze eigen identiteit een grotere herkenbaarheid betekent en wervingskracht bezit;
• innovatieve ontwikkelingen stimuleren. Vernieuwing van industrieel en agrarisch erfgoed vergt namelijk een grote mate van creativiteit. De specifieke opgaven verbinden diverse werkvelden/specialismen met elkaar;
• bevorderen van duurzaamheid door hergebruik van gebouwen, terreinen en grondstoffen;
• het vergroten van het inzicht in cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten bij zowel een breed publiek als ook bij bestuurders en (agrarische) ondernemers;
• cultuurtoerisme versterken door vernieuwing van het industrieel en agrarisch erfgoed, o.a. in de vorm van themaroutes en netwerken van ‘pleisterplaatsen’ van agrarisch en industrieel erfgoed.]
Noot
141[Toelichting: In het Reconstructieplan Salland-Twente zijn landbouwontwikkelingsgebieden aangewezen die bedoeld zijn voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij. Om die reden is het ongewenst om in deze gebieden de transformatie van agrarische bedrijven gericht op niet agrarische functies te ondersteunen. De ligging van deze landbouwontwikkelingsgebieden vindt u op de website van de provincie.]
Noot
142[Toelichting: Het transformatieplan dient te worden uitgevoerd door een ontwerper/architect die beschikt over een gedegen ontwerpkwaliteit. Voor diverse onderdelen van het transformatieplan kan hij/zij de hulp inroepen van andere deskundigen, bijvoorbeeld een cultuurhistoricus, een financieel deskundige, een constructeur, een stedenbouwkundige of een landschapsarchitect.]
Noot
143[Toelichting: Voor het indienen van een aanvraag is een aanvraagformulier opgesteld. Het aanvraagformulier dient volledig te worden ingevuld. Ook dienen de in dit artikel genoemde documenten te worden bijgevoegd. Een van de criteria voor subsidieverlening is dat gemeente en eigenaar geen bezwaar hebben tegen het opstellen van een transformatieplan. Hierbij gaat het er dus niet om of zij het al dan niet eens zijn met de resultaten.
Voordat u het aanvraagformulier inlevert, is het raadzaam te overleggen met een van de medewerkers van het programmateam.]
Noot
144[Toelichting: De aanvragen worden getoetst op volledigheid. De aanvrager krijgt de gelegenheid onvolledige aanvragen aan te vullen.De behandeling start als de aanvraag volledig is. Over de aanvraag brengt het programmateam advies uit aan Gedeputeerde Staten. Als regel krijgt de aanvrager uiterlijk na tien weken het besluit van Gedeputeerde Staten toegezonden.]
Noot
145[Toelichting: De werkzaamheden voor het transformatieplan moeten binnen drie maanden na het verlenen van de subsidie zijn gestart. In de rapportage(s) van het transformatieplan wordt duidelijk vermeld dat het plan mede mogelijk is gemaakt met een subsidie uit het stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel’.]
Noot
146[Toelichting: Het uitgevoerde transformatieplan dient binnen twee maanden na gereedkomen te worden aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Dit gaat vergezeld met een verzoek tot vaststelling van de definitieve subsidie. Daartoe worden overzichten van de begrote en werkelijke uitgaven bijgevoegd. De financiële verantwoording wordt voorzien van bewijsstukken van inkomsten en uitgaven (kopieën van facturen, rekeningen, bankafschriften e.d.)
Van het transformatieplan worden twee exemplaren toegezonden. Deze stukken worden eigendom van de provincie, die het recht heeft om het geheel of onderdelen te publiceren.]
Noot
147[Toelichting: Het uitgevoerde transformatieplan dient binnen twee maanden na gereedkomen te worden aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Dit gaat vergezeld met een verzoek tot vaststelling van de definitieve subsidie. Daartoe worden overzichten van de begrote en werkelijke uitgaven bijgevoegd. De financiële verantwoording wordt voorzien van bewijsstukken van inkomsten en uitgaven (kopieën van facturen, rekeningen, bankafschriften e.d.)
Van het transformatieplan worden twee exemplaren toegezonden. Deze stukken worden eigendom van de provincie, die het recht heeft om het geheel of onderdelen te publiceren.]
Noot
148[Toelichting: Op grond van de Wet brede doeluitkering verkeer en vervoer (Wet BDU) ontvangt de provincie van het Rijk financiële middelen voor de uitvoering van het verkeers- en vervoersbeleid op regionaal niveau. Daardoor wordt het mogelijk op het decentrale en regionale schaalniveau een integrale afweging te kunnen maken tussen verkeers- en vervoersprojecten en maatregelen en de daarvoor in te zetten middelen. Deze financiële middelen mogen op het gehele terrein van het verkeer en vervoer worden ingezet. Het betreft onder meer de verdeling over openbaar vervoer, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.
De provincie dient op grond van de Wet BDU jaarlijks een bestedingsplan op te stellen. Bij de voorbereiding daarvan worden de gemeenten betrokken. In het bestedingsplan worden de voorgenomen uitgaven, verdeling over de beleidssectoren en reserveringen met betrekking tot de BDU-middelen opgenomen. Het bestedingsplan bevat eveneens een verdeling van de BDU-middelen over:
• maatregelen met betrekking tot het provinciaal verkeers- en vervoersbeleid die worden uitgevoerd door de provincie;
• en maatregelen met betrekking tot het gemeentelijke en intergemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid die worden uitgevoerd door een gemeente of door een samenwerkingsverband.]
Noot
149[Toelichting: De projecten moeten passen binnen de doelstellingen uit het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (PVVP) en de in het jaarlijkse bestedingsplan opgenomen accenten voor de verdeling van bijdragen aan gemeenten of samenwerkingsverband.
Bij de uitvoeringsgereedheid van een project voor niet-infrastructele projecten wordt gedacht aan uitvoering in het kalenderjaar waarin de subsidie wordt verleend. Bij de uitvoeringsgereedheid van infrastructurele projecten wordt gedacht aan de start van de uitvoering binnen twee jaren na subsidieverlening, tenzij er volgens Gedeputeerde Staten bijzondere redenen aanwezig zijn die een later tijdstip rechtvaardigen. Het aangaan van de juridische verplichting in de vorm van gunnen wordt als start van een project beschouwd.]
Noot
150[Toelichting: Aangegeven wordt voor welke kosten wel en niet subsidie kan worden verkregen en tot welke hoogte. Het betreft hier maximale subsidiepercentages. De hoogte van de te verlenen subsidie is mede afhankelijk van de totale omvang van het project en het probleemoplossend vermogen van te leveren prestatie in relatie tot de beperkt beschikbare middelen. Planvorming, onderzoek/analyses alsmede kosten eigen dienst komen in principe niet voor subsidie in aanmerking.
De verkeersongevallenconcentraties, die voor een subsidie van ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten in aanmerking komen, betreffen de ongevallenconcentraties waar in een aaneengesloten periode van 3 jaren zes of meer letselongevallen zijn gebeurd. Als basis wordt gehanteerd de meest recente periodiek door het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid (ROVO) en de provincie gezamenlijk uitgegeven lijst van Verkeersongevallenconcentraties Overijssel.]
Noot
151[Toelichting: Ten behoeve van een goede beoordeling van de aanvraag hebben Gedeputeerde Staten een aanvraagformulier vastgesteld dat bij de aanvraag dient te worden overlegd. Dit aanvraagformulier is op te vragen bij het team verkeer en vervoer van de provincie.]
Noot
152[Toelichting: In het jaarlijks door Gedeputeerde Staten definitief vast te stellen bestedingsplan BDU, (artikelen 6 t/m 9 Wet BDU), waarbij ook de gemeenten worden betrokken, zullen de financiële middelen worden opgenomen die beschikbaar zijn voor bijdragen in niet-infrastructurele en infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten van gemeenten of samenwerkingsverbanden. De vaststelling van het subsidieplafonds zal hiervan worden afgeleid.]
Noot
153[Toelichting: De in artikel 5.34 genoemde criteria zijn hiervoor richtinggevend. In het jaarlijks op te stellen bestedingsplan zullen voor de subsidieverlening de accenten worden aangegeven c.q. nader worden uitgewerkt. Onder meer zal in dat verband aan het bestedingsplan een educatielijst duurzaam veilig projecten worden toegevoegd ten behoeve van de subsidieverlening voor niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten.]
Noot
154[Toelichting: De Wet BDU verplicht de provincie om over de besteding van de BDU-middelen verantwoording af te leggen en deze te voorzien van een verklaring van een accountant. Op basis van het controleprotocol opgenomen in Bijlage II behorende bij artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling en beleidsregel BDU verkeer en vervoer dient de controle zowel de getrouwe weergave van de financiële verantwoording alsmede de rechtmatige besteding van de ter beschikking gestelde bijdrage te omvatten.]
Noot
155[Toelichting: Met de subsidie stimulering bodemonderzoek wordt beoogd dat derden (meer) initiatieven zullen ontplooien om bodemonderzoeken uit te voeren waardoor stagnatie van maatschappelijke ontwikkelingen op onder meer ruimtelijk, infrastructureel en economisch gebied wordt weggenomen of voorkomen. De subsidie stimulering bodemonderzoek is onder andere bedoeld voor bedrijven, overheden, organisaties, maar ook particulieren die met bodemverontreiniging te maken hebben en waarbij het onderzoek naar bodemverontreiniging een bijdrage kan leveren om een maatschappelijk knelpunt op te heffen. Het kan daarbij gaan om verontreiniging van zowel landbodems als waterbodems. Het doel van de subsidie is: “Het in het belang van het milieu stimuleren van initiatieven die leiden tot het doen van bodemonderzoek waardoor stagnatie van door de provincie Overijssel gewenste maatschappelijke ontwikkelingen wordt voorkomen of opgeheven.”Bij de aanvraag om subsidie (verlening en vaststelling) zijn behalve dit Uitvoeringsbesluit ook de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Subsidieverordening Overijssel 2005 van toepassing.]
Noot
156[Toelichting: De regeling is bedoeld voor projecten waar de initiatiefnemers zelf een belangrijk deel van de kosten van het onderzoek voor hun rekening nemen. Voor dat deel van de kosten dat niet door de initiatiefnemers wordt opgebracht, kan een beroep op deze subsidie worden gedaan.
Onder project wordt verstaan: een onderzoeksproject van een bodemverontreiniging die in overwegende mate is veroorzaakt voor 1987.
De subsidie bedraagt ten hoogste 50% en maximaal € 50.000,-- van de subsidiabele kosten van het bodemonderzoek. In de verleningsbeschikking zal het maximaal uit te keren bedrag worden vermeld. Vaststelling vindt achteraf plaats op basis van werkelijk gemaakte kosten. Indien de kosten lager uitvallen dan verwacht, zal de subsidie hierop lager worden vastgesteld overeenkomstig het vastgestelde percentage van de kosten.
Tot de kosten van een onderzoeksproject worden gerekend:
• de kosten van uitvoeren van een oriënterend onderzoek;
• de kosten van uitvoeren van een nader onderzoek;
• de kosten van uitvoeren van een saneringsonderzoek;
• de kosten van het opstellen van een saneringsplan.
Tot de kosten van een onderzoeksproject worden niet gerekend de interne kosten van de opdrachtgever.]
Noot
157[Toelichting: Ingediende aanvragen worden, na het verstrijken van de sluitingsdatum voor indiening, door een ambtelijke beoordelingscommissie in behandeling genomen. Gedeputeerde Staten beslissen welke projecten subsidie ontvangen.]
Noot
158[Toelichting: Gedeputeerde Staten hebben hiervoor een aanvraagformulier vastgesteld. Dit formulier kan worden verkregen via de provinciale website (www.provincie.overijssel.nl) en dient volledig te worden ingevuld. Bij de aanvraag dient een goede beschrijving van het project te worden gegeven. Deze beschrijving is nodig voor het beoordelen en het rangschikken van de subsidieaanvragen. Gegevens over historie en bodemonderzoek maken deel uit van de beschrijving. Daarnaast moet inzicht worden gegeven in de ontwikkeling die tengevolge van de bodemverontreiniging wordt belet of belemmerd.]
Noot
159[Toelichting: Jaarlijks wordt bij de provinciale begroting het voor deze subsidie beschikbare subsidieplafond vastgesteld. Het bedrag wordt door Gedeputeerde Staten verdeeld over het aantal voor het betreffende jaar vastgestelde perioden. Bij het niet volledig benutten van het budget van een periode kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan het budget van een volgende periode. De omvang hiervan kan pas na sluiting van een periode worden vastgesteld. Omdat bij sluiting van de ene periode direct een volgende periode begint, wordt het resterende bedrag niet aan deze direct volgende maar aan de hierop volgende periode toegevoegd. Bij het overhevelen van het budget wordt dus een periode overgeslagen. Op deze wijze kan voor het openen van deze periode worden bekendgemaakt hoeveel geld voor de aanvragen beschikbaar is.
Per periode kunnen Gedeputeerde Staten een thema of een projecttype vaststellen waarbinnen de in te dienen projecten moeten passen. Onder projecttype wordt verstaan: een door Gedeputeerde Staten vastgesteld type van project waarop het project gericht moet zijn.
Onder projectthema wordt verstaan: een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beleidsthema waarop het project gericht moet zijn. Deze thema’s of projecttypen worden ontleend aan een (onderdeel van een) beleidsplan. Ingediende projecten zullen worden beoordeeld op de mate waarin zij voldoen aan het thema of projecttype. Projecten die niet voldoen aan het thema of het projecttype komen slechts voor subsidie in aanmerking indien na de prioriteitsvolgorde nog middelen beschikbaar zijn.]
Noot
161[Toelichting: Wanneer er naar aanleiding van historie een ernstig vermoeden van bodemverontreiniging bestaat kan op basis van onderzoek beoordeeld worden wat de milieuhygiënische situatie is en of er een noodzaak bestaat tot het saneren van de bodem waardoor verontreinigende stoffen uit de bodem worden verwijderd of in de bodem geïsoleerd. Hiermee worden risico’s voor de volksgezondheid en het ecosysteem weggenomen (risicoreductie);]
Noot
162[Toelichting: De onderzoeken waar de subsidie voor wordt verleend, worden uitgevoerd om een door de provincie Overijssel gewenste maatschappelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Het belang van deze maatschappelijke ontwikkeling dient door de aanvrager voor elk project duidelijk te worden aangegeven. Het belang van de maatschappelijke ontwikkeling zal worden getoetst aan het provinciale beleid. Naarmate een project meer aansluit bij door de provincie gewenste ontwikkelingen, zal het op een hogere plaats gerangschikt worden;]
Noot
163[Toelichting: De initiatiefnemers dragen zelf een groot deel van de onderzoekskosten. De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 50.000,--. Naarmate de initiatiefnemers om een (percentueel) kleinere bijdrage vragen, zal het project hoger scoren bij de rangschikking van het project. Het spreekt voor zich dat de noodzaak van de (omvang van de) bijdrage bij de aanvraag goed onderbouwd moet worden;]
Noot
164[Toelichting: Naarmate een projectvoorstel een hogere kwaliteit heeft, is de kans op tegenvallers en een uiteindelijk teleurstellend resultaat kleiner. Het provinciaal bestuur wil juist een bijdrage leveren aan veelbelovende projecten met een uitstralend effect. Bovendien moet ook achteraf blijken dat de middelen goed zijn besteed. Bij deze beoordeling wordt uiteraard de kwaliteit van het bodemonderzoek en het saneringsplan betrokken. Dit komt mede tot uiting in het toepassen van de diverse protocollen voor onderzoek en het toepassen van een juiste risicobeoordeling (NEN 5740, NVN 5725, protocol nader onderzoek, SUS). Op basis van het uitgevoerde onderzoek/risicobeoordeling moeten Gedeputeerde Staten een besluit kunnen nemen over ernst en spoedeisendheid van de verontreiniging of kunnen beoordelen of nader onderzoek al dan niet noodzakelijk is. Daarnaast is het van belang dat de initiatiefnemers kunnen laten zien dat ze op een doortastende wijze het project oppakken. De creativiteit kan tot uiting komen bij het betrekken van zoveel mogelijk financiers bij een project maar ook bij het opstellen van een saneringsplan; ]
Noot
165[Toelichting: Het moet bij indiening van een projectvoorstel vast staan dat de eigen bijdrage van initiatiefnemers werkelijk beschikbaar is. De eindafrekening vindt plaats op basis van gemaakte kosten waarbij de vastgestelde subsidie geldt als de maximale bijdrage. Gedeputeerde Staten houden rekening met andere subsidies. Dit om te voorkomen dat er strijd met het EG-verdrag (staatssteun) optreedt.]
Noot
166[Toelichting: Het uitvoeren van het onderzoek, saneringsonderzoek of het opstellen van het saneringsplan moet binnen een jaar worden afgerond. Op gemotiveerd verzoek kan de termijn van een jaar worden verlengd met een jaar.]
Noot
167[Toelichting: Gedeputeerde Staten hebben hiervoor een aanvraagformulier vastgesteld. Dit formulier kan worden verkregen via de provinciale website (www.provincie.overijssel.nl) en dient volledig te worden ingevuld.]
Noot
168[Toelichting: Provinciale Staten hebben tussen 2004 en 2007 extra geld vrijgemaakt voor de wateropgave. De inzet van dit geld vloeit voort uit de verplichtingen die de provincies zijn aangegaan in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Dit geld is primair bedoeld voor de uitvoering van waterprojecten in het kader van Water Beheer 21e Eeuw en de Europese Kaderrichtlijn Water. Deze paragraaf dient ervoor om dit geld zo effectief mogelijk te kunnen inzetten. Dit onderdeel richt zich exclusief op de subsidiëring van activiteiten die onder één of beide van de volgende aspecten van het waterbeheer vallen: verbetering van de veerkracht van watersystemen en verbetering van de waterkwaliteit.]
Noot
169[Toelichting: De doelgroep van deze paragraaf is beperkt: subsidie kan uitsluitend worden verleend aan waterschappen en gemeenten. De projecten/activiteiten die voor subsidieverstrekking op grond van onderhavige regeling in aanmerking komen, moeten bijdragen aan de verbetering van de veerkracht van watersystemen of van de waterkwaliteit.
Het eerste richtpunt van de provinciale watermissie is: voldoende water van de juiste kwaliteit, op de juiste plek en het juiste moment. Bij de verbetering van de veerkracht van het watersysteem gaat het erom dat het watersysteem beter in staat is om extremen van te veel, of te weinig water op te vangen. Van belang is in dit verband dat water beter kan worden vastgehouden in het gebied waarmee verdroging wordt tegengegaan. Hierbij kan worden gedacht aan herinrichting van waterlopen, beekherstel en afkoppelprojecten riolering. Met het oog op extreme situaties is bergen van water een belangrijk thema. Hierbij kan gedacht worden aan retentieprojecten en inrichting van wateropvanggebieden.
Bij waterkwaliteit gaat het om activiteiten die verband houden met de Europese Kaderrichtlijn Water. In het verlengde daarvan kan gedacht worden aan het verder saneren van riooloverstorten, verbetering van waterkwaliteit door vernieuwing van rioolwaterzuiveringsinstallaties en emissiebeperking uit diffuse bronnen, waaronder de landbouw. Doordat de eis wordt gesteld dat de aanvrager binnen een jaar na subsidieverlening aan het werk moet kunnen gaan, wordt voorkomen dat subsidiegelden vast komen te liggen in projecten waarvan nog onduidelijk is of de benodigde vergunningen verleend zullen worden en of de overige dekkingsmiddelen gefourneerd zullen worden.]
Noot
170[Toelichting: Met het onder d gestelde wordt beoogd zoveel mogelijk aanvragen voor een provinciale subsidie in aanmerking te laten komen. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten de ingediende aanvraag om subsidie te behandelen op grond van een andere paragraaf indien de aanvraag tevens aan die paragraaf voldoet.]
Noot
171[Toelichting: Met proceskosten worden de kosten bedoeld die noodzakelijk zijn om het project uitvoeringsgereed te maken en te begeleiden. Met name bij complexe samenwerkingsprojecten zijn met de voorbereiding extra kosten gemoeid om tot een succesvol verlopend proces te komen. De subsidie bedraagt 40% van de door Gedeputeerde Staten noodzakelijk geachte kosten met een maximum van € 500.000,--. Tot de noodzakelijk geachte kosten worden in beginsel niet gerekend de kosten van het eigen personeel van een organisatie. Tevens worden tot de noodzakelijk geachte kosten uiteraard niet gerekend bovenmatige voorzieningen.De provincie wil met deze paragraaf geen reguliere activiteiten zoals onderhoud en beheer subsidiëren. Dergelijke activiteiten dienen met eigen middelen te worden gefinancierd.]
Noot
172[Toelichting: Bij de prioriteitstelling spelen in elk geval een aantal wegingsfactoren een rol. Aanvragen krijgen voorrang indien:
• de aanvraag voortkomt uit óf het geldende provinciale Waterhuishoudingsplan, het provinciale standpunt op de Stroomgebiedsvisie Vecht-Zwarte Water óf de Kaderrichtlijn Water;
• de effectiviteit van de aanvraag aantoonbaar is; Hiermee wordt bedoeld dat de effectiviteit aan de hand van kwantitatieve gegevens in de aanvraag onderbouwd wordt.
• de financiële haalbaarheid van de aanvraag aantoonbaar is; Hiermee wordt bedoeld dat de financiële dekking van de aanvraag aangetoond kan worden voor het deel waarover geen subsidie wordt aangevraagd.
• de aanvraag innovatief is;
• de aanvraag bijdraagt aan meer dan één doel van het provinciale waterbeleid. Hiermee wordt bedoeld dat het project bijdraagt aan verschillende aspecten van zowel de vergroting van de veerkracht van het watersysteem vergroot als de verbetering van de waterkwaliteit.
In jaarlijks vast te stellen aanvullende criteria kan worden ingespeeld op de voorkeuren of prioriteiten die er in bepaald jaar zijn voor de uitvoering van het provinciale waterbeleid.
Het subsidieplafond wordt verdeeld volgens een tendersysteem. Een tendersysteem werkt als volgt:
alle aanvragen moeten voor een bepaalde datum zijn ingediend. Op grond van deze verordening is dat voor 1 april. De aanvragen die aan de criteria uit deze paragraaf voldoen, worden vervolgens gelijktijdig behandeld. De beste aanvragen worden met voorrang gehonoreerd, dat wil zeggen de aanvragen die het hoogste scoren wat betreft de prioriteiten van artikel 1.6. Subsidieaanvragen die afvallen in de tender, maar die wel voldoen aan de subsidiecriteria en de overige vereisten van de verordening, worden niet automatisch doorgeschoven naar de volgende tender. De aanvragers moeten, als zij alsnog voor subsidie in aanmerking willen komen, in het kader van een volgende tender opnieuw subsidie aanvragen. Hun aanvragen concurreren dan gewoon met de ‘nieuwe’ aanvragen.]
Noot
173[Toelichting: Uit de provinciale grondwaterheffing kunnen subsidies worden verstrekt voor antiverdrogingsprojecten en waterbesparingsprojecten. Deze projecten moeten direct verband houden met het voorkomen en/of tegengaan van nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen en infiltraties. De subsidies beogen het duurzaam maken van de grondwateronttrekkingen.
Bij antiverdrogingsprojecten kan onder andere worden gedacht aan:
• maatregelen in de waterhuishouding om de effecten van een waterwinning te compenseren (bijvoorbeeld wateraanvoerplannen);
• maatregelen ter beperking van de waterbehoefte (bijvoorbeeld terugdringen beregening door herdimensionering van waterlopen);
• omschakeling naar een andere beplanting of gewaskeuze/landbewerking.
Bij waterbesparingsprojecten kan onder andere worden gedacht aan:
• omschakeling op oppervlaktewater;
• beperking van het gebruik van grondwater in het productieproces (de hoeveelheid water bij gelijk blijvende productie).]
Noot
174[Toelichting: In lid 2 van dit artikel zijn de criteria opgenomen. Geen subsidie wordt verstrekt voor projecten die op het moment van subsidieverlening al feitelijk in uitvoering zijn of zelfs al gereed zijn. Het is verder niet de bedoeling subsidie te verlenen voor activiteiten, die conform de vergunningsvoorschriften al verplicht zijn. Ook kan afwijzend worden beslist op grond van artikel 4:35 van de wet. Afwijzing op grond van dit artikel is mogelijk indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen, indien de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking, of indien de aanvrager failliet is verklaard of surséance van betaling aan hem is verleend dan wel een verzoek daartoe is ingediend.]
Noot
175[Toelichting: De subsidie wordt berekend als percentage van de projectkosten, maar bedraagt niet meer dan het genoemde maximum. Voor waterbesparingsprojecten is het subsidiepercentage afhankelijk gesteld van de mate van vermindering van het grondwatergebruik. Aangetoond moet kunnen worden dat de vermindering van het gebruik van grondwater het gevolg is van het waterbesparingsproject. Dit impliceert dat een vermindering van het gebruik van grondwater in verband met het in acht nemen van de normale zorgplicht niet meegenomen kan worden bij de bepaling van de mate van vermindering in verband met de hoogte van het subsidiepercentage. Onder de normale zorgplicht wordt in ieder geval verstaan een goed beheer en onderhoud, het voorkomen van lekkages etcetera. Bij het bepalen van de vermindering van het grondwatergebruik wordt als uitgangspunt genomen, de hoeveelheid onttrokken grondwater in de oorspronkelijke situatie, dus voordat het waterbesparingsproject is uitgevoerd (zie in dit verband ook artikel 2.1, lid 2, onder b).
De kosten die in aanmerking worden genomen worden limitatief opgesomd. Voor de berekening van de loonkosten van de subsidieontvanger wordt een forfaitair bedrag per uur gehanteerd.
Van de aanvarger wordt een eigen bijdrage verwacht van 37,5% van de projectkosten. Het totaal aan subsidies zal niet meer dan 62,5% bedragen dan de totale kosten van de activiteit. In sommige gevallen bevatten andere bijdrageregelingen ook nog anticumulatiebepalingen, die strakker zijn dan onderhavige verordening. In dat geval is de andere regeling in deze bepalend.]
Noot
176[Toelichting: Dit artikel geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat Gedeputeerde Staten, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verlenen tot het plafond is bereikt en dat zij aanvragen afwijzen voor zover het plafond door het totaal van de verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan de wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te beslissen dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het plafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.]
Noot
177[Toelichting: Er wordt slechts subsidie verleend voor de kosten van activiteiten die passen binnen het uitvoeringsprogramma. In het uitvoeringsprogramma staan de activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen opgenomen.]
Noot
178[Toelichting: Dit artikel geeft aan welke kosten niet subsidiabel zijn en dus niet in de begroting mogen worden opgenomen. Wanneer dit wel het geval is dan worden ze als niet subsidiabel beschouwd en wordt er geen subsidie voor verleend.]
Noot
179[Toelichting: Aanvragen dienen voor de start van het project ingediend te zijn. Indien de aanvrager besluit eerder te starten met het project zonder het afwachten van de subsidiebeschikking, dan is dat geheel op eigen (financiële) risico van de aanvrager. Het aanvragen van subsidie betekent niet automatisch dat de aanvrager de subsidie krijgt, maar dat de subsidie ook geweigerd kan worden. Indien men geen (financiële) risico wil lopen zullen aanvragers moeten wachten met het starten van het project totdat ze een beschikking tot subsidieverlening hebben ontvangen. Geadviseerd wordt om een subsidieaanvraag tijdig in te dienen, de behandeltijd van een volledig ingediende aanvraag beslaat maximaal 13 weken.]
Noot
180[Toelichting: Om tot een tijdige start van de uit te voeren activiteiten te komen is in dit artikel geregeld dat binnen 6 maanden na de datum van de beschikking tot verlening van de subsidie de gesubsidieerde activiteiten inderdaad moeten zijn gestart. In de Awb is geregeld dat de subsidieontvanger elke vertraging hierin onmiddellijk bij de provincie moet melden.]
Noot
181[Toelichting: De subsidieontvanger ontvangt een voorschot tot 50% van de verleende subsidie. Indien men aantoonbaar voor minimaal 50% van de verleende subsidie heeft besteed, kan men een (aanvullend) voorschot aanvragen tot 80% van de verleende subsidie. De maximale bevoorschotting bedraagt 80%. De laatste 20% wordt, bij vaststelling van de subsidie op het maximaal te verlenen bedrag, betaalbaar gesteld.]
Noot
182[Toelichting: Dit artikel geldt in aanvulling op de algemeen geldende regels voor per boekjaar verstrekte prestatiesubsidie zijn onder meer ook te vinden in hoofdstuk 1 van het Uitvoeringsbesluit Overijssel 2005. Op onze website is in het digitaal subsidieloket het formulier te vinden dat moet worden gebruikt voor het aanvragen van een per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidie.]
Noot
184[Toelichting: Alleen kosten die betrekking hebben op daadwerkelijk verrichte uitgaven (betalingen) kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Van de in de financiële verantwoording/afrekening opgenomen uitgaven dient te worden vastgesteld, dat dit door de subsidieontvanger uitgevoerde betalingen zijn, die blijken uit facturen, bankafschriften, kwitanties en overige betalingsbewijzen of uit boekhoud bescheiden met vergelijkbare bewijskracht. Zelfwerkzaamheid en bijdragen in natura zijn daarom niet subsidiabele kosten, omdat dit geen werkelijk gedane uitgaven c.q ontvangsten zijn.]
Noot
185[Toelichting: In dit artikel is de adviescommissie cultuur opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen adviezen over subsidieaanvragen culturele ontwikkeling inwinnen bij de adviescommissie cultuur.]
Noot
186[Toelichting: Dit artikel noemt alle vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen. Voor de steden Deventer, Hengelo en Zwolle gelden aanvullende criteria. Er moet aantoonbaar worden voorzien in cofinanciering door bijvoorbeeld een begrotingsdocument, schriftelijke toezegging door B&W, collegebesluit of raadsbesluit. Aan de hoogte van de gemeentelijke cofinanciering worden geen eisen gesteld. Echter de provinciale subsidie is nooit hoger dan de bijdrage van de gemeente.]
Noot
187[Toelichting: In dit artikel is de adviescommissie cultuur opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen adviezen over subsidieaanvragen cultuurbereik inwinnen bij de adviescommissie cultuur.]
Noot
188[Toelichting: Eigenaren van cultuurhistorische gebouwen dienen zich te wenden tot de rechtspersonen die de zich ten doel stellen om landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behartigen. Deze rechtspersonen worden via de provinciale website bekendgemaakt. Deze rechtspersoon dient een integrale projectaanvraag bij de provincie in te dienen, waar de projecten van de eigenaren onderdeel van zijn. Gedeputeerde Staten streven naar grotere en robuuste projecten. Daarom kunnen eigenaren zich niet meer direct wenden tot de provincie Overijssel.
In lid 1, onderdeel e, is geregeld dat de projectplannen van de eigenaren van cultuurhistorische gebouwen, voor de herstel van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen aan historische gebouwen, voor 20% of meer deel uit maken van het projectplan met een integraal omgevingsgericht karakter.]
Noot
189[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen met inachtneming van deze regeling een incidentele subsidie verlenen in de kosten van naar het oordeel van Gedeputeerde Staten sober en doelmatig uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden aan molens.]
Noot
190[Toelichting: Uit een oogpunt van vereenvoudiging voor de aanvrager en efficiency voor de provincie blijft verlening van de subsidie achterwege. Gedeputeerde Staten beslissen na afloop van de onderhoudswerkzaamheden over de vaststelling van de subsidie. De subsidie wordt op basis van aantoonbaar gemaakte kosten in één keer verleend en vastgesteld.]
Noot
191[Toelichting: In dit artikel wordt beschreven welke activiteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Deze activiteiten staan tevens beschreven in het Uitvoeringsprogramma.]
Noot
192[Toelichting: Het eerste lid van dit artikel 1 noemt de twee vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen.]
Noot
193[Toelichting: Artikel 7.29, lid 2, noemt de aanvullende criteria, hiervan moet aanvullend op het voorgaand lid aan minimaal 3 van de 5 genoemde criteria worden voldaan. Het artikel is niet van toepassing op de subsidiering van de kosten voor het zonder winstoogmerk organiseren van symposia, (werk)conferenties, voorlichtingsbijeenkomsten etc. gericht op activiteiten zoals benoemd in artikel 7.28, vijfde lid.]
Noot
194[Toelichting: Dit artikel beschrijft de activiteiten die in aanmerking komen voor een subsidie. Lid 2 beschrijft alle criteria waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen. Subsidieaanvragen moeten aan alle hier genoemde criteria voldoen.]
Noot
195[Toelichting: De subsidiabele kosten en de vereisten (criteria), waar subsidieaanvragen aan moeten voldoen om voor honorering in aanmerking te komen worden in deze artikelen beschreven. Subsidieaanvragen moeten aan alle hier genoemde criteria voldoen.]
Noot
196[Toelichting: Omdat Gedeputeerde Staten streven naar grotere, robuuste projecten worden subsidieaanvragen beneden de € 10.000,-- niet in behandeling genomen. De projectsubsidie bedraagt maximaal € 75.000,-- per project.]
Noot
197[Toelichting: De kern van de regeling ‘vitaliteit kleine kernen’ is het begrip basisvoorziening. Basisvoorzieningen zijn voorzieningen die de multifunctionaliteit van het voorzieningenniveau versterken en/of meerdere doelgroepen bedienen en die openbaar toegankelijk zijn. Dus sectorale basisvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld de renovatie of aanpassing van peuterspeelzalen of een verenigingsgebouw van een tennisvereniging komen op basis van deze definitie niet voor subsidiëring in aanmerking.]
Noot
198[Toelichting: Gehuchten, buurtschappen, kernen die onderdeel uitmaken van het buitengebied van minder dan 4000 inwoners vallen onder het onderdeel vitaliteit kleine kernen.
Stadswijken die onderdeel uitmaken van een stedelijke kern van 4.000 inwoners of meer vallen onder het onderdeel Kulturhusen. Ondersteuning bij het aanjagen/uitwerken van het Kulturhusen-concept wordt door het Projektbureau Kulturhusen beschikbaar gesteld. Dit geldt eveneens voor de ontwikkeling van Kulturhusen in kleine kernen. De criteria waar subsidieaanvragen aan moeten voldoen om voor honorering in aanmerking te komen worden in de leden 3 en 4 beschreven. Subsidieaanvragen moeten aan alle hier genoemde criteria voldoen.]
Noot
199[Toelichting: Lid 3, onderdeel f, beschrijft dat aan de stapeling van provinciale middelen geen andere beperkingen gesteld worden dan dat tenminste één andere partij voor minimaal 25% bijdraagt in de investeringskosten voor het totale project. Doorgaans is een (gedeeltelijke) Europese dekking nog niet beschikt op het moment dat er vanuit ‘vitaliteit’ beschikt wordt. Op basis van een informele toetsing door het Europaloket en het naar aanleiding hiervan kansrijk achten voor Europese subsidiëring, bestaat er begrotingstechnisch geen beletsel de aanvraag te honoreren vanuit ‘vitaliteit’. Omdat de informele toetsing door het Europaloket geen zekerheid biedt, worden in de toekennende beschikking ‘vitaliteit’ enkele kaderstellende voorschriften opgenomen.]
Noot
200[Toelichting: De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten tot ten hoogste € 100.000,-- per project voor investeringskosten in bouw, verbouw en samenhangende herinrichtingskosten van de basisvoorziening. Van deze bijdrage mag per project maximaal 10% tot ten hoogste € 10.000,-- worden besteed aan organisatorische kosten. Dit geldt voor zowel het onderdeel vitaliteit kleine kernen als voor het onderdeel ‘Kulturhusen’. Er dient een gespecificeerde begroting voor de eventueel opgevoerde organisatie-/programmeringskosten bijgevoegd te worden.
De instandhoudings-/exploitatiekosten zijn niet honorabel. Exploitatiekosten en kosten voor het voortbestaan van de voorziening onderscheiden zich weliswaar van elkaar. De scheidslijn ligt bijvoorbeeld bij beheersmatige inspanningen, regulier onderhoud (exploitatie) in tegenstelling tot een volledige renovatie/herinrichting van het pand (voortbestaan).
Declaratie achteraf van haalbaarheidsonderzoeken voor ‘vitaliteit’, alsmede voor ‘Kulturhusen’ is toegestaan. Deze declaratie kan ten laste komen van de 10% organisatie-/programmeringskosten, indien er tenminste sprake is van honorering. De kosten zullen, onder het voorbehoud van honorering, gemaakt moeten worden voor risico van de aanvrager.
Zelfwerkzaamheid is niet subsidiabel omdat het geen kosten zijn en kan daarom niet opgevoerd worden in de begroting van de aanvraag. De zelfwerkzaamheid kan weliswaar inzichtelijk gemaakt worden door de bespaarde kosten af te trekken binnen het lastenoverzicht. Kosten die gemaakt worden door of voor vrijwilligers zijn wel subsidiabel.]
Noot
201[Toelichting: Cofinanciering door de gemeente moet aantoonbaar gemaakt worden door een begrotingsdocument, schriftelijke toezegging door B&W, collegebesluit of raadsbesluit. Aan de hoogte van de gemeentelijke cofinanciering worden geen eisen gesteld. De exploitatie dient na realisatie van het project minimaal 1 jaar veiliggesteld te zijn. Dit dient aannemelijk te worden gemaakt. Een exploitatiebegroting voor het eerste jaar moet bij de aanvraag worden ingediend. In bepaalde gevallen kan ook een huurovereenkomst duidelijkheid geven (de verhuurder/eigenaar van de investering hoeft geen (mede)aanvrager te zijn).]
Noot
202[Toelichting: Vanaf 2003 subsidiëren wij uitsluitend in Overijssel gevestigde vrijwilligersorganisaties. In dit artikel staat gedefinieerd wat wij hieronder verstaan. Als bewijs dat aan deze definitie wordt voldaan moet bij de aanvraag een aantal stukken worden meegestuurd.]
Noot
203[Toelichting: Een subsidieaanvraag moet voldoen aan 2 criteria. In de eerste plaats dient de subsidieaanvrager van ons voor 2005 niet al een budgetsubsidie te ontvangen. Wij zijn van mening dat dergelijke budgetsubsidies voldoende zijn om daaruit de bestuurs- en activiteitenkosten en de kosten van kadertraining te dekken.
In de tweede plaats dient de subsidieaanvrager zelf onvoldoende in staat te zijn de zojuist genoemde kosten te betalen. Wij meten dit af aan de hoogte van de liquiditeitspositie. Hierin mogen reserveringen voor een specifiek eenmalig doel of een eenmalige gebeurtenis – over een periode van maximaal 2 jaar – toegerekend worden aan de kortlopende schulden. Bedoeling hiervan is de vrijwilligersorganisaties in staat te stellen reserveringen te treffen voor bijvoorbeeld de viering van een jubileum, het organiseren van een symposium e.d. Wanneer de liquiditeitspositie volgens de meegestuurde jaarrekening tenminste € 4.200,-- bedraagt zal de subsidie worden geweigerd.]
Noot
205[Toelichting: Bij het indienen van een aanvraag voor subsidie vrijwilligersorganisaties dienen de statuten en jaarrekening over 2004 meegestuurd te worden.]
Noot
206[Toelichting: De subsidie wordt in één keer verleend en vastgesteld. Er hoeft dus niet, zoals dat met andere subsidies wel het geval is, verantwoording te worden afgelegd over de besteding van de subsidie.]
Noot
207[Toelichting: In dit artikel is aangegeven aan welke criteria het project moet voldoen waar subsidie voor wordt aangevraagd. Subsidieaanvragen moeten aan alle hier genoemde criteria voldoen. Er moet aantoonbaar sprake zijn van samenwerking tussen meerdere partijen. Ook is cofinanciering verplicht gesteld en projecten dienen een bovenlokaal karakter te hebben tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten.
Zelforganisaties hoeven niet aan het criterium van cofinanciering te voldoen. Wel dient een zelforganisatie een financiële eigen bijdrage te leveren. Het totaal daarvan dient minimaal 25% van de subsidiabele kosten te zijn.]
Noot
208[Toelichting: Alleen aanvragen vanaf € 10.000,-- worden in behandeling genomen. De provincie subsidieert maximaal 75% van de subsidiabele kosten.]
Noot
209[Toelichting: De provincie heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het subsidiëren van de activiteiten van Bureau Jeugdzorg Overijssel (BJzO) en het zorgaanbod jeugdhulpverlening. Vanuit deze verantwoordelijkheid stelt de provincie de subsidie en de daarvoor te leveren prestatie vast. BJzO
De provincie ontvangt van het Rijk een ‘doeluitkering bureau jeugdzorg’.
Voor de taken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg stelt het Rijk normprijzen per taak vast. Het betreft hier de zogenaamde justitiële taken van het bureau jeugdzorg in het kader van het uitvoeren van maatregelen van kinderbescherming en jeugdreclassering.
In de doeluitkering is hiervoor een bedrag opgenomen dat resulteert door vermenigvuldiging van deze landelijke normprijzen (P) met het aantal uitgevoerde justitiële taken (Q) in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de doeluitkering betrekking heeft. Voor het eerste jaar na inwerkingtreding van de WJZ is dit deel van de doeluitkering nog gebaseerd op basis van het eerste jaar voorafgaand aan het inwerkingtreden van de WJZ.
Voor de overige niet justitiële taken van BJzO is in de doeluitkering een bedrag begrepen dat is gebaseerd op de bedragen die hiervoor in 2004 beschikbaar waren op grond van de Wet op de Jeugdhulpverlening. Met ingang van 2007 wordt voor het bepalen van de doeluitkering voor deze overige taken een gelijke subsidiemethodiek gehanteerd als die voor de justitiële taken van het bureau jeugdzorg. Dit betekent dat hiervoor ook landelijke normprijzen zullen worden vastgesteld.
De provinciale subsidiesystematiek van BJzO is op hoofdlijnen gelijk aan de landelijk gehanteerde
P-maal-Q-systematiek bij het vaststellen van de doeluitkering bureau jeugdzorg.
De landelijke normprijzen die het Rijk hanteert zijn in relatie tussen Rijk en provincie een vast gegeven en vormen de basis voor de vaststelling van de provinciale subsidie aan BJzO.
Echter, de provincie kan op basis van de regionale situatie en in het kader van haar verantwoordelijkheid voor een zo efficiënt mogelijke inzet van de doeluitkering bij het subsidiëren van taken van BJzO besluiten tot het vaststellen van een afwijkend tarief per taak. Daarbij wordt een marge aangehouden van maximaal 3%.
Gedurende de periode waarin nog geen sprake is van landelijk vastgestelde normprijzen voor de niet-justitiële taken van het bureau jeugdzorg, stellen Gedeputeerde Staten de normprijzen en daarbij te hanteren eenheden vast. Deze overgangsregeling is opgenomen in artikel 7.64.
De taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, vormen een uitzondering op deze algemene subsidiesystematiek (zie hieronder).
In de subsidieaanvraag geeft BJzO onder meer aan voor welke omvang van de verschillende taken zij subsidie aanvraagt. Op basis van de subsidieaanvraag, het inzicht in het benodigde volume en de omvang van de doeluitkering bepaalt de provincie voor welke omvang zij de taken van BJzO wil subsidiëren.
In de subsidiebeschikking stelt de provincie deze omvang en het daarbij te hanteren tarief per taak vast. Zoals eerder is aangegeven kan dit tarief maximaal 3% afwijken van het landelijke normtarief.
De op deze manier totstandgekomen maximale prestatiesubsidie wordt alleen verleend voorzover de taken waarop de subsidie betrekking heeft worden uitgevoerd voor cliënten die voorafgaande aan de zorg duurzaam verbleven in Overijssel.
BJzO moet bij het uitvoeren van de taken zoveel mogelijk in staat worden gesteld aan te sluiten op de feitelijke ontwikkeling van de behoefte gedurende het jaar. Daarom moet de subsidieaanvraag gebaseerd zijn op een kwantitatieve prognose van de te verwachten omvang van de verschillende taken van het bureau.
Afhankelijk van de vraagontwikkeling kan de werkelijke kwantitatieve inzet van taken hiervan afwijken.
Bij het vaststellen van de prestatiesubsidie gaat de provincie uit van de werkelijke omvang van de uitgevoerde taken en de daarvoor bij de subsidieverlening gehanteerde tarieven. Uitgangspunt daarbij is dat de gerealiseerde taken, vermenigvuldigd met de vastgestelde tarieven overeenkomen met de maximaal verleende prestatiesubsidie. Alleen wanneer het langs deze weg totstandgekomen totale bedrag lager is dan de maximaal verleende subsidie, kan een lagere prestatiesubsidie worden vastgesteld.
Met deze systematiek wordt een maximale flexibiliteit voor BJzO gerealiseerd, om bij de inzet van de beschikbare middelen optimaal aan te sluiten bij de behoefte aan de verschillende taken.
BJzO wordt daarmee uitdrukkelijk uitgenodigd de ruimte te benutten om die taken uit te voeren die gelet op de vraag noodzakelijk zijn, binnen de grenzen van de aan haar door de provincie maximaal verleende subsidie.
Uitzondering hierop vormt de subsidiëring van de taak als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, waaronder advies en deskundigheidsbevordering, het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen en het door vrijwilligers per telefoon laten adviseren van jeugdigen. Evenals dit het geval is bij de bepaling van de doeluitkering door het Rijk wordt vanaf het moment dat hiervoor de landelijke normtarieven bekend zijn door de provincie voor deze taak een prestatiesubsidie berekend op basis van een bedrag per jeugdige inwoner in de provincie.
Zorgaanbod
Voor de subsidiëring van het zorgaanbod ontvangt de provincie een ‘doeluitkering zorgaanbod’ van het Rijk. Het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg vormt hiervoor gedurende de eerste twee jaren na inwerkingtreding van de WJZ de basis. Tijdens deze overgangsperiode is nog sprake is van een vooraf vastgesteld budget voor de provinciale doeluitkeringen. Dit vloeit voort uit het Bestuursakkoord Financieel kader WJZ op de Jeugdzorg, zoals dit in 2003 tussen provincies, grootstedelijke regio’s, de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie is overeengekomen. Gedurende deze overgangsperiode wordt geleidelijk een nieuwe bekostigingswijze voor de doeluitkeringen zorgaanbod geïmplementeerd op basis van het advies van Deloitte (‘Naar een nieuw stelsel voor de financiering van het jeugdzorgaanbod’).
In het Bestuurlijk Overleg Jeugdzorg zijn afspraken gemaakt over de invoering van deze landelijke bekostigingssystematiek voor het zorgaanbod, welke naar verwachting met ingang van 2007 volledig wordt ingevoerd. Op hoofdlijnen is daarmee de toekomstige door het Rijk te hanteren bekostigingssystematiek gegeven. Voor de doeluitkering zorgaanbod betekent dit het volgende: deze uitkering wordt gebaseerd op de te verwachten aantallen geïndiceerde zorgeenheden, vermenigvuldigd met een landelijke normprijs voor die zorgeenheden/bekostigingseenheden: prijs (p) x benodigde kwantiteit (q). Deze zorgeenheden worden landelijk omschreven en vastgesteld en vormen daarmee de basis voor de bij provinciale subsidiëring te hanteren bekostigingseenheden.
Met de invoering van de WJZ is onder meer beoogd te komen tot meer marktwerking in het zorgaanbod, onder andere met als doel een zo efficiënt en effectief mogelijk zorgaanbod te bereiken. Daarom zijn de landelijke normprijzen voor de te leveren zorgeenheden niet bindend voor de te hanteren tarieven bij de subsidiëring van de zorgeenheden door de provincie. De uiteindelijk door de provincie gehanteerde tarieven per zorgaanbieder kunnen verschillen. Hiermee wordt een prikkel voor een zo efficiënt mogelijke uitvoering van zorg gerealiseerd.
Wel vormt het – op basis van de landelijke normprijzen vastgestelde – provinciale totaalbudget voor het zorgaanbod het financiële kader, waarbinnen een op de vraag afgestemd zorgaanbod door de provincie gesubsidieerd moet worden.
Binnen de doeluitkering zorgaanbod moet de provincie voldoende zorgaanbod ‘inkopen’ bij zorgaanbieders, om de aanspraken op zorg van cliënten te kunnen waarborgen. Uitgangspunt daarbij is dat de provincie over adequate informatie beschikt over de omvang van de door BJzO geïndiceerde zorgeenheden en over de ontwikkeling hiervan.
Bij het invoeren van de landelijke systematiek voor zorgeenheden wordt deze ook gebruikt voor de provinciale subsidiëring van het zorgaanbod. Deze nieuwe landelijke bekostigingssystematiek vormt daarom het vertrekpunt voor onderhavige regels.
Via pilots wordt tijdens het implementatietraject onderzocht hoe de uiteindelijke zorgeenheden het best kunnen worden toegepast. Er vindt een praktijktoets plaats op de geadviseerde normprijzen voor de verschillende zorgeenheden. Een en ander krijgt waarschijnlijk in 2006 zijn beslag. Dit betekent dat in 2006 in veel gevallen de landelijk te hanteren zorgeenheden nog niet de grondslag kunnen vormen voor de subsidiëring van het zorgaanbod. In verband hiermee is in artikel 7.52, onder d, opgenomen dat Gedeputeerde Staten vaststellen welke zorgeenheden als eenheid voor de subsidiëring van het zorgaanbod worden gehanteerd.
Tot het invoeren van de systematiek van zorgeenheden in het kader van de berekening door het Rijk van de doeluitkering zorgaanbod, kunnen Gedeputeerde Staten andere zorgeenheden als bekostigingseenheid vaststellen. Gedeputeerde Staten heeft ervoor gekozen om daarbij aan te sluiten op de bekostigingseenheden als gehanteerd in het jaar voorafgaand aan de invoering van de WJZ en de bekostigingseenheden zoals die gehanteerd zijn in de systematiek van de normharmonisatie. Omdat deze uitgaat van tarieven voor variabele kosten is in de overgangsregeling (7.63) in het 3e lid opgenomen dat Gedeputeerde Staten in de subsidie een bedrag voor accommodatiekosten bepaalt.
Voor het overige wordt met deze regels aangesloten op de uitgangspunten van de WJZ en de daarop gebaseerde toekomstige landelijke bekostigingssystematiek.
In de subsidieaanvraag geeft de zorgaanbieder aan, voor welke zorgeenheden de subsidie wordt aangevraagd. Ook geeft de zorgaanbieder aan voor hoeveel en tegen welk tarief voor de verschillende zorgeenheden subsidie wordt aangevraagd. Daarmee heeft de aanvraag het karakter van een offerte.
Mede op basis van de subsidieaanvraag en het inzicht in de benodigde zorg bepaalt de provincie welke, hoeveel en tegen welk tarief zij zorgeenheden wenst in te kopen bij de zorgaanbieder. Dit tarief hoeft niet gelijk te zijn aan de prijs die de zorgaanbieder in de aanvraag/offerte heeft opgenomen. De zorgaanbieder en provincie kunnen hierover onderhandelen. Uiteindelijk stellen Gedeputeerde Staten het tarief vast waartegen zij de desbetreffende zorgaanbieder wenst te subsidiëren. Daarbij zal onder meer de gerealiseerde kostprijs van de zorgaanbieder in de voorgaande jaren betrokken worden.
In de beschikking tot subsidieverlening geeft de provincie aan welke, hoeveel en tegen welk tarief zorgeenheden worden gesubsidieerd. Dit tarief hoeft niet gelijk te zijn aan de normprijzen die het Rijk hanteert voor de vaststelling van de doeluitkering zorgaanbod en kunnen ook voor de verschillende zorgaanbieders verschillen. Ook de mate van detaillering van de zorgeenheden kan afwijken van de landelijk vastgestelde eenheden.
Wel moeten de tarieven van de eenheden gedetailleerder zijn opgebouwd en op een transparante en controleerbare manier vertaald kunnen worden naar het niveau van de eenheid van het Rijk.
De op deze manier totstandgekomen maximale subsidie wordt in principe alleen verleend voor de taken, waarop de subsidie betrekking heeft, die worden uitgevoerd voor cliënten die voorafgaand aan de zorg duurzaam verbleven in de provincie Overijssel.
Uitgaande van een bepaling van de doeluitkering op basis van die hiervoor weergegeven P-maal-Q-systematiek, sluit de omvang van de doeluitkering zorgaanbod aan op de kwantiteit van de aanspraken van cliënten uit de eigen provincie op geïndiceerde zorg. Ook kan de provincie desgewenst zorg inkopen bij zorgaanbieders buiten haar grenzen. Daarmee ligt subsidiëring van zorg voor cliënten uit andere provincies niet langer in de rede.
Gedurende de overgangsperiode naar de nieuwe financieringssystematiek wordt een overgangsregeling gehanteerd op grond waarvan in uitzonderingssituaties zorgaanbieders de verleende subsidie, onder bepaalde voorwaarden, ook kunnen aanwenden voor het verlenen van zorg voor cliënten die voorafgaand aan de jeugdzorg duurzaam verbleven in een andere provincie (zie artikel 7.63).
De subsidieaanvraag van een zorgaanbieder moet gebaseerd zijn op een kwantitatieve prognose van de te verwachten inzet van de verschillende zorgeenheden.
Om zorgaanbieders bij het uitvoeren van de zorg zoveel mogelijk in staat te stellen om gedurende het jaar aan te sluiten op de feitelijke ontwikkeling van de vraag, geldt de kwantitatieve basis bij toekenning van de subsidie primair als middel ter bepaling van het totaal toe te kennen subsidie voor de uitvoering van zorgeenheden. Afhankelijk van de feitelijke vraagontwikkeling gedurende het jaar kan de werkelijke inzet van zorg hiervan afwijken.
Bij het vaststellen van de subsidie gaat de provincie uit van de werkelijk geleverde aantallen zorgeenheden en de daarvoor bij de verlening van subsidie vastgestelde tarieven. Uitgangspunt daarbij is dat de gerealiseerde aantallen eenheden, vermenigvuldigd met de vastgestelde prijzen overeenkomen met de maximaal verleende subsidie. Wanneer het langs deze weg totstandgekomen totale bedrag lager is dan het maximaal toegekende subsidie, wordt een lagere subsidie vastgesteld.
Met deze systematiek wordt maximale flexibiliteit voor de zorgaanbieder gerealiseerd om bij de inzet van zorg optimaal aan te sluiten bij de door BJzO in de indicatie vastgestelde behoefte aan zorg.
Een zorgaanbieder wordt daarmee, binnen de grenzen van de hen door de provincie maximaal verleende subsidie, uitdrukkelijk uitgenodigd de ruimte te benutten om, mede gelet op haar zorgplicht, die zorg te bieden die gelet op de vraag nodig is.
Wel is het zo dat zorgaanbieders in beginsel slechts die zorgeenheden kunnen uitvoeren, die bij de subsidieverlening door de provincie zijn aangegeven. Met andere woorden indien bij een zorgaanbieder geen zorgeenheden in het kader van pleegzorg worden gesubsidieerd, dan komt het uitvoeren van dergelijke eenheden in beginsel niet voor subsidiëring door de provincie in aanmerking. Voor het uitvoeren van voor de zorgaanbieder nieuwe zorgvormen is vooraf toestemming van de provincie nodig, die zich hierbij laat adviseren door BJzO.
Ten slotte komen alleen zorgeenheden in aanmerking voor subsidie indien hieraan een geldige indicatie van BJzO aan ten grondslag ligt en die zijn uitgevoerd ten behoeve van een cliënt uit de subsidiërende provincie, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bepaald in artikel 7.63.]
Noot
210[Toelichting: Dit artikel bevat de begripsbepalingen. De begrippen zoals opgenomen in de Wet op de jeugdzorg zijn hier niet herhaald. Het onderdeel d heeft betrekking op het begrip zorgeenheid. In het Bestuurlijk Overleg Jeugdzorg is op basis van het advies van Deloitte ‘Naar een nieuw stelsel voor de financiering van het jeugdzorgaanbod’, besloten tot invoering van een bekostigingsstelsel voor de provinciale doeluitkering zorgaanbod op basis van een systematiek van zorgeenheden. Op grond van de WJZ zijn in het Besluit jeugdzorgaanspraken drie aanspraken op jeugdzorg vastgesteld: jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek. Deze algemeen geformuleerde aanspraken worden door middel van een indicatiebesluit van een Bureau Jeugdzorg gevestigd. Het indicatiebesluit geeft daarbij een nadere concretisering van de aanspraken op basis van de eisen die daaraan in het Besluit indicatiestelling zijn gesteld. Dit kan leiden tot meerdere concrete pakketjes van zorg die door de zorgaanbieder dienen te worden geleverd en die tevens als eenheid dienen voor de subsidiëring van het zorgaanbod.
Naar verwachting wordt in 2007 de systematiek ingevoerd dat het Rijk de doeluitkering zorgaanbod berekent op basis van deze zorgeenheden. Tot dat moment stelt Gedeputeerde Staten andere eenheden vast. Zie verder de algemene toelichting.]
Noot
211[Toelichting: Dit artikel bevat de criteria voor het verlenen van prestatiesubsidies voor experimenten.]
Noot
212[Toelichting: Dit artikel bevat de grondslag/titel voor de subsidieverlening.
Voor subsidiëring van BJzO komen in aanmerking de taken zoals genoemd in de artikelen 5 en 10 van de WJZ. De subsidiëring van de overige taken voortvloeiende uit de WJZ maakt onderdeel uit van de tarieven voor de taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ.
In het derde lid van dit artikel wordt bepaald dat in principe alleen subsidie wordt verleend voorzover de uitvoering van taken betrekking heeft op cliënten afkomstig uit Overijssel. De laatste zin van dit artikel maakt hierop een uitzondering mogelijk. Deze is gedurende een overgangsfase noodzakelijk in verband met de landelijke afspraken over het kader voor de decentralisatie van de voorheen landelijk werkende instellingen die taken van een bureau jeugdzorg uitvoeren. Over de inrichting van deze overgangsfase voor de afzonderlijke instellingen worden nadere afspraken gemaakt tussen de desbetreffende instellingen en provincies. In de subsidiebeschikking worden de hieruit voortvloeiende aanvullende subsidievoorwaarden vastgesteld.
Voor subsidiëring van het zorgaanbod komen in aanmerking de uitvoering van zorgeenheden c.q. bekostigingseenheden die door de ministers worden gehanteerd voor het vaststellen van de landelijke normbedragen. Op basis van deze landelijke normbedragen wordt de provinciale doeluitkering zorgaanbod door het Rijk berekend. Dit is opgenomen in het Besluit uitkeringen jeugdzorg. Deze zorgeenheden komen alleen dan voor subsidiëring in aanmerking indien deze worden uitgevoerd op basis van een daartoe strekkend indicatiebesluit van het BJzO.
Het zesde lid leidt ertoe dat de subsidiëring slechts betrekking heeft op de uitvoering van zorgeenheden voor cliënten die voorafgaand aan het uitvoeren hiervan duurzaam verbleven in Overijssel. Dit betekent dat de zorgplicht van de zorgaanbieder op grond van de WJZ alleen betrekking heeft op cliënten uit een provincie waarvan Gedeputeerde Staten van die provincie de betreffende zorgaanbieder ook een subsidie hebben verleend voor het uitvoeren van zorgeenheden. Omdat provincies bij het inkopen van jeugdzorg niet gehouden zijn deze in te kopen bij zorgaanbieders in de eigen provincie, kan een zorgaanbieder ook zorg verlenen aan cliënten uit een andere provincie dan de provincie van vestiging van de zorgaanbieder, als de betreffende provincie ook bij deze zorgaanbieder zorg heeft ingekocht. Als dit niet het geval is dan kan deze zorgaanbieder geen zorg voor dergelijke cliënten uitvoeren. De betreffende cliënt zal zijn aanspraak op zorg daarom slechts tot gelding kunnen brengen bij een zorgaanbieder, die hiervoor wordt gesubsidieerd door de provincie waarin hij of zij voorafgaand aan het totstandkomen van de aanspraak duurzaam verbleef.
Gedurende de overgangsperiode tot aan invoering van de P-maal-Q-systematiek, is echter een uitzonderingsbepaling (artikel 7.63) van kracht, die ertoe strekt het bieden van zorg aan cliënten uit een provincie die geen zorg heeft ingekocht bij de zorgaanbieder, onder bepaalde voorwaarden mogelijk te maken. Dit kan noodzakelijk zijn als gevolg van een nadere uitwerking van de gemaakte landelijke afspraken over de overgangsperiode voor de decentralisatie van enkele voorheen landelijk werkende en landelijk gesubsidieerde zorgaanbieders. Uitgangspunt bij deze afspraken is dat één provincie gedurende deze overgangsperiode als inkoper en daarmee als subsidiënt van deze zorgaanbieders voor meerdere provincies optreedt. De voorwaarden waaronder een dergelijke uitzondering mogelijk is worden in de subsidiebeschikking opgenomen.]
Noot
213[Toelichting: Dit artikel regelen wanneer een aanvraag voor prestatiesubsidie voor experimenten kan worden ingediend.]
Noot
214[Toelichting: Hierin is bepaald welke gegevens in de aanvraag moeten zijn opgenomen en welke documenten moeten worden gevoegd bij de subsidieaanvraag.]
Noot
215[Toelichting: In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen over het afsluiten van bepaalde verzekeringen en het voeren van de administratie. Zo zal het boekjaar samen moeten vallen met het kalenderjaar en zal een betrouwbaar beeld moeten ontstaan over de gegevens van cliënten, de omvang van de uitgevoerde zorgeenheden en financiële gegevens.]
Noot
216[Toelichting: Dit artikel regelt de inhoud waaraan het (inhoudelijke) verslag van de geleverde prestaties minimaal dient te voldoen.
Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende gegevens vragen over de uitgevoerde activiteiten waarvoor subsidie is verleend. Deze vragen mogen geen wezenlijke verstoring van de dagelijkse werkzaamheden teweegbrengen.]
Noot
217[Toelichting: Dit artikel regelt aan welke voorwaarden de financiële verantwoording minimaal dient te voldoen en uit welke onderdelen deze bestaat. Ook wordt bepaald dat de verantwoording moet worden voorzien van een accountantsverklaring.
De jaarrekening van de subsidieontvanger moet voldoen aan de ministeriële richtlijnen.
In onderdeel e wordt bepaald dat het BJzO ook informatie verschaft over het aantal gestelde indicaties die gedurende het verantwoordingsjaar zijn verzilverd bij een daartoe niet door de provincie Overijssel gesubsidieerde zorgaanbieder. Dit vloeit voort uit de overgangsregeling met betrekking tot de provinciale subsidiëring van zorgaanbieders, die provincies zijn overeengekomen gedurende de periode waarin nog geen sprake is van een vraaggestuurde berekening door het Rijk van de provinciale uitkering zorgaanbod op basis van de P-maal-Q-systematiek. Het invoeren hiervan is voorzien met ingang van 2007. Dit betekent dat gedurende deze periode vaak nog sprake is van een per provincie voor het zorgaanbod beschikbaar budget dat nog onvoldoende is afgestemd op de behoefte per provincie. Daarom is het gewenst dat cliënten in uitzonderingsgevallen hun aanspraak op jeugdzorg ook te gelde moeten kunnen maken bij een zorgaanbieder, die daarvoor niet wordt gesubsidieerd door de provincie van herkomst. Dergelijke jeugdzorg is alleen mogelijk als:
• het bureau jeugdzorg van de provincie van herkomst hiertoe een indicatiebesluit heeft vastgesteld;
• het betreffende bureau jeugdzorg heeft vastgesteld dat de geïndiceerde jeugdzorg, en het vervangende jeugdzorgaanbod als bedoeld in artikel 5 van het Besluit indicatie jeugdzorg, niet binnen dertien weken na vaststelling van het indicatiebesluit, gerealiseerd kan worden door een zorgaanbieder die daarvoor wordt gesubsidieerd door de provincie van herkomst van de cliënt en de zorgaanbieder deze vaststelling aan kan tonen;
• de zorgaanbieder wordt gesubsidieerd voor de zorgeenheid opgenomen in het betreffende indicatiebesluit;
• hiermee niet het maximum wordt overschreden van 10% van de subsidie die door de provincie Overijssel aan de zorgaanbieder is toegekend voor het bieden van zorgeenheden.
Deze overgangsregeling vervalt waarschijnlijk met ingang van 1 januari 2007, tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de nieuwe landelijke subsidiesystematiek.
Uitgangspunt daarbij is dat vanaf dat moment sprake is van een vraaggestuurde subsidiëring door het Rijk van de provincies. Hierdoor zijn de afzonderlijke provincies in staat voldoende zorg in te kopen voor de aanspraken van de cliënten afkomstig uit de eigen provincie.
Tijdens de overgangsperiode moeten de provincies zicht krijgen op de zorg die aan ‘hun’ kinderen wordt verleend en die niet door hen wordt gesubsidieerd. Onderdeel f voorziet in de hiervoor noodzakelijke informatieverschaffing door BJzO.]
Noot
218[Toelichting: Het eerste lid, onder g, geeft nadrukkelijk aan dat de te verstrekken informatie over de gerealiseerde zorgeenheden slechts betrekking heeft op die zorgeenheden waarvoor door het Bureau Jeugdzorg een daartoe strekkend indicatiebesluit is vastgesteld. Uitgevoerde zorg waaraan geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt, komt niet voor subsidiëring in aanmerking.
De tweede volzin geeft aan dat alleen die zorgeenheden in de verantwoording mogen worden opgenomen waarop de te verantwoorden subsidie betrekking heeft. Dit betekent onder meer dat alleen de zorgeenheden die zijn uitgevoerd voor Overijsselse cliënten en die op grond van de overgangsregeling van artikel 7.64 in de verantwoording worden opgenomen.
Onderdeel g geeft aan dat alle op basis van een indicatie uitgevoerde zorgeenheden worden opgenomen, gespecificeerd naar de in het kader van de subsidiëring verschillende eenheden.]
Noot
219[Toelichting: Onderdeel h bepaalt dat de zorgeenheden die specifiek op grond van artikel 7.64 zijn uitgevoerd voor cliënten uit andere provincies, ook afzonderlijk zichtbaar in de verantwoording worden opgenomen. Dit uiteraard alleen ingeval deze zorgeenheden ten laste worden gebracht van het door de provincie Overijssel gesubsidieerde zorgaanbod. De desbetreffende zorgeenheden worden per soort gespecificeerd. Ook wordt het totale aantal cliënten aangegeven voor wie deze zorgeenheden zijn uitgevoerd.]
Noot
220[Toelichting: In onderdeel i van het eerste lid is genoemd, dat in de verantwoording moet worden aangegeven welke kostprijs de zorgaanbieder in het betreffende jaar heeft gerealiseerd voor de verschillende zorgeenheden. Deze informatie is van belang voor het actualiseren van de landelijke normbedragen die door het Rijk worden gehanteerd bij het bepalen van de doeluitkering zorgaanbod aan provincies.
Ook biedt deze informatie de provincie inzicht in de feitelijke ontwikkeling van de kostprijzen van de zorgaanbieder. In het kader van haar verantwoordelijkheid voor een zo efficiënt en effectief mogelijke besteding van de doeluitkering zorgaanbod, kan de provincie deze informatie betrekken bij de subsidiëring in volgende jaren.]
Noot
221[Toelichting: Onderdeel j bepaalt dat het totale aantal cliënten wordt aangegeven waarvoor door de zorgaanbieder zorgeenheden zijn uitgevoerd. Uiteraard geldt ook hier dat het alleen de cliënten betreft voorzover de kosten van de daarvoor uitgevoerde zorgeenheden ten laste worden gebracht van de subsidie die de zorgaanbieder heeft ontvangen van de provincie Overijssel.
In het kader van de financiële verantwoording kan ook nadere informatie van belang zijn. In verband hiermee is bepaald dat Gedeputeerde Staten dergelijke informatie van de zorgaanbieder en de stichting kan vragen.]
Noot
222[Toelichting: In dit artikel zijn bepalingen over het toestaan van reserveringen en het vormen van vermogen opgenomen.]
Noot
223[Toelichting: Bureau Jeugdzorg
In het 1e lid is de manier van vaststelling van de subsidie aangegeven, zoals weergegeven in het algemene deel van deze toelichting.
Deze manier van vaststelling van de subsidie stimuleert BJzO om – binnen de kaders van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven en het maximaal toegekende subsidie – de subsidiemiddelen zodanig aan te wenden voor de verschillende taken, dat hiermee zo optimaal mogelijk wordt aangesloten op de behoefte daaraan. Dit met uitzondering van de taak als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, gericht op het versterken van de voorliggende voorzieningen.]
Noot
224[Toelichting: Zorgaanbieder: In het 2e lid is aangegeven hoe de vast te stellen subsidie wordt berekend. Deze manier stimuleert de zorgaanbieder om – binnen de maximaal verleende subsidie – de subsidiemiddelen zodanig aan te wenden voor de verschillende zorgeenheden dat optimaal wordt aangesloten op de behoefte daaraan.
Gedurende het jaar kan blijken dat door cliënten vaker dan voorzien een beroep wordt gedaan op een bepaalde zorgeenheid. Dan kan deze zorg door de zorgaanbieder toch worden geboden. Voorwaarde daarbij is dat het beroep op andere zorgeenheden dan (budgettair-neutraal) achterblijft bij de omvang die bij de subsidieverlening was voorzien.
Deze flexibiliteit biedt de zorgaanbieder, ter voldoening aan de wettelijke zorgplicht, de maximale mogelijkheid om gedurende het jaar maximaal te voorzien in de vraag naar zorg.
Bij de vaststelling van de subsidie worden de feitelijk gerealiseerde aantallen zorgeenheden vermenigvuldigd met het bij de subsidieverlening vastgestelde (maar naderhand geïndexeerde) tarief.
De som van deze bedragen vormt de basis voor de vaststelling van de totale subsidie voor de zorgeenheden.
Zorgeenheden waarvoor geen subsidie is verleend zullen hierbij niet worden betrokken.
In het volgende cijfervoorbeeld is uitgewerkt hoe een eventueel lagere vaststelling van subsidie plaatsvindt.
Gedeputeerde Staten hebben BJzO of een zorgaanbieder een prestatiesubsidie verleend van € 1.000.000,-- voor: ]
Noot
225[Toelichting: Bureau Jeugdzorg: Dit artikel regelt het overgangsrecht dat noodzakelijk is omdat er nog geen sprake is van door de minister vastgestelde normbedragen voor de niet-justitiële taken van BJzO. Het eerste lid bepaalt dat Gedeputeerde Staten in afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, tarieven kan vaststellen die aansluiten op de subsidiegrondslag zoals door haar is gehanteerd in het jaar voorafgaand aan het in werking treden van de WJZ. Dit betekent ook dat de afbakening van de te onderscheiden taken waarop deze tarieven betrekking hebben, moeten aansluiten bij deze subsidiegrondslag.
Natuurlijk geldt daarbij dat de in de WJZ voor BJzO genoemde taken het uitgangspunt vormen. Bij de nadere afbakening van taken door Gedeputeerde Staten kan bijvoorbeeld voor de toegangstaken van het bureau uitgegaan worden van de functies/taken en de tarieven welke worden gehanteerd in de zogenaamde KPMG-normering. Voor de taken van het AMK zijn sinds een aantal jaren voorlopige landelijke normen overeengekomen. Voor de taken van het uitvoeren van maatregelen van kinderbescherming en jeugdreclassering worden wel de daarvoor door de minister van Justitie vastgestelde normbedragen als basis genomen voor de door de provincie te hanteren tarieven. Voor de taken gericht op versterking van het lokale jeugdbeleid is geen sprake van een vorm van normering per taak. Gedeputeerde Staten kan bij het verlenen van de subsidie aansluiten op de werkwijze in het jaar voorafgaande aan de WJZ.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer de subsidie als gevolg van de hantering van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven voor het eerste jaar substantieel hoger is dan de subsidie in het daarop volgende jaar op basis van de door de minister vastgestelde tarieven, Gedeputeerde Staten de mogelijkheid heeft om ter overbrugging hiervan gedurende maximaal één jaar een overbruggingssubsidie te verlenen. BJzO Jeugdzorg wordt zo in staat gesteld haar bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met de nieuwe tarieven. Dit is echter geen wettelijke verplichting. Gedeputeerde Staten maakt in dit verband, mede in relatie tot de hiervoor beschikbare middelen in de doeluitkering Bureau Jeugdzorg, een eigen afweging over de noodzakelijkheid hiervan. Zorgaanbieders:
Gedurende de eerste twee jaar na inwerkingtreding van de WJZ, wordt de doeluitkering zorgaanbod door het Rijk bepaald door de in de Rijksbegroting beschikbare middelen voor de jeugdzorg. De verdeling tussen provincies is deels op historische basis gebaseerd.
In de Rijksbegroting is wel een zekere groei van de middelen voorzien, maar gedurende deze periode is nog geen sprake van invoering van een vraaggestuurde financiering op basis van de benodigde hoeveelheid jeugdzorg (p maal q).
Dit betekent dat gedurende deze periode veelal nog sprake van een voor het zorgaanbod beschikbaar budget per provincie dat nog niet is afgestemd op de behoefte per provincie.
In verband hiermee is het wenselijk dat cliënten in uitzonderingsgevallen hun aanspraak op jeugdzorg ook kunnen verzilveren bij een zorgaanbieder die daarvoor niet wordt gesubsidieerd door de provincie waaruit de cliënt afkomstig is. Dit artikel maakt het mogelijk tijdens de periode waarin de zogenaamde P-maal-Q-systematiek nog niet wordt gehanteerd voor de bepaling van de doeluitkering het zorgaanbod. Op grond van het Bestuursakkoord Financieel Kader WJZ op de Jeugdzorg wordt deze systematiek met ingang van 1 januari 2007 gehanteerd.
Binnen het door de provincie Overijssel gesubsidieerde volume aan jeugdzorg mag een zorgaanbieder tot de genoemde datum ook jeugdzorg bieden aan jeugdigen uit een andere provincie. Daarbij gelden vier beperkingen:
• in de eerste plaats moet het bureau jeugdzorg van de provincie waaruit de jeugdige afkomstig is, hiertoe een indicatiebesluit hebben vastgesteld;
• in de tweede plaats moet het betreffende bureau jeugdzorg hebben vastgesteld dat de geïndiceerde jeugdzorg en het eventueel vervangende jeugdzorgaanbod, niet binnen dertien weken kan worden geleverd door een zorgaanbieder die door de provincie van herkomst van de cliënt daarvoor wordt gesubsidieerd. Een dergelijke vaststelling dient door de zorgaanbieder aantoonbaar te zijn;
• ten derde moet de betreffende zorgaanbieder door de provincie Overijssel gesubsidieerd worden voor de in het indicatiebesluit vastgestelde zorgeenheid. Wanneer bijvoorbeeld een cliënt uit een andere provincie is geïndiceerd voor pleegzorg, dan is deze zorg niet subsidiabel binnen de door de provincie Overijssel beschikbaar gestelde subsidie, indien de subsidie geen betrekking heeft op het bieden van pleegzorg;
• ten slotte is het verlenen van jeugdzorg aan cliënten afkomstig uit een andere provincie slechts subsidiabel op grond van deze regeling, voorzover daarmee niet meer dan tien procent is gemoeid van het totaal voor de uitvoering van zorgeenheden door de provincie Overijssel verleende subsidie.
Voor de goede orde wordt vermeld dat, met inachtneming van het hiervoor gestelde, aanspraken van cliënten afkomstig uit andere provincies, voor het overige op dezelfde wijze worden behandeld als aanspraken van cliënten uit de provincie Overijssel. Dit betekent dat op dergelijke aanspraken dezelfde prioritering van toepassing is in geval van bijvoorbeeld wachtlijsten, als voor aanspraken van cliënten afkomstig uit de provincie Overijssel]
Noot
226[Toelichting: In het derde lid is geregeld dat, zolang in afwachting van de invoering van de landelijke P-maal-Q-systematiek de systematiek van normharmonisatie wordt gehanteerd, in de prestatiesubsidie naast het berekende budget voor variabele kosten ook een (maximaal) bedrag voor accommodatiekosten wordt begrepen. Onder accommodatiekosten verstaan wij huur of hypothecaire rente en afschrijvingen, dotatie voorziening groot onderhoud en dergelijke, berekend op basis van goed gebruik in het economische verkeer. Ons accommodatiebeleid is nader verwoord in het Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2006.]
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl