Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012

Geldend van 31-07-2019 t/m 31-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 25-07-2019

Intitulé

Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012

Gemeenteblad 2012

Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012

De Raad van de gemeente Rotterdam,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 september 2012; (raadsvoorstelnr. 1028979); raadsstuk 2012-2672;

gelet op de artikelen 149, 154 en 174 van de Gemeentewet;

overwegende:

  • -

    dat het van groot belang is dat de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam helder, actueel en werkbaar is;

  • -

    dat het noodzakelijk is de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam waar mogelijk verder te dereguleren;

  • -

    dat nieuw beleid, waaronder de Horecanota 2012-2016, het noodzakelijk maakt de regels Algemene plaatselijke verordening Rotterdam aan te passen;

besluit:

tot vaststelling van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

Artikel 1:2 Beslistermijn

Artikel 1:3 [gereserveerd]

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing

Artikel 1:7a Termijnen

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

Artikel 1.9 Lex Silencio Positivo [vervallen]

Artikel 1:10 Experimenteerartikel

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

Artikel 2:1a Straatintimidatie

Afdeling 2. Betoging

Artikel 2:2 [gereserveerd]

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen, vergaderingen en samenkomsten op openbare plaatsen

Artikel 2:3a Regelmatige terugkerende betogingen, vergaderingen of samenkomsten

Artikel 2:4 [gereserveerd]

Artikel 2:5 [gereserveerd]

Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden

Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2:7 [gereserveerd]

Artikel 2:8 [gereserveerd]

Artikel 2:9 Straatartiest

Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2:10 Plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg

Artikel 2:10a Weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Artikel 2:12 Maken en veranderen van een uitweg

Afdeling 6. Veiligheid op de weg

Artikel 2:13 [gereserveerd]

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

Artikel 2:17 [gereserveerd]

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurgebieden

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen [vervallen]

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

Artikel 2:22 [gereserveerd]

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Afdeling 7. Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

Artikel 2:25 Evenement en vergunning

Artikel 2:25a 0-evenementen

Artikel 2:25b Beslistermijn

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting

Artikel 2:28a Vrijstelling

Artikel 2:28b horecagebiedsplan en adviescommissie

Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Artikel 2:30b Terrassen

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

Artikel 2:30d Wijziging beheer

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Artikel 2:34 [gereserveerd]

Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet

Artikel 2:34a Begripsbepaling

Artikel 2:34b Regulering paracommerciële rechtspersonen

Artikel 2:34c Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven

Afdeling 9. Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2:35 Sluiting voor het publiek openstaande gebouwen

Artikel 2:36 Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat

Artikel 2:37 [gereserveerd]

Artikel 2:38 [gereserveerd]

Afdeling 10. Toezicht op speelautomatenhallen

Artikel 2:39 Begripsbepalingen

Artikel 2:39a Speelautomatenhallen

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

Artikel 2:40a Gokken op de weg

Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Artikel 2:42 Plakken en kladden

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

Artikel 2:45 Bescherming groenvoorzieningen

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

Artikel 2:51 [gereserveerd]

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Artikel 2:53 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen 

Artikel 2:54 [gereserveerd]

Artikel 2:55 [gereserveerd]

Artikel 2:56 [gereserveerd]

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Artikel 2:59 Gevaarlijke en hinderlijke honden

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Artikel 2:61 [gereserveerd]

Artikel 2:62 [gereserveerd]

Artikel 2:63 [gereserveerd]

Artikel 2:64 [gereserveerd]

Artikel 2:65 Bedelarij

Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepaling

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht

Artikel 2:69 [gereserveerd]

Artikel 2:70 Verplaatst

Afdeling 13. Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepaling

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Afdeling 14. Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik

Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d.

Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:77a Gebruik lasers

Afdeling 16 Omgevingsverboden

Artikel 2:77b Wijkverboden

Artikel 2:77c Stadionomgevingsverbod

Afdeling 17. Woonoverlast

Artikel 2:78 Aanpak woonoverlast

Hoofdstuk 3. Regulering prostitutie en seksbranche

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 3:1 Afbakening

Artikel 3:2 Begripsbepaling

Artikel 3:2a Nadere regels

Afdeling 2. Vergunning seksbedrijf

Artikel 3:3 Vergunning

Artikel 3:4 Concentratie seksbedrijven

Artikel 3:5 0-beleid raamprostitutiebedrijven en maximering aantal seksbedrijven

Artikel 3:6 Aanvraag

Artikel 3:7 Weigeringsgronden

Artikel 3:8 Eisen met betrekking tot vergunning

Artikel 3:9 Intrekkingsgronden

Artikel 3:9a Sluiting van een seksinrichting

Artikel 3:10 Melding gewijzigde omstandigheden

Artikel 3:11 Verlenging vergunning

Afdeling 3. Uitoefenen seksbedrijf

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3:12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

Artikel 3:13 Adverteren

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

Artikel 3:15 Bedrijfsplan

Artikel 3:16 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3:17 Verbod raam- en straatprostitutie

Paragraaf 3.4 Overgangsbepalingen

Artikel 3:18 Overgangsbepaling

Artikel 3.19 Overgangsbepaling bestemming bestaande seksinrichtingen

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten

Artikel 4:4a Geluidsplafond

Artikel 4:5 (geluid)hinder door onversterkte muziek vanuit inrichtingen

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

Artikel 4:6a Mosquito

Artikel 4:6b Aanwijzen concentratiegebied voor horeca-inrichtingen

Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4:7 Straatvegen

Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Artikel 4:9a Gevelreiniging en -bewerking

Artikel 4:9b Verbod oplaten ballonnen

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

Artikel 4:11a Aanvraag omgevingsvergunning

Artikel 4:11b Weigering/verlening vergunning

Artikel 4:11c Afstand van de erfgrenslijn

Artikel 4:11d Openbaarmaking

Artikel 4:11e Intrekken vergunning

Artikel 4:11f Bijzondere vergunningsvoorwaarden

Artikel 4:11g Herplant-/instandhoudingsplicht

Artikel 4:11h Schadevergoeding

Artikel 4:11i Waarde- en schadebepaling aan bomen

Artikel 4:11j Bestrijding iepziekte

Artikel 4:11k Voorwerpen aan/in houtopstand

Artikel 4:12 [gereserveerd]

Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

Artikel 4:14 [gereserveerd]

Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Artikel 4:16 [gereserveerd]

Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4:17 Begripsbepaling

Artikel 4:18 Nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1. Parkeerexcessen

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Artikel 5:6 Caravans, aanhangwagens e.d.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Artikel 5:10 Overlastgevend parkeren van voertuigen

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Artikel 5:12 Overlastgevend stallen en hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, fietswrakken

Afdeling 2. Collecteren

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

Afdeling 3. Venten

Artikel 5:14 Begripsbepaling

Artikel 5:15 Ventverbod

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

Afdeling 4. Standplaatsen

Artikel 5:17 Begripsbepaling

Artikel 5:18 Standplaatsen

Artikel 5:18a Weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 5:19 [gereserveerd]

Artikel 5:20 [gereserveerd]

Artikel 5:21 [gereserveerd]

Artikel 5:21a Standplaatsvrije gebieden

Artikel 5:21b Overgangsrecht standplaatsvrije gebieden

Artikel 5:21c Inneming en ontruiming standplaats

Artikel 5:21d Standplaatsen grote voertuigen

Afdeling 5. Snuffelmarkten [vervallen]

Artikel 5:22 Begripsbepaling [vervallen]

Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt [vervallen]

Afdeling 6. Openbaar water

Artikel 5:23a Toepassingsbereik

Artikel 5:24 Gebruik van openbaar water

Artikel 5:25 Ligplaats vaartuigen

Artikel 5:26 [gereserveerd]

Artikel 5:27 [gereserveerd]

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

Artikel 5:30a Zwemmen en baden elders dan in zee

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

Artikel 5:31a Vaarverbod

Artikel 5:31b Verzamelen van visvoer

Afdeling 7. Strand en zee

Artikel 5:32 Motorvoertuigen, (brom)fietsen op strand en in duinterreinen

Artikel 5:33 Rij- en trekdieren op het strand

Artikel 5:33a Vaartuigen op en bij het strand en in de zee

Artikel 5:33b Zwemmen en baden in zee

Artikel 5:33c Verbod zich te bevinden op de blokken van de blokkendam

Artikel 5:33d Gevaarlijke speelwerktuigen

Artikel 5:33e Vrijstellingen

Artikel 5:33f Aanwijzen gebieden naaktrecreatie

Afdeling 8. Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Afdeling 9. Verstrooiing van as

Artikel 5:35 Begripsbepaling

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6:1 Strafbepaling

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

Artikel 6:3 Binnentreden van woningen

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7:1 Intrekking APV Rotterdam

Artikel 7:2 Overgangsbepalingen regelingen

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

Artikel 7:4 Inwerkingtreding

Artikel 7:5 Citeertitels

Toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Algemeen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

Artikel 1:2 Beslistermijn

Artikel 1:3 [gereserveerd]

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Artikel 1:7 Termijnen

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

Artikel 1.9 Lex Silencio Positivo [vervallen]

Artikel 1:10 Experimenteerartikel

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

Afdeling 2 Betoging

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Artikel 2:3a Regelmatige terugkerende betogingen, vergaderingen of samenkomsten

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2:9 Straatartiest

Afdeling 5

Artikel 2:10 Plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg

Artikel 2:10a Weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

Artikel 2:22 [gereserveerd]

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Afdeling 7. Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

Artikel 2:25 Evenementenvergunning

Artikel 2:25a 0-evenementen

Artikel 2:25b Beslistermijn

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting

Artikel 2:28a Vrijstelling

Artikel 2:28b horecagebiedsplan en adviescommissie

Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Artikel 2:30b Terrassen

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

Artikel 2:30d Wijziging beheer

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Artikel 2:34 [gereserveerd]

Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet

Artikel 2:34a Begripsbepaling

Artikel 2:34b Regulering paracommerciële rechtspersonen

Artikel 2:34c Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven

Afdeling 9. Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2:35 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

Afdeling 10. Toezicht op speelautomatenhallen

Artikel 2:39a Speelautomatenhallen

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

Artikel 2:40a Gokken op de weg

Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Artikel 2:42 Plakken en kladden

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

Artikel 2:45 Bescherming groenvoorzieningen

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

Artikel 2:51 [gereserveerd]

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Artikel 2:53 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen 

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Artikel 2:59 Gevaarlijke en hinderlijke honden

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Artikel 2:62 [gereserveerd]

Artikel 2:63 [gereserveerd]

Artikel 2:64 [gereserveerd]

Artikel 2:65 Bedelarij

Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepaling

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht

Afdeling 13. Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Afdeling 14. Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik

Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d.

Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen en gebruik lasers

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:77a Gebruik lasers

Afdeling 16 omgevingsverboden

Artikel 2:77b Wijkverbod

Artikel 2:77c Stadionomgevingsverbod

Hoofdstuk 3. Regulering prostitutie en seksbranche

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 3:1 Afbakening

Artikel 3:2 Begripsbepaling

Artikel 3:2a Nadere regels

Afdeling 2. Vergunning seksbedrijf

Artikel 3:3 Vergunning

Artikel 3:4 Concentratie seksbedrijven

Artikel 3:5 0-beleid raamprostitutiebedrijven en maximering aantal seksbedrijven

Artikel 3:6 Aanvraag

Artikel 3:7 Weigeringsgronden

Artikel 3:8 Eisen met betrekking tot vergunning

Artikel 3:9 Intrekkingsgronden

Artikel 3:9a Sluiting van een seksinrichting

Artikel 3:10 Melding gewijzigde omstandigheden

Artikel 3:11 Verlenging vergunning

Afdeling 3. Uitoefenen seksbedrijf

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3:12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

Artikel 3:13 Adverteren

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

Artikel 3:15 Bedrijfsplan

Artikel 3:16 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3:17 Verbod raam- en straatprostitutie

Paragraaf 3.4 Overgangsbepalingen

Artikel 3:18 Overgangsbepaling

Artikel 3.19 Overgangsbepaling bestemming bestaande seksinrichtingen

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten

Artikel 4:4a Geluidsplafond

Artikel 4:5 (geluid)hinder door onversterkte muziek vanuit inrichtingen

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

Artikel 4:6a Mosquito

Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4:7 Straatvegen

Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Artikel 4:9a Gevelreiniging en -bewerking

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

Artikel 4:11a Aanvraag omgevingsvergunning

Artikel 4:11b Weigering/verlening vergunning

Artikel 4:11c Afstand van de erfgrenslijn

Artikel 4:11d Openbaarmaking

Artikel 4:11e Intrekken vergunning

Artikel 4:11f Bijzondere vergunningsvoorwaarden

Artikel 4:11g Herplant-/instandhoudingsplicht

Artikel 4:11h Schadevergoeding

Artikel 4:11i Waarde- en schadebepaling aan bomen

Artikel 4:11j Bestrijding iepziekte

Artikel 4:11k Voorwerpen aan/in houtopstand

Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4:17 Begripsbepaling

Artikel 4:18 Nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1. Parkeerexcessen

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Artikel 5:6 Caravans, aanhangwagens e.d.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 5:10 Overlastgevend parkeren van voertuigen

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Artikel 5:12 Overlastgevend stallen en hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, fietswrakken

Afdeling 2. Collecteren

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

Afdeling 3. Venten

Artikel 5:14 Begripsbepaling

Artikel 5:15 Ventverbod

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

Afdeling 4. Standplaatsen

Artikel 5:17 Begripsbepaling

Artikel 5:18 Standplaatsen

Artikel 5:18a Weigerings- en intrekkingsgronden

Artikel 5:21 Gereserveerd

Artikel 5:21a Standplaatsvrije gebieden

Artikel 5:21b Overgangsrecht standplaatsvrije gebieden

Artikel 5:21d Standplaatsen grote voertuigen

Afdeling 5. Snuffelmarkten [Vervallen]

Artikel 5:22 Begripsbepaling [Vervallen]

Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt [Vervallen]

Afdeling 6. Openbaar water

Artikel 5:23a Toepassingsbereik

Artikel 5:24 Gebruik van openbaar water

Artikel 5:25 Ligplaats vaartuigen

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

Artikel 5:30a Zwemmen en baden elders dan in zee

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

Artikel 5:31a Vaarverbod

Artikel 5:31b Verzamelen van visvoer

Afdeling 7. Strand en zee

Artikel 5:32 Motorvoertuigen, (brom)fietsen op strand en in duinterreinen

Artikel 5:33 Rij- en trekdieren op het strand

Artikel 5:33a Vaartuigen op en bij het strand en in de zee

Artikel 5:33b Zwemmen en baden in zee

Artikel 5:33c Verbod zich te bevinden op de blokken van de blokkendam

Artikel 5:33d Gevaarlijke speelwerktuigen

Artikel 5:33e Vrijstellingen

Artikel 5:33f Aanwijzen gebieden naaktrecreatie

Afdeling 8. Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Afdeling 9. Verstrooiing van as

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs-, en slotbepaling

Artikel 6:1 Strafbepaling

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

Artikel 6:3 Binnentreden van woningen

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7:1 Intrekking APV Rotterdam

Artikel 7:2 Overgangsbepalingen regelingen

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      bebouwde kom: bebouwde kom waarvan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet;

    • -

      bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

    • -

      bouwwerk: hetgeen in artikel 1.1 van de Bouwverordening Rotterdam 2010 daaronder wordt verstaan;

    • -

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • -

      gebouw: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet daaronder wordt verstaan;

    • -

      handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

    • -

      motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • -

      openbaar water: wateren die -al dan niet met enige beperking- voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

    • -

      openbare plaats: plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties;

    • -

      rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

    • -

      weg:

      • a.

        voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

      • b.

        voor het publiek - al dan niet met enige beperking - toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen, stranden, duinen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

      • c.

        voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, arcades en galerijen,die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

      • d.

        andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages, arcades, nissen en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

  • 2. Onder vaartuigen worden in deze verordening en de daarop berustende bepalingen mede verstaan drijvende werktuigen, glijboten, luchtkussenvaartuigen, ponten, vlotten, pontons, amfibische voertuigen, zeilplanken en soortgelijke drijvende voorwerpen en schepen die uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd. Onder vaartuigen worden tevens mede verstaan vaartuigen die tijdelijk of blijvend de mogelijkheid of geschiktheid hebben verloren om te varen of te drijven, en vaartuigen in aanbouw of casco´s van vaartuigen.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen vier weken na de datum van ontvangst van de aanvraag, tenzij in deze verordening een andere beslistermijn is vastgesteld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid beslist het bevoegde bestuursorgaan binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag voor een vergunning krachtens de artikelen 2:28, 2:36, 2:39a of 5:18.

  • 3. Het bestuursorgaan kan de termijn, bedoeld in het eerste lid met ten hoogste vier weken verlengen onderscheidenlijk de in het tweede lid bedoelde termijn met acht weken.

  • 4. In afwijking van het eerste en derde lid is artikel 3:9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing, indien wordt beslist op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:10, tweede lid, 2:11 of 4:11.

  • 5. In afwijking van het eerste en derde lid wordt, indien het een aanvraag betreft om een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:10, tweede lid, 2:11 of 4:11 voor “bevoegd bestuursorgaan” gelezen: bevoegd gezag.

Artikel 1:3

[gereserveerd]

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning en ontheffing geldt alleen voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    op grond van een van de in artikel 1:8, eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde belangen;

  • f.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing

  • 1. De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2. De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd indien het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal potentiële aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1:7a Termijnen

Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd:

  • a. in het belang van de openbare orde;

  • b. in het belang van de openbare veiligheid;

  • c. in het belang van de volksgezondheid;

  • d. in het belang van de bescherming van het milieu;

  • e. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan of het bevoegd gezag kan,onverminderd het elders in deze verordening bepaalde, een vergunning of ontheffing weigeren, indien de aanvrager voorschriften,verbonden aan een eerdere vergunning of ontheffing voor een soortgelijke activiteit of beperkingen waaronder zo’n vergunning of ontheffing is verleend,niet heeft nageleefd en het vermoeden gerechtvaardigd is dat indien de gevraagde vergunning of ontheffing wordt verleend, hij ook daaraan verbonden voorschriften of beperkingen waaronder zij zou worden verleend, niet zal naleven.

  • 3. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 1:9 Lex Silencio Positivo

[vervallen]

Artikel 1:10 Experimenteerartikel

  • 1.

    In dit artikel wordt verstaan onder experiment: tijdelijk afwijken van een of meer bepalingen in deze verordening met het oog op het verzamelen van gegevens om te beoordelen of de afwijking permanent of algemeen kan worden gemaakt.

  • 2.

    Het college of de burgemeester kan, ieder voor zover het een hem in deze verordening gegeven bevoegdheid betreft, besluiten tot het houden van een experiment.

3.Het college of de burgemeester kan niet bij wijze van experiment afwijken van de volgende onderdelen van deze verordening:

a.de hoofdstukken 1, 3, 6 en 7;

b.de afdelingen 2.1, 2.2 en 2.6 met uitzondering van artikel 2:14, de afdelingen 2.9 en 2.11 met uitzondering van de artikelen 2:42 en 2:58, de afdelingen 2.13 tot en met 2.16, afdeling 4.1 met uitzondering van artikel 4:6, en de afdelingen 4.2 en 4.3; en

c.de artikelen 2:31, 2:32, 2:40a, 5:23a, 5:28 tot en met 5:31a, 5:33b, 5:33c en 5:33d.

4.In het besluit, zoals genoemd in het tweede lid, wordt in ieder geval opgenomen:

a.het doel van het experiment;

b.de tijdsduur van het experiment;

c.van welke regels wordt afgeweken;

d.voor welk gebied het experiment geldt; en

e.de voorwaarden die het college of de burgemeester verbindt aan het experiment.

5.De raad wordt uiterlijk vier weken voor aanvang van het experiment door het college of de burgemeester geïnformeerd over het experiment.

6.Een experiment heeft een looptijd van ten hoogste een jaar.

7.Het experiment wordt geëvalueerd. Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van deze verordening, kan het college of de burgemeester besluiten, in afwijking van het zesde lid, het experiment met ten hoogste een jaar te verlengen met het oog op het aanpassen van de verordening.

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1.

    Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen, te vechten, of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2.

    Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zich te begeven of te bevinden op wegen of weggedeelten, die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet openbare manifestaties.

  • 6.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:1a Straatintimidatie

Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw individueel of in groepsverband een ander of anderen uit te jouwen of met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen lastig te vallen.

Afdeling 2. Betoging Artikel 2:2 Optochten [gereserveerd]

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen, vergaderingen en samenkomsten op openbare plaatsen

  • 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging, vergadering of samenkomst als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, te houden, is verplicht daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 48 uur voordat deze zal worden gehouden, schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

  • 2. De burgemeester kan in bijzondere gevallen een mondelinge kennisgeving, gedaan binnen de termijn van 48 uur, in behandeling nemen.

  • 3. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging, vergadering of samenkomst houdt;

    • b.

      het doel van de betoging, vergadering of samenkomst;

    • c.

      de datum waarop de betoging, vergadering of samenkomst wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats waar de betoging, vergadering of samenkomst wordt gehouden, en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging, vergadering of samenkomst houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 4. Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld. Voorschriften, beperkingen of verboden met betrekking tot de betoging, vergadering of samenkomst door de burgemeester gesteld, onderscheidenlijk gegeven krachtens artikel 5 van de Wet openbare manifestaties worden in het bewijs vermeld.

Artikel 2:3a Regelmatige terugkerende betogingen, vergaderingen of samenkomsten

In afwijking van artikel 2:3 kan van op vooraf bepaalde tijdstippen regelmatig terugkerende betogingen, vergaderingen of samenkomsten tot belijden van godsdienst of levensbeschouwing, voordat deze voor de eerste keer worden gehouden, eenmalig schriftelijk kennis worden gegeven. Artikel 2:4 [gereserveerd] Artikel 2:5[gereserveerd] Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken Artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden

  • 1.

    Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken, leden of donateurs te werven, producten of monsters uit te delen, personen staande te houden ten behoeve van het uitvoeren van een enquête of een onderzoek met het kennelijke doel handelsreclame te maken op of aan door het college aangewezen wegen of weggedeelten daarvan.

  • 2.

    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen of uren.

  • 3.

    De verspreider is verplicht de gedrukte stukken of afbeeldingen direct op te ruimen of te laten opruimen, indien deze in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor het publiek toegankelijk plaats door het publiek worden weggeworpen of achterblijven.

  • 4.

    Het verbod geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen.

  • 5.

    De burgemeester kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6.

    Afspraken met evenementenorganisatoren kunnen het nodig maken beperkingen aan grootschalige reclame-uitingen op te leggen.

  • 7.

    Het college zal de raad vooraf in kennis stellen van een besluit tot het in werking stellen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 8.

    Op de ontheffing en vrijstelling is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de wegArtikel 2:7

[gereserveerd]

Artikel 2:8

[gereserveerd] Artikel 2:9 Straatartiest

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, straatmuzikant, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten.

  • 2.

    De burgemeester kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot nader door hem aan te duiden dagen en uren.

  • 3.

    De burgemeester kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de wegArtikel 2:10 Plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of de burgemeester de weg of weggedeelten anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      evenementen;

    • b.

      terrassen als bedoeld in artikel 2:30b;

    • c.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17;

    • d.

      uitstallingen van winkelwaren ten hoogste aan de voorgevel van de winkel gedurende de openingstijden van de betrokken winkel, indien de stoep ter plaatse, gemeten van de gevel tot en met de stoeprand, minimaal 3,50 meter breed is, op de stoep een obstakelvrije ruimte van minimaal 1,80 meter overblijft en de uitstalling maximaal 1 meter, gemeten uit de gevel van de winkel, en 1 meter hoog beslaat;

    • e.

      één reclame-uiting in het kader van verkoop of dienstverlening vanuit een winkel, die niet hoger is dan 1,25 meter en in geen enkele richting breder dan 0,85 meter, en is geplaatst gedurende de openingstijden en in de winkeluitstallingszone van de desbetreffende winkel als beschreven in onderdeel d;

    • f.

      andere door het college of de burgemeester aangewezen categorieën van gevallen.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid, onder d en e, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor uitstallingen in door het college aangewezen gebieden, indien wordt voldaan aan daarbij gestelde regels met betrekking tot:

    • a.

      de situering, oppervlakte en omvang van de uitstalling, of

    • b.

      de constructie van de uitstalling.

  • 5.

    Het verbod geldt tevens niet voor voorwerpen door middel waarvan gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet, tenzij deze door hun omvang, vorm, constructie of bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid of het doelmatig of veilig gebruik daarvan of een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de weg.

  • 6.

    Het verbod geldt niet voor het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wet milieubeheer of het Provinciaal wegenreglement.

  • 8.

    Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:10a Weigerings- en intrekkingsgronden

Onverminderd artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in artikel 2:10 worden geweigerd of ingetrokken:

  • 1.

    indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar kan veroorzaken voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig of veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de weg;

  • 2.

    indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

  • 3.

    in het belang van het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam publieke taken worden verricht.

  • 4. Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, een keur van het betrokken waterschap, de Wegenverordening Zuid-Holland, de Telecommunicatiewet of de Telecommunicatieverordening Rotterdam of de Leidingenverordening Rotterdam.

  • 5. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2:12 Maken en veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      van een zodanige weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar een zodanige weg.

  • 2.

    Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, een keur van het betrokken waterschap of de Wegenverordening Zuid-Holland.

Afdeling 6. Veiligheid op de weg Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid [gereserveerd] Artikel 2:14 Winkelwagentjes

  • 1.

    Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt:

    • a.

      voorziet deze van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken, en

    • b.

      verwijdert of doet deze terstond verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf.

  • 2.

    Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten.

  • 3.

    Het is verboden zich in door het college aangewezen gebieden met een winkelwagentje op of aan de weg te bevinden op een afstand van meer dan 100 meter van het bedrijf dat het winkelwagentje ter beschikking heeft gesteld of indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum op een afstand van meer dan 100 meter van het winkelcentrum.

  • 4.

    Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat. Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2:17 Kelderingangen e.d.

[gereserveerd]

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurgebieden

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurgebieden

  • 1. Het is verboden te roken in bossen, duinen of andere natuurgebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende een door het college aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen, duinen of andere natuurgebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan in de open lucht brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, onder 3º, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor het verkeer bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 meter uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen

[vervallen] Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2:22

[gereserveerd]

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Een ieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onverwijld het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale Vaarwegenverordening.

Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

  • 1. Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2. Het verbod geldt niet op plaatsen die op grond van artikel 4:19 zijn aangewezen als kampeerplaats.

Afdeling 7. Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder evenement verstaan: een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      verrichtingen van vermaak die plaatsvinden in een openbare inrichting, waarvoor een vergunning krachtens artikel 2:28 geldt, mits die vergunning mede betrekking heeft op deze verrichting van vermaak;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2:9.

  • 2. Onder evenement wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen mede verstaan:

    • a.

      braderie;

    • b.

      feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg;

    • c.

      optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:3, op of aan de weg;

    • d.

      iedere markt met uitzondering van markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

    • e.

      sportwedstrijden, sporttoernooien of sportgala’s die niet worden georganiseerd door een bij NOC*NSF aangesloten sportbond of een bij een dergelijke bond aangesloten vereniging.

  • 3. In deze afdeling worden de volgende evenementen onderscheiden:

    • a.

      0-evenement: evenement met een laag risicoprofiel, waarvoor geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. Het bezoekersaantal bedraagt maximaal 250 mensen;

    • b.

      A-evenement: laag risico-evenement, waarbij sprake is van een beperkte impact op de omgeving en het verkeer;

    • c.

      B-evenement: gemiddeld risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de directe omgeving en/of gevolgen voor het verkeer;

    • d.

      C-evenement: hoog risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen voor het verkeer.

  • 4. Onder evenementenoverzicht wordt in deze afdeling verstaan een op basis van door de raad vastgestelde beoordelingscriteria door het college vast te stellen lijst met evenementen in de categorie B en C die in een kalenderjaar in aanmerking komen voor een evenementenvergunning.

  • 5. Onder organisator wordt in de afdeling verstaan een natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon, voor wiens rekening en risico het evenement is.

  • 6. Onder locatieprofiel wordt in deze afdeling verstaan een profiel van evenementenlocaties waarin de randvoorwaarden en regels bij het organiseren van evenementen op die locaties zijn vastgelegd.

Artikel 2:24a Evenementenoverzicht

  • 1. Het college is bevoegd tot het vaststellen van het evenementenoverzicht op basis van door de raad vastgestelde beoordelingscriteria.

  • 2. Het college stelt beleidsregels vast over de totstandkoming van het evenementenoverzicht.

Artikel 2:25 Evenementenvergunning

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een A-, B- of C-evenement te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen.

  • 2. De burgemeester stelt de vergunningaanvraag buiten behandeling indien het B- of C-evenement waarvoor de vergunning wordt aangevraagd niet is opgenomen op het evenementenoverzicht welke is vastgesteld voor het jaar waarin het evenement, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, plaats zal vinden.

  • 3. De burgemeester kan de vergunningaanvraag voor een A-evenement buiten behandeling stellen indien:

    • a.

      de aanvraag niet ten minste vier weken voor aanvang van het evenement is aangevraagd;

    • b.

      de vergunningaanvraag bedoeld is voor een evenement in de periode april tot en met september en de aanvraag is ingediend voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het evenement zal plaatsvinden.

  • 4. De burgemeester kan de vergunningaanvraag buiten behandeling stellen indien de aanvraag van een B- of C-evenement niet voor 15 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het evenement plaatsvindt, is ingediend.

  • 5. De burgemeester weigert de vergunning voor een B- of C-evenement indien de organisator:

  • a. onder curatele staat, of

  • b. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.

  • 6. Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de evenementenvergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd intrekken of wijzigen indien naar zijn oordeel:

    • a.

      dit noodzakelijk is voor de openbare orde en veiligheid of de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het evenement;

    • b.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen niet kan worden gewaarborgd;

    • c.

      de zedelijkheid of gezondheid van bezoekers niet kan worden gewaarborgd;

    • d.

      het gelet op een gebeurtenis van nationale omvang op de dag van het evenement of daags voor het evenement met een dusdanig effect op het gemeenschapsleven niet wenselijk is dat de activiteiten worden verricht of voortgezet;

    • e.

      de bescherming van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt nodig is;

    • f.

      de ter handhaving van de openbare orde en veiligheid noodzakelijke politie- en betreffende hulpverleningscapaciteit een onevenredig beroep op de beschikbare bezetting doet;

    • g.

      tegen de organisator in de afgelopen drie jaar een bestuurlijke sanctie is genomen;

    • h.

      het evenement niet past binnen het evenementenvergunningenbeleid en de locatieprofielen van Rotterdam;

    • i.

      de organisator in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

    • j.

      de aangevraagde tijd en locatie reeds bezet of gereserveerd is voor een andere activiteit op of aan de weg of het openbare water;

    • k.

      dit noodzakelijk is ter bescherming van gemeentelijke dan wel particuliere eigendommen, groenvoorzieningen of voorzieningen van openbaar nut.

  • 7. De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden ter regulering van het evenement, die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    • a.

      de plaats en het tijdstip van het evenement;

    • b.

      de benodigde technische voorzieningen;

    • c.

      de inrichting van het evenemententerrein, waaronder de op- en afbouw van het evenemententerrein;

    • d.

      het activiteitenprogramma;

    • e.

      een veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;

    • f.

      het verkeersplan;

    • g.

      het geluidsniveau van het programma tijdens het evenement;

    • h.

      voorkomen van calamiteiten;

    • i.

      de belangen bedoeld in artikel 1:8 en 2:25, zesde lid.

  • 8. De aanvraag om een evenementenvergunning bevat ten minste:

    • a.

      de plaats waar het evenement wordt gehouden;

    • b.

      de datum en het tijdstip waarop het evenement wordt gehouden;

    • c.

      een opgave van het verwachte aantal deelnemers en toeschouwers;

    • d.

      de inrichting van het evenemententerrein, waaronder het op- en afbouwplan;

    • e.

      het activiteitenprogramma;

    • f.

      de maatregelen om mogelijke risico’s voor verstoring van de openbare orde en veiligheid te voorkomen;

    • g.

      het veiligheidsplan, waaronder het aantal beveiligers;

    • h.

      de maatregelen die de organisator zelf zal nemen om wanordelijkheden zoveel mogelijk te voorkomen;

    • i.

      een verkeers- en mobiliteitsplan wanneer sprake is van een impact op het verkeer.

  • 9. Risicoverhogende feiten of omstandigheden waarvan eerst na de aanvraag is gebleken, dienen door de organisator onverwijld aan de burgemeester te worden gemeld.

  • 10. Indien de burgemeester dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd.

  • 11. Dit artikel is niet van toepassing op een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 12. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:25a 0-evenementen

  • 1. Behoudens in door de burgemeester aangewezen gebieden, is het verboden zonder kennisgeving aan de burgemeester een 0-evenement te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen.

  • 2. Van een 0-evenement is sprake indien:

    • a.

      het een evenement in de openlucht betreft;

    • b.

      het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 250 personen;

    • c.

      het een evenement is dat plaatsvindt tussen 9.00 en 23.00 uur of op een zon- of feestdag tussen 13.00 uur en 23.00 uur;

    • d.

      het geluidsniveau op een afstand van 10 meter van enige geluidsbron niet meer bedraagt dan 80 dB(A);

    • e.

      het niet plaatsvindt op de rijbaan, een fiets-, bromfiets- of parkeergelegenheid of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten;

    • f.

      het geen extra politiecapaciteit vergt;

    • g.

      slechts enkele kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van maximaal 25 m² per object;

    • h.

      er geen ander evenement in de nabijheid plaatsvindt;

    • i.

      er een organisator is.

  • 3. De organisator stelt de burgemeester ten minste vijf werkdagen voorafgaand aan het 0-evenement in kennis van het evenement door middel van het door de burgemeester vastgestelde kennisgevingsformulier.

  • 4. Toestemming voor het evenement is verleend indien:

    • a.

      na ontvangst van het kennisgevingsformulier door de burgemeester geen tegenbericht is verzonden, en

    • b.

      de organisator een ontvangstbevestiging, van het feit dat hij een kennisgeving heeft gedaan, kan tonen.

  • 5. Indien naar het oordeel van de burgemeester uit nieuwe feiten of omstandigheden na de kennisgeving er vrees bestaat voor verstoring van de openbare orde kan de burgemeester alsnog bepalen dat het verbod ingevolge artikel 2:25, eerste lid, onverkort geldt.

Artikel 2:25b Beslistermijn

  • 1. In afwijking van artikel 1:2, eerste lid, beslist de burgemeester:

    • a.

      binnen vier weken voorafgaand aan het evenement, indien sprake is van een A-evenement; of

    • b.

      binnen acht weken voorafgaand aan het evenement, indien sprake is van een B- of C-evenement.

  • 2. Aanvragen voor een evenement, als bedoeld in het eerste lid, worden behandeld op volgorde van binnenkomst. Het tijdstip van ontvangst van de leges is bepalend voor de rangschikking.

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

  • 1. De burgemeester kan in de aanloop naar, tijdens, en na een evenement alle aanwijzingen geven die hij noodzakelijk acht ter handhaving van de openbare orde. De burgemeester bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie, brandweer en hulpverlening.

  • 2. De organisator van een evenement is verplicht in de aanloop naar, tijdens, en na het evenement:

    • a.

      alle maatregelen te treffen ter voorkoming van de verstoring van de openbare orde;

    • b.

      het evenement onverwijld te beëindigen bij verstoring van de openbare orde of de vrees daarvoor;

    • c.

      een aanwijzing van de burgemeester onverwijld op te volgen;

    • d.

      ervoor te zorgen dat bij een verstoring van de openbare orde na een aanwijzing van de burgemeester, dan wel een ambtenaar van de politie of brandweer geen publiek meer tot het evenement wordt toegelaten.

  • 3. Het is verboden bij een evenement:

    • a.

      de openbare orde te verstoren;

    • b.

      zich op of rondom het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen;

    • c.

      al dan niet op of rondom het evenemententerrein, op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren;

    • d.

      zich op of rondom een evenemententerrein te begeven indien overeenkomstig het eerste, dan wel het tweede lid onder d opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten;

    • e.

      een op grond van het eerste lid gegeven aanwijzing niet op te volgen.

  • 4. Een ieder is verplicht om ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, een daartoe strekkende aanwijzing van een toezichthouder of een ambtenaar van de politie of brandweer zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.

Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.27 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    openbare inrichting:

    • inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daarbij horende terrassen;

    • voor publiek openstaande lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die niet uitsluitend als woning of winkel worden gebruikt, alsmede de niet voor publiek toegankelijke lokaliteiten welke voor het publiek op de weg bereikbaar zijn, uitgezonderd standplaatsen als bedoeld in artikel 5:18 voor zover daar regelmatig of op gezette tijden:

      • i.

        gelegenheid wordt gegeven anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaar te verkrijgen, af te halen of te verbruiken,

      • ii.

        amusement of ontspanning wordt aangeboden, met uitzondering van een speelautomatenhal, of

      • iii.

        gelegenheid wordt gegeven anders dan tegen betaling tot het verrichten van seksuele handelingen;

  • b.

    exploitant:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun gevolmachtigden met uitzondering van de bestuurders van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 Drank- en Horecawet;

  • c.

    beheerder:

    natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de inrichting of het bedrijf;

  • d.

    kortlopende exploitatievergunning:

    exploitatievergunning die wordt verleend voor een locatie of pand voor de duur van maximaal 6 maanden in een jaar;

  • e.

    hoogdrempelige inrichting:

    inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet op de kansspelen;

  • f.

    laagdrempelige inrichting:

    inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet op de kansspelen;

  • g.

    kansspelautomaat:

    automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet op de kansspelen.

Artikel 2.28 Exploitatie openbare inrichting

  • 1. Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. In afwijking van artikel 1:7 wordt een exploitatievergunning verleend voor de duur van vijf jaar, tenzij bij de vergunning anders is bepaald.

  • 3. Een afschrift van de exploitatievergunning is in de openbare inrichting aanwezig.

  • 4. De exploitant en de beheerder voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      zij hebben de leeftijd van achttien jaar bereikt of indien aan de inrichting een drank- en horecawetvergunning is verstrekt de leeftijd van eenentwintig jaar;

    • b.

      zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      zij mogen niet onder curatele staan.

    • d.

      zij beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne indien voor de inrichting een drank- en horecawetvergunning is verstrekt.

  • 5. Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 weigert de burgemeester de exploitatievergunning of trekt deze in indien:

    • a.

      de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een horecagebiedsplan en voor dat gebied of de locatie geen advies aan de adviescommissie, als bedoeld in artikel 2:28b, wordt of is gevraagd;

    • c.

      de exploitant van de inrichting niet voldoet aan de in het vierde lid gestelde eisen;

  • 6. Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, intrekken, wijzigen of schorsen, indien:

    • a.

      in of vanuit de openbare inrichting een feit of feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting nadelig zal worden beïnvloed;

    • b.

      door de exploitatie van de openbare inrichting de leefbaarheid in de omgeving van de openbare inrichting wordt aangetast of dreigt te worden aangetast;

    • c.

      de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit de openbare inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn openbare inrichting strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed;

    • d.

      de exploitant of de beheerder zich schuldig maakt aan discriminatie;

    • e.

      sprake is van een gewijzigde exploitatie, een wijziging in de exploitant of de beheerder en waarvoor geen melding als bedoeld in artikel 2:30c, derde lid, heeft plaatsgevonden;

    • f.

      er aanwijzingen zijn dat in de openbare inrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid Vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;

    • g.

      de exploitant of de beheerder het bij of krachtens de bepalingen in deze paragraaf geregelde overtreedt;

    • h.

      in strijd is gehandeld met aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen of de in het exploitatieplan beschreven maatregelen;

    • i.

      de exploitant niet beschikt over een geldige inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • j.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde of op de vergunning vermelde in overeenstemming is of zal zijn;

    • k.

      de exploitatie strijdig is met of niet voldoet aan de beleidsregels zoals opgenomen in het horeca(vergunningen)beleid;

    • l.

      een beheerder van de inrichting niet voldoet aan de in het vierde lid gestelde eisen.

  • 7. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.28a Vrijstelling

  • 1. De burgemeester kan:

    • a.

      bepalen dat het exploiteren van categorieën van openbare inrichtingen, al dan niet beperkt tot een bepaald gebied, geheel of gedeeltelijk van de exploitatievergunningplicht wordt vrijgesteld; of

    • b.

      voorschriften verbinden aan een vrijstelling als bedoeld onder a;

    • c.

      een locatie, pand of gebied aanwijzen waar de vrijstelling bedoeld onder a niet geldt;

  • 2. De exploitatie van een openbare inrichting waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a, van toepassing is, geschiedt zodanig dat daardoor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2:28b Horecagebiedsplan en adviescommissie

  • 1. Het college is bevoegd tot het vaststellen van horecagebiedsplannen.

  • 2. De burgemeester is met het oog op de vergunningverlening bevoegd voor een gebied een adviescommissie in te stellen.

Artikel 2:29 Optenings- en sluitingstijden

  • 1. De burgemeester merkt een openbare inrichting in de exploitatievergunning aan als ochtendhoreca, daghoreca, avondhoreca of nachthoreca.

  • 2. Het is de exploitant of de beheerder verboden de openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 04.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als ochtendhoreca;

    • b.

      van 07.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als daghoreca;

    • c.

      van 07.00 uur tot 01.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 07.00 uur tot 02.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als avondhoreca;

    • d.

      van 00.00 uur tot 24.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als nachthoreca.

  • 3. Het is de exploitant of de beheerder verboden de tot de openbare inrichting behorende terrassen voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 07.00 uur tot 01.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 07.00 uur tot 02.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als avondhoreca of nachthoreca.

    • b.

      van 07.00 uur tot 23.00 uur als de openbare inrichting is aangemerkt als ochtendhoreca of daghoreca.

  • 4. Vervallen.

  • 5. De burgemeester kan in de vergunning bepalen dat afwijkende openingstijden gelden.

  • 6. De exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een exploitatievergunning kan maximaal vijftien festiviteiten per jaar houden, waarbij het de exploitant of beheerder is toegestaan de openbare inrichting, met uitzondering van het terras, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot 07.00 uur, mits de exploitant op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, voor de aanvang daarvan, doch uiterlijk om 22.00 uur, de burgemeester van de festiviteit kennis heeft gegeven.

  • 7. Het houden van een incidentele festiviteit als bedoeld in het zesde lid is niet mogelijk indien binnen de periode van zeven dagen voorafgaand aan de incidentele festiviteit in een straal van 100 meter rondom de inrichting reeds drie kennisgevingen voor het houden van incidentele festiviteiten zijn ontvangen.

  • 8. Kennisgeven vindt plaats volgens de procedure die op het daartoe door de burgemeester vastgestelde formulier is voorgeschreven.

  • 9. In afwijking van het zesde lid is het de exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een kortlopende exploitatievergunning niet toegestaan incidentele festiviteiten te houden.

  • 10. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of het woon- of leefklimaat voor een of meer openbare inrichtingen, voor categorieën van openbare inrichtingen of voor de tot de openbare inrichting behorende terrassen de krachtens het tweede tot en met het vijfde lid geldende openings- en sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken, dan wel andere openings- en sluitingstijden vaststellen.

  • 11. De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid, algemene ontheffing verlenen van de krachtens het tweede tot en met het vijfde lid geldende openings- en sluitingstijden voor een bepaald gebied of voor een of meer bepaalde openbare inrichtingen.

  • 12. De burgemeester kan een verbod opleggen een festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien naar zijn oordeel het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

  • 1. De burgemeester kan een openbare inrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren:

    • a.

      indien die openbare inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige exploitatievergunning;

    • b.

      indien een van de in artikel 2:28, vijfde of zesde lid, genoemde situaties zich voordoet;

    • c.

      indien die openbare inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften;

    • d.

      op grond van een van de in artikel 1:8, eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde belangen.

  • 2. Een besluit tot sluiting wordt op, in of nabij de toegang van de openbare inrichting aangebracht en blijft aangebracht zolang de sluiting van kracht is.

  • 3. Een sluiting kan op aanvraag van een belanghebbende door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de situatie die tot de sluiting heeft geleid, zal plaatsvinden.

  • 4. Het is de exploitant of de beheerder van de openbare inrichting verboden daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven zolang de sluiting van kracht is.

  • 5. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten openbare inrichting te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of beheerder in de openbare inrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de openbare inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor door de burgemeester aangewezen openbare inrichtingen of categorieën van openbare inrichtingen.

Artikel 2:30b Terrassen

  • 1. Ingeval van een exploitatievergunningaanvraag die tevens van toepassing is voor een of meer bij de openbare inrichting behorende terrassen, beslist de burgemeester – gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse hetgeen mede omvat de kwaliteit en het uiterlijk aanzien van de terrassen – tevens omtrent de ingebruikneming van de openbare weg.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 1:6, 1:8 en 2:28, kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren of verbieden indien het de verwachting is dat het gebruik:

    • a.

      schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar kan veroorzaken voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • c.

      afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

  • 3. Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van het terras noodzakelijk is, is de exploitant van de openbare inrichting verplicht dit binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn, te verwijderen.

  • 4. Het is verboden dranken of eetwaren voor gebruik ter plaatse te verstrekken buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het eerste lid is toegestaan.

  • 5. De exploitant of de beheerder is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de openbare inrichting, doch in ieder geval onverwijld op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig, worden verwijderd.

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

  • 1. De exploitatievergunning vervalt:

    • a.

      zodra de exploitant dan wel de exploitanten de exploitatie van de openbare inrichting heeft dan wel hebben beëindigd;

    • b.

      indien de openbare inrichting om andere redenen dan een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht gedurende twaalf aaneengesloten maanden niet wordt geëxploiteerd;

    • c.

      indien een nieuwe exploitatievergunning voor de openbare inrichting is verleend.

  • 2. Uiterlijk binnen een week na de beëindiging van de exploitatie door de exploitant dan wel exploitanten dan wel een van de exploitanten, geeft deze daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 3. De exploitant meldt elke verandering waardoor zijn openbare inrichting niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 2:28, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan de burgemeester.

Artikel 2:30d Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder het beheer in de openbare inrichting feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2. Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de exploitant of beheerder kan aantonen dat de nieuwe beheerder op de exploitatievergunning is bijgeschreven.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kan het beheer tot op de aanvraag is beslist, tijdelijk worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien de exploitant of beheerder een bevestiging van de burgemeester kan tonen waaruit blijkt dat die nieuwe beheerder ten behoeve van bijschrijving op de exploitatievergunning is aangemeld.

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

  • 1. Het is een ieder verboden in een openbare inrichting de orde te verstoren, dan wel strafbare feiten te plegen.

  • 2. Het is bezoekers verboden zich te bevinden in een openbare inrichting na sluitingstijd.

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Indien een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw is als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van artikel 2:27 tot en met 2:30d en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 2:34

[gereserveerd]

Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet

Artikel 2:34a Begripsbepaling

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder paracommercieel rechtspersoon verstaan: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.

Artikel 2:34b Regulering paracommerciële rechtspersonen

  • 1. Een paracommercieel rechtspersoon kan maximaal 12 bijeenkomsten per jaar organiseren van persoonlijke aard of bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.

  • 2. Artikel 2:29 eerste tot en met het vijde lid is overeenkomstig van toepassing.

  • 3. Artikel 2:29 zesde lid is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde bijeenkomsten.

  • 4. Een paracommercieel rechtspersoon doet ten minste vijf werkdagen voorafgaand aan de bijeenkomst als bedoeld in het eerste lid hiervan melding aan de burgemeester.

  • 5. De burgemeester kan een paracommercieel rechtspersoon verbieden een bijeenkomst te organiseren als bedoeld in het eerste lid of aanvullende voorschriften stellen indien naar zijn oordeel:

  • a. dit in het belang is van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid, dan wel het woon- en leefklimaat;

  • b. de bepalingen van het eerste tot en met het vierde lid worden overtreden;

  • c. bijeenkomsten als bedoeld in het eerste lid bedrijfsmatig worden georganiseerd;

  • d. artikel 20, eerste of tweede lid van de Drank- en Horecawet is overtreden.

Artikel 2:34c Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven

  • 1.Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken in een inrichting die in de hoofdzaak in het gebruik is door of zich richt op:

  • a. een jeugdorganisatie of –instelling;

  • b. een sportorganisatie of –instelling;

  • c. het verstrekken van geringe voedingsmiddelen;  

  • d. onderwijs;

  • 2. Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken:

  • a. op een kampeer- of caravanterrein;

  • b. in een bioscoop.

  • 3. De burgemeester kan op schriftelijk verzoek ontheffing verlenen van het in het eerste en tweede lid gestelde verbod. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4. De burgemeester kan in het belang van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet voorschriften verbinden en de vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank.

  • 5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 9. Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2:35 Sluiting voor het publiek openstaande gebouwen

  • 1. De burgemeester kan, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een seksinrichting - of een bij dat gebouw behorend erf, een perceel of perceelsgedeelte of enige andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is.

  • 2. De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van zijn bevel op of nabij de toegang van het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf, het perceel of perceelsgedeelte of de ruimte. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 3. Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4. Het is de rechthebbende op en de beheerder van het gebouw, erf, perceel of perceelsgedeelte of de ruimte waarvoor een bevel als bedoeld in het eerste lid geldt, verboden daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

  • 5. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten gebouw, erf, perceel of perceelsgedeelte of enige andere ruimte te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6. Op aanvraag van een belanghebbende kan:

    • a.

      een sluiting voor onbepaalde duur door de burgemeester worden opgeheven, wanneer naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden;

    • b.

      een sluiting door de burgemeester worden opgeheven wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 2:36 Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      exploitant: natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon, voor wiens rekening en risico de bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend;

    • b.

      beheerder: de natuurlijke persoon die door de exploitant is aangesteld voor de feitelijke leiding over de bedrijfsmatige activiteiten;

    • c.

      bedrijf: de bedrijfsmatige activiteit die plaatsvindt in een voor het publiek toegankelijk gebouw, niet zijnde een seksinrichting, of een daarbij behorend perceel of enig andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is.

  • 2. De burgemeester kan gebouwen, gebieden of bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waar(op) het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebouw of gebied wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw dan wel in dat gebied naar het oordeel van de burgemeester de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebouw of gebied kan zich tot één of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend voor de gehele gemeente aangewezen als naar het oordeel van de burgemeester de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.

  • 3. Het is verboden om zonder vergunning van de burgemeester een bedrijf uit te oefenen:

    • a.

      in een door de burgemeester op grond van het tweede lid aangewezen gebouw of gebied voor door de burgemeester benoemde bedrijfsmatige activiteiten; of

    • b.

      indien de uitoefening van het bedrijf een door de burgemeester op grond van het tweede lid aangewezen bedrijfsmatige activiteit betreft.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester een vergunning als bedoeld in het derde lid weigeren:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast of strafbare feiten;

    • b.

      indien de leefbaarheid in het gebied door de wijze van exploitatie nadelig wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed;

    • c.

      de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

    • e.

      indien niet voldaan is aan de bij of krachtens lid vijf en zes gestelde eisen met betrekking tot de aanvraag;

    • f.

      indien er aanwijzingen zijn dat in het bedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde;

    • g.

      indien de vestiging of de exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer.

  • 5. De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Een aanvraag om een vergunning wordt ingediend door gebruikmaking van een door de burgemeester vastgesteld formulier. Bij de aanvraag om een vergunning wordt vermeld voor welke bedrijfsmatige activiteiten de vergunning wordt gevraagd, en worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      de persoonsgegevens en een geldig identiteitsbewijs van de exploitant of beheerder;

    • b.

      het adres en telefoonnummer waar de bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend;

    • c.

      het nummer van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • d.

      indien van toepassing de verblijftitel van de exploitant of beheerder;

    • e.

      een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant of beheerder gerechtigd is om in Nederland arbeid te verrichten;

    • f.

      een document waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is over de ruimte te beschikken waarin het bedrijf wordt gevestigd.

  • 6. Indien de burgemeester dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd.

  • 7. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:6 kan de burgemeester een vergunning als bedoeld in het derde lid intrekken of wijzigen indien:

    • a.

      door het bedrijf de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast; of

    • b.

      door het bedrijf de leefbaarheid in het gebied door de wijze van de exploitatie nadelig wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed; of

    • c.

      de voorwaarden uit de vergunning of de plichten voortvloeiend uit dit artikel niet worden nageleefd; of

    • d.

      de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is; of

    • e.

      de exploitant of beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het bedrijf danwel toestaat of gedoogt dat strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed; of

    • f.

      er strafbare feiten in het bedrijf hebben plaatsgevonden of plaatsvinden; of

    • g.

      er aanwijzingen zijn dat in het bedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde; of

    • h.

      de bedrijfsmatige activiteiten door de exploitant zijn beëindigd danwel sprake is van een gewijzigde exploitatie; of

    • i.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de vergunning vermelde in overeenstemming is; of

    • j.

      de vestiging of de exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit, de Wet milieubeheer of een gebiedsplan.

  • 8. Indien een bedrijf in strijd met het verbod uit het derde lid van deze bepaling wordt geëxploiteerd of indien een van de situaties als bedoeld in het zevende lid, sub a tot en met i, van toepassing is, kan de burgemeester de sluiting van het bedrijf bevelen.

  • 9. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het achtste lid van deze bepaling gesloten bedrijf te betreden of daarin te verblijven.

  • 10. De sluiting kan door de burgemeester worden opgeheven indien later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven.

  • 11. De exploitant is verplicht elke verandering in de uitoefening van zijn bedrijf waardoor deze niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning opgenomen gegevens zo spoedig mogelijk aan de burgemeester te melden. De burgemeester verleent een gewijzigde vergunning, als het bedrijf aan de vereisten voldoet.

  • 12. Het is verboden een bedrijf voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of beheerder aanwezig is.

  • 13. De exploitant en de beheerder zien erop toe dat in het bedrijf geen strafbare feiten plaatsvinden.

  • 14. In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.

  • 15. Op de vergunning als bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:37

[gereserveerd]

Artikel 2:38

[gereserveerd]

Afdeling 10. Toezicht op speelautomatenhallenArtikel 2:39 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet op de kansspelen;

  • b.

    Speelautomatenbesluit: Speelautomatenbesluit 2000;

  • c.

    speelautomaat: toestel als bedoeld in artikel 30, onder a, van de wet;

  • d.

    behendigheidsautomaat: een speelautomaat als bedoeld in artikel 30, onder b, van de wet;

  • e.

    kansspelautomaat: speelautomaat die geen behendigheidsautomaat is;

  • f.

    speelautomatenhal: inrichting als bedoeld in artikel 30 c, eerste lid, onder b, van de wet;

  • g.

    exploitant: natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun gevolmachtigden;

  • h.

    beheerder: natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de inrichting of het bedrijf.

Artikel 2:39a Speelautomatenhallen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren.

  • 2.

    De burgemeester kan maximaal 12 speelautomatenhallenvergunningen verlenen.

  • 3.

    Een vergunning voor een speelautomatenhal wordt verleend voor de duur van vijf jaar.

  • 4.

    Aan de vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden, die betrekking hebben op:

    • a.

      de opening- en sluitingstijden;

    • b.

      het toezicht in de speelautomatenhal;

    • c.

      het aantal en type speelautomaten, alsmede het totaal aantal spelers bij volledige bezetting van de speelautomaten;

    • d.

      de wijze van exploitatie van de hal.

  • 5.

    De burgemeester weigert de vergunning indien:

    • a.

      het maximaal aantal vergunningen voor speelautomatenhallen is verleend;

    • b.

      de beheerder(s) de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft (hebben) bereikt of de exploitant of de beheerder van de speelautomatenhal niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 4 van het Speelautomatenbesluit;

    • c.

      de speelautomatenhal niet uitsluitend of rechtstreeks vanaf de openbare weg voor het publiek toegankelijk is;

    • d.

      de speelautomatenhal is gelegen in de nabijheid van scholen, jeugd-, buurt- of clubhuizen;

    • e.

      naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelautomatenhal of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelautomatenhal;

    • f.

      de exploitatie van de speelautomatenhal in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 6.

    De burgemeester kan de vergunning intrekken of wijzigen indien:

    • a.

      de exploitatie van een speelautomatenhal om een andere reden dan een bestuurlijke maatregel voor een periode langer dan zes maanden is of wordt onderbroken;

    • b.

      een van de in artikel 2:28, zesde lid, genoemde situaties zich voordoet;

    • c.

      een exploitant komt te overlijden, dan wel indien een

exploitant de exploitatie van zijn speelautomatenhal beëindigt.

  • 7.

    De vergunning vervalt, indien de beslissing op een aanvraag om een nieuwe vergunning voor het vestigen dan wel exploiteren van een speelautomatenhal in hetzelfde pand in werking is getreden.

  • 8.

    Artikel 2.30d is van overeenkomstige toepassing.

  • 9.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

1. In hoogdrempelige inrichtingen zijn maximaal twee kansspelautomaten toegestaan.

2.In laagdrempelige inrichtingen zijn kansspelautomaten niet toegestaan.

Artikel 2:40a Gokken op de weg

Het is verboden op of aan de weg op enigerlei wijze om geld of geldswaarde te spelen.

Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet

gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

2.Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet

gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3.

    Het is verboden een krachtens artikel 17 van de Woningwet gesloten gebouw, open erf of terrein te betreden.

  • 4.

    De in het eerste, tweede en derde lid gestelde verboden zijn niet van toepassing op personen wier aanwezigheid in de woning, het lokaal of het gebouw wegens dringende reden noodzakelijk is.

Artikel 2:42 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg, op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is of op een op de weg staande roerende zaak:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken of aan te doen plakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      op een andere wijze enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing op degene die krachtens wettelijk voorschrift bevoegd is tot het verrichten van de betrokken handeling of voor degene die handelt bij het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering onverwijld ter inzage af te geven.

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden op de weg of openbaar water enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verf- of plakgereedschap te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden op de weg inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

  • 1. Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2:45 Bescherming groenvoorzieningen

1.Het is, behoudens op door het college aan te wijzen plaatsen, verboden in een voor publiek toegankelijk gemeentelijk bos, park, plantsoen, groenstrook of duin:

    • a.

      zich buiten de paden te bevinden, met uitzondering van de grasperken;

    • b.

      zich met een rij- of trekdier buiten een ruiterpad te bevinden;

    • c.

      Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 2.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg, tenzij dit door de omstandigheden redelijkerwijs wordt vereist.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de provinciale wegenverordening.

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen, te liggen of zich anderszins te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, tram, metro, abri, hek, omheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of gebruikers van nabij de weg gelegen gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt;

    • c.

      zich op de weg binnen de voor een brug geplaatste afsluitingen te bevinden nadat een of meer van die afsluitingen zijn of worden gesloten, dan wel een afsluiting voor een brug te openen.

  • 2. Eenieder, die op een openbare plaats klimt, ligt of zich anderszins bevindt op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, tram, metro, abri, hek, omheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair, zich op of aan de weg zodanig ophoudt dat aan weggebruikers of gebruikers van nabij de weg gelegen gebouwen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt, of zich op de weg binnen de voor een brug geplaatste afsluitingen bevindt nadat een of meer van die afsluitingen zijn of worden gesloten, dan wel een afsluiting voor een brug opent, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op degene die bevoegd is tot het verrichten van de betrokken handeling of voor degene die handelt bij het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de artikelen 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht, of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

  • 1. Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende drank te gebruiken indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- of leefklimaat nadelig beïnvloeden of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2. Het is verboden op de weg, die deel uit maakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden hinder of overlast te veroorzaken, danwel zich zonder redelijk doel op te houden:

    • a.

      in een portiek, bordes, poort, nis of op een trap;

    • b.

      in, op of tegen een raamkozijn, gevel of drempel van een gebouw;

    • c.

      in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling, winkelcentrum, abri of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van een flatgebouw, appartementsgebouw of een soortgelijke meergezinswoning of van een gebouw dat voor publiek toegankelijk is, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van dat gebouw.

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd. Onder deze ruimten worden in elk geval begrepen: portalen, telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer, parkeergarages en rijwielstallingen.

Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

  • 1. Het is verboden op de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen messen of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te hebben.

  • 2. Het verbod geldt niet met betrekking tot voorwerpen die zodanig zijn ingepakt, dat zij niet voor dadelijk gebruik gereed zijn.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het onderwerp daarvan wordt voorzien bij of krachtens de Wet wapens en munitie.

Artikel 2:51

[gereserveerd]

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Het is verboden op uren en plaatsen die door het college of de burgemeester zijn aangewezen, zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2:53 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen

  • 1.

    Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon of een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon of een persoon die zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindt, te bespieden.

  • 2.

    Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een persoon die zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindt te bespieden.

3   Het is verboden op of aan de openbare weg dan wel in een voor publiek toegankelijke ruimte een persoon heimelijk te filmen of heimelijk te fotograferen door middel van een technisch hulpmiddel wanneer dit een aantasting van de eerbaarheid of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert.

Artikel 2:54

[gereserveerd] Artikel 2:55 [gereserveerd]

Artikel 2:56

[gereserveerd]

Artikel 2:57 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd;

    • c.

      Buiten de bebouwde kom op een door het college aangewezen plaats indien de hond niet is aangelijnd.

    • d.

      op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. Het in het eerste lid, onderdeel b, gestelde verbod geldt niet op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3. De in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, gestelde verboden zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

  • a.

    die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

  • b.

    die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

  • 1. Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid gestelde verplichting.

  • 5. Degene die zich met een hond op of aan de weg bevindt, is verplicht in door het college aangewezen gebieden een doeltreffend hulpmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor het verwijderen van de uitwerpselen van de hond. De eigenaar of houder van de hond is verplicht dit hulpmiddel op eerste vordering van een toezichthoudend ambtenaar te laten zien. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college kan ontheffing verlenen van de in het vijfde lid gestelde verplichting.

  • 7. Op de ontheffingen is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:59 Gevaarlijke en hinderlijke honden

  • 1.

    Indien de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2.

    Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3.

    Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2:57, eerste lid, onder d, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

  • 5.

    De eigenaar of houder van een hond zorgt ervoor dat de hond niet hinderlijk is voor de omgeving of de nachtrust verstoort door aanhoudend geblaf of gejank.

  • 6.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden een hond in strijd met een door de burgemeester opgelegd aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod op een openbare plaats of op het terrein van een ander te laten verblijven of lopen.

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1.

    Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels;

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

    • d.

      te voeren.

  • 2.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats die krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:61 Wilde dieren

[gereserveerd]

Artikel 2:62 Loslopend vee

[gereserveerd]

Artikel 2:63 Duiven

[gereserveerd]

Artikel 2:64 Bijen

[gereserveerd]

Artikel 2:65 Bedelarij

Het is verboden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: handelaar, als bedoeld in artikel 1 van het besluit van 6 januari 1992 ter uitvoering van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1992, 36).

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1.

    De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register, en daarin onverwijld op te nemen:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voorzover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed; en

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2.

    De burgemeester kan voor daarbij aangegeven categorieën van goederen vrijstelling verlenen van de in het eerste lid gestelde verplichting.

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

  • 1°.

    dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

  • 2°.

    van een verandering van de in onderdeel a, onder 1°, bedoelde adressen;

  • 3°.

    dat hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

  • 4°.

    dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan;

  • b.

    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

  • c.

    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;

  • d.

    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.

Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

[gereserveerd]

Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven

[Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 (Toezicht op openbare inrichtingen) onder artikel 2:32]

Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit, niet zijnde fop- en schertsvuurwerk;

  • b.

    exploitant: natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico het vuurwerkverkooppunt wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun gevolmachtigden;

  • c.

    beheerder: natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in het vuurwerkverkooppunt;

  • d.

    fop- en schertsvuurwerk: fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1.

    Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor de duur van 5 jaar.

  • 3.

    Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten of wijzigen, indien:

    • a.

      in of vanuit het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet of zich feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed;

    • b.

      de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het vuurwerkverkooppunt, dan wel toestaat of gedoogt dat in het vuurwerkverkooppunt strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde of het woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed;

    • c.

      de exploitant of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      de vestiging of de exploitatie van het vuurwerkverkooppunt in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer;

    • e.

      de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan zijn;

    • f.

      geen melding is gedaan op grond van het Vuurwerkbesluit.

  • 4.

    De vergunningaanvraag wordt ingediend door de exploitant van de inrichting.

  • 5.

    De vergunning is in de inrichting aanwezig.

  • 6.

    De vergunning vervalt:

    • a.

      indien de beslissing op een aanvraag om een nieuwe vergunning in werking is getreden;

    • b.

      zodra de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk wordt beëindigd.

  • 7.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk tot ontbranding te brengen, behoudens in de door het college aangewezen gebieden. Deze gebieden worden jaarlijks aangewezen.

  • 2. Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, houdt het college in ieder geval rekening met de mate van overlast en inbreuk op de openbare orde en veiligheid die tijdens voorgaande jaarwisselingen heeft plaatsgevonden. Een gebied waar tijdens de voorgaande jaarwisselingen geen of geringe overlast of inbreuk op de openbare orde en veiligheid heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel aangewezen als een gebied waar het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet geldt.

  • 3. In de door het college op grond van het eerste lid aangewezen gebieden is het verboden consumentenvuurwerk tot ontbranding te brengen indien dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

Afdeling 14. Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, alsmede zich op of aan de weg in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik

Het is verboden op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of in een voor publiek toegankelijk gebouw middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te gebruiken.

Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d.

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers e.d. of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand van het voorwerp te doen.

Afdeling 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden, cameratoezicht op openbare plaatsen en gebruik lasers

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 154a van de Gemeentewet, besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in de volgende artikelen groepsgewijs niet naleven: artikel 2:1, 2:10, 2:11, 2:16, 2:19, 2:23, 2:23a, 2:26, tiende, elfde en twaalfde lid, 2:47, 2:48, 2:50a en 2:73.

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan, overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet, bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1.

    De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2.

    De burgemeester heeft de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, eveneens ten aanzien van voor een ieder toegankelijke parkeerterreinen.

Artikel 2:77a Gebruik lasers

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg, of op een openbare plaats zodanig met laserlicht te schijnen dat daardoor de openbare orde of veiligheid wordt verstoord of overlast wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het is verboden op de weg, een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, lasers, laserpennen of dergelijke apparatuur in bezit te hebben of met zich mee te voeren, anders dan voor professioneel gebruik.

Afdeling 16. Omgevingsverboden

Artikel 2:77b Wijkverbod

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- of leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of de zedelijkheid aan degene die strafbare feiten of openbare orde verstoren de handelingen verricht een verbod opleggen om zich te bevinden op in dat verbod aangewezen gebied gedurende een in het verbod neergelegde periode.

  • 2.

    Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan degene aan wie eerder een wijkverbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie wordt geconstateerd dat hij opnieuw strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht, een wijkverbod opleggen om zich gedurende een in dat wijkverbod genoemd tijdvak van ten hoogste 30 dagen te bevinden op in dat wijkverbod aangewezen gebied.

  • 3.

    Een wijkverbod krachtens het tweede lid kan slechts worden opgelegd indien strafbare feiten of andere openbare orde verstorende handelingen binnen zes maanden na het opleggen van een eerder wijkverbod, opgelegd op grond van het eerste of tweede lid, zijn geconstateerd.

  • 4.

    De burgemeester beperkt de in het eerste of tweede lid gestelde wijkverboden, indien dat in het verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 5.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd wijkverbod.

Artikel 2:77c Stadionomgevingsverbod

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of de bescherming van het woon- of leefklimaat aan een persoon een verbod opleggen om zich op te houden in de omgeving en nabijheid van het Feyenoordstadion “de Kuip”, het Spartastadion “het Kasteel” of het Excelsiorstadion “Woudestein” gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van vier uur voor de vastgestelde aanvangstijdstippen tot vier uur na de afloop van een voetbalwedstrijd georganiseerd door de betaald voetbal organisatie Feyenoord, Sparta of Excelsior waarbij het eerste elftal een thuiswedstrijd speelt, of een evenement.

  • 2.

    Het verbod geldt voor een bepaalde periode welke niet langer is dan twee jaar.

  • 3.

    De burgemeester beperkt het in het eerste lid gestelde verbod, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 4.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.

Afdeling 17. Woonoverlast

Artikel 2:78 Aanpak woonoverlast

  • 1. Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.

  • 2. Als de burgemeester een last onder dwangsom of onder bestuursdwang oplegt naar aanleiding van een schending van deze zorgplicht, kan hij daarbij aanwijzingen geven over wat de overtreder dient te doen of na te laten om verdere schending te voorkomen. De burgemeester stelt beleidsregels vast over het gebruik van deze bevoegdheid.

Hoofdstuk 3. Regulering prostitutie en seksbranche

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 3:1 Afbakening

De artikelen 1:2, 1:3 en 1:5 tot en met 1:7a zijn niet van toepassing op het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.

Artikel 3:2 Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    advertentie: elke commerciële uiting in een medium, die een seksbedrijf of een prostituee onder de aandacht van het publiek brengt;

  • -

    beheerder: de natuurlijke persoon die door de exploitant is aangesteld voor de feitelijke leiding van een seksbedrijf;

  • -

    bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester;

  • -

    escortbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee;

  • -

    exploitant: de natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijk persoon, voor wiens rekening en risico een seksbedrijf wordt uitgeoefend;

  • -

    klant: degene die gebruik maakt van de door een exploitant van een prostitutiebedrijf of een prostituee aangeboden seksuele diensten;

  • -

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • -

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • -

    prostitutiebedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie;

  • -

    raamprostitutiebedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie, waarbij het werven van klanten gebeurt door een prostituee die zichtbaar is vanuit een voor publiek toegankelijke plaats;

  • -

    seksbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie of tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling of uit het bedrijfsmatig aanbieden van vertoningen van erotisch-pornografische aard in een seksinrichting tegen betaling;

  • -

    seksinrichting: voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, onderdeel van een seksbedrijf;

  • -

    werkruimte: als zelfstandig aan te merken onderdeel van seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht.

Artikel 3:2a Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen omtrent de uitoefening van seksbedrijven.

Afdeling 2. Vergunning seksbedrijf

Artikel 3:3 Vergunning

  • 1. Het is verboden een seksbedrijf uit te oefenen zonder vergunning.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan beslist binnen twaalf weken op de aanvraag om een vergunning.

  • 3. De in het tweede lid gestelde termijn kan door het bevoegd bestuursorgaan met ten hoogste twaalf weken worden verlengd.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 5. Een vergunning wordt voor één seksinrichting verleend.

  • 6. De vergunning voor een seksbedrijf wordt verleend voor de duur van vijf jaar tenzij in de vergunning anders staat vermeld. De vergunning wordt op naam van de exploitant gesteld en is niet overdraagbaar.

  • 7. De vergunning kan worden verlengd.

Artikel 3:4 Concentratie seksbedrijven

Het college kan delen van de gemeente aanwijzen waarbinnen voor het vestigen van een seksinrichting geen vergunning wordt verleend. Daarbij kan worden bepaald dat de aanwijzing geldt voor seksinrichtingen van seksbedrijven van een nader aangewezen aard.

Artikel 3:5 0-beleid raamprostitutiebedrijven en maximering aantal seksbedrijven

  • 1. Voor het uitoefenen van een raamprostitutiebedrijf wordt geen vergunning verleend.

  • 2. Het college kan een maximum stellen aan het aantal vergunningen voor een seksbedrijf dat kan worden verleend. Hierbij kan worden bepaald dat een maximum slechts geldt voor seksbedrijven van een nader aangewezen aard of in nader aangewezen delen van de gemeente.

Artikel 3:6 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag om een vergunning wordt ingediend door gebruikmaking van een door het bevoegd bestuursorgaan vastgesteld formulier.

  • 2. Bij de aanvraag om een vergunning wordt vermeld voor welke activiteit de vergunning wordt gevraagd, en worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      het nummer van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • c.

      of in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag de exploitant een vergunning voor een seksbedrijf is geweigerd of een aan de exploitant verleende vergunning voor een seksbedrijf is ingetrokken;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het adres van een onder het seksbedrijf vallende seksinrichting;

    • f.

      het telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • g.

      een geldig identiteitsbewijs van de exploitant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht;

    • h.

      indien van toepassing, de verblijfstitel van de exploitant;

    • i.

      een actuele verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen, verstrekt door de Belastingdienst;

    • j.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimtes bestemd voor de uitoefening van het seksbedrijf;

    • k.

      indien van toepassing, de plaatselijke en kadastrale ligging van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een situatieschets met een noordpijl en schaalaanduiding;

    • l.

      indien van toepassing, de plattegrond van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een tekening met een schaalaanduiding waarop duidelijk is weergegeven het gebruik en de afmetingen van de aanwezige ruimten alsmede de brandpreventieve voorzieningen;

    • m.

      indien van toepassing, het aantal voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees.

  • 3. Als er een beheerder is aangesteld, is het tweede lid, onder a, b, c, g en h, van overeenkomstige toepassing op de beheerder.

  • 4. Als het bevoegde bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd.

Artikel 3:7 Weigeringsgronden

  • 1. Een vergunning wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant of de beheerder onder curatele staat;

    • b.

      de exploitant of de beheerder is ontzet uit het ouderlijk gezag of de voogdij;

    • c.

      de exploitant of de beheerder onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel, of in enig ander opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      de exploitant of de beheerder de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt;

    • e.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

    • f.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aanvrager in strijd zal handelen met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften;

    • g.

      de exploitant of beheerder minder dan vijf jaar geleden voor de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden;

    • h.

      de exploitant of beheerder minder dan vijf jaar geleden voor de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, bij meer dan één rechterlijke uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500,- euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • i.

        bepalingen, gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet 2000 of de Wet arbeid vreemdelingen;

      • ii.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 416, 417, 417bis, 420bis tot en met 420quinquies, 426 en 429quater van het Wetboek van Strafrecht;

      • iii.

        artikel 69 van de Algemene wet rijksbelastingen;

      • iv.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • v.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • vi.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

    • i.

      er een maximum als bedoeld in artikel 3:5 is vastgesteld en dit maximum al bereikt is;

    • j.

      de voorgenomen uitoefening van het seksbedrijf strijd op zal leveren met een geldend bestemmingsplan, een bestemmingsplan in ontwerp dat ter inzage is gelegd of een beheersverordening of een aanwijzing als bedoeld in artikel 3:4.

  • 2. Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid, onder g, wordt gelijk gesteld:

    • a.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een zodanige voorwaardelijke straf;

    • b.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375,- euro bedraagt.

  • 3. De periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder g en h, wordt bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 4. Voor de berekening van de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder g en h, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 5. Een vergunning kan worden geweigerd:

    • a.

      voor een seksbedrijf waarvoor de vergunning op grond van artikel 3:9, eerste lid, onder a tot en met d, of tweede lid, onder a tot en met g, is ingetrokken, gedurende een periode van vijf jaar na de intrekking;

    • b.

      indien niet is voldaan aan de bij of krachtens artikel 3:6 gestelde eisen met betrekking tot de aanvraag;

    • c.

      indien de vergunning geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op het uitoefenen van een prostitutiebedrijf in een seksinrichting waarvoor eerder een vergunning is ingetrokken, of in die seksinrichting eerder zonder vergunning een prostitutiebedrijf is uitgeoefend;

    • d.

      indien het bedrijfsplan niet voldoet aan het bepaalde bij artikel 3:15, eerste en tweede lid;

    • e.

      indien onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant de bij artikel 3:16 gestelde verplichtingen zal naleven;

    • f.

      indien de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het seksbedrijf, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn seksbedrijf strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed;

    • g.

      indien de openbare orde, de woon- en leefomgeving of de veiligheid en de gezondheid van prostituees of klanten nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de seksinrichting waarvoor de vergunning is aangevraagd;

    • h.

      er aanwijzingen zijn dat voor of bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die, als het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, als het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 of de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 3:8 Eisen met betrekking tot vergunning

  • 1. De vergunning vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de exploitant;

    • b.

      de beheerder;

    • c.

      voor welke activiteit de vergunning is verleend;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het vaste telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • f.

      het adres van de onder dat seksbedrijf vallende seksinrichting waarvoor de vergunning is verleend;

    • g.

      de voorschriften of beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden;

    • h.

      de geldigheidsduur van de vergunning;

    • i.

      het nummer van de vergunning.

  • 2. De exploitant draagt er zorg voor dat de vergunning of een afschrift daarvan zichtbaar aanwezig is in de seksinrichting waarvoor de vergunning is verleend.

  • 3. Het is verboden te handelen in strijd met het tweede lid.

Artikel 3:9 Intrekkingsgronden

  • 1. De vergunning wordt ingetrokken indien:

    • a.

      de verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b.

      de vergunning in strijd met een wettelijk voorschrift is gegeven;

    • c.

      zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, onder a tot en met h;

    • d.

      de vergunninghouder dat verzoekt;

    • e.

      de uitoefening van het seksbedrijf strijd oplevert met een geldend bestemmingsplan, een beheersverordening of een aanwijzing als bedoeld in artikel 3:4.

  • 2. De vergunning kan worden geschorst of ingetrokken:

    • a.

      Indien is gehandeld in strijd met de artikelen 3.7, vijfde lid, onder h, 3:10, 3:13, 3:14, 3:15 of 3:16 eerste lid en tweede lid, onderdeel b, aanhef en onder i;

    • b.

      indien is gehandeld in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;

    • c.

      indien in verband met gewijzigde wettelijke voorschriften, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen met het oog waarop het vergunningsvereiste is gesteld, zwaarder wegen dan het belang van de vergunninghouder bij behoud van de vergunning;

    • d.

      indien een niet in de vergunning vermelde persoon exploitant of beheerder is geworden;

    • e.

      indien is gehandeld in strijd met een of meer van de bij of krachtens dit hoofdstuk van deze verordening gestelde bepalingen;

    • f.

      indien is gehandeld in strijd met de in het bedrijfsplan beschreven maatregelen;

    • g.

      in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur;

    • h.

      indien de openbare orde gevaar loopt of het woon- en leefomgeving nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de seksinrichting;

    • i.

      zich binnen het seksbedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde of veiligheid of de woon- en leefomgeving;

    • j.

      indien de veiligheid of de gezondheid van werkzame personen of klanten nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het seksbedrijf;

    • k.

      indien de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het seksbedrijf, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn seksbedrijf strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed;

    • l.

      indien de exploitant of de beheerder het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde belemmert of bemoeilijkt;

    • m.

      indien er bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel;

    • n.

      indien gedurende ten minste zes maanden geen gebruik is gemaakt van de vergunning.

Artikel 3:9a Sluiting van een seksinrichting

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan kan een seksinrichting tijdelijk of voor onbepaalde tijd gesloten verklaren, indien het seksbedrijf wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning danwel een van de in artikel 3:9 tweede lid onder h, i en j, genoemde situaties zich voor doet.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van het bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 3. Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4. Het is de exploitant of beheerder van een seksinrichting verboden daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven zolang de sluiting van kracht is.

  • 5. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten seksinrichting te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6. Een sluiting kan op aanvraag van een belanghebbende door het bevoegde bestuursorgaan worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de situatie die tot de sluiting heeft geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 3:10 Melding gewijzigde omstandigheden

De exploitant meldt elke verandering waardoor zijn seksbedrijf niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 3:8, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan het bevoegd bestuursorgaan. Deze verleent een gewijzigde vergunning, als het seksbedrijf aan de vereisten voldoet.

Artikel 3:11 Verlenging vergunning

Op een aanvraag om verlenging van een vergunning zijn de artikelen 3:3, 3:6, 3:7, 3:8 en 3:15, derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat actuele gegevens en bescheiden waarover het bevoegd bestuursorgaan al de beschikking heeft niet nogmaals overlegd dienen te worden.

Afdeling 3. Uitoefenen seksbedrijf

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3:12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang
  • 1. Het is de exploitant of de beheerder verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 1.00 en 7.00 uur en in het weekeinde (zaterdagochtend en zondagochtend) tussen 2.00 en 7.00 uur, tenzij bij vergunning anders is bepaald.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat voor één of meer seksinrichtingen of categorieën van seksinrichtingen de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken dan wel andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting gesloten dient te zijn.

  • 4. Het is de exploitant of de beheerder verboden personen die nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt toe te laten of te laten verblijven in een seksinrichting.

Artikel 3:13 Adverteren

Het is verboden in advertenties voor een seksbedrijf:

  • a.

    geen vermelding op te nemen van het telefoonnummer, bedoeld in artikel 3:8, eerste lid, onder e, van het nummer, bedoeld in artikel 3:8, eerste lid, onder i, en van de bedrijfsnaam;

  • b.

    vermelding op te nemen van een ander telefoonnummer dan bedoeld in het eerste lid;

  • c.

    als het een prostitutiebedrijf betreft, onveilige seks aan te bieden of te garanderen dat prostituees die voor of bij het betreffende bedrijf werken vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen.

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

Het is een exploitant of de beheerder verboden een prostituee voor of bij zich te laten werken die:

  • a.

    nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt;

  • b.

    in Nederland verblijft of werkt in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 3:15 Bedrijfsplan
  • 1. Een prostitutiebedrijf beschikt over een bedrijfsplan, waarin in ieder geval wordt beschreven welke maatregelen de exploitant treft:

    • a.

      op het gebied van hygiëne;

    • b.

      ter bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees;

    • c.

      ter bescherming van de gezondheid van de klanten;

    • d.

      ter voorkoming van strafbare feiten.

  • 2. De door de exploitant te treffen maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, waarborgen dat:

    • a.

      de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene eisen die hiervoor in de branche gelden en dat dit controleerbaar is;

    • b.

      inzichtelijk en controleerbaar is welke maatregelen een exploitant in zijn bedrijfsvoering en inrichting van de werkruimten treft voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees;

    • c.

      in de werkruimten te allen tijde voldoende condooms met een CE-markering voor gebruik beschikbaar zijn;

    • d.

      in de werkruimten voor de prostituees een goed functionerende alarmvoorziening aanwezig is;

    • e.

      de prostituee zich regelmatig kan laten onderzoeken op seksueel overdraagbare aandoeningen en door de exploitant voldoende geïnformeerd is over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek;

    • f.

      de prostituee niet gedwongen wordt zich geneeskundig te laten onderzoeken;

    • g.

      de prostituee vrij is in de keuze van de arts(en) die zij wil bezoeken;

    • h.

      de prostituee klanten en diensten kan weigeren zonder dat dat voor haar andere werkzaamheden gevolgen heeft;

    • i.

      de prostituee niet verplicht kan worden om zonder condoom te werken;

    • j.

      de prostituee kan weigeren alcohol of drugs te gebruiken zonder dat dat voor haar werkzaamheden gevolgen heeft;

    • k.

      aan de voor de exploitant werkzame beheerder voldoende professionele eisen op het gebied van agressiebeheersing en bedrijfshulpverlening worden gesteld en waar nodig wordt gezorgd voor scholing hierin;

    • l.

      de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken, teneinde vast te stellen of zij voldoet aan de eisen die hij hiervoor in zijn bedrijfsplan heeft opgenomen;

    • m.

      de exploitant voor elke voor of bij hem werkzame prostituee kan aantonen onder welke verhuur- of arbeidsvoorwaarden zij haar diensten aanbiedt;

    • n.

      de exploitant of beheerder zich er regelmatig van vergewist dat de prostituee niet door derden gedwongen wordt tot prostitutie en dat hij in dit kader informatie van hulpverleningsinstanties ter beschikking stelt;

    • o.

      de exploitant aan de voor of bij hem werkzame prostituees informatie ter beschikking stelt over de mogelijkheden om hulp te krijgen als een prostituee wil stoppen met haar werk in de prostitutie;

    • p.

      er voldoende toezicht plaatsvindt op het prostitutiebedrijf;

    • q.

      de overlast aan de omgeving van de onder het seksbedrijf vallende seksinrichtingen beperkt wordt.

  • 3. Het bedrijfsplan wordt overgelegd bij de aanvraag om een vergunning.

  • 4. De rechten voor prostituees, die worden gewaarborgd op grond van het tweede lid, worden op schrift gesteld en in een voor haar begrijpelijke taal uitgereikt aan elke prostituee die werkzaam is voor of bij de exploitant.

  • 5. In de seksinrichting wordt in ten minste twee talen en voor de klant goed zichtbaar bekend gemaakt dat een prostituee klanten en diensten mag weigeren en mag weigeren alcohol of drugs te gebruiken.

  • 6. Het is verboden te handelen in strijd met het eerste, vierde en vijfde lid.

Artikel 3:16 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf
  • 1. De exploitant of de beheerder is aanwezig gedurende de uren dat de seksinrichting van een prostitutiebedrijf daadwerkelijk is geopend. De exploitant of beheerder van een escortbedrijf houdt effectief toezicht gedurende de uren dat het escortbedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend.

  • 2. De exploitant van een prostitutiebedrijf draagt er zorg voor dat:

    • a.

      de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees redelijkerwijs hun eigen werktijden kunnen bepalen;

    • b.

      er een deugdelijke bedrijfsadministratie wordt gevoerd waarin de actuele gegevens zijn opgenomen van in ieder geval;

      • i.

        de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees;

      • ii.

        de verhuuradministratie;

      • iii.

        de werkroosters van de beheerders;

    • c.

      de bedrijfsadministratie met inachtneming van de wettelijke termijnen en te allen tijde beschikbaar is voor toezichthouders;

    • d.

      medewerkers van de gemeentelijke gezondheidsdienst en van andere door de burgemeester of het college aangewezen instellingen worden toegelaten tot seksinrichtingen als ze voornemens zijn voorlichtings- en preventieactiviteiten uit te voeren of voorlichtingsmateriaal te verspreiden;

    • e.

      dat onverwijld bij de politie wordt gemeld ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting;

  • 3. Het is verboden te handelen in strijd met het eerste en tweede lid.

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3:17 Verbod raam- en straatprostitutie
  • 1. Het is verboden:

  • a. door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen op of aan de weg, op of in publiek toegankelijke plaatsen, in deuropeningen, dan wel binnenshuis zichtbaar voor publiek, iemand tot prostitutie uitnodigen of uitlokken, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking in te gaan;

  • b. op de weg ontuchtige handelingen te verrichten indien dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.

Paragraaf 3.4 Overgangsbepalingen

Artikel 3:18 Overgangsbepaling
  • 1. De verbodsbepaling bedoeld in artikel 3:14, onder a, is niet van toepassing ten aanzien van personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aantoonbaar werkzaam zijn als prostituee voor of bij een prostitutiebedrijf.

  • 2. Prostitutiebedrijven die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening beschikken over een geldige vergunning, dienen uiterlijk met ingang van 1 juli 2016 of bij de verlenging van hun vergunning als dat eerder is, aan de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 3:15 en 3:16, tweede lid, onder b, te voldoen.

  • 3. Een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de APV verleende en nog geldige vergunning, geldt na de inwerkingtreding van deze verordening als een vergunning krachtens hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 4. Een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening op grond van artikel 2:28, eerste lid, van de APV juncto artikel 2:27, lid a, sub 2, onder iii, van de APV verleende en nog geldige vergunning voor een inrichting waarvoor een vergunning op grond van hoofdstuk 3 vereist is, geldt na de inwerkingtreding van de verordening als een vergunning krachtens hoofdstuk 3.

Artikel 3.19 Overgangsbepaling bestemming bestaande seksinrichtingen

Bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van een bestaande seksinrichting, is het bepaalde in artikel 3:7, eerste lid, onder j, niet van toepassing.

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit gelden niet voor ten hoogste zeven door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de door hem aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. Artikel 3.148 van het besluit geldt niet voor ten hoogste zeven door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing krachtens het eerste of tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente.

  • 4. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit onverwijld als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 10 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit met maximaal 15 dB(A) worden verhoogd, mits de houder van de inrichting ten minste 48 uur voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 10 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148 van het besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste 48 uur voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4. De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, uiterlijk 48 uur voor aanvang van de festiviteit is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek – hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2:17, 2:19, 2:19a en 2:20 van het besluit – uiterlijk om 24.00 uur beëindigd met uitzondering van de vrijdag en de zaterdag. Hiervoor geldt dat het ten gehore brengen van extra muziek in de nacht van vrijdag op zaterdag en de nacht van zaterdag op zondag uiterlijk om 02.00 uur wordt beëindigd.

  • 7. De ontheffing van de geluidsnorm, bedoeld in het eerste lid, geldt ten hoogste 5 keer per jaar voor de buitenruimte van de inrichting, mits tevens toestemming is verleend voor het houden van een evenement. In afwijking van het eerste en zesde lid gelden in dat geval de geluidsnormen en tijden zoals bepaald in de toestemming voor het evenement.

  • 8. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4:4a Geluidsplafond

Het college kan nadere regels stellen ter voorkoming of beperking van geluidhinder bij collectieve festiviteiten.

Artikel 4:5 (Geluid)hinder door onversterkte muziek vanuit inrichtingen

In afwijking van artikel 2.18, eerste lid, onder f, van het besluit wordt onversterkte muziek tussen 23 uur en 7 uur niet buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het geluidsniveau van een openbare inrichting.

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Activiteitenbesluit milieubeheer op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen, al dan niet met een voer- of vaartuig te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod een ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4:6a Mosquito

  • 1. In dit artikel wordt onder een mosquito verstaan: een apparaat dat een slechts voor jongeren hoorbare, hinderlijke hoge pieptoon produceert, met als doel groepen jongeren weg te houden van plaatsen waar zij overlast veroorzaken.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 4:6 kan de burgemeester in het belang van de openbare orde besluiten op een openbare plaats een mosquito aan te brengen bij gebleken ernstige overlast door jongeren op die plaats.

  • 3. De aanwezigheid van een mosquito wordt duidelijk kenbaar gemaakt op de plaats waar deze is aangebracht.

  • 4. Een mosquito is alleen in werking op die tijdstippen dat overlast redelijkerwijs valt te verwachten.

  • 5. Een mosquito wordt aangebracht voor een periode van ten hoogste zes maanden. De burgemeester kan die periode telkens met een periode van ten hoogste zes maanden verlengen.

Artikel 4:6b Aanwijzen concentratiegebied voor horeca-inrichtingen

Het college kan delen van de gemeente aanwijzen als concentratiegebied voor horeca-inrichtingen als bedoeld in artikel 2:19a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging Artikel 4:7 Straatvegen Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode. Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doenHet is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg of in openbaar water zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen. Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen De beheerder van een sloot, ander water, niet-openbaar riool of put buiten een gebouw zorgt dat deze zich niet bevinden in een toestand die gevaar kan veroorzaken voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van dat gebouw of voor anderen.

Artikel 4:9a Gevelreiniging en -bewerking

  • 1. Het is verboden in de openlucht gevels te reinigen of te bewerken.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de werkzaamheden goed afgeschermd plaatsvinden en op een zodanige wijze dat voor omwonenden, voorbijgangers of voor de omgeving geen schade of overmatige hinder wordt veroorzaakt;

    • b.

      de werkzaamheden plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag tussen 7.00 uur en 19.00 uur, voor zover dit niet een erkende feestdag betreft.

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      boom: houtachtig, overblijvend gewas dat één- of meerstammig is en niet onderdeel uitmaakt van overige houtopstand zoals bedoeld in onderdeel e van dit artikel;

    • b.

      bosplantsoen: al dan niet aangeplante bosachtige elementen, inclusief kruidengroei, grotendeels bestaande uit inheemse houtachtige soorten bomen en struiken;

    • c.

      houtopstand: boom of overige houtopstand;;

    • d.

      hakhout: boom of bomen of boomvormers die, na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • e.

      overige houtopstand: hakhout, houtwal, struweel en lintbeplanting in de vorm van bosheesters en beplanting van bosplantsoen, al dan niet met boomvormers, niet zijnde een boom, zoals bedoeld in onderdeel a van dit artikel;

    • f.

      iepenspintkever: insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.), Scolytus multistriatus (Marsh) of Scolytus pygmaeus;

    • g.

      iepziekte: aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

    • h.

      knotten: tot op de oude snoeiplaats verwijderen van aangegroeid takhout bij als cultuurboom gekweekte knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen

  • 2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan omzagen, rooien, met inbegrip van verplanten, met uitzondering van het ter plaatse lichten of laten zakken van bomen binnen een straal van één meter, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

  • 3. In afwijking van artikel 1:1 wordt in deze afdeling en de daarop berustende bepalingen onder bebouwde kom verstaan het grondgebied van de gemeente, met uitzondering van de gebieden met CBS-aanduiding 06-Botlek, 07-Europoort, 08-Maasvlakte en Maasvlakte 2.

  • 4. De bebouwde kom, bedoeld in het derde lid, wordt tevens aangewezen als bebouwde kom voor de toepassing van de Wet natuurbescherming.

Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

  • a.

    een boom te vellen of te doen vellen indien de stamomtrek, of bij meerstammigheid de omtrek van de dikste stam, minimaal 50 centimeter is op 130 centimeter hoogte boven het maaiveld;

  • b.

    een overige houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      bomen waarvan een natuurlijk persoon de zakelijk gerechtigde is;

    • b.

      bomen die behoren tot het populieren- of wilgengeslacht, als wegbeplantingen en éénrijige wegbeplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;

    • c.

      fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

    • d.

      fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • e.

      kweekgoed;

    • f.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten de bebouwde kom tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

1° geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are, of

2° bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt evenmin voor:

    • a.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving of last van het college of het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 4:11g en 4:11j;

    • b.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;

    • c.

      het dunnen van een bosplantsoen;

    • d.

      het direct vellen van een houtopstand indien hiervoor door de burgemeester mondeling toestemming is gegeven vanwege acuut gevaar voor veiligheid van personen en zaken. De mondelinge toestemming wordt zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en aan de aanvrager alsmede belanghebbenden toegezonden.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt evenmin voor knotten, indien:

    • a.

      eerder een vergunning als bedoeld in het eerste lid voor het knotten of kandelaberen is verleend;

    • b.

      het een periodieke handeling betreft die voortvloeit uit of samenhangt met de eerder verleende vergunning; en

    • c.

      de handeling wordt uitgevoerd met het doel de boom in een bestaande, specifieke cultuurvorm te handhaven.

Artikel 4:11a Aanvraag omgevingsvergunning

De vergunning wordt aangevraagd door degene, die krachtens zakelijk recht of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken, of diens gevolmachtigde.

Artikel 4:11b Weigering/verlening vergunning

  • 1. Het bevoegd gezag verleent de vergunning, indien deze wordt gevraagd teneinde te voldoen:

    • a.

      aan de verplichting ingevolge het bepaalde in Boek 5, artikel 42, van het Burgerlijk Wetboek;

    • b.

      aan de wettelijke zorgplicht van de aanvrager;

    • c.

      aan de op grond van de artikelen 37 en 38 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) vastgestelde en voor Nederland geldende eisen.

  • 2. Het bevoegd gezag betrekt bij zijn besluit de toepasselijke gemeentelijke bestemmings-, groen-, bomen- of landschapsplannen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bij zijn besluit tevens de overeenkomstig artikel 4:11i vastgestelde waarde van de betrokken boom of bomen betrekken.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorwaarden verlenen in het belang van:

    • a.

      natuur- en milieuwaarden;

    • b.

      landschappelijke waarden;

    • c.

      cultuurhistorische waarden;

    • d.

      waarden van stads- en dorpsschoon;

    • e.

      waarden voor recreatie en leefbaarheid.

  • 5. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de in het vierde lid bedoelde belangen. De voorschriften kunnen inhouden dat binnen een daarbij aangegeven termijn en overeenkomstig de daarbij gegeven aanwijzingen vervangende beplanting moet worden aangebracht. Daarbij kan tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 6. Indien in een gemeentelijke bestemmings-, bomen-, groen- of landschapsplan is aangegeven dat de te vellen houtopstand als waardevol moet worden beschouwd, wordt aan de vergunning een voorschrift verbonden als bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin.

  • 7. Indien de aanvraag voor een kapvergunning betrekking heeft op een gemeentelijke boom die voldoet aan de criteria genoemd in de bijlage van de vigerende Bomenstuctuurvisie (BSV), en daardoor als monumentale boom is geïdentificeerd, wordt behoudens het eerste lid alsmede, artikel 4:11, derde lid, onderdeel a, en de uitvoering van majeure publieke werken, de vergunning niet verleend.

Artikel 4:11c Afstand van de erfgrenslijn

  • 1. Het begrip “boom”, bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op dit artikel.

  • 2. De afstand bedoeld in boek 5, artikel 42, van het Burgerlijk Wetboek wordt, in afwijking van het eerste lid van dit artikel, vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.

Artikel 4:11d Openbaarmaking

Het college draagt zo spoedig mogelijk zorg voor publicatie van vergunningaanvragen en van door hem verleende vergunningen bedoeld in artikel 4:11, eerste lid, via www.rotterdam.nl, of in een lokaal dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

Artikel 4:11e Intrekken vergunning

Het bevoegd gezag kan de kapvergunning intrekken indien blijkt dat daarvan binnen één jaar na afgifte geen gebruik is gemaakt. Artikel 4:11f Bijzondere vergunningsvoorwaarden

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan aan een vergunning de voorwaarde verbinden dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien uit een gemeentelijk bestemmings-, bomen-, groen- of landschapsplan blijkt dat de te vellen houtopstand als waardevol moet worden beschouwd, wordt altijd een herplantplicht opgelegd.

  • 2.

    Wordt een voorwaarde als bedoeld in het eerste lid aan de vergunning verbonden, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3.

    Indien uitvoering van een herplantplicht niet mogelijk is of naar maatstaven van redelijkheid onvoldoende compensatie biedt voor het vellen van de houtopstand kan het college aan de ontheffing of vergunning het voorschrift verbinden, dat de houtopstand niet mag worden geveld alvorens een bedrag gelijk aan de herplantwaarde in het bomenfonds is gestort.

Artikel 4:11g Herplant- of instandhoudingsplicht

  • 1. Indien houtopstand waarvoor het in artikel 4:11 gestelde verbod geldt zonder omgevingsvergunning is geveld, of op andere wijze is tenietgegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen vervangende houtopstand op eigen terrein aan te brengen overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen en binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na herbeplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarvoor het in artikel 4:11 gestelde verbod geldt in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 4. Ook de rechtsopvolger van degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid is opgelegd is verplicht daaraan te voldoen.

  • 5. Een verplichting krachtens dit artikel kan voorschriften inhouden met betrekking tot bomen met een geringere stamomvang dan in artikel 4:10 is aangegeven.

Artikel 4:11h Schadevergoeding

Voor zover een zakelijk gerechtigde of degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is om over de houtopstand te beschikken, door de toepassing van artikel 4:11 of artikel 4:11g schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het college of het bevoegd gezag hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Artikel 4:11i Waarde- en schadebepaling aan bomen

  • 1.

    De bepaling van de waarde van bomen en de schade aan bomen vindt plaats volgens de meest recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging Taxateurs van Bomen.

  • 2.

    Het college kan regels stellen waarbij van deze richtlijnen wordt afgeweken.

Artikel 4:11j Bestrijding iepziekte

  • 1. Indien zich op een terrein één of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college of het bevoegd gezag gevaar kunnen veroorzaken voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van de iepenspintkevers, is de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt, indien hij daartoe door het college of het bevoegd gezag is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontbasten en de bast te vernietigen;

    • c.

      de niet-ontbaste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren, met uitzondering van geheel ontbast iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 centimeter.

  • 3. Het college of het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4:11k Voorwerpen aan/in houtopstand

Het is verboden zonder vergunning van het college aan of in houtopstand voorwerpen aan te brengen.

Artikel 4:12 Vergunning van rechtswege

[gereserveerd]

Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlastArtikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

  • 1.

    Het is verboden op een door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de volksgezondheid aangewezen plaats die is gelegen buiten een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer in de openlucht en buiten de weg, een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen, vaartuigen, of andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebruikte voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, verzamelingen ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland of de Grondwaterbeschermingsverordening Zuid-Holland.

Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

[gereserveerd] Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is, indien:

    • a.

      de veiligheid van het verkeer in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      de constructieve - of brandveiligheid in gevaar wordt gebracht;

    • c.

      hinder, overlast of gevaar voor de omgeving wordt veroorzaakt;

    • d.

      de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving in strijd is met redelijke eisen van welstand;

    • e.

      overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak ontstaat; of

    • f.

      de handelsreclame in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor onverlichte:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50 m² en waarvan de langste zijde korter dan 1 meter is, die betrekking hebben op een openbare verkoping of een aanbieding ten verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben en voor zover zij geplaatst zijn op, aan of bij de onroerende zaak;

    • d.

      opschriften en aankondigingen betrekking hebbend op het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden, met dien verstande dat indien de onroerende zaak die gelegen is in: 1˚een door de raad aangewezen reclame-arme zone: de opschriften, aankondigingen of naamborden gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 0,50 m² en geen van alle een grotere afmeting in een richting hebben dan 1,00 meter en zijn aangebracht op of aan de onroerende zaak;

2˚ een door de raad aangewezen reclamezone: de opschriften, aankondigingen of naamborden tezamen niet groter dan 1,0 m² zijn en geen van alle een grotere afmeting in een richting hebben dan 2,00 meter en zijn aangebracht op of aan de onroerende zaak;

    • e.

      opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden op de bouwplaats, kleiner dan 6,0 m² en waarvan de langste zijde korter is dan 3,0 m, bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • f.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

  • 3.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan nadere regels geven omtrent:

    • a.

      de veiligheid van het verkeer, bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de constructieve - en brandveiligheid, bedoeld in het eerste lid;

    • c.

      hinder, overlast of gevaar voor de omgeving als bedoeld in het eerste lid;

    • d.

      redelijke eisen van welstand als bedoeld in het eerste lid; of

    • e.

      overlast voor gebruikers als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Provinciale landschapsverordening.

  • 6.

    Het eerste lid, onder c en e, is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer.

  • 7.

    De in het eerste lid, onder b en d, gestelde verboden gelden niet voor bouwwerken.

  • 8.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame

[gereserveerd] Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen Artikel 4:17 BegripsbepalingIn deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Artikel 4:18 Nachtverblijf buiten kampeerterreinen1.Het is verboden ten behoeve van nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap; of

    • b.

      de bescherming van een stadsgezicht.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het verbod van artikel 4:18, eerste lid, is niet van toepassing in door het college aangewezen plaatsen.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen, genoemd in artikel 4:18, vierde lid, onder a en b.

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1. Parkeerexcessen Artikel 5:1 BegripsbepalingenIn deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • b.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990);

  • c.

    weg: weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden binnen een door het college aangewezen gebied of periode:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen, of

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet langer dan een half uur vergen, gedurende die werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig:

  • a.

    waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, of

  • b.

    dat niet is voorzien van een voor het rijden met een zodanig voertuig wettelijk verplicht kenteken,

langer dan op zeven achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert, op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op

situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5:6 Caravans, aanhangwagens e.d.

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, camper, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, te parkeren:

    • a.

      op door het college met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente aangewezen wegen of weggedeelten, of

    • b.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op door het college met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte aangewezen wegen of weggedeelten.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wegenverordening Zuid-Holland of de Verordening bescherming landschap en natuur Zuid-Holland.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, te parkeren:

    • a.

      op een door het college met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente aangewezen plaats;

    • b.

      op de weg bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op door het college met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte aangewezen wegen of weggedeelten.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor een voertuig waarvoor een vergunning geldt krachtens artikel 5:21d.

  • 4. Het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet gedurende het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

  • 5. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8 uur tot 18 uur.

  • 6. Het college kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onder a, en tweede lid gestelde verboden.

  • 7. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

[vervallen]

Artikel 5:10 Overlastgevend parkeren van voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan geluidshinder of stankoverlast ondervinden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer.

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Het verbod geldt niet:

    • a.

      op de paden;

    • b.

      voor voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      voor voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:12 Overlastgevend stallen en hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, fietswrakken

  • 1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid aangewezen wegen of weggedeelten fietsen of bromfietsen:

    • a.

      onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan, of

    • b.

      langer dan vier weken onbeheerd te laten staan.

  • 2. Het is verboden op of aan de weg fietsen of bromfietsen te parkeren:

    • a.

      op zodanige wijze voor of tegen een gebouw, dat daardoor voor een bewoner of gebruiker van dat gebouw de toegang of het uitzicht wordt belemmerd;

    • b.

      op zodanige wijze op een voetpad of trottoir, dat daardoor de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;

    • c.

      op geleidelijnen die op de weg zijn aangebracht ten behoeve van visueel gehandicapten;

    • d.

      op zodanige wijze dat daardoor het in- en uitstappen bij tram, bus taxi of gehandicaptenplaats gehinderd of belemmerd wordt;

    • e.

      op zodanige wijze dat daardoor de functie van straatmeubilair gehinderd of belemmerd wordt;

    • f.

      tegen monumenten of gedenktekens; of

    • g.

      op een zodanige wijze dat daardoor de doorgang en opbouw op een markt wordt gehinderd of belemmerd.

  • 3. Het is verboden op of aan de weg een bromfiets of fiets te plaatsen of te hebben, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 4. Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van ernstige overlast aangewezen wegen of weggedeelten fietsen of bromfietsen langer dan twee weken onbeheerd te laten staan.

Afdeling 2. CollecterenArtikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2.

    Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      instellingen die zijn vermeld op het landelijke collecte rooster van het Centraal Bureau Fondsenwerving en die geld of goederen inzamelen in de aan hen door het Centraal Bureau Fondsenwerving toegewezen periode;

    • b.

      in de gemeente Rotterdam gevestigde verenigingen en stichtingen, die krachtens statuten en activiteiten een doel nastreven dat van algemeen belang is en die geld of goederen inzamelen buiten de periodes die door het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn toegewezen aan gecertificeerde instellingen en zich hebben gemeld bij de gemeente.

  • 5.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 3. VentenArtikel 5:14 Begripsbepaling

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis.

  • 2.

    Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen in het kader van de exploitatie van een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of artikel 5:22;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:17.

Artikel 5:15 Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de

    openbare veiligheid,de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2. Het is verboden te venten op zondagen en maandag tot en met

    zaterdag tussen 21.00 uur en 09.00 uur.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het verboden te venten op nader door het college aan te wijzen wegen, dagen of uren.

    Het college kan in dat besluit bepalen dat het verbod niet geldt voor het venten van producten of diensten die vallen in door hem aangewezen productcategorieën of categorieën van diensten.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

1.Het verbod, bedoeld in artikel 5:15, eerste lid, geldt niet voor:

  • a.

    het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet;

  • b.

    het aan huis afleveren van goederen in het kader van de exploitatie van een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

  • c.

    het te koop aanbieden, afleveren of verkopen van goederen op een door het college ingestelde markt, op een evenement waarvoor een vergunning geldt krachtens artikel 2:25, of op een standplaats waarvoor een vergunning geldt krachtens artikel 5:18.

Afdeling 4. Standplaatsen Artikel 5:17 Begripsbepaling1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

  • a.

    een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

  • b.

    een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:25.

Artikel 5:18 Standplaatsen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Een standplaatsvergunning wordt verleend voor de duur van vijf jaar.

  • 3. Een vergunning wordt alleen verleend aan natuurlijke personen.

  • 4. Per persoon wordt voor dezelfde periode niet meer dan één vergunning verleend.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Zuid-Holland, de Wet milieubeheer of de Woningwet.

  • 6. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:18a Weigerings- en intrekkingsgronden

Onverminderd artikel 1:8 kan het college een standplaatsvergunning weigeren of intrekken:

  • a.

    in het belang van de brandveiligheid;

  • b.

    in het belang van de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid;

  • c.

    wegens strijd met een geldend bestemmingsplan;

  • d.

    in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

  • e.

    gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse;

  • f.

    gelet op de grootte of het uiterlijk van de verkoopinrichting;

  • g.

    wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

[gereserveerd] Artikel 5:20 [gereserveerd]

Artikel 5:21 Aanhoudingsplicht

[gereserveerd] Artikel 5:21a Standplaatsvrije gebieden

  • 1.

    Het college kan standplaatsvrije gebieden aanwijzen waar geen standplaatsvergunning wordt verleend.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen voor het innemen van een standplaats op een oppervlakte van niet meer dan 2 m² in een krachtens het eerste lid aangewezen gebied met een mobiele verkoopinrichting met een inhoud van niet meer dan 2 m3 voor de verkoop van goederen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen voor het innemen van een standplaats in een krachtens het eerste lid aangewezen gebied voor de verkoop van:

    • a.

      oliebollen van 1 november tot en met 31 januari;

    • b.

      kerstbomen van 6 december tot en met 24 december;

    • c.

      haring vanaf vlaggetjesdag tot 1 oktober;

    • d.

      ijs van 1 april tot en met 30 september;

    • e.

      verse sappen van 1 januari tot en met 31 december; of

    • f.

      strandstoelen van 1 april tot en met 30 september.

  • 4.

    Op de ontheffingen is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 5.

    Artikel 5:18, derde en vierde lid, en artikel 5:18a zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:21b Overgangsrecht standplaatsvrije gebieden

  • 1. Indien krachtens artikel 5:21a, eerste lid, een standplaatsvrij gebied wordt aangewezen, blijven de rechten van de houder van een eerder verleende standplaatsvergunning gedurende twee jaar na die aanwijzing onverlet, tenzij de vergunning op de gronden genoemd in artikel 5:18a eerder wordt geweigerd of is ingetrokken.

  • 2. In een krachtens artikel 5:21a, eerste lid, aangewezen standplaatsvrij gebied kunnen door het college locaties worden aangewezen waarbinnen voor de verkoop van goederen, aan de houder voor wie ten tijde van het nemen van een aanwijzingsbesluit een standplaatsvergunning gold, ontheffing kan worden verleend voor het innemen van een standplaats met een mobiele verkoopinrichting van niet meer dan 4 m², met dien verstande dat de inhoud niet meer dan 10 m³ mag bedragen.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:21c Inneming en ontruiming standplaats

  • 1. De vergunninghouder kan de standplaats uiterlijk een uur voor aanvang van de verkooptijd innemen en is verplicht de standplaats volledig te hebben ontruimd binnen een uur nadat de verkoop is beëindigd.

  • 2. Het college kan voor standplaatsen voor de verkoop van oliebollen, kerstbomen of haring ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3. Indien de houder van een standplaatsvergunning een standplaats inneemt op een locatie waar tevens een B- of C-evenement, genoemd in het door het college op grond van artikel 2:24a vastgestelde evenementenoverzicht, plaatsvindt, is de houder van de standplaatsvergunning verplicht de mobiele verkoopinrichting op aangeven van het bevoegd gezag gedurende het evenement en gedurende de opbouw en afbraak van de bij het evenement behorende voorzieningen te verplaatsen naar een door het bevoegd gezag aangewezen locatie.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:21d Standplaatsen grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college met een voertuig dat een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, standplaats op een openbare en in de open lucht gelegen plaats in te nemen, teneinde in of vanuit dat voertuig aan het publiek diensten te verlenen of te verstrekken, of van het publiek goederen in ontvangst te nemen.

  • 2.

    De artikelen 5:18a en 5:21a zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Een vergunning krachtens het eerste lid kan betrekking hebben op het innemen van een standplaats op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen gedurende een bepaalde periode.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 5. Snuffelmarkten[Vervallen] Artikel 5:22 Begripsbepaling[Het begrip snuffelmarkt valt op grond van deze verordening onder het begrip evenement] Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt[vervallen]

Afdeling 6. Openbaar waterArtikel 5:23a Toepassingsbereik

Deze afdeling, met uitzondering van artikel 5:29 (reddingsmiddelen), is niet van toepassing op wateren in het gebied dat in erfpacht is uitgegeven aan het Havenbedrijf Rotterdam N.V. alsmede op Rijksvaarwater.

Artikel 5:24 Gebruik van openbaar water

Artikel 5:24 Gebruik van openbaar water

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor door het college aangewezen categorieën van voorwerpen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet met betrekking tot voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 4. Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement, de Vaarwegenverordening Zuid-Holland, de Telecommunicatiewet, de Telecommunicatieverordening Rotterdam of de Havenbeheersverordening 2010.

  • 6. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:25 Ligplaats vaartuigen

  • 1. Het is verboden in door het college aan te wijzen gebieden of perioden:

    • a.

      met een vaartuig ligplaats in te nemen;

    • b.

      met een vaartuig langer dan drie achtereenvolgende dagen ligplaats te hebben of te houden op dezelfde plaats of binnen een nader door het college te bepalen afstand, hemelsbreed gemeten, daarvan;

    • c.

      met een vaartuig binnen drie dagen nadat het is verplaatst, opnieuw ligplaats in te nemen op dezelfde plaats of binnen een nader door het college te bepalen afstand, hemelsbreed gemeten, daarvan;

    • d.

      met een vaartuig langer dan twee achtereenvolgende uren aan een winkelsteiger ligplaats te hebben of te houden tussen 9 uur en 20 uur;

    • e.

      een vaartuig langer dan zes achtereenvolgende uren onbemand te laten;

    • f.

      een vaartuig te verbouwen of onderhoud aan de buitenzijde van een vaartuig te verrichten, anders dan geringe herstel- of onderhoudswerkzaamheden, die redelijkerwijs niet langer dan een half uur duren; of

    • g.

      in vaartuigen te overnachten.

  • 2. De verboden gelden niet voor vaartuigen die liggen:

    • a.

      in een haven;

    • b.

      op grond van de eigenaar van het vaartuig, of in het daartoe behorende water, mits het niet meer dan twee vaartuigen betreft en de afstand tot de oever niet meer bedraagt dan tien meter.

Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats

[gereserveerd] Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats[gereserveerd]

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement of de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken. Artikel 5:30 Veiligheid op het water

  • 1.

    Het is een ieder die zich in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 5:30a Zwemmen en baden elders dan in zee

Het is, elders dan in zee, verboden in openbaar water te zwemmen of te baden, behalve op de plaatsen en onder de voorwaarden door het college aangegeven.

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

  • 1. Het is niet-rechthebbenden verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Artikel 5:31a Vaarverbod

  • 1. Het is verboden zich met een vaartuig te bevinden in door het college aangewezen openbaar water.

  • 2. Het college kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Op de vrijstelling of ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:31b Verzamelen van visvoer

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college vanuit een vaartuig in openbaar water wormen of insecten, wormachtige larven of insectenlarven dan wel ander natuurlijk visvoer te verzamelen.

  • 2. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 7. Strand en zee

Artikel 5:32 Motorvoertuigen, (brom)fietsen op strand en in duinterreinen

  • 1. Het is verboden zich met motorvoertuigen, bromfietsen of fietsen op voor het publiek toegankelijke delen van het strand of van de duinen te bevinden. Het verbod geldt voor wat betreft bromfietsen en fietsen niet voor de als zodanig aangegeven fietspaden.

  • 2. Het verbod geldt niet voor fietsen gedurende door het college aangegeven perioden of tijden.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:33 Rij- en trekdieren op het strand

  • 1. Het is verboden zich met rij- of trekdieren op het strand te bevinden gedurende de door het college daartoe aangegeven perioden of tijden.

  • 2. In bijzondere gevallen kan het college ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:33a Vaartuigen op en bij het strand en in de zee

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      een vaartuig of een kitesurfuitrusting op het strand van Hoek van Holland of van het Noordzeestrand van de Maasvlakte 2 te brengen of te hebben;

    • b.

      zich met een vaartuig te bevinden in de zee voor Hoek van Holland tussen het strand en de denkbeeldige lijn welke wordt gevormd door de boeien HvH 1, HvH 3 en HvH 5;

    • c.

      zich met een vaartuig te bevinden in de zee voor het Noordzeestrand van de Maasvlakte 2 op een afstand van minder dan 150 meter vanaf de laagwaterlijn.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de door het college aangewezen vaartuigen, perioden, tijden of gebieden.

Artikel 5:33b Zwemmen en baden in zee

Het is verboden in zee te zwemmen of te baden aan het gedeelte van het strand, strekkende over een afstand van 100 meter in noordelijke richting vanaf het Noorderhoofd van de Nieuwe Waterweg. Artikel 5:33c Verbod zich te bevinden op de blokken van de blokkendamHet is verboden zich te bevinden op de blokken van de blokkendam, welke gelegen is:

  • a.

    tussen de Edisonbaai en het zandstrand van Maasvlakte 2;

  • b.

    in het verlengde van de Noorderpier.

Artikel 5:33d Gevaarlijke speelwerktuigen

Het is verboden op het strand, in zee of in de duinen speelwerktuigen zodanig te gebruiken, dat dit gevaar of hinder voor anderen oplevert of kan veroorzaken.

Artikel 5:33e Vrijstellingen

Artikel 5:33e VrijstellingenDe in deze afdeling gestelde verboden gelden niet met betrekking tot voertuigen, fietsen, dieren en vaartuigen, ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de verantwoordelijke minister aangewezen hulpverleningsdiensten, de Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij en de Rotterdamse Vrijwillige Reddingsbrigade.

Artikel 5:33f Aanwijzen gebieden naaktrecreatie

Als geschikt voor naaktrecreatie worden aangewezen:

  • a.

    een strandgedeelte op Maasvlakte 2 met een lengte van circa 500 meter, welke loopt van het punt 90 meter ten zuiden van de meeste noordelijk strandopgang van het intensief recreatiestrand tot en met een punt 410 meter ten noorden van de meest noordelijke strandopgang;

  • b.

    een met borden aangegeven gedeelte van het strandgedeelte te Hoek van Holland, gelegen tussen het verlengde van het slag Stuifkenszand en de gemeentegrens met 's-Gravenzande, gerekend ongeveer 30 meter ten noorden vanaf het verlengde van het Stuifkenszand en ongeveer 50 meter ten zuiden vanaf de gemeentegrens met ’s-Gravenzande;

  • c.

    een met borden aangegeven gedeelte van het Strandbad aan de Kralingse Plas met een breedte van circa 100 meter en een diepte van circa 80 meter, gelegen aan de uiterste noordoostzijde van het Strandbad;

  • d.

    een met borden aangeduid terrein aan de noord(oost)oever van de Zevenhuizerplas, voor de periode dat deze locatie deel uit maakt van het grondgebied van de gemeente Rotterdam.

Afdeling 8. Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen als aangewezen krachtens artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke,

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven,

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving kan veroorzaken.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt tevens voor de in het tweede lid, onder c, bedoelde handelingen gedurende door het college aangegeven perioden, tijden, of in door het college aangewezen gebieden.

  • 6.

    Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, onder 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht of bij of krachtens Provinciale milieuverordening Zuid-Holland.

Afdeling 9. Verstrooiing van as Artikel 5:35 BegripsbepalingIn deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein. Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

  • 1.

    Incidentele asverstrooiing is verboden:

    • a.

      op gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

    • b.

      op verharde delen van de weg;

    • c.

      op kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen;

    • d.

      op of vanaf bruggen, sluiscomplexen, steigers en remmingwerken;

    • e.

      van 1 mei tot en met 30 september tussen 9 en 21 uur:

      • i.

        in openbaar water dat niet door de beroepsvaart wordt gebruikt;

      • ii.

        in zee op een afstand van minder dan 300 meter van de laagwaterlijn;

      • iii.

        op het strand.

  • 2.

    Het college kan regels stellen, inhoudende een verbod as te verstrooien gedurende een daarbij aangegeven termijn op daarbij aangegeven andere plaatsen dan bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus, op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onder b tot en met e, gestelde verboden.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6:1 Strafbepaling

1.Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak:

artikel 2:1 (samenscholing en ongeregeldheden);

artikel 2:1a (Straatintimidatie);

artikel 2:6 (beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden);

artikel 2:9 (straatartiest);

artikel 2:10 (plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg);

artikel 2:11 (omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg);

artikel 2:12 (maken en veranderen van een uitweg);

artikel 2:14 (winkelwagentjes);

artikel 2:15 (hinderlijke beplanting of voorwerp);

artikel 2:16 (openen straatkolken e.d.);

artikel 2:18 (rookverbod in bossen en natuurgebieden);

artikel 2:19 (gevaarlijk of hinderlijk voorwerp);

artikel 2:21 (voorzieningen voor verkeer en verlichting);

artikel 2:23 (veiligheid op het ijs);

artikel 2:23a (slaapverblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen);

artikel 2:25 (evenementenvergunning);

artikel 2:25a (0-evenementen);

artikel 2:26 (openbare orde en veiligheid);

artikel 2:28 (exploitatie openbare inrichting);

artikel 2:29 (openings- en sluitingstijden);

artikel 2:30 (sluiting van openbare inrichtingen);

artikel 2:30a (aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder);

artikel 2:30b (terrassen);

artikel 2:30c (beëindiging exploitatie);

artikel 2:30d (wijziging beheer);

artikel 2:31 (verboden gedragingen)

artikel 2:32 (handel in openbare inrichtingen);

artikel 2:34c (beperking voor horecabedrijven en slijtersbedrijven);

artikel 2:35 (sluiting voor het publiek openstaande gebouwen);

artikel 2:36 (Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat);

artikel 2:39a (vergunningplicht speelautomatenhal, aanvraag vergunning, intrekking vergunning)

artikel 2:40 (kansspelautomaten);

artikel 2:40a (gokken op de weg);

artikel 2:41 (betreden gesloten woning of voor publiektoegankelijk lokaal);

artikel 2:42 (plakken en kladden);

artikel 2:43 (vervoer plakgereedschap e.d.);

artikel 2:44 (vervoer inbrekerswerktuigen);

artikel 2:44a (vervoer geprepareerde voorwerpen);

artikel 2:45 (bescherming groenvoorzieningen);

artikel 2:46 (rijden over bermen e.d.);

artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op of aan de weg);

artikel 2:48 (openlijk drankgebruik);

artikel 2:49 (verboden gedrag bij of in gebouwen);

artikel 2:50 (hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten);

artikel 2:50a (messen en andere voorwerpen als wapen);

artikel 2:52 (overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterreinen e.d.);

artikel 2:53 (bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen);

artikel 2:57 (loslopende honden);

artikel 2:58 (opruimplicht hondenuitwerpselen);

artikel 2:59 (Gevaarlijke en hinderlijke honden);

artikel 2:60 (houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren);

artikel 2:65 (bedelarij);

artikel 2:72 (ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen);

artikel 2:73 (gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling);

artikel 2:74 (drugshandel op straat);

artikel 2:74a (openlijk drugsgebruik);

artikel 2:74b (weggooien van spuiten e.d.);

artikel 2:77a (gebruik lasers);

artikel 2:77b (wijkverboden);

artikel 2:77c (stadionomgevingsverbod);

artikel 3:3 (vergunning);

artikel 3:8 (eisen met betrekking tot vergunning);

artikel 3:9a (sluiting van een seksinrichting);

artikel 3:12 (sluitingstijden seksinrichtingen;aanwezigheid; toegang);

artikel 3:13 (adverteren);

artikel 3:14 (leeftijd en verblijfstitel prostituees);

artikel 3:15 (bedrijfsplan);

artikel 3:16 (verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf);

artikel 3:17 (verbod raam- en straatprostitutie);

artikel 4:4a (geluidsplafond);

artikel 4:6 (geluidhinder algemeen);

artikel 4:7 (straatvegen);

artikel 4:8 (natuurlijke behoefte doen);

artikel 4:9 (toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen);

artikel 4:9a (gevelreiniging en –bewerking)

Artikel 4:9b (verbod oplaten ballonnen)

artikel 4:11g (herplant-/instandhoudingsplicht);

artikel 4:11j (bestrijding iepziekte);

artikel 4:11k (voorwerpen aan/in houtopstand);

artikel 4:13 (opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.);

artikel 4:15 (handelsreclame op onroerende zaken);

artikel 4:18 (nachtverblijf buiten kampeerterreinen);

artikel 5:2 (parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.);

artikel 5:3 (te koop aanbieden van voertuigen);

artikel 5:4 (defecte voertuigen);

artikel 5:5 (voertuigwrakken);

artikel 5:6 (caravans, aanhangwagens e.d.);

artikel 5:7 (parkeren van reclamevoertuigen);

artikel 5:8 (parkeren van grote voertuigen);

artikel 5:10 (overlastgevend parkeren van voertuigen);

artikel 5:11 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen);

artikel 5:12 (overlastgevend stallen en hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, fietswrakken;

artikel 5:13 (inzameling van geld of goed);

artikel 5:15 (venten);

artikel 5:18 (standplaatsen);

artikel 5:21a (standplaatsvrije gebieden);

artikel 5:21c (inneming en ontruiming standplaatsen);

artikel 5:21d (standplaatsen grote voertuigen);

artikel 5:24 (gebruik van openbaar water);

artikel 5:25 (ligplaats vaartuigen);

artikel 5:28 (beschadigen van waterstaatswerken en oevers);

artikel 5:29 (reddingsmiddelen);

artikel 5:30 (gevaar of hinder door baden of zwemmen);

artikel 5:30a (zwemmen en baden elders dan in zee);

artikel 5:31 (overlast aan vaartuigen);

artikel 5:31a (vaarverbod);

artikel 5:31b (verzamelen van visvoer);

artikel 5:32 (motorvoertuigen, (brom)fietsen op strand en in duinterreinen);

artikel 5:33 (rij- en trekdieren op het strand);

artikel 5:33a (vaartuigen op en bij het strand en in de zee);

artikel 5:33b (zwemmen en baden in zee);

artikel 5:33c (verbod zich te bevinden op de blokken van de blokkendam);

artikel 5:33d (gevaarlijke speelwerktuigen).

artikel 5:34 (verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken);

artikel 5:36 (verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing);

artikel 5:37 (Hinder of overlast);

artikel 6:2, tweede lid (bevelsbevoegdheid).

2.Overtreding van het bepaalde in de artikelen 2:67 en 2:68 wordt gestraft overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht.

3.In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2:10, tweede lid, 2:11, tweede lid onder a, 2:12, eerste lid, en 4:11, eerste lid.

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens

deze verordening zijn belast:

    • a.

      de door het college of de burgemeester aangewezen ambtenaren van het cluster stadsbeheer;

    • b.

      andere door het college of de burgemeester aangewezen ambtenaren;

    • c.

      ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a en onderdeel c, van de Politiewet 2012;

    • d.

      ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee ten aanzien van de directe omgeving van Rotterdam The Hague Airport.

  • 2.

    Ambtenaren genoemd in het eerste lid, onder c en d, zijn bevoegd bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening en bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk worden geacht voor de handhaving van de openbare orde.

Artikel 6:3 Binnentreden van woningen

De ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7:1 Intrekking APV Rotterdam 2008

De Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 wordt ingetrokken.

Artikel 7:2 Overgangsbepalingen regelingen

Door het bevoegde bestuursorgaan ter uitvoering van de APV Rotterdam 2008 vastgestelde regelingen berusten na het in werking treden van deze verordening op de overeenkomstige bepalingen daarvan zoals opgenomen in de bij deze verordening horende en daarvan deel uitmakende transponeringstabel.

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

  • 1. Op een aanvraag om een vergunning of ontheffing krachtens de APV Rotterdam 2008, die is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt, totdat de beslissing daarop onherroepelijk is geworden, beslist overeenkomstig het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende recht.

  • 2. Op een bezwaarschrift of beroep tegen een besluit, krachtens de APV Rotterdam 2008 genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt, totdat de beslissing daarop onherroepelijk is geworden, beslist overeenkomstig het ten tijde van het nemen van dat besluit geldende recht.

Artikel 7:4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013, met uitzondering van artikelen 2:71 tot en met 2:73,die in werking treden op de eerste dag na de dagtekening van het gemeenteblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 7:5 Citeertitels

Deze verordening wordt aangehaald als: a. Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012; b. APV Rotterdam 2012.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 11 oktober 2012.

De griffier, De voorzitter,

J.G.A. Paans L.C. Bruijn, plv.

Dit gemeenteblad is uitgegeven op 19 oktober 2012 en ligt op werkdagen van 8.30 tot 16.00 uur ter inzage bij het Kenniscentrum Bestuursdienst Rotterdam (KBR), locatie Stadswinkel Centrum, Coolsingel 40 (zijde Doelwater, tegenover hoofdbureau politie)

(Zie ook: www.bds.rotterdam.nl – Gemeentebladen)

Toelichting

Algemeen

In het Programma Economie en Arbeidsmarkt heeft het college als doelstelling opgenomen dat eind 2014 voor ondernemers in Rotterdam een reductie van de administratieve lasten met 15% zal zijn gerealiseerd. Een dergelijke lastenreductie kan onder andere plaatsvinden door vergunningen te schrappen of te vervangen door minder belastende regels. De APV Rotterdam 2008 kende, zelfs na de forse dereguleringslag die in 2008 is gemaakt, nog een flink aantal vergunningen en ontheffingen en is dus als het gaat om realisering van de target van 15%, een interessante optie. Omdat er sedert vier jaar op tal van terreinen wijzigingen zijn opgetreden, is er voor gekozen de APV in zijn geheel opnieuw vast te stellen. Daarbij is het landelijke model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) als uitgangspunt genomen, dit om op een aantal punten daadwerkelijk tot verdere deregulering te komen, maar ook om tot een APV te komen die zo veel mogelijk gelijkenis vertoont met de verordeningen die in omliggende gemeenten gelden. Dit geldt niet alleen voor de inhoud maar ook voor de nummering en de structuur van de verordening. Immers, voor regionaal opererende ondernemers, alsook voor politie en andere handhavers, biedt dit veel voordelen.

Overigens bleek het niet mogelijk of wenselijk het model onverkort te hanteren: een aantal artikelen blijft geënt op de APV Rotterdam 2008. Enerzijds vanwege de noodzaak maatwerk te kunnen bieden, omdat Rotterdam zo zijn eigen grotestadsproblematiek kent. Inherent hieraan is dat Rotterdam een op eigen leest geschoeid horeca- en evenementenbeleid heeft, een uitgekristalliseerde systematiek met betrekking tot het omgaan met het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg, eigen artikelen die zien op het voorkomen van drugsoverlast en in de APV opgenomen regelgeving met betrekking tot speelautomatenhallen (de VNG kent een apart model voor een speelautomatenhallenverordening).

Tevens is hoofdstuk 3 van de onderhavige APV, dat ziet op seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. ongewijzigd ten opzichte van die in de APV Rotterdam 2008. Hoofdstuk 3 zal nader worden aangepast in het kader van de inwerkingtreding van de nieuwe Prostitutiewet.

De Rotterdamse APV kent voorts met betrekking tot het bewaren van houtopstanden een eigen systematiek van gemeentelijke en particuliere bomen in plaats van een bomenlijst. Voor de Rotterdamse systematiek geldt dat deze, net als de bomenlijst, is uitgewerkt met het oog op de vermindering van de administratieve lasten.

Verder heeft de gemeente Rotterdam een uitgebreidere regelgeving met het oog op het tegengaan van overlast door fietsen (parkexcessen) en een historisch gegroeide eigen aanpak met betrekking tot venten en standplaatsen.

Anderzijds zijn artikelen uit de APV Rotterdam 2008 gehandhaafd, omdat Rotterdam in voorkomende gevallen heeft gekozen voor minder belastende regels dan in het model. Dit geldt voor artikel 2:3 (mondelinge kennisgeving van betogingen op openbare plaatsen in plaats van een schriftelijke kennisgeving), artikel 2:6 (in het kader van de beperking van het verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden kent de Rotterdamse bepaling naast de mogelijkheid van ontheffing ook de mogelijkheid van een vrijstelling), artikel 2:9 (straatartiest: de Rotterdamse bepaling kent naast de mogelijkheid van ontheffing ook de mogelijkheid van een vrijstelling) en artikel 5:2 (Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.: het Rotterdamse artikel beperkt zich tot door het college aangewezen gebieden of perioden en is daardoor minder belastend).

Een tweede aanleiding om tot wijziging van de APV over te gaan, is gelegen in de vaststelling van de Horecanota 2012– 016, op 3 juli 2012. Deze Horecanota vergt introductie van een aantal voorzieningen in de APV, zoals de tijdelijke exploitatievergunning voor leegstaande panden. Tevens komt een aantal artikelen te vervallen, waaronder de mogelijkheid tot het aanvragen van een ontheffing van de reguliere geluidsregels bij incidentele festiviteiten, het zgn “geluidje” (oud artikel 4.1.3)

Tot slot is een aantal artikelen aangepast vanwege voortschrijdend inzicht, wijziging van de feitelijk te reguleren situatie, aanpassing aan gewijzigde landelijke regelgeving en zijn op een enkele plaats fouten hersteld. In het kader van wijziging van landelijke regelgeving kan worden gewezen op de herintroductie van de lokale vuurwerkvergunning, nodig vanwege het dusdanig dereguleren van de landelijke vergunning dat er in Rotterdam slechts één vergunningplichtig verkooppunt zou overblijven. De lokale vuurwerkvergunning koppelt een toelatingsregime aan een op langere termijn effect hebbende spreidingsbeleid, met als doel het woon- en leefklimaat in woonwijken te verbeteren door (een concentratie van) vuurwerkverkooppunten aldaar tegen te gaan.

Uitgangspunt van de APV Rotterdam 2012 is dat Rotterdam zijn voortrekkersrol als gemeente die werk maakt van de aanpak van regeldruk wederom waarmaakt. Om dit te bewerkstelligen, is optimaal gebruik gemaakt van alle dereguleringssignalen die beschikbaar zijn, zoals landelijk bekende best practices, voorstellen van de Kamer van Koophandel en bevindingen van de Commissie vertrouwensbenadering over het differentiëren in de benadering van goede en slechte nalevers, zowel bij vergunningverlening als in de sfeer van toezicht en handhaving.

De verordening bevat op een aantal punten minder belastende regels. Dit betreft onder andere:

  • -

    invoering van een meldingsplicht bij het wijziging van het beheer van horeca-inrichtingen, coffeeshops, sexinrichtingen.en speelautomatenhallen in plaats van wijziging van de vergunning;

  • -

    afschaffen van de vergunningplicht voor lokale inzamelaars van geld en goederen. In plaats daarvan wordt gewerkt met de digitale collectekalender;

  • -

    Het hanteren van het uitgangspunt dat elke vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd;

  • -

    de indieningstermijn voor de toestemming om een activiteit te mogen verrichten is verruimd;

  • -

    vergunningvrije evenementen kunnen plaatsvinden op trottoirs en pleinen;

  • -

    een simpele variant van de horeca-exploitatievergunning is geïntroduceerd bij vestiging in leegstaande panden voor maximaal 6 maanden.

Op het moment van inwerkingtreding is nog niet exact aan te geven wat de kwantitatieve effecten in termen van 15% reductie zijn, omdat hiervoor de meting conform het standaard kostenmodel noodzakelijk is. Deze zal aan het eind van deze collegeperiode in 2014 worden uitgevoerd. Zeker is dat dan zal blijken dat bovengenoemde wijzigingen zullen bijdragen aan de gewenste reductie.

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen. Over de definities kan het volgende worden opgemerkt.

Openbare plaats Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

Weg Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.

In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”:

  • a.

    de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

  • b.

    de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen.

Op of aan de weg Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Openbaar water Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.

Bebouwde kom De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.

Rechthebbende Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.

Bouwwerk Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de bouwverordening: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.

Gebouw Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.

Handelsreclame In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid

geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

Bevoegd gezag Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2:11) en het vellen van houtopstanden (artikel 4:11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. Zie verder de toelichting bij artikel 2:10.

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2:10, 2:11 en 4:11 van deze verordening.

Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering. Artikel 1:2 Beslistermijn

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In artikel 1:2 is de beslistermijn vastgesteld op vier weken (eerste lid). Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen vier weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. Op grond van het derde lid kan de beslistermijn worden verlengd met een duur van vier weken. Ook deze termijn hebben we op vier weken gesteld (tweede lid).

Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan. Artikel ; 4:14 schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit.

In afwijking van het eerste lid is de beslistermijn acht weken bij de aanvrager op grond van een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:28 en 2:39a of 5:18. Deze termijn is eenmaal – met berichtgeving aan de aanvrager – met acht weken te verlengen.

Dienstenrichtlijn Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De termijnen van artikel 1:2 voldoen daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting.

Wabo Het vierde lid is opgenomen, omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn voor een Wabo vergunning 8 weken en vervolgens niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (art. 2:11) en de kapvergunning (art. 4:11) vallen onder de Wabo, en ook onder bepaalde omstandigheden het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (art. 2:10). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. Het vijfde lid is toegevoegd omdat voor de in het vierde lid van artikel 1.2 genoemde vergunningen de Wabo van toepassing is en daarin de term “het bevoegd gezag” gehanteerd wordt. Hiermee wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met de Wabo.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. De voorschriften mogen uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.

Dienstenrichtlijn Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van het vijfde lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningvoorwaarden is voldaan.

In de algemene strafbepaling die in deze APV is opgenomen (artikel 6:1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Een kennisgeving is juridisch gezien van een andere orde dan een vergunning of ontheffing (want niet op rechtsgevolg gericht). Ook voor een kennisgeving die in het kader van vergunning- of ontheffingverlening aan een vergunning- of ontheffinghouder wordt verstrekt, geldt echter dat deze persoonsgebonden is.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel kunnen de bevoegdheid tot wijziging en intrekking beperken. Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb).

Artikel 1:7 Termijnen

Artikel 1:7, eerste lid, bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Met betrekking tot bovengenoemd punt b.: Uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd.

Met betrekking tot bovengenoemd punt c: Als een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, moet worden beargumenteerd waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” bij de toelichting onder artikel 1:8.

Artikel 1:6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis.

Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.

Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met het tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat gelding voor onbepaalde tijd en schaarse vergunningen zich niet met elkaar verdragen.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het desbetreffende artikel genoemd.

Vestiging of tijdelijke overschrijding In theorie bestaan er drie verschillende regimes: voor de ‘vestiger’, de ‘tijdelijke grensoverschrijder’ en de Nederlandse dienstverrichter. De richtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk. Het is op dezelfde gronden evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (tijdelijke grensoverschrijders, vestigers en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen. Alleen in het geval van prostitutie is daarop een uitzondering gemaakt. Zie daarvoor de toelichting bij hoofdstuk 3. Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, maar ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. Ook in dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in de APV geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden. Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord:

Overlast Vanouds is de APV een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.

Verkeersveiligheid De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.

Veiligheid van personen en gezondheid Deze gronden waarop grond voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid) kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.

Zedelijkheid Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41.

Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een ‘zedelijkheidsaspect’ hebben. Voorzieningenniveau bij standplaatsen In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hoewel het concurrentiebelang maakt dat een appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit belang vrijwel altijd een rol speelt bij de beslissing om een zaak aan te spannen, is het reguleren van concurrentie geen belang van de overheid. Bijvoorbeeld: ABRvS 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1101, m.n. rechtsoverweging 7.4. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5:18a). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000 In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van o.m. gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

Het tweede lid regelt de weigering van een vergunning of ontheffing.

In sommige gevallen is er sprake van regelmatig terugkerende vergunningen- of ontheffingsaanvragen, denk aan jaarlijkse evenementen zoals kermissen of collectes of aan verlengingen van reeds bestaande vergunningen. Het tweede lid biedt de mogelijkheid om de vergunning of ontheffing te weigeren indien het college op grond van een eerder (ten dele) niet naleven van voorschriften en beperkingen mag vermoeden dat ook nu de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet zullen worden nagekomen.

Het is van belang dat voldoende gegevens van de aanvrager worden opgevraagd om zo te kunnen beoordelen of de gestelde voorschriften en beperkingen nu wel door de aanvrager voldoende kunnen worden nageleefd. Bijvoorbeeld als bij een evenement veel vuil is achtergebleven, zullen er voldoende waarborgen moeten zijn dat het evenementen terrein schoon wordt achtergelaten.

In de praktijk komt het voor dat een aanvraag dusdanig laat wordt ingediend dat een volledige, goede en tijdige beoordeling niet mogelijk is vóór het beoogde tijdstip van de activiteit. Voorheen konden deze aanvragen op grond van artikel 1:3 buiten behandeling worden gesteld. Juridisch is een weigering echter beter. Om die reden komt artikel 1:3 te vervallen en wordt conform het model van de VNG in artikel 1:8 een mogelijkheid tot weigering opgenomen

Artikel 1:9 Lex Silencio Positivo

[vervallen]

Artikel 1:10 Experimenteerartikel

In het Rotterdamse Coalitieakkoord 2014–2018 en het collegewerkprogramma is onder andere de wens opgenomen om samen met het maatschappelijk middenveld, de kennisinstellingen, de Rotterdamse ondernemers en met de Rotterdammers te experimenteren en te vernieuwen. Daarnaast worden tijdelijke initiatieven en experimenten bepleit, waarbij bezoekers en bewoners centraal staan. Om daadwerkelijk uitwerking te geven aan deze voornemens, is het nodig in de lokale regelgeving daarvoor ruimte te bieden.

Het experimenteerartikel 1:10 biedt het college of de burgemeester de mogelijkheid om proefondervindelijk bij wijze van experiment vast te stellen of verruiming van bepaalde regels uit de APV in algemene zin wenselijk of mogelijk is. Met het oog daarop kan bij wijze van experiment tijdelijk in afwijking van een of meer bepalingen in de APV meer ruimte worden geboden aan burgers en ondernemers.

Uit juridisch wetenschappelijk onderzoek blijkt dat geëxperimenteerd kan worden, indien het experiment met waarborgen omkleed is, tijdelijk en beperkt qua gebied. Hierbij is relevant dat de rechten van burgers niet beperkter mogen zijn dan de huidige bepalingen aangeven en dus slechts in positieve zin van de bepalingen uit de verordening mag worden afgeweken. Met andere woorden de burger mag bij wijze van een experiment op grond van dit artikel tijdelijk iets wel of hoeft tijdelijk iets niet.

De systematiek van artikel 1:10 voorziet erin dat het college of de burgemeester de bevoegdheid heeft om bij wijze van experiment tijdelijk (maximaal 1 jaar) en naar plaats beperkt van een aantal bepalingen in de APV af te wijken. De raad wordt uiterlijk vier weken voorafgaand aan het starten van het experiment geïnformeerd. Deze figuur is ontleend aan de voorhangprocedure bij de Tweede Kamer. Een experiment heeft ten doel om in de praktijk te testen of een wijziging van de regels in structurele zin wenselijk is en zal om die reden altijd gemonitord en geëvalueerd worden. Van te voren zal worden vastgesteld welke aspecten bij de monitoring en evaluatie meegenomen worden. Bij de voorbereiding en uitvoering van een experiment zullen de relevante partijen betrokken worden.

Het besluit tot het houden van een experiment vermeldt doel, tijdsduur, van welke regels wordt afgeweken en voor welk gebied het experiment geldt. In het besluit tot het houden van een experiment wordt voorts beschreven onder welke voorwaarden het college of de burgemeester ruimte bieden aan het experiment. Een voorbeeld kan dit verhelderen.

Waar een experiment betrekking heeft op een aanvraag van een vergunning voor het uitoefenen van een activiteit, kan deze vergunningplicht bij wijze van experiment vervangen worden door een algemene regel. Ook is het mogelijk dat er nog steeds een vergunning noodzakelijk is, maar dat de daaraan verbonden voorschriften minder belastend zijn dan de reguliere voorschriften. Voorts kan het zo zijn dat een bepaalde verplichting niet geldt, indien de burger of de ondernemer zich aan bepaalde nader te formuleren voorwaarden houden. Op naleving van de voorwaarden van het experiment wordt uiteraard toegezien. Er zijn immers nog steeds verplichtingen waaraan moet worden voldaan.

Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van deze verordening, kan besloten worden het experiment in afwachting van wijziging van de APV te verlengen met maximaal een jaar. Dit voorkomt dat deelnemers aan een experiment tijdelijk terugvallen op het strengere, te wijzigen regime.

In lijn met het coalitieakkoord is dit artikel vooral bedoeld om experimenten te faciliteren die naar verwachting een positieve uitwerking hebben op het vestigingsklimaat en de levendigheid en aantrekkelijkheid van de stad. Gezien de onderwerpen die de APV reguleert, biedt juist de APV perspectieven in dit opzicht. Voorbeelden van mogelijke experimenten zouden kunnen zijn: meer ruimte voor venters en standplaatshouders (o.a. foodtrucks), minder strenge reclameregels, pop-up locaties beter faciliteren of meer ruimte voor burgers om kleine 0-evenementen te organiseren. Overigens kan niet van alle bepalingen uit de APV worden afgeweken. Experimenten die zich richten op demonstraties, wijkverboden, seksinrichtingen, cameratoezicht, kap van bomen, vuurwerk, drugsoverlast zijn absoluut niet aan de orde. Strafbepalingen, definitiebepalingen en overgangsbepalingen zijn eveneens van de experimenteermogelijkheid uitgezonderd. Kortom, daar waar openbare orde, veiligheid en bescherming van het woon- of leefklimaat in het geding zijn, kan niet worden geëxperimenteerd.

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere openbare plaatsen te waarborgen. De diverse functies van de openbare ruimte, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

In het eerste lid van artikel 2:1 zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde.

Onder "samenscholing" verstaat Van Dale: "het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben". Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 Wetboek van Strafrecht (Sr.): “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

Er zijn situaties denkbaar waarbij een samenscholing zonder meer overlastgevend is. In een dergelijke situatie hoeft de overlast die voortvloeit uit de samenscholing niet als zodanig te worden aangetoond. Hiervan is sprake, indien de verzameling van personen verband houdt met drugsgebruik, dan wel -handel. De politie zal in het concrete geval moeten beoordelen of hier sprake van is en men toekomt aan artikel 2:1. Een en ander op basis van ervaring en de concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

In het tweede lid van artikel 2:1 is het verwijderingsbevel - gegeven door een politieambtenaar - opgenomen. Dit conform de jurisprudentie welke heeft bepaald dat een bevel ter handhaving van de openbare orde op grond van artikel 3 Politiewet 2012 in de gemeentelijke regelgeving moet zijn verankerd. Het gaat dus niet om nieuwe politiebevoegdheden. De vervolging van het niet opvolgen van een krachtens een APV-bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van artikel 6:1 APV Rotterdam 2012. Dit conform het standpunt van het college van Procureurs Generaal (oktober 2012) naar aanleiding van een advies van het wetenschappelijk bureau van het Openbaar Ministerie. Zij stelt dat vervolging louter op grond van artikel 6:1 mogelijk is.

Artikel 2:1a Straatintimidatie

Met dit artikel wordt beoogd verschillende vormen van straatintimidatie te verbieden. Het artikel strekt tot bescherming van de openbare orde en het voorkomen van overlast en heeft zowel betrekking op gedragingen van een individu, als van een groep. Het artikel vormt een aanvulling op hetgeen hieromtrent in het Wetboek van Strafrecht al strafbaar is gesteld (bijvoorbeeld belediging, art. 266 Sr). Het motief van deze strafrechtelijke regels is vooral gelegen in de bescherming van iemands eer en goede naam en de persoonlijke integriteit. Het motief van deze APV-bepaling is primair gelegen in het wegnemen van de effecten op de openbare orde als gevolg van intimiderend gedrag op straat. Straatintimidatie leidt tot hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid met als gevolg een verstoring van de normale gang van zaken van het gemeenschapsleven. De strafbaarstelling draagt eraan bij dat de openbare ruimte zoveel mogelijk gevrijwaard blijft van straatintimidatie.

Uit onderzoek is gebleken dat steeds meer groepen, waaronder vrouwen, in toenemende mate met uiteenlopende vormen van straatintimidatie worden geconfronteerd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om uitschelden of uitjouwen, intimiderende of aanstootgevende gebaren, geluiden en gedragingen of onnodig opdringen.

Deze vormen van straatintimidatie zijn met name hinderlijk, bedreigend of emotioneel belastend voor de slachtoffers zelf, maar brengen eveneens gevoelens van onveiligheid voor omstanders met zich mee. Het gevolg van dit soort gedragingen in de openbare ruimte kan zijn dat bepaalde plekken worden gemeden. Daarmee hebben deze gedragingen dus een effect op de bewegingsvrijheid van personen. Ook kan het ertoe leiden dat mensen hun gedrag aanpassen door bijvoorbeeld hun kledingstijl te wijzigen. Behalve dat deze gedragingen een effect hebben op de bewegingsvrijheid, veroorzaken ze daarmee ook hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid en verstoren ze de rust in het openbare leven.

Straatintimidatie is niet enkel gericht op vrouwen. Ook groepen of andere personen kunnen last ondervinden van straatintimidatie. Een ieder moet vrij en veilig gebruik kunnen maken van de openbare ruimte. Daarom is gekozen voor een formulering waarmee straatintimidatie gericht op een ieder en niet alleen op vrouwen is strafbaar gesteld. Met deze bepaling wordt het tegelijkertijd mogelijk om op te treden tegen het uitjouwen of lastigvallen van opsporingsambtenaren, andere gezagsdragers of personen met een publieke taak. Uit onderzoek onder opsporingsambtenaren is namelijk gebleken dat deze groep bij de uitoefening van hun taak in toenemende mate wordt uitgejouwd of anderszins lastig gevallen. Ook deze gedragingen hebben een negatief effect op de openbare orde. Gezagdragers hebben immers als taak de openbare orde te handhaven. Indien zij worden gehinderd in dit werk, heeft dit automatisch een negatief effect op de openbare orde.

Bij overtreding van het Wetboek van Strafrecht kan uitsluitend diegene tot wie het gedrag zich primair richt, aangifte doen. Om uiteenlopende redenen doen deze slachtoffers dat lang niet altijd. De bepalingen in het Wetboek van Strafrecht bieden dus geen sluitend systeem om de negatieve effecten van deze gedragingen tegen te gaan. Door een bepaling in de APV op te nemen is het mogelijk om op te treden tegen dit soort ongewenst gedrag, ook al heeft het slachtoffer daarvan geen aangifte gedaan.

Afdeling 2. Betoging Artikelen 2:3 en 2:3a Deze artikelen vormen een uitwerking van enkele artikelen uit de WOM. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten voor zover die op "openbare plaatsen" gehouden worden. Kortom, bijeenkomsten waarbij het uiten van meningen, gedachten of gevoelens als bedoeld in de Grondwet centraal staat.

Collectieve uitingen De WOM heeft betrekking op "collectieve uitingen". Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 van de Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever achtte daartoe geen behoefte aanwezig. Overigens genieten deze individuele uitingen wel de bescherming van artikel 7 van de Grondwet. Van een collectieve uiting kan volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19427, nr. 5, p. 8).

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.

Betoging Het begrip betoging behoeft enige nadere toelichting. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een "betoging" worden gesproken als: - een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en - de groep er op uit is een mening uit te dragen.

De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij een betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijke beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1987, 19 427, nr. 3, p. 8).Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting, openheid en groepsverband. Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 van de Grondwet heeft de regering erop gewezen, dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip "betoging" meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen.

De burgemeester blijft bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet. Bij betogingen waarbij ernstige vrees voorverstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175, of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 van de Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval dus zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. Daarnaast kan de burgemeester naar aanleiding van de kennisgeving op grond van artikel 5 van de WOM voorschriften of beperkingen stellen.

Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden

Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het verbod raakt het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet. De vrijheid tot verspreiding van ideële reclame en van gedachten en gevoelens worden daarin beschermd. Het verbod in de aangewezen gebieden beperkt zich dan ook tot het maken van handelsreclame. De formulering van het verbod is evenwel zodanig opgesteld dat ook verspreiding “met het kennelijke doel” van het maken van handelsreclame is beperkt. Dit maakt het mogelijk om ook commerciële reclame-uitingen in combinatie met niet commerciële uitingen te beperken, indien het primaire doel is het maken van handelsreclame. In bepaalde gebieden of tijdens bepaalde gebeurtenissen (evenementen, optochten, demonstraties) is het wenselijk vanuit het oogpunt van overlasten milieu preventief op te treden met een tijdelijk verbod. Een absoluut verbod is daarom onwenselijk. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft. Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet. Aanwijzing van de hele stad is niet mogelijk en niet wenselijk. Ook in gebieden waar het verbod geldt, kan het wenselijk zijn om het verspreiden beperkt toe te staan.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid om het verbod voor die wegen te beperken tot nader aan te geven dagen en uren. Dit betekent ook dat bepaalde gebeurtenissen of evenementen aangewezen kunnen worden.

In het derde lid is een opruimplicht opgenomen. In het vierde lid is een algemene vrijstelling opgenomen van het verbod tot het verspreiden van huis aan huis verspreiding of bezorging.

Het vijfde lid regelt dat de burgemeester vrijstelling kan verlenen van het verbod voor bepaalde categorieën en ontheffing kan verlenen in individuele gevallen. Artikel 7 Grondwet luidt als volgt: 1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie uitzending. 3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden. 4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2:9 Straatartiest

De activiteiten van de straatartiest (het betreft een breed begrip, ook bijvoorbeeld een exploitant van een draaiorgel valt hieronder), straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De betekenis van het begrip 'openbaren van gedachten of gevoelens' moet blijkens jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365,AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud)een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding.

Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2:6 is dit uitgewerkt in een verbod met een ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2:9 is dezelfde redactie gevolgd. Op grond van het derde lid kan de burgemeester vrijstelling of ontheffing van het verbod verlenen.

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

De regeling in de Awb biedt ook de mogelijkheid de Lex Silencio Positivo actief van toepassing te verklaren. In dit artikel wordt dit gedaan voor straatartiesten. Doorgaans wordt het optreden als straatartiest niet als een hinderlijke activiteit ervaren. Er is derhalve een dwingende reden van algemeen belang aanwezig die deze activiteiten in de weg kunnen zitten. Paragraaf 4.1.3.3. wordt van toepassing verklaard.

Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2:10 Plaatsen van voorwerpen op of aan de weg in strijd met de publieke functie van de weg

Artikel 2:10 geeft de burgemeester of het college de mogelijkheid greep te houden op situaties welke hinder of gevaar op kunnen leveren dan wel ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen op de openbare weg van zuilen, containers, terrasmeubilair, billboards, reclame-uitingen, e.d., maar ook aan materialen, machines en afzettingen ten behoeve van bouw-, verbouw-, onderhouds-, reinigings- en herstelwerkzaamheden op de weg of op, aan of in gebouwen.

Wabo Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie,als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken.

Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is, valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of onder k van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning. Daarom is een nieuw tweedelid ingevoegd, waarin staat dat het bevoegd gezag (ingevolge de definitie in artikel 1:1 is dat dus het bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.

Daarnaast blijft het eerste lid gehandhaafd, waarin staat dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) vergunning kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.

Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de vergunning van het bevoegd bestuursorgaan (eerste lid) als de omgevingsvergunning (tweede lid) nodig is, waarbij dan de situatie kan ontstaan dat er twee bevoegde gezagen zijn. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. Wij verwachten dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en hebben 2.2, tweede lid van de Wabo in de APV dan ook niet toegepast.

Het derde lid regelt dat het verbod niet geldt voor de volgende categorieën van gevallen.

Onder a: evenementen

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.2.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2:10. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenementkan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

Onder b: terrassen horecabedrijf

Het in artikel 2:10 bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een inrichting, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2:28. Zo’n terras maakt blijkens de definitie in artikel 2:27 deel uit van die inrichting. Daarom is hier een afbakeningsbepaling opgenomen. Voor de duidelijkheid: het gaat hierom een terras dat behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw.

In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel 2:27 bedoelde inrichting en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen alleen de in artikel 2:10 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.

Onder c: standplaatsen

Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop afdeling 5.4 van toepassing is.

Onder d: winkeluitstallingen

Met deze bepaling krijgen ondernemers enerzijds de gelegenheid geboden om uitstallingen en reclame-uitingen bij hun bedrijf te plaatsen, maar worden tegelijkertijd kaders aangegeven om een wildgroei van winkeluitstallingen te voorkomen en terug te dringen. Deze wildgroei is niet alleen uiterst publiekonvriendelijk is, maar doet ook afbreuk aan de gewenste kwaliteitsverbetering van de buitenruimte en het openbare gebied. Motieven achter dit artikellid zijn:

  • -

    het waarborgen van de verkeersvrijheid in de meest ruime zin van het woord; met name het voetgangersverkeer moet onbelemmerd kunnen plaatsvinden, alsook de doorgang van de verzorgende diensten (politie, brandweer en GGD);

  • -

    handhaving van de openbare orde;

  • -

    beperken of voorkomen van overlast.

In dit artikellid is vastgelegd dat reclameborden en andere reclameobjecten bij winkels eveneens onder het begrip 'winkeluitstalling' worden begrepen. Een winkeluitstalling kan dus bestaan uit goederen en één reclame-uiting.

Onder f: andere categorieën van gevallen. Op grond van dit onderdeel kan het college of de burgemeester categorieën van gevallen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid van artikel 2:10 niet geldt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het uitsteken van vlaggen, zonneschermen, gevelterrassen, voorwerpen of stoffen die kortstondig op de weg worden geplaatst in verband met laden of lossen of het verrichten van kleinschalige onderhoudswerkzaamheden op de weg. Verder kan gedacht worden aan bepaalde categorieën van activiteiten, zoals evenementen. Ook het plaatsen van verhuiscontainers en kleine containers ten behoeve van sloopafval gedurende een korte periode van maximaal 5 dagen valt onder deze vrijstelling, mits deze plaatsing het veilig en doelmatig gebruik van de weg niet belemmert en niet in strijd is met de Wegenverkeerswet.

De exacte categorieën staan in het Aanwijzingsbesluit dat terug te vinden is op www.bds.rotterdam.nl .

Vierde lid

Met het vierde lid heeft het college de mogelijkheid om in te spelen op afwijkende situaties waarbij een andere situering van de uitstallingszone wenselijk is (bijvoorbeeld in het midden van een straat in een winkelcentrum in plaats van langs de gevels) of grotere formaten of aantallen toe te staan.

Vijfde lid

Het verbod van artikel 2:10 is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Hierbij kan gedacht worden aan voorwerpen die tijdens demonstraties worden gebruikt. Van belang is dat er dan daadwerkelijk gedemonstreerd wordt.

Het is op grond van artikel 2:1 wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.

Zesde lid

Het vijfde lid regelt dat wanneer het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak handelt, zij geen vergunning op grond van artikel 2:10 nodig heeft. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Zevende lid

Regelt de afbakening met landelijke verkeerswetgeving.

Artikel 2:11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken). De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1:2. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen. In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:8 van deze verordening. Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd om op de aanvraag te beslissen. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.

Eerste lid Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Tweede lid Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d.

Derde lid Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Vierde lid Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening.

Vijfde lid Lex Silencio Positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) In de WABO is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. Voor de duidelijkheid is dat hier nogmaals opgemerkt. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van de APV niet de vrijheid om te bepalen dat er geen Lex Silencio Positivo van toepassing is.

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

Uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop dient te gedogen. Artikel 14 van de Wegenwet wordt althans door de Afdeling rechtspraak op deze manier uitgelegd. Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het echter, om redenen van orde en veiligheid, toegestaan een vergunning te eisen en daaraan voorschriften te verbinden.

Naast de weigeringsgronden gevaar voor de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik van de weg, kunnen ook de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en de natuurwaarden een reden zijn om de vergunning te weigeren. Bij de afweging in het kader van de vergunningverlening speelt het belang van het recht op het hebben van een uitweg een rol. Veelal zal de oplossing kunnen worden gezocht in het verbinden van voorschriften aan de vergunning. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden. Aan een uitwegvergunning kan desgewenst ook een financiële voorwaarde worden verbonden.

Wabo

In de Wabo staat dat er een uitwegvergunning kan worden verleend, door dit op te nemen in de APV. De vergunning voor het maken van of anders gebruiken van een uitweg betreft dus een omgevingsvergunning. In de meeste gevallen is het college bevoegd gezag, maar in bijzondere gevallen kan het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn deze vergunning af te geven en in zeer specifieke gevallen de minister. De in de Wabo genoemde beslis- en verdagingstermijnen zijn van toepassing op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Indien een verklaring van geen bedenkingen moet worden afgegeven wordt de beslissing niet eerder genomen dan nadat een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven.

Afdeling 6. Veiligheid op de weg

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16-12-1975, NJ 1976, 204 m.nt. W.F. Prins).

Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg, of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

Het gebruik van winkelwagens op de openbare weg is toegestaan, maar de wagens moeten terstond na gebruik van de openbare weg worden verwijderd. Dit is zowel een verplichting voor de ondernemer, de eigenaar van de winkelwagentjes, als voor de consument. De verplichting voor de consument is opgenomen in het tweede lid. Deze bepaling beoogt op deze manier het rondzwerven van winkelwagens te verkleinen door de winkelbedrijven én de gebruiker te verplichten de gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen, dan wel terug te brengen.

Volgens artikel 2:14, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening kan het college gebieden aanwijzen waar het aan het winkelend publiek verboden is om een winkelwagen mee te nemen verder dan 100 meter vanaf de winkel of het winkelcentrum. De klant moet de winkelwagen na gebruik weer inleveren bij de winkel of bij een winkelwagenpunt. Klanten die het winkelwagentje in de aangewezen gebieden buiten een straal van 100 meter rond de winkel of het winkelcentrum meenemen, riskeren een boete.

Indien het desbetreffende winkelbedrijf vergunningplichtig is krachtens de Wet milieubeheer, kunnen voorschriften met betrekking tot winkelwagens worden verbonden aan de milieuvergunning.

Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

Dit artikel ziet er op toe dat te allen tijde gebruik van de openbare nutsvoorzieningen kan worden gemaakt, zodat er bij calamiteiten snel opgetreden kan worden. Tevens kan met deze bepaling vandalistisch gedrag worden bestreden. Het verbod geldt – vanzelfsprekend – niet voor degene die handelingen verricht aan de nutsvoorzieningen in opdracht van de beheerder.

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

De in artikel 2:18 opgenomen verboden hebben tot doel bosbranden e.d. te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod om te roken kan evenwel niet zover strekken, dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in of nabij een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. Dat zou teveel ingrijpen in de particuliere sfeer van de burgers. Het college kan een periode aanwijzen gedurende welke het rookverbod van kracht is. Desgewenst kan het college op ad-hoc basis (bijvoorbeeld bij grote droogte) een periode aanwijzen.

In het derde lid van artikel 2:18 wordt verwezen naar een onderdeel van artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, luidende: "Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan." Deze bepaling verbiedt het roken niet, mits dat maar met de nodige omzichtigheid en voorzorg geschiedt. Aangezien een dergelijke regeling niet of nauwelijks handhaafbaar is, is gekozen voor een stringent rookverbod als aanvulling op artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht. Hetzelfde geldt min of meer voor het tweede lid van artikel 2:18. Het enkele wegwerpen van bijvoorbeeld een brandende peuk is ingevolge dit tweede lid reeds strafbaar. Het is daarbij niet van belang of zulks al dan niet "met de nodige omzichtigheid en voorzorg" geschiedde. Was de nodige omzichtigheid en voorzorg i.c. niet aanwezig, dan is niet de APV, maar het Wetboek van Strafrecht van toepassing.

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Elektrische schrikdraadinstallaties worden niet meer uitsluitend in de agrarische sector gebruikt; ook particulieren blijken er toe over te gaan ter bescherming van hun (volks)tuin, volière en dergelijke tegen dieven schrikdraadinstallaties aan te leggen. Aan de deugdelijkheid daarvan zijn in het kader van deze verordening geen eisen gesteld. Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

De in het derde lid van artikel 2:21 genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifiek belang -waterstaatswerken, verkeersinstallaties, trafohuisjes en dergelijke – zich verzet tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van het desbetreffende onroerend goed al dan niet tijdelijk beperkt wordt.

Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van artikel 2:21 geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

Het bepaalde in artikel 2:23 geldt voor alle in de gemeente aanwezige voor het publiek toegankelijke ijsvlakten. Het is daarbij niet relevant onder wiens beheer (provincie, waterschap, gemeente) de desbetreffende ijsvlakte valt. Artikel 2:23a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelenHet slapen op de openbare weg wordt als hinder beschouwd en draagt bij aan de verloedering van de stad. De onderhavige bepaling is echter niet alleen bedoeld om het slapen op de openbare weg tegen te gaan, maar ook het zogenaamde "wildkamperen". Onder meer in Hoek van Holland heeft men vooral in de zomermaanden te kampen met de nodige overlast van toeristen die langs de weg in auto's, caravans, kampeerauto's e.d. overnachten. Aldus ontstaan al snel "informele campings". Ook het gebrek aan sanitaire voorzieningen draagt bij aan de verloedering ter plekke. Bij de handhaving van dit artikel staat voorop dat de eisen van proportionaliteit in acht worden genomen. Zo valt onder andere het slapen op de openbare weg door kinderen in een kinderwagen niet onder de reikwijdte van dit artikel.

Op grond van artikel 4:19 is het college bevoegd plaatsen aan te wijzen waar het is toegestaan buiten een kampeerterrein als bedoeld in artikel 4:18 te kamperen. De aangewezen plaats kan (mede) een weg betreffen. Overnachten op een aangewezen plaats zou in dat geval echter in strijd zijn met het bepaalde in dit artikel. Het tweede lid bepaalt daarom dat het verbod om te overnachten op een weg niet geldt op plaatsen die op grond van artikel 4:19 zijn aangewezen.

Afdeling 7. Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

Bij een evenement kan in de praktijk gedacht worden aan incidentele dan wel tijdelijke, voor het publiek toegankelijke verrichtingen van kunst, wedstrijden, muziek, feesten, kermissen, circussen e.d. De omschrijving omvat alle activiteiten van vermaak, ongeacht of het publiek zelf deelneemt, met uitzondering van de activiteiten genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met f. In onderdeel e zijn samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties uitgezonderd van het evenementenbegrip. De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen.

Ingevolge het eerste lid, onder d, is voor evenementen in openbare inrichtingen geen evenementenvergunning nodig, mits de inrichting is vergund op grond van artikel 2:28, en voor zover die evenementen tot de toegestane exploitatievorm behoren. Een en ander doet niets af aan de voorschriften ten aanzien van geluidsoverlast, zoals omschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer en in hoofdstuk 4, afdeling 1 van deze APV. Deze voorschriften blijven onverkort van toepassing.

Voor evenementen op het terras van een openbare inrichting zal veelal een evenementenvergunning nodig zijn, omdat de activiteiten meestal niet zullen vallen binnen de toegestane exploitatievorm. Het terras maakt onderdeel uit van de inrichting, waardoor er voor het terras in principe dezelfde geluidsnormen gelden als voor in de inrichting. Geluid veroorzaakt op het terras meer geluidsoverlast dan geluid dat binnen wordt geproduceerd. Om meer geluid te mogen produceren op het terras dient er naast een evenementenvergunning tevens een kennisgeving worden gedaan om ontheffing van de geluidsvoorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer te krijgen. In de evenementenvergunning kunnen aanvullende geluidsvoorschriften worden gesteld. De vrijstelling van een vergunningplicht voor het houden van een sportwedstrijd binnen gebouwen kan op gespannen voet komen te staan met andere belangen zoals openbare orde en veiligheid. Zo wijst de praktijk uit dat er bij sommige sportevenementen zoals freefight- of kickboxsgala’s een verhoogde kans bestaat op ongewenste situaties. Het is daarbij niet relevant of een dergelijk evenement wordt georganiseerd in een gebouw dat voor sportwedstrijden is bestemd of niet. Het is niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven van dergelijke sportevenementen. Er blijken steeds nieuwe varianten te worden ontwikkeld. Het onderscheid dat in het tweede lid, onderdeel e wordt gemaakt, is gebaseerd op het criterium of een organisator van het evenement is aangesloten bij het NOC*NSF. Erkenning door de georganiseerde sportwereld duidt op een maatschappelijke aanvaarding van de betreffende activiteit als sport en vormt daarmee de garantie dat de sport regulering kent. Deze sportwedstrijden worden niet beschouwd als evenement, waardoor geen aparte evenementenvergunning is vereist.

De vergunning wordt aangevraagd door de organisator van het evenement. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als organisator in de zin van de APV - al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon.

Artikel 2:24a Evenementenoverzicht

Rotterdam is zeer in trek als evenementenstad. Rotterdam streeft naar een divers en aantrekkelijk evenementenaanbod voor zoveel mogelijk verschillende Rotterdammers. Evenementen passen goed bij het dynamische karakter van de stad en trekken mede daardoor een groot en gevarieerd publiek. De evenementen vertellen samen het verhaal van de stad en dragen zo bij aan het (inter)nationale imago van de stad.

Het aanbod aan B- en C- evenementen is de laatste jaren sterk gegroeid en is daardoor groter dan de stad jaarlijks kwijt kan. Niet alle B- en C- evenementen kunnen hierdoor meer plaatsvinden in Rotterdam. Om te komen tot een goede spreiding en selectie van deze evenementen, een aantrekkelijk en divers evenementenaanbod, het inzichtelijk maken van de hoeveelheid evenementen, de locaties, data en tijdstippen van de evenementen en om iedereen een kans te bieden op het organiseren van deze evenementen, stelt het college jaarlijks dit overzicht met B- en C-evenementen vast. Goede spreiding in ruimte en tijd en van de lusten en lasten zorgt ervoor dat de stad deze evenementen aankan en dat de evenementen optimale aandacht van media en publiek krijgen.

De gemeenteraad stelt in verband met de verdeling van deze schaarste kaders vast voor de beoordeling voor de B- en C evenementen. Dit zijn de criteria deugdelijkheid van het plan, praktische uitvoerbaarheid, publieksbereik, aansluiting bij de stad, kwaliteit en het locatieprofiel. Op basis van deze criteria bepaalt het college welke B- en C- evenementen op het evenementenoverzicht worden geplaatst.

Het college stelt beleidsregels vast over de procedure van vaststelling en de totstandkoming van het evenementenoverzicht. Voor B- en C- evenementen geldt dat een plek op het evenementenoverzicht een voorwaarde is voor het in behandeling nemen van de vergunningaanvraag (artikel 2:25 tweede lid). De plaatsing van een evenement op het evenementenoverzicht brengt op zichzelf geen rechtens afdwingbaar recht op een evenementenvergunning met zich. Die toets is aan de burgemeester voorbehouden.

Artikel 2:25 Evenementenvergunning

Het is gewenst een regeling op te nemen die toeziet op het reguleren van evenementen. De laatste decennia worden op grote schaal openbare vermakelijkheden georganiseerd. Op deze evenementen komen veel bezoekers af en deze evenementen hebben afwisselend een beperkte of (zeer) grote uitstraling op de openbare orde. Als zodanig kunnen zij onderwerp van gemeentelijke regelgeving zijn.

De handhaving van de openbare orde en de bescherming van het woon- en leefklimaat rond dergelijke evenementen vereist - zo heeft de praktijk geleerd - een intensieve overheidsbemoeienis. Gelet op de gebeurtenissen rond evenementen in Rotterdam in het jaar 2009, zoals het Bevrijdingsfestival, maar bovenal de gebeurtenissen tijdens een evenement op het strand van Hoek van Holland kan worden geconstateerd dat de openbare ordeverstoringen rond evenementen een toenemend probleem is. Dit is aanleiding om het evenementenvergunningenbeleid aan te passen en een indeling te maken op basis van het risicomodel.

Een evenement is een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak.

Dit betekent onder meer dat evenementen die op “eigen terrein” plaatsvinden maar wel voor het publiek toegankelijk zijn eveneens als evenement kunnen worden aangemerkt. Er wordt onderscheid gemaakt in vier soorten evenementen, afhankelijk van het effect van het evenement op het gemeenschapsleven. Hierbij wordt doormiddel van een risicoanalysemodel een evenement ingeschaald in een 0-evenement of een A-, B- of C-evenement. Op basis van de risicoscan worden evenementen ingedeeld in deze verschillende risiconiveaus. Het analysemodel houdt rekening met het risico, de complexiteit en de impact op de omgeving van het evenement. De risicoscan is gebaseerd op verschillende indicatoren die zijn gerubriceerd in drie profielen, te weten:

  • het publieksprofiel (bijvoorbeeld aantal en type bezoekers),

  • het ruimteprofiel (bijvoorbeeld openbare/afgesloten ruimte, ingeschatte geluidsoverlast, parkeer- of verkeersoverlast), en

  • het activiteitenprofiel (bijvoorbeeld tijdstip, politieke gevoeligheid).

De risicoscan wordt ingevuld op basis van de aanvraag en de concrete plannen van de organisator, de ervaringsgegevens (van onder meer vergelijkbare evenementen) en specifieke informatie vanuit de diensten.

Op basis van de risicoscan kan sprake zijn van een A-evenement welke een beperkte impact heeft op de omgeving en het verkeer. Een B-evenement heeft een gemiddeld risico met een grote impact op de directe omgeving en gevolgen voor het verkeer.

C-evenementen hebben een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen.

De term “organiseren” uit het eerste lid heeft niet alleen betrekking op het houden van een evenement, maar ziet tevens toe op de voorbereiding en de afbouw van het evenement. Eveneens wordt gekeken naar de effecten voor de omgeving, zoals parkeren en mobiliteit.

Voor een goede regulering van het evenementenbeleid is het medenoodzakelijk dat er een aantal (kwaliteit)eisen wordt gesteld aan de organisator van het evenement. Het derde lid ziet toe op het feit dat een organisator van een B- of C-evenement niet onder curatele mag staan en de organisator tenminste de leeftijd moet hebben van 18 jaar. Indien hieraan niet is voldaan wordt er in beginsel geen evenementenvergunning afgegeven.

Het zesde lid ziet toe op de mogelijkheden om een evenementenvergunning te weigeren dan wel in te trekken of te wijzigen. Indien de bescherming van de openbare orde, dan wel de bescherming van de bezoekers van het evenement (niet langer) gegarandeerd kan worden, kan een vergunning worden geweigerd of alsnog worden ingetrokken. Gebeurtenissen, zoals op Koninginnedag 2009 in Apeldoorn, maar ook de dreiging van terroristische aanslagen, zijn feitelijkheden met een dusdanig effect op het gemeenschapsleven dat het niet wenselijk is dat activiteiten van grote omvang in de stad worden voortgezet.

De aan de vergunning te verbinden voorschriften gesteld in het zevende lid kunnen onder meer betrekking hebben op de plaats, het tijdstip en de "inrichting" van het evenement, het maximaal toe te laten aantal bezoekers, de aard en de omvang van de door de organisator zelf te nemen maatregelen ter waarborging van openbare orde en veiligheid, de verkeersveiligheid, de verplichting de bereikbaarheid van het evenement per openbaar vervoer in openbare aankondigingen aan te geven, het activiteitenprogramma, het veiligheidsplan, een inzetschema met betrekking tot het aantal verkeersregelaars en hekken- en bordenplan, het geluidsniveau van het programma tijdens het evenement, maar ook op de belangen van artikel 1:8 en 2:25, zesde lid.

Met de “inrichting” wordt bedoeld de indeling van het evenemententerreinen de opstelling van de diverse voorzieningen ten behoeve van het evenement, zoals toiletten, (drang)hekken, podia en tribunes, maar ook gegevens over de op- en afbouw van het terrein.

Belangrijk is dat de organisator primair verantwoordelijk is voor een ordelijk en veilig verloop van zijn evenement en dat onder meer het overlast gevend nuttigen van alcohol en/of het gebruik van drugs in het publieke domein niet is toegestaan. Primair ligt de handhavende verantwoordelijkheid voor dit onderwerp binnen het evenemententerrein bij de organisator.

Het artikel waarborgt ook dat kan worden bezien of, en zo ja, in hoeverre de wenselijk geachte inzet van politie, GHOR, brandweer en gemeentelijke diensten in de planning van de totaal beschikbare bezetting kan worden ingepast. Voor de politieformatie geldt de voor de "resterende" reguliere politietaken minimaal noodzakelijke sterkte als belangrijkste criterium. In het uiterste geval - indien en voor zover de organisatoren niet bereid of in staat zijn om zélf genoegzaam in het treffen van noodzakelijke orde- en veiligheidsmaatregelen te voorzien en er tevens onvoldoende politiecapaciteit beschikbaar is - opent het artikel de mogelijkheid het evenement geheel, dan wel op een bepaalde plaats of tijd te verbieden.

Kleinere evenementen zijn al vergunningvrij. Deze vergunning ziet derhalve op grotere evenementen. Daarbij is een lex silencio positivo niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een groot evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke vergunningsbeschikking kan bieden. Er zijn derhalve verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu om van een lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.

Artikel 2:25a 0-evenementen

Voor het organiseren van kleine evenementen zoals een pleinfeest in de open lucht geldt een kennisgevingstermijn vijf werkdagen. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de open lucht afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden. Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid, maar tegelijkertijd ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte. Een 0-evenement kan niet inpandig zijn in verband met andere noodzakelijke meldingen en vergunningen die in dit geval nodig zijn (onder andere in het kader van het Bouwbesluit 2012) en de daarmee samenhangende beslis- dan wel behandeltermijnen.

Een evenement kan met een melding worden afgedaan, indien aan alle in het artikel genoemde vereisten (cumulatief) wordt voldaan. De toestemming is verleend indien de organisator een ontvangstbevestiging van zijn melding kan tonen en na ontvangt van het formulier geen tegenbericht is verzonden. Met deze ontvangstbevestiging wordt aangetoond dat de melding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zonder deze ontvangstbevestiging kan een 0-evenement geen doorgang vinden.

Voor de goede orde wordt aangegeven dat een kennisgeving niet nodig is bij een spontane barbecue of kinderfeest in een park bij een eerste mooie lentedag.

Het feit dat een 0-evenement wordt toegestaan betekent niet dat automatisch ook een ontheffing op grond van artikel 35 van de Drank- en horecawet is verleend. Indien de organisator dat wenst, dient hij die apart aan te vragen. Met specifieke termijnen voor verkrijging van een dergelijke ontheffing dient rekening te worden gehouden.

Artikel 2:25b Beslistermijn

Om te kunnen waarborgen dat belanghebbende op een besluit van de burgemeester om een vergunning te weigeren of te verlenen een rechtsmiddel heeft, zijn deze termijnen van vergunningverlening opgenomen.

Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid

Het artikel 2:26 is ontleend aan de inhoud van (nood)bevoegdheden van de burgemeester, die in het verleden bij sommige grotere evenementen zijn uitgevaardigd. De in deze leden strafbaar gestelde gedragingen komen vooral bij grotere evenementen voor, zowel op het evenemententerrein als daarbuiten. De raad is bevoegd dergelijke gedragingen strafbaar te stellen, aangezien hij daardoor geen inbreuk maakt op wettelijke regelingen (de burgemeester is tot het maken van een dergelijke inbreuk wél bevoegd op grond van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet). Het voordeel van een regeling door de raad is, dat de burgemeester in voorkomende gevallen minder frequent gebruik hoeft te maken van de noodmaatregelen als bedoeld in de voornoemde artikelen van de Gemeentewet.

Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting

Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. De exploitatievergunning wordt daarom door de burgemeester verleend.

Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer, Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, Wet op de kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet. Meer in het bijzonder geldt het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, wel noodzakelijk en proportioneel is. Dat is hier het geval. Het belang van de openbare orde en veiligheid is een dwingende reden van algemeen belang en de gestelde eisen zijn ook evenredig (geschikt en noodzakelijk), zodat het vergunningstelsel en de voorwaarden ook gerechtvaardigd zijn. De openbare orde en veiligheid vormt eveneens de reden om van een lex silencio positivo af te zien. De wet BIBOB is van toepassing op het horecavergunningstelsel.

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

Onder de begripsbepaling "openbare inrichting" vallen de inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Drank- en Horecawet waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daarbij horende terrassen en álle inrichtingen, waar anders dan om niet enigerlei eet- of drinkwaren kunnen worden verkregen of genuttigd. Ook afhaalcentra zijn openbare inrichtingen. Bij het aanbieden van amusement of ontspanning kan gedacht worden aan pool- en dart cafés, arcade- en kermishallen, maar ook aan het bieden van gelegenheid tot het roken met gebruik van een waterpijp.

Darkrooms, (homo)sauna’s en parenclubs waar gelegenheid wordt gegeven tot het verrichten van seksuele handelingen tussen bezoekers zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, zijn openbare inrichtingen en vergunningplichtig. Hiertoe gelegenheid geven is een activiteit die bij de vergunning dient te worden aangevraagd. De activiteit dient binnen in de openbare inrichting plaats te vinden en niet zichtbaar te zijn vanaf de openbare weg. In de vergunning worden voorschriften opgenomen die zien op de hygiëne, adverteren en uitstraling van de inrichting. Voor wat betreft de hygiëne dienen de “Hygiënerichtlijnen voor Seksbedrijven” van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV) te worden nageleefd. De actuele richtlijn is te raadplegen op de website van het LCHV.

Erotisch entertainment in een openbare inrichting is toegestaan, zolang het geen erotisch pornografische vertoning betreft of gepaard gaat met seksuele handelingen die voor een ander tegen betaling worden verricht. Vergunningen voor seksbedrijven, zoals seksbioscopen, videocabines, peepshows en prostitutiebedrijven zijn geregeld in Hoofdstuk 3 van de APV.

Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting

In het eerste lid van dit artikel wordt het exploiteren van een inrichting zonder exploitatievergunning expliciet strafbaar gesteld. Uit artikel 1:5 van de APV vloeit voort dat de vergunning uitsluitend wordt verleend aan de exploitant. De exploitant is de vergunninghouder. De exploitatievergunning heeft een persoonsgebonden karakter en dat betekent dat de exploitatievergunning niet overdraagbaar is. In het concreet betekent dit dat bij een eventuele overname de rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt, moet de inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist of de nieuwe ondernemer over een voorlopige vergunning beschikt.

In het tweede lid wordt in afwijking van artikel 1:7 van de APV bepaald dat de vergunning voor de duur van vijf jaren wordt verleend. Een afwijking is hier proportioneel met het oog op de te beschermen belangen, namelijk de openbare orde en veiligheid en het woon- en leefgenot rondom inrichtingen. De burgemeester kan echter ook de geldigheidsduur van de vergunning beperken. Zo maakt dit artikel het onder andere mogelijk om een voorlopige vergunning te verstrekken of een kortlopende vergunning voor panden of locaties.

Wanneer een horeca-inrichting wordt overgenomen kan het voor de ondernemer(s) aantrekkelijk zijn om de exploitatie zo spoedig mogelijk aan te vangen. Dit kan onder bepaalde voorwaarden met een voorlopige horecavergunning. Ook wanneer een bestaande exploitatievergunning niet op tijd is verlengd, zou een voorlopige horecavergunning uitkomst kunnen bieden. De voorlopige vergunning is een bijzondere vorm van de reguliere exploitatievergunning van artikel 2:28 waarop in principe dezelfde bepalingen uit de APV van toepassing zijn. De voorlopige vergunning kent in beginsel een afhandeltermijn van 5 werkdagen en is geldig totdat een beslissing is genomen op de aanvraag voor de reguliere exploitatievergunning. Een voorlopige horecavergunning wordt in ieder geval niet verleend:

- bij objectief vastgestelde overlastklachten van de huidige horeca-inrichting;

- als tegen de aanvrager of tegen de horeca-inrichting waarvoor hij een vergunning aanvraagt een bestuurlijke maatregel van kracht is dan wel een voornemen tot het nemen van een bestuurlijke maatregel bestaat;

- als over de bestaande exploitatie bestuurlijke procedures (waaronder bezwaar, beroep en/of een Bibob-onderzoek naar de bestaande exploitatie en/of aanvrager of zijn leidinggevenden) lopen, welke van invloed zijn op de besluitvorming;

- als de inrichting langer dan een jaar niet is geëxploiteerd;

- Indien sprake is van een aanvraag voor een coffeeshop, speelautomatenhal of seksbedrijf.

De afgelopen jaren heeft tijdelijke, seizoensgebonden en pop-up horeca in Rotterdam een grote vlucht genomen. Leegstaande panden, parkeergarages, verlaten loodsen en tijdelijke gebouwen in parken en/of bijzondere locaties in de stad lenen zich bij uitstek voor creatieve ondernemers die horeca en evenement in elkaar laten overvloeien. Een reguliere exploitatievergunning biedt in veel van deze gevallen onvoldoende mogelijkheid om snel en flexibel te kunnen verlenen. Om die reden kent Rotterdam ook een kortlopende vergunning. Deze exploitatievergunning wordt voor maximaal zes maanden voor een locatie of een pand verleend per jaar. Zo wordt voorkomen dat er via meerdere kortlopende vergunningen regulier wordt geëxploiteerd op een locatie of in een pand. Daarnaast past een periode van 6 maanden binnen de wettelijke kaders die onder andere gelden in het kader van de Wet Milieubeheer. Het is ook mogelijk dat de kortlopende exploitatievergunning wordt afgegeven voor een periode van minder dan 6 maanden. In het horecabeleid staat opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden een kortlopende vergunning kan worden verleend.

De algemene weigerings- en intrekkingsgronden staan vermeld in de artikelen 1:6 en 1:8. Op grond van artikel 1:4 kunnen aan een vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden. In artikel 2:28 staan daarnaast de meer specifieke weigerings-, intrekkings- en schorsings- en wijzigingsgronden voor exploitatievergunningen. Dit kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of voor onbepaalde tijd. Een intrekking van de vergunning heeft in beginsel een permanent karakter en een schorsing in beginsel een tijdelijk karakter. In het vijfde lid staan de imperatieve (dwingende) weigerings- en intrekkingsgronden genoemd. Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die aan de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in onderdeel a ‘strijd met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer’ opgenomen als imperatieve weigeringsgrond voor een exploitatievergunningsaanvraag. Aldus wordt voorkomen, dat de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling of de Wet milieubeheer verboden is. Deze koppeling van planologie en openbare orde is in overeenstemming met de geldende jurisprudentie terzake. Bij het oordeel of in casu hiervan sprake is, zal de burgemeester zich verlaten op het oordeel van het college (in de praktijk de portefeuillehouder ruimtelijke ordening).

In het vierde lid staan de eisen waaraan een exploitant of beheerder moeten voldoen, vermeld. Voor een goede regulering van het horecabeleid is het noodzakelijk dat er een aantal kwaliteitseisen aan de exploitant en de beheerders wordt gesteld. Zo mogen zij niet onder curatele staan en mag geen sprake zijn van ‘het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’. Indien niet aan deze eisen wordt voldaan, wordt de exploitatievergunning geweigerd dan wel ingetrokken (vijfde lid). Het niet voldoen aan de eis ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ vormt ook een reden om een lopende vergunning in te trekken. Naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in de Drank- en Horecawet, vindt altijd een antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. Voor de reikwijdte van het begrip “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2).

Artikelen 16 en 20 van de Wet politiegegevens bieden de burgemeester bevoegdheid om bij het verstrekken van exploitatievergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten. Op basis van de Wet politiegegevens kan deze informatie ter kennisneming aan de burgemeester worden gegeven. Het initiatief van deze informatie-uitwisseling kan zowel bij de gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een exploitatievergunning voor het exploiteren van een inrichting worden geweigerd dan wel worden ingetrokken of een inrichting worden gesloten.

De in het zesde lid van artikel 2:28 opgenomen weigerings-, intrekkings-, schorsings- en wijzigingsgronden spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of beheerders worden strenge eisen gesteld voor wat betreft het exploiteren van een inrichting. Zo dienen zij te beschikken over het nodige "gezag" om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Exploitanten of beheerders die terzake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico, dat hun exploitatievergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.

In het zesde lid van artikel 2:28 onder a, wordt in het kader van de openbare orde een ruimer omgevingsbegrip gehanteerd. De burgemeester heeft daardoor een lichtere bewijslast. Overigens leert de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de burgemeester op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van de woon- of leefsituatie in een gemeente wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen in zijn gemeente. Volgens de Afdeling ontslaat dat de burgemeester evenwel niet van de verplichting per inrichting aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting, dan wel door de manier van exploiteren ervan, de woon- of leefsituatie in de omgeving nadelig wordt beïnvloed. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn. Desgewenst kunnen hierin met opgave van redenen een maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie- en horecastiltegebieden worden aangewezen (ontwikkelen, consolideren of verminderen).

Een nieuwe exploitatievergunning moet worden aangevraagd bij een wijziging van de exploitant (ook rechtsvorm) of bij wijziging/uitbreiding aan de inrichting. Dit betekent o.a. dat voor het bijschrijven van een exploitant en voor een wijziging in de ondernemersvorm een nieuwe exploitatievergunning vereist is. Een uitzondering hierop vormt het bijschrijven of wijziging van beheerders. Hiervan hoeft de exploitant alleen kennis te geven (artikel 2:30d). Bij een wijziging in activiteiten kan de vergunning worden gewijzigd (gewijzigde vergunning).

Indien de exploitant zijn verplichtingen uit hoofdstuk 2, afdeling 8 of uit de vergunning niet nakomt, kan dit reden zijn de exploitatievergunning te schorsen, wijzigen of in te trekken (sub g en h). Het zesde lid, sub j, is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning is vermeld.

Met betrekking tot het zesde lid, onderdeel f, geldt dat sinds 1 januari 2005 een aantal overtredingen uit de Wet arbeid vreemdelingen wordt aangemerkt als een beboetbaar feit in plaats van een strafbaar feit. Het is wenselijk om eveneens tegen deze beboetbare feiten te kunnen optreden, omdat een gezonde en goed functionerende horeca voorop staat. Hierbij is er geen plaats voor exploitanten die (herhaaldelijk) een wettelijk voorschrift overtreden.

De exploitatievergunning richt zich met name op bescherming van de openbare orde en vermindering van overlast voor de directe omgeving. Een lex silencio positivo is niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang.

Artikel 2:28a Vrijstelling

De burgemeester kan een (aanwijzings)besluit nemen waarbij hij categorieën van inrichtingen stadsbreed of per gebied kan vrijstellen van de vergunningplicht. Deze openbare inrichtingen kunnen dan zonder voorafgaande toestemming (vergunning) een inrichting exploiteren. Indien nodig kan op grond van het eerste lid, onder b, de burgemeester voorschriften verbinden aan van de vergunningplicht vrijgestelde inrichtingen. Dit kan onder meer de plicht inhouden zich bij vestiging te melden bij de gemeente (conform een kennisgeving). Artikel 2:28a, tweede lid, geeft als rechtstreekse norm dat de exploitatie van deze van de vergunning vrijgestelde inrichtingen de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig mogen beïnvloeden. Indien nodig kan met het oog op de naleving van de in het tweede lid genoemde norm bestuursdwang worden aangezegd of een dwangsom worden opgelegd. De burgemeester kan ook gebieden, locaties en panden uitsluiten van een vrijstelling. Een inrichting die is vrijgesteld van de vergunningplicht is nog steeds een inrichting op grond van de APV. Dit betekent dat de regels in de APV, o.a. de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester, onverkort van toepassing zijn op deze inrichtingen.

Artikel 2:28b Horecagebiedsplan en adviescommissie

Om te zorgen dat Rotterdam een aantrekkelijke horecastad is en vooral blijft, stelt het college horecagebiedsplannen vast. Door per wijk of buurt een duidelijke visie of ambitie te hebben en daaraan voorwaarden te stellen, wordt het perspectief voor de ontwikkeling van horeca in de stad voor de komende jaren geschetst. Meer concreet wordt in deze plannen de gewenste ontwikkeling van horeca in de gebieden van de gemeente Rotterdam beschreven en op hoofdlijnen uitgewerkt. De balans tussen levendigheid en een prettig woon- en leefklimaat staat dan ook in alle plannen centraal. Rotterdam kent grofweg woongebieden, gemengde gebieden en uitgaansgebieden. Gebiedsplannen worden voor een aantal jaren door het college vastgesteld. De gebiedsplannen vormen (een van de) toetsingskaders voor de burgemeester bij de vergunningverlening. De praktijk leert echter dat niet alle mogelijke ontwikkelingen ondervangen kunnen worden met een horecagebiedsplan. Wanneer een ontwikkeling bijvoorbeeld simpelweg onvoorzien was, bijvoorbeeld doordat een gebouw nog niet gebouwd was, langdurige leegstand in winkelgebieden de prioriteit van de stad verandert of hardnekkige problematiek een nieuwe koers ten aanzien van horeca-ontwikkeling vereisen, dan kan de burgemeester zich laten adviseren door een door hem in te stellen adviescommissie. Deze adviescommissie heeft als taak aanvragen voor nieuwe exploitatievergunningen of wijzigingen van bestaande horeca-inrichtingen integraal en aan de hand van actuele lokale ontwikkelingen te beoordelen en de burgemeester hierover te adviseren. De burgemeester neemt uiteraard zelf het uiteindelijke besluit om een vergunning te verlenen of te weigeren. In dat geval kan hij op basis van een advies van een adviescommissie dus ook afwijken van hetgeen in het gebiedsplan is opgenomen (2:28, vijfde lid, sub b). In het horecabeleid heeft de burgemeester in beleidsregels opgenomen wanneer hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een horeca-adviescommissie in te stellen.

Artikel 2:29 Openings- en sluitingstijden

Met de inwerkingtreding van de Horecanota 2017-2021 wordt een nieuw vergunningstelsel in het leven geroepen. Het uitgangspunt van het nieuwe stelsel is het vergunnen van horeca-activiteiten. Voor wat betreft de openings- en sluitingstijden kent de Horecanota 2017-2021 in beginsel de volgende activiteiten (reguliere openings- en sluitingstijden):

1. Ochtendhoreca: openingstijden binnen van 04.00 uur tot 23.00 uur

2. Daghoreca: openingstijden binnen van 07.00 uur tot 23.00 uur

3. Avondhoreca: openingstijden binnen van 07.00 uur tot 01.00 uur op zondag t/m donderdag en openingstijden binnen van 07.00 uur tot 02.00 uur op vrijdag en zaterdag

4. Nachthoreca: vrije openings- en sluitingstijden binnen (24 uur)

En voor het gebruik van het terras (buitenruimte/ niet bebouwde deel van de inrichting):

5. gebruik terras van 07.00 uur tot 23.00 uur

6. gebruik terras van 07.00 uur tot 01.00 uur zondag t/m donderdag

gebruik terras van 07.00 uur tot 02.00 uur op vrijdag en zaterdag

De burgemeester bepaalt in de vergunning welke activiteit (ochtend-, dag-, avond- of nachthoreca) voor een openbare inrichting is toegestaan. De burgemeester is te allen tijde bevoegd om in individuele gevallen via de vergunning af te wijken van de reguliere openings- en sluitingstijden van een openbare inrichting door deze te verruimen of te beperken. De afwijkingsmogelijkheid uit het vijfde lid ziet ook op het tot de inrichting behorende terras. Optie 6 kan alleen aangevraagd worden door inrichtingen in combinatie met de activiteiten 3 of 4 (avond- en nachthoreca).

Op de consequenties van de invoering van de Wet milieubeheer voor de in deze paragraaf bedoelde inrichtingen - met name voor wat betreft de regeling van openings- en sluitingstijden - is in de algemene toelichting bij deze paragraaf reeds ingegaan. Hier zij daarnaar verwezen.

De kennisgevingsmogelijkheid, genoemd onder artikel 2:29, zesde lid, is ervoor bedoeld om ondernemers in zeer incidentele gevallen een ontheffing van de uniforme openings- en sluitingstijden te geven (in de praktijk ook wel ‘Verlaatje’ genoemd). Een exploitant van een inrichting kan door middel van een kennisgeving - met een maximum van vijftien maal per jaar - ontheffing krijgen van de uniforme openings- en sluitingstijden ten behoeve van incidentele festiviteiten in zijn inrichting. Dat kan een zelfgeorganiseerde festiviteit of bijzondere gebeurtenis zijn; het kan ook een door anderen georganiseerde festiviteit zijn. Een openbare inrichting met uitzondering van het terras mag dan tot 7.00 uur open zijn.

In het verleden diende voor een Verlaatje een ontheffing te worden aangevraagd. Dit diende twee weken van tevoren te geschieden en zorgde vervolgens voor weinig mogelijkheden tot spontaniteit. Omdat hier in de horeca wel vraag naar was, is de ontheffing gewijzigd in een kennisgeving. De kennisgeving moet vóór aanvang van de incidentele festiviteit worden gedaan en uiterlijk voor tien uur ’s avonds. Een “Verlaatje” is niet mogelijk indien in de zeven dagen voorafgaand aan de incidentele festiviteit in een straal van 100 meter rondom de inrichting reeds drie kennisgevingen voor het houden van incidentele festiviteiten zijn gedaan door een exploitant van een openbare inrichting. Op deze manier vindt een betere spreiding plaats van Verlaatjes over de stad en kan overlast als gevolg van Verlaatjes worden voorkomen. Op de exploitant rust de verplichting om de omgeving en de bewoners te informeren over het Verlaatje. Voor het doen van een kennisgeving dient een kraskaart (het door de burgemeester vastgestelde formulier) te worden aangeschaft. Indien de kennisgeving niet op de juiste wijze geschiedt, mag er geen gebruik worden gemaakt van het Verlaatje. De van de vergunningplicht vrijgestelde inrichtingen (als bedoeld in artikel 2:28a) komen niet in aanmerking voor een “Verlaatje”. Daarnaast is in het negende lid geregeld dat inrichtingen met een kortlopende vergunning in het kader van de handhaving van de openbare orde en het leefklimaat niet in aanmerking komen voor een “Verlaatje”. De incidentele festiviteiten moeten plaatsvinden in de inrichting. Voor incidentele en collectieve festiviteiten op het terras moet naast de kennisgeving, vanwege de invloed op het woon- en leefklimaat, ook altijd een evenementenvergunning worden aangevraagd. Indien een bepaalde (aangemelde) incidentele festiviteit of toekomstige incidentele festiviteiten als gevolg van de langere openingstijden in het concrete geval ongewenste cumulatie van hinder met zich meebrengen, dan kan de burgemeester het organiseren van die festiviteit en toekomstige festiviteiten verbieden of beperken (een maximum vaststellen) op grond van artikel 2:29, twaalfde lid. Een verbod kan ook indien de exploitatietijden zijn beperkt door een bestuurlijke maatregel.

De burgemeester kan op grond van artikel 2.29, vijfde en tiende lid, desgewenst (al dan niet tijdelijk) overgaan tot beperking en verbreding van openings- en sluitingstijden. Dit kan niet alleen voor een individuele inrichting (via de vergunning), maar ook voor meer inrichtingen (die al dan niet in één gebied liggen) of voor bepaalde categorieën van inrichtingen (via een aanwijzingsbesluit). De burgemeester zal van de bevoegdheid in artikel 2:29, tiende lid, gebruik maken, indien de handhaving van de openbare orde of de bescherming van het woon- of leefklimaat dat op enigerlei moment ergens in de stad vergen. Zo kan bijvoorbeeld een betere spreiding van het uitgaanspubliek over de stad of het geleidelijk vertrekken van bezoekers bijdragen aan het beperken van overlast en van positieve invloed zijn op de openbare orde. Daar waar het vierde lid alleen ziet op avondhoreca biedt artikel 2:29, tiende lid, een mogelijkheid om bijvoorbeeld een afkoelperiode in te voeren voor bepaalde inrichtingen en kan worden bewerkstelligd dat het horecabeleid voor Hoek van Holland beter kan aansluiten op het horecabeleid in het Westland.

De bepalingen kunnen door de burgemeester ook (al dan niet aanvullend op artikel 2:28 en 1:6) worden gehanteerd in het kader van een "bestuurlijke maatregel". Een exploitant, die zich niet aan de in deze afdeling en in zijn exploitatievergunning gestelde regels houdt, loopt de kans (tijdelijk) met een vroeger sluitingsuur te worden geconfronteerd.

Voor wat betreft de toepassing van artikel 2:29, zesde lid, en artikel 2:29, elfde lid, dient verwezen te worden naar hoofdstuk 4, afdeling 1, van deze verordening, waarin - ter nadere uitwerking van het bepaalde in het Activiteitenbesluit milieubeheer - is geregeld, dat de (geluid- en lichthinder)voorschriften niet gelden op een nader door het college te bepalen aantal dagen ten behoeve van "collectieve festiviteiten" en "incidentele festiviteiten". Het zal duidelijk zijn, dat het beleid terzake van het aanwijzen van deze dagen afgestemd moet worden op het beleid van de burgemeester inzake de kennisgeving voor vrijstelling van de openings- en sluitingstijden. Een algemene ontheffingsmogelijkheid voor bijzondere festiviteiten, als vervat in het elfde lid van artikel 2:29, kan in de praktijk niet worden gemist. Gedacht kan worden aan festiviteiten met een nationaal of stedelijk karakter, zoals bijvoorbeeld Koningsdag of het kampioenschap van een voetbalclub.

Artikel 2:30 Sluiting van openbare inrichtingen

De in het eerste lid van artikel 2:30, onder b, genoemde sluitingsgrond verschaft de burgemeester de mogelijkheid een inrichting (tijdelijk) te sluiten, zonder dat hij eerst dient over te gaan tot (gedeeltelijke) intrekking of schorsing van de exploitatievergunning. In een dergelijke situatie zouden dan theoretisch twee beroepsprocedures in dezelfde zaak naast elkaar kunnen worden aangespannen, hetgeen zo mogelijk vermeden dient te worden. Het kan daarnaast zo zijn, dat de burgemeester het om redenen van openbare orde nodig oordeelt een bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dit hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking of schorsing van de exploitatievergunning.

In het geval dat de exploitant de exploitatie van een inrichting heeft beëindigd, vervalt de verleende exploitatievergunning van rechtswege. De burgemeester kan de betreffende inrichting dan sluiten op grond van onderdeel a: er wordt geëxploiteerd zonder exploitatievergunning.

In het derde lid van artikel 2:30 wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Artikel 2:30 voorziet ook in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om aan de burgemeester tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. In de regel gaat de burgemeester daartoe over indien er voldoende garanties aanwezig zijn waardoor de kans op herhaling van de verstoring van de openbare orde tot het minimum zijn beperkt.

Artikel 2:30a Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rondom de inrichting afspeelt. Het aanwezig zijn wordt stringent getoetst. Dit betekent dat de aanwezige exploitant of beheerder al bij het doen van een boodschap de inrichting voor het publiek gesloten moet houden. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden of kan de verleende exploitatievergunning ingetrokken worden. (Onder strafbare feiten worden in ieder geval begrepen, de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en stroperij) en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Op grond van het derde lid kan de burgemeester categorieën van inrichtingen of specifieke inrichtingen aanwijzen die uitgezonderd zijn van de verplichte aanwezigheidseis. De regels van de Awb zijn van toepassing op de wijze van bekendmaking.

Artikel 2:30b Terrassen

Artikel 2:30 b, vierde lid, is opgenomen teneinde verkapte uitbreiding van terrassen met vergunning en de daarmee samenhangende overlast tegen te gaan. Indien de uitvoering van werkzaamheden of evenementen noodzaken tot verwijdering van het terras, is de exploitant verplicht het terras binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn te verwijderen. Van alle ondernemers wordt verwacht dat zij hun inrichting, terras en directe omgeving schoon houden en overlast en wanorde beperken. Dit past bij verantwoord ondernemerschap en een samenleving die meer verantwoordelijkheid bij bewoners zelf legt. Concreet betekent het dat ondernemers gehouden zijn om afval afkomstig van de inrichting of het terras te verwijderen. Als afstand kan daarbij ongeveer 25 meter worden aangehouden.

Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie en melding gewijzigde omstandigheden

De exploitatievergunning vervalt zodra alle exploitanten de exploitatie hebben beëindigd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de gegevens zoals bekend bij de Kamer van Koophandel. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts een van de exploitanten stopt, dient dit op grond van het tweede lid te worden gemeld. De exploitatievergunning vervalt dan echter niet.

Om een actueel overzicht te behouden, is in het eerste lid, onder b opgenomen dat de exploitatievergunning van rechtswege vervalt, indien de inrichting langer dan twaalf maanden niet wordt geëxploiteerd. Indien voor de openbare inrichting in een pand of locatie een nieuwe vergunning wordt verleend, vervalt logischerwijs de oude vergunning.

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De exploitant is derhalve verplicht wijzigingen te melden. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot het intrekken van de vergunning (artikel 2:28).

Artikel 2:30d Wijziging beheer

Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen. Dit bericht dient door de exploitant goed te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. Anders dan voorheen is het op grond van het tweede lid toegestaan dat het beheer tijdelijk wordt uitgeoefend door een nieuwe beheerder die kan aantonen dat hij als nieuwe beheerder op de exploitatievergunning is aangemeld. Zodra op het verzoek tot wijziging van beheer is beslist vervalt deze mogelijkheid van tijdelijk beheer. De beheerder is dan ofwel bijgeschreven en de ondernemer heeft hiervan bericht gehad ofwel de bijschrijving is geweigerd en dan is tijdelijk beheer niet langer toegestaan.

Artikel 2:31 Verboden gedragingen

Deze bepaling geeft onder a een (algemeen) verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren. Het verbod onder b richt zich tot de (potentiële) bezoeker(s) van de inrichting. Als een bezoeker zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, begaat hij een overtreding. Als een bezoeker geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen

Dit artikel betreft een verbod om heling en handel in gestolen goederen te voorkomen. Met de term ‘gebruikte of ongeregelde goederen’ worden dezelfde goederen bedoeld als in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

Artikel 2:33 Schakelbepaling

Het begrip 'openbare inrichting' als omschreven in artikel 2:27 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de drank- en horecawet

Artikel 2:34b Regulering paracommerciële rechtspersonen

De Drank- en Horecawet die per 1 januari 2013 is gewijzigd, verplicht gemeenten bij verordening regels te stellen ter voorkoming van oneerlijke mededinging, waaraan paracommerciële rechtspersonen (dorpshuizen, studentenverenigingen, sportverenigingen, schouwburgen, speeltuinverenigingen etc. die in eigen beheer horeca-faciliteiten exploiteren zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Het gaat om 1) alcoholhoudende drank 2) die anders dan om niet 3) verstrekt wordt door de paracommerciële rechtspersoon. Door het aantal bijeenkomsten per kalenderjaar te beperken tot een maximum van 12, blijven de activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard het hoofddoel van de rechtspersoon.

Het ‘high trust, high penalty’ principe dat in de horecanota is geïntroduceerd geldt hierbij als uitgangspunt.

Eerste en tweede lid

Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op: bijeenkomsten die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, recepties, jubilea, verjaardagen, bedrijfsuitjes, koffietafels en dergelijke. Voor zover die bijeenkomsten direct verband houden met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van de vereniging, een borrel na het behalen van een kampioenschap, etc. vallen deze niet onder het bereik van deze bepaling.

Met bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn, kan worden gedacht aan het verhuren van de ruimte van de rechtspersoon aan een externe/ derde partij om bijvoorbeeld een bijeenkomst te (laten) organiseren voor al dan niet leden van de vereniging of niet-betrokkenen bij de stichting. Een voorbeeld hiervan is het organiseren van een bijeenkomst van een politieke partij.

Het bedrijfsmatig organiseren van commerciële feesten gericht op derden waarbij alcoholhoudende drank wordt verstrekt, valt niet onder de hierboven beschreven bijeenkomsten en is niet toegestaan. Van het bedrijfsmatig organiseren van een feest is sprake indien er reclame voor het feest wordt gemaakt of als er een kaartverkoop is of anderszins entreegelden worden gerekend.

Derde lid

Het is niet toegestaan om in combinatie met bijeenkomsten als bedoeld in het eerste lid een verlaatje te krassen om oneerlijke mededinging en overlast tegen te gaan.

Vierde lid Door middel van een melding is de toezichthouder op de hoogte van het feit dat alcoholhoudende drank wordt verstrekt tijdens een bijeenkomst als bedoeld in het tweede lid. De toezichthouder kan in overleg met de paracommerciële rechtspersoon adviseren om extra maatregelen te treffen, bijvoorbeeld ten aanzien van de inzet van beveiliging. Daarnaast kan door middel van de melding worden nagegaan of en hoeveel bijeenkomsten er in een jaar hebben plaatsgevonden. Wat betreft de termijn en gelet op de wenselijke lastenverlichting is aansluiting gezocht bij de termijn die ook wordt gehanteerd bij kennisgevingsevenementen.

Overtredingen zijn strafbaar als overtredingen op grond van artikel 2, vierde lid, juncto artikel 1, onder 4º, van de Wet op de economische delicten. De desbetreffende artikelen zijn daarom niet in de opsomming van overtredingen in hoofdstuk 6 van de APV Rotterdam 2012 opgenomen.

In artikel 44 van de Drank- en Horecawet is voorts bepaald dat de minister en de burgemeester bestuursdwang kunnen toepassen ter handhaving van de verplichting om een toezichthouder alle medewerking te verlenen bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden ex artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Vijfde lid

Paracommerciële rechtspersonen krijgen aan de voorkant ruimte om alcoholhoudende drank te verstrekken tijdens bijeenkomsten als bedoeld in het eerste lid. Hier tegenover staat dat indien zich incidenten voordoen tijdens deze bijeenkomsten of de paracommerciële rechtspersoon zich niet aan de in dit artikel gestelde regels houden de burgemeester passende maatregelen kan nemen. Dit sluit aan bij het principe uit de horecanota: high trust, high penalty.

Artikel 2:34c Beperkingen voor horecabedrijven en slijtersbedrijven

De genoemde inrichtingen worden niet primair bezocht om alcohol te nuttigen. Het doel van dit artikel is om tegen te gaan dat jeugdige bezoekers ongewild in aanraking komen met sterke drank in een niet-reguliere horeca-inrichting. Onder het eerste lid, onder c, bedoelde categorie vallen inrichtingen als lunchrooms en cafetaria's die over een Drank- en Horecawetvergunning beschikken.

Een ontheffing kan bijvoorbeeld worden verleend indien wordt aangetoond dat gedurende een bepaalde tijdsruimte niet of nauwelijks sprake is van jeugdige bezoekers.

In artikel 44 van de Drank- en Horecawet is voorts bepaald dat de minister en de burgemeester bestuursdwang kunnen toepassen ter handhaving van de verplichting om een toezichthouder alle medewerking te verlenen bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden ex artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

In het vierde lid wordt overeenkomstig artikel 25a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Drank- en horecawet de burgemeester de bevoegdheid verleend om voorschriften aan de vergunning te verbinden of deze te beperken tot zwak-alcoholhoudende drank, als dit vanwege de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid en de volksgezondheid nodig is.

Afdeling 9. Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2:35 Sluiting voor het publiek openstaande gebouwen

Dit artikel is een aanvulling op de bevoegdheden van de burgemeester om op grond van de APV of artikel 13b van de Opiumwet overlastgevende inrichtingen, zoals horecabedrijven en seksinrichtingen, dan wel woningen te sluiten op grond van artikel 174a Gemeentewet.

De burgemeester kan met behulp van dit artikel optreden wanneer in een voor het publiek openstaand gebouw strafbare feiten plaatsvinden waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig wordt beïnvloed of wanneer ondernemers van (dienstverlenende) bedrijven zoals garages, autoverhuurbedrijven, uitzendbureaus, winkels of afhaalgelegenheden zoals pizzeria’s of snackbars, overlast (blijven) veroorzaken of ter plaatse strafbare feiten plegen, deze faciliteren, gedogen of op enigerwijze toestaan. De burgemeester zal o.a. bij zijn oordeel aansluiting zoeken bij de in artikel 2:28 APV beschreven situaties. Tevens geeft het artikel de burgemeester de mogelijkheid om op te treden, indien er in of vanuit een pand (niet zijnde een woning) wordt gegokt, waarvoor geen toestemming is gegeven op grond van de Wet op de Kansspelen. Indien sprake is van een illegale gokpand staat vast dat zonder meer sprake is van een aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan). Gokpanden die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen niet op basis van dit artikel uit de APV worden gesloten.

Artikel 174 van de Gemeentewet geeft de burgemeester de mogelijkheid over te gaan tot sluiting, indien sprake is van een ordeverstoring die concreet voorzienbaar is en een actuele dreiging vormt voor de ordelijke gang van zaken, waartegen onmiddellijk moet worden opgetreden. De sluiting kan dan slechts van korte duur zijn.

In het zesde lid van dit artikel wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting voor (on)bepaalde duur op verzoek van een belanghebbende opheft. De burgemeester zal daartoe in de regel alleen over gaan op het moment dat er voldoende garanties aanwezig zijn waaruit blijkt dat de openbare orde en veiligheid in de omgeving van het pand gewaarborgd is. Hiervan is geen sprake als er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de situatie die heeft geleid tot een sluiting.

Artikel 2:36  Tegengaan onveilig, niet leefbaar of malafide ondernemersklimaat

De aanpak van ondermijnende criminaliteit is één van de top prioriteiten van het Rotterdamse veiligheidsbeleid. Drugshandel, witwassen, (belasting)fraude, illegaal gokken, underground banking en uitbuiting zijn voorbeelden van criminele (economische) activiteiten die de samenleving kunnen ondermijnen. De aanpak van deze vorm van (georganiseerde) criminaliteit is een bijzonder lastige taak. De verwevenheid van boven- en onderwereld, alsmede de verhulling van de criminaliteit, bemoeilijken de bestrijding daarvan. Deze vormen van criminaliteit zijn niet altijd zichtbaar, maar tasten de fundering van de wijk aan. Ze bedreigen niet alleen de legale lokale economie maar zorgen ook voor een onveilig, niet leefbaar woon- en ondernemersklimaat.

Het risico bestaat dat malafide ondernemers zich vestigen in sectoren waar het toezicht van de overheid beperkter is. Rotterdam kent daarnaast gebieden die fysiek, sociaal en economisch achterblijven. Deze delen van Rotterdam zijn extra vatbaar voor criminele ondermijnende activiteiten. Dit in combinatie met brancheverschraling, leegstand en een hoog verloop van ondernemers maakt dat de leefbaarheid onder druk staat.

Om het vestigingsklimaat voor ondernemers te verbeteren en de ondermijnende criminaliteit te bestrijden kent Rotterdam de aanpak ondermijning. Dit betreft een integrale aanpak bestaande uit een combinatie van het stimuleren van positieve ontwikkelingen en het voorkomen, signaleren en terugdringen van ondermijnende criminaliteit. Zo worden kwetsbare straten weer in hun kracht gezet waarbij wordt gestuurd op kwalitatief goed ondernemerschap.

Om de aanpak ondermijning te versterken, is in de APV een artikel opgenomen gericht op het stimuleren van een gezond ondernemingsklimaat. Artikel 2:36 geeft de burgemeester de bevoegdheid om via een aanwijzing een vergunningplicht te introduceren voor panden, straten, gebieden of branches om een onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemingsklimaat tegen te gaan. Uit juridisch wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de gemeenteraad bevoegd is op grond van de autonome verordenende bevoegdheid om openbare belangen zoals een veilig, leefbaar en bonafide ondernemersklimaat te reguleren met een vergunningplicht. Het betreft hier geen vergunning in het belang van economische ordening, maar primair in het belang van openbare orde en veiligheid. Om die reden is de bevoegdheid belegd bij de burgemeester.

Deze vergunningplicht staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van een brede aanpak gericht op het stimuleren van een gezond ondernemingsklimaat, van het Rotterdamse Veiligheidsprogramma #Veilig010 en van de Aanpak Ondermijnende Criminaliteit.

De mogelijkheid tot het instellen van een vergunningplicht voor ondernemers is een van de instrumenten voor de bestrijding van malafiditeit in het ondernemerschap. De gemeente kan controle uitoefenen op de naleving van de gestelde voorwaarden en handhaven bij overtreding. Van de mogelijkheid om een vergunningplicht te introduceren gaat bovendien een preventieve werking uit. Dit draagt bij aan het aantrekken van bonafide ondernemers en het weren van malafide ondernemers. Pandeigenaren worden zo gestimuleerd hun verantwoordelijkheid te nemen om bonafide ondernemers in hun panden te vestigen. Ook kan bij de aanvraag voor een vergunning de Wet Bibob worden ingezet. In 2013 is het toepassingsbereik van de Wet Bibob uitgebreid naar alle gemeentelijke vergunningen die worden afgegeven voor een bedrijfsmatige activiteit.

Het instrument van een vergunningplicht is overigens niet ongebruikelijk in een gemeente. Zo geldt voor horeca-inrichtingen een vergunningplicht, waarbij aan vergelijkbare voorwaarden wordt getoetst. Het gaat dan ook om voorwaarden waarvan in beginsel van ondernemers kan worden geëist dat zij daar aan voldoen.

Eerste lid

De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Voor de definitie van het begrip exploitant is aansluiting gezocht bij hoofdstuk 3. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven (zie ook artikel 2:35).

Tweede lid

De systematiek van artikel 2:36 gaat uit van een pand-, gebieds- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.

De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. Bij een gebiedsgewijze aanpak wordt de noodzaak van de aanwijzing mede bezien in samenhang met de andere maatregelen in een gebied. De vergunning wordt op grond van artikel 1.7 verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.

De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten (strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.

Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche of gebied kan op grond van het APV artikel een vergunningplicht voor een branche of gebied worden ingevoerd.

Een aanwijzing van een bepaalde branche kan op een bepaalde wijk of straat betrekking hebben, maar het gebied waarvoor een bepaalde branche wordt aangewezen, kan ook de gehele gemeente beslaan. Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.

Tot slot kunnen (op voorhand) straten of gebieden aangewezen worden (preventieve aanwijzing). Bij een dergelijke aanwijzing gelden voor gevestigde en nieuwe ondernemers in die gebieden of straten een vergunningplicht. Dit kan gerechtvaardigd zijn nu de aanwijzing alleen plaatsvindt bij straten of gebieden waar de leefbaarheidsproblemen het grootst zijn en de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Het belang van de verbetering van de situatie in de gehele straat of het gebied kan zo’n aanwijzing rechtvaardigen. Het kan ook van belang zijn om te voorkomen dat het probleem zich onmiddellijk naar een naastgelegen pand verplaatst. Een dergelijke aanwijzing zal doorgaans deel uitmaken van een bredere aanpak.

De burgemeester wijst een pand, gebied of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als in dat gebied dan wel door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteiten naar het oordeel van de burgemeester de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche of gebied waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.

Derde lid

In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebouw, straat of gebied zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waar de aanwijzing betrekking op heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.

Vierde en zevende lid

De algemene intrekkings- en weigeringsgronden staan vermeld in de artikelen 1:6 en 1:8. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 1:4). Voor de systematiek en uitleg van de specifieke gronden is aangesloten bij hoofdstuk 2, afdeling 8 (exploitatievergunning) en hoofdstuk 3.

Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet (zie ook: hoofdstuk 2, afdeling 8).

Indien de exploitant zijn verplichtingen uit het artikel of de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken. Sub i is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.

Vijfde en zesde lid

In dit lid wordt de wijze van indiening van de aanvraag van een vergunning geregeld, alsmede welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd. De vereiste gegevens worden nodig geacht teneinde een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. Zo moet er in ieder geval sprake zijn van een geldige inschrijving bij de KvK. Indien dat op enig moment niet meer het geval is, kan dit reden zijn om de vergunning in te trekken (zevende lid, sub h en i).

Als het bevoegd bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan hij om aanvullende gegevens verzoeken (zesde lid). Uiteraard moeten die gegevens wel in verband staan met de weigeringsgronden van de aangevraagde vergunning. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een actuele verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen.

Achtste lid

Artikel 2:35 biedt de mogelijkheid overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen te sluiten. Artikel 2:36 bevat een aanvullende sluitingsbevoegdheid wanneer sprake is van een vergunningplicht.

Elfde lid

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts een van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.

Veertiende lid

De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.

Zij kunnen de inwerkingtreding van het verbod ook niet rekken door naar een locatie verderop in de aangewezen straat uit te wijken. Zij worden dan aangemerkt als nieuwe exploitanten en dienen over een vergunning te beschikken. Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.

Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn. De openbare orde en veiligheid vormt eveneens de reden om van een lex silencio positivo af te zien.

Afdeling 10. Toezicht op speelautomatenhallenArtikel 2:39a Speelautomatenhallen

Ten aanzien van speelautomatenhallen voert de gemeente Rotterdam een terughoudend beleid. Er worden maximaal twaalf speelautomatenhallen in Rotterdam toegelaten. Per inrichting is het totale aantal speelautomaten bepaald waarin tevens het aantal kansspelautomaten aan een maximum is gebonden.

De burgemeester kan volgens de Wet op de kansspelen slechts een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal afgeven, indien daartoe door de raad een verordening is vastgesteld. Bij de vaststelling van de verordening kan de raad niet concreet benoemen voor welke panden een vergunning kan worden verleend. Dit is een exclusieve bevoegdheid van de burgemeester. De vergunning voor een speelautomatenhal is geldig voor de duur van vijf jaar.

In dit artikel wordt het stringente beleid vorm gegeven. Het overtreden van artikel 2:39a wordt ingevolge artikel 6:1 gestraft met hechtenis ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

In het vijfde lid worden de weigeringgronden opgesomd.Strijd met het bestemmingsplanlevert een weigeringgrond op, omdat in artikel 2.39a een maximumstelsel is opgenomen. Via artikel 1:6 kan ook sprake zijn van een intrekkingsgrond bij strijd met het bestemmingsplan (intrekking in verband met gewijzigde omstandigheden of inzichten). Wel zij opgemerkt dat bij gebruikmaking daarvan de motivering aan zware eisen dient te voldoen. Het betreft immers omstandigheden waarop de betrokken exploitant doorgaans geen invloed kan uitoefenen. Voorts mag hij erop vertrouwen dat een aan hem verleende vergunning normaal gesproken in stand blijft temeer gelet op de financiële consequenties.

Het vereiste onder c dient om een speelautomatenhal duidelijk vanaf de openbare weg voor een ieder herkenbaar te maken. Tevens is het bedoeld om te voorkomen dat in een achteraf lokaal van een gebouw - waar bijvoorbeeld een horecabedrijf wordt uigeoefend - een speelautomatenhal wordt geëxploiteerd en deze automatenhal mede of uitsluitend via het andere bedrijf bereikbaar zou zijn.

Verwezen wordt nog naar de toegangseisen die in artikel 21 van het Speelautomatenbesluit 2000 zijn gesteld, wanneer in een hal zowel kansspel- als behendigheidsautomaten aanwezig zijn. Het criterium openbare orde is niet opgenomen in de APV met betrekking tot de exploitatie van speelautomatenhallen, aangezien de Wet op de kansspelen dit criterium reeds in verband met de weigeringsgronden voor een aanwezigheidsvergunning van speelautomaten noemt.

De strekking van dit artikel is het afwenden van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving van de hal.

De jurisprudentie op artikel 30 (oud) en 30c van de Wet op de kansspelen geeft aan, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een speelautomatenhal acht mag worden geslagen op de mogelijke gevolgen voor het woon-, winkel- en leefklimaat. In het bepaalde onder e komt tot uiting dat de vergunning dient te worden geweigerd, wanneer gevreesd moet worden dat de woon- en leefsituatie door de vestiging van een hal nadelig zal worden beïnvloed. Daarbij wordt rekening gehouden met het karakter van de straat en van de wijk/buurt waarin de speelautomatenhal is gelegen of zal komen te liggen. In de beoordeling van de aanvraag wordt de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan, betrokken. Het is ook mogelijk om een vergunning te weigeren, wanneer er sprake is van een aantasten van het karakter van een (deel van een) winkelstraat/-buurt/-centrum. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn in een winkelstraat met winkels van een "exclusief" karakter. Door de vestiging van een speelautomatenhal zal er sprake (kunnen) zijn van een ontoelaatbaar spanningsveld, waardoor een te grote inbreuk mag worden gevreesd op de bestaande functie van de winkelstraat.

Daarnaast worden speelautomatenhallen conflicterend geacht met onderwijs- en sociaal-culturele activiteiten (onder d).

Onder f is als weigeringgrond opgenomen dat er geen sprake mag zijn van strijd met een geldend bestemmingsplan. Doel van dit lid is de koppeling van de vereiste vergunning met het planologisch regime.

De in deze bepaling genoemde gronden voor intrekking van een vergunning komen in hoofdzaak overeen met de intrekkingsgronden voor exploitatievergunningen bij openbare inrichtingen.

Met betrekking tot het zesde lid onder a gestelde geldt dat een onderbreking van de exploitatie voor een periode langer dan in de bepaling genoemd, niet in alle gevallen aanleiding hoeft te geven om de vergunning in te trekken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan verbouwingen die langere tijd blijken te vergen.

Een lex silencio positivo is bij deze vergunning niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en vermindering van gokverslaving.

Artikel 2:40 Kansspelautomaten

Om te bepalen of sprake is van een hoog- of laagdrempelige inrichting dient te worden beoordeeld of sprake is van een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet en of er zich in deze horecalokaliteit zelf geen andere activiteiten afspelen waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Over wat wordt beschouwd als een zelfstandige activiteit is veel jurisprudentie. Er moet in ieder geval gedacht worden aan het afhalen van etenswaren, dansen, zaalverhuur, bowlen of kegelen en het serveren van kleine etenswaren.

Waar precies de grens ligt tussen ondersteunende activiteiten en zelfstandige activiteiten is een sterk feitelijk oordeel en zal van geval tot geval bekeken moeten worden, gerelateerd aan de jurisprudentie.

Voor samengestelde inrichtingen geldt het volgende: Indien er sprake is van een laagdrempelige horeca-inrichting, waarbinnen zich een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, dient te worden bekeken of de laagdrempelige gedeelten vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden via de horecalokaliteit. Als dit het geval is, dan is de horecalokaliteit alsnog laagdrempelig en is het niet toegestaan kansspelautomaten te plaatsen.

In artikel 30, onder e, van de Wet op de kansspelen is bepaald dat een inrichting laagdrempelig is, indien deze niet hoogdrempelig is.

In artikel 30c, tweede lid van de Wet op de kansspelen is bepaald dat bij verordening wordt aangegeven hoeveel kansspelautomaten kunnen worden opgesteld, met dien verstande dat voor een hoogdrempelige inrichting het aantal kansspelautomaten op twee wordt bepaald. In laagdrempelige inrichtingen mogen geen kansspelautomaten worden opgesteld

Artikel 2:40a Gokken op de weg

Artikel 2:40a Gokken op de weg

Deze bepaling kan worden gehanteerd in het kader van een beleid om verloedering van de openbare ruimte tegen te gaan. Het gaat hierbij om gokken op de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen (bijv. ook het "balletje-balletjespel"). Er is een duidelijke relatie tussen deze bepaling en bepalingen als artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op of aan de weg), artikel 2:48 (hinderlijk drankgebruik) of artikel 2:49 (Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen en in voor publiek toegankelijke ruimten).

Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal Eerste, tweede en derde lid Op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, artikel 13b van de Opiumwet of artikel 17 van de Woningwet kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf, dan wel een gebouw, open erf of terrein te sluiten, indien door gedragingen in de woning, het lokaal, het gebouw, op het erf of het terrein de openbare orde rond de woning, het lokaal, het gebouw, het erf of het terrein wordt verstoord. Het doel van een dergelijke sluiting is om de rust in de omgeving te herstellen. Hierbij is het niet wenselijk dat de woning, het lokaal, het gebouw, het erf of het terrein alsnog wordt betreden. Aangezien in de Gemeentewet, de Opiumwet of de Woningwet niet de rechtsgevolgen van de sluiting worden geregeld, verdient het aanbeveling dit in de APV te regelen. Dit artikel omvat een dergelijk verbod. In de gevallen waarin de woning etc. niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken, is deze strafbepaling opgesteld die het verbiedt om een gesloten pand te betreden.

Vierde lid Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning, het gebouw of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:41 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

Artikel 2:42 Plakken en kladden

Het eerste lid van dit artikel bevat een absoluut verbod om te krassen of te kladden. Juridisch is dit geen probleem, daar in deze terminologie reeds besloten ligt, dat het bij krassen of kladden niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IV (vgl. de toelichting bij hoofdstuk 1, artikel 1:1). Met deze bepaling kan worden opgetreden tegen het helaas wijd verbreide euvel van graffiti.

Ingevolge het tweede lid van artikel 2:42 is het plakverbod van toepassing niet alleen op onroerende, maar ook op roerende zaken (te denken valtonder meer aan bloembakken, glas- en papierbakken, containers van Stadsbeheer). Strafbaar zijn niet alleen de feitelijke plakkers, maar ook hun opdrachtgevers.

Het “op andere wijze aanbrengen” omvat mede het schoonmaken van een onroerende zaak of de openbare weg met sjablonen. De vereiste toestemming om afbeeldingen of aanduidingen aan te brengen is vooral bedoeld om particulieren een titel te geven om op te treden tegen degenen die teksten aanbrengen op hun eigendom, zonder dat daarvoor toestemming is gegeven. Als het gaat om overheidseigendom geldt deze systematiek ook maar het artikel biedt ruimte voor een gedifferentieerd beleid, waarin bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met de aard, omvang, locatie van de uiting en de kans op schade.

Het is de gemeentelijke wetgever niet toegestaan het aanplakken van biljetten e.d. geheel te verbieden. Wel mag de gemeentelijke wetgever het plakken zonder toestemming van de rechthebbende (dat kan ook de gemeente zijn als privaatrechtelijk rechtspersoon) strafbaar stellen. Dat is in artikel 2:42 gebeurd.

De gemeente dient in het kader van de waarborging van de vrijheid van meningsuiting te zorgen voor voldoende "vrije plakmogelijkheden" in de gemeente - bezien naar aantal, oppervlakte en plaats - opdat van “gebruik van enige betekenis” van het onderhavige middel van bekendmaking van meningsuitingen sprake kan zijn. Het hangt af van “bijzondere plaatselijke omstandigheden” of er nog gesproken kan worden van gebruik van enige betekenis. Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen plak- en kladverbod vergroot. De Hoge Raad heeft een dergelijke zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen geaccepteerd. Het onderhavige artikel verbiedt het vervoer van allerlei plak- en kladgereedschappen en -attributen (waaronder verfspuitbussen e.d., in gebruik bij graffiti-"kunstenaars") indien dit vervoer het kennelijk doel heeft om daarmee strafbare feiten te plegen. Dit kan op elk moment van de dag plaatsvinden. Iemand die met de genoemde voorwerpen over straat gaat, is in beginsel in overtreding, tenzij hij aannemelijk kan maken, dat de betreffende voorwerpen niet zijn/worden meegenomen om zich schuldig te maken aan het plakken en kladden als bedoeld in artikel 2:42. Een en ander verlicht de bewijslast voor de politie. Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Een verbodsbepaling inzake het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 Gemeentewet. HR 07 06 1977, NJ 1978, 483 (APV Wassenaar). HR 28-02-1989, NJ 1989. 687 (APV Nijmegen). Het bij zich dragen is niet aan tijd gebonden indien deze middelen zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen. Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen

Dit artikel beoogt het plegen van winkeldiefstallen of althans het meedragen van hulpmiddelen daarbij strafbaar te stellen. Vaak gebruiken plegers van winkeldiefstallen speciaal uitgeruste voorwerpen als tassen, jammers, magneten of elektronische voorwerpen die veiligheidspoortjes of veiligheidslabels dan wel andere hulpmiddelen om het plegen van diefstal te vergemakkelijken. Politie en beveiligers zijn in staat om met geoefend ‘oog’ de geprepareerde voorwerpen te herkennen. Met deze bepaling kan worden ingegrepen voordat de winkeldief zijn slag heeft geslagen. Artikel 2:45 Bescherming groenvoorzieningenIn de artikelen 2:45 en 4:11k zijn bepalingen, opgenomen ter bescherming van het openbaar groen. Het eerste lid van artikel 2:45 heeft zowel de handhaving van de openbare orde als de natuurbescherming als motief. Met name kan het berijden van grasvelden en paden die daarvoor niet geschikt zijn door rij- en trekdieren niet alleen de veiligheid van wandelaars en dergelijke in gevaar brengen, maar ook schade toebrengen aan het openbaar groen.

Er is voor gekozen hier de lex silencio positivo niet toe te passen, omdat het onwenselijk is dat personen hun gang zouden kunnen gaan wanneer te laat op hun verzoek is beslist.

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving. Op basis van artikel 149 Gemeentewet is de gemeentelijke wetgever immers bevoegd tot het stellen van regels die andere belangen dan verkeersbelangen dienen, tenzij deze regels het stelsel van de wegenverkeerswetgeving doorkruisen. Dat is hier niet het geval. Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden. De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden, blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Die beperking is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden. Het rijden met en parkeren van voertuigen, inclusief die met rubberbanden in niet van de weg (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) deel uitmakende groenstroken, wordt geregeld in artikel 5:11 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen). Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

In een samenleving waarin een groot aantal mensen op een relatief klein grondgebied woont, zal men elkaar hinderen en overlast aandoen. Op basis van artikel 2:47 (en ook 2:49) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Tevens kan op deze wijze worden opgetreden tegen zwervers die op bankjes liggen. Artikel 424 Wetboek van Strafrecht stelt reeds "straatschenderij" strafbaar:"Hij die op of aan de openbare weg of op enige voor het publiektoegankelijke plaats tegen personen of goederen enige baldadigheid pleegt waardoor gevaar of nadeel kan worden teweeggebracht, wordt als schuldig aan straatschenderij, gestraft met geldboete van de eerste categorie (max. 225 euro)". Artikel 426bis van dat Wetboek verklaart strafbaar het belemmeren van anderen op de openbare weg: "Hij die wederrechtelijk op de openbare weg een ander in zijn vrijheid van beweging belemmert of meteen of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarde wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie (max. 2250 euro)". Artikel 431 van het Wetboek van Strafrecht tenslotte stelt nachtelijk burengerucht strafbaar: "Met geldboete van de eerste categorie wordt gestraft hij die rumoer of burengerucht verwekt waardoor de nachtrust kan worden verstoord". Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Artikel 2:48 Verboden drankgebruik Grote delen van de stad worden regelmatig geconfronteerd met overlast door personen die zich op de openbare weg - al dan niet in combinatie met drugs - te goed doen aan diverse soorten alcoholica en vervolgens passanten lastig vallen of andere met het gebruik van alcohol samenhangende overlast veroorzaken, zoals luid praten en schreeuwen, onderling ruzie maken en vechten, vervuiling van de omgeving, wildplassen etc.

Wat de mogelijkheden tot optreden betreft zij vermeld, dat de politie – als daadwerkelijke verstoring van de openbare orde zich voordoet - op grond van de artikel 6:2 bevelen tot verwijdering kan geven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht en op grond van artikel 6:1.

Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk gegooid) optreden mogelijk zijn op grond van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid; vgl. ook de toelichting bij artikel 2:47). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Om deze reden is behoefte aan aanvullende rechtsgronden.

In 2003 is een nieuw eerste lid toegevoegd. Voorheen bestond alleen de mogelijkheid om door het college gebieden aan te laten wijzen waar het verboden is om alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zicht te hebben.

Deze mogelijkheid staat nu in het tweede lid en geeft het college de mogelijkheid om bijvoorbeeld het gebied rondom het Feyenoordstadion aan te wijzen als gebied, waar het verboden is op straat alcoholhoudende drank te nuttigen. Ook andere gebieden kunnen worden aangewezen, zoals winkelcentra of stations. Sinds december 1994 heeft het college jaarlijks gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. In 2012 zijn deze gebieden opnieuw geïnventariseerd en vastgesteld. Op grond van de ervaringen in de diverse districten en gebieden blijkt dat de gebiedsaanwijzing beschouwd kan worden als een effectief middel ter bestrijding van overlast in gebieden waar zich regelmatig groepen ophouden, maar dat daarnaast behoefte bestaat aan een verbodsbepaling die zich richt tegen hinderlijk drankgebruik in het algemeen in de openbare ruimte. Hiermee kunnen overlastverschijnselen worden bestreden die niet tot bepaalde plaatsen beperkt zijn of waarvoor het instellen van een totaal verbod op het gebruik of bezit van alcohol vooralsnog als een te zwaar middel moet worden beschouwd. Hierbij kan gedacht worden aan gevallen van excessieve hinder van op straat drinkende personen tijdens een evenement of aan overlast door verspreidingseffecten uit gebieden waar wel een alcoholverbod in ingesteld. Om deze reden is in een nieuw eerste lid een generiek verbod opgenomen op grond waarvan kan worden opgetreden ingeval van overlast.

Toepassing van het tweede lid blijft beperkt tot door het collegeaangewezen gebieden. Deze gebieden worden om de drie jaar herzien.

Artikel 35 van de Drank- en Horecawet bepaalt, dat de burgemeester een ondernemer ontheffing kan verlenen van het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatig alcoholische drank te verstrekken, ten aanzien van het verstrekken van zwak alcoholische drank bij in het besluit aangewezen bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard. Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:47 (Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen).

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord “ruimte” gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip “weg”. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd. Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede “zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze” in de bepaling tot uitdrukking gebracht. Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen. Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen

Deze bepaling is van toepassing op messen en andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt. Het artikel heeft ten doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in heel Rotterdam. Het openlijk bezit van dergelijke wapens dient daarom op alle wegen in de gemeente verboden te worden. Om deze reden is gekozen voor het niet langer door het college laten aanwijzen van wegen. Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden en in 2011 aangepaste Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiektoegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dat wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend). Ondanks de wetswijziging blijft een dergelijk APV artikel noodzakelijk.

Het APV artikel maakt direct optreden beter mogelijk, doordat het ook het openlijk bij zich dragen van een wapen strafbaar stelt. Afhankelijk van de omstandigheden vallen hieronder voorwerpen zoals dolkmessen, knuppels, flessen en tafelpoten. In die omstandigheden gaat het om de (directe) bescherming van de persoonlijke vrijheid of integriteit.

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

Artikel 2:53 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen 

Dit artikel beschermt op verschillende manieren de privésfeer van burgers. Met dit artikel wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy en persoonlijke levenssfeer te verbieden. 

Het eerste en tweede lid kan als aanvulling worden gezien op artikel 285b Wetboek van strafrecht (stalking), dat het inbreuk maken op de levenssfeer van een ander (om die ander te dwingen iets te doen, te dulden of vrees aan te jagen) strafbaar stelt. Anders dan bij het delict uit artikel 285b WvS is hier geen oogmerk vereist om iemand ergens toe brengen of van af te houden, dan wel vrees aan te jagen. Met dit lid kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen het ongewenst via een kijkgaatje begluren van personen in kleedhokjes.

Het derde lid is aanvullend op de artikelen 139f, 239, 246 en 441b Wetboek van Strafrecht en ziet op het heimelijk fotograferen en filmen van (delen van) personen waarbij de gefotografeerde of gefilmde personen er mogelijk geen weet van hebben dat zij worden gefilmd of gefotografeerd en waarbij het heimelijk fotograferen of filmen een aantasting van de eerbaarheid oplevert of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Onder 'heimelijk' filmen of fotograferen wordt verstaan dat dit zonder instemming van de betrokkene heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft bepaald dat het heimelijk filmen of fotograferen niet als 'ontuchtige handeling' in de zin van artikel 246 Wetboek van Strafrecht kan worden gekwalificeerd (LJN: BW500, HR 10/04529, HR 10/05527). Dit leidde tot vrijspraak van een persoon die tijdens een evenement met een daarvoor geprepareerde tas met daarin een camera onder de rokken van dames foto's maakte. Het voyeuristische gedrag brengt volgens de HR wel een grove schending van de privacy met zich mee door binnen te dringen in de persoonlijke levenssfeer met visuele middelen, maar is dus in principe geen ontuchtige handeling. Dit kan onwenselijke situaties opleveren, waartegen met dit APV artikel alsnog kan worden opgetreden. Toepassing zal plaatsvinden in excessieve situaties of bij klachten van burgers over voyeurs. Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met artikelen 139a en verder, 374bis en 441a van het Wetboek van Strafrecht niet nodig.

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:57 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op andere door het college aangewezen plaatsen zoals bijvoorbeeld kinderspeelplaatsen, zandbakken of het strand. Het college kan de aanwijzing naar dagen of uren beperken.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen: - de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht; - het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden; - het voorkomen van hinder en overlast voor weggebruikers; - het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, het strand, e.d.); - het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Artikel 2:57 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie in het derde lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.

De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt: 1. De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is. 2. Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan. 3. De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven.

De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een “gevonden dier”.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen. Op grond van artikel 2:58 is de eigenaar of houder van een hondverplicht te allen tijde de uitwerpselen van zijn hond op te ruimen.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van de opruimplicht verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en eigenaren van gekwalificeerde geleidehonden. De verplichting van het eerste lid geldt daarom niet voor hen.

Het derde lid regelt dat binnen het gebied waar de opruimplicht geldt,plaatsen door het college aangewezen kunnen worden waar de eigenaar van een hond de uitwerpselen niet hoeft op te ruimen.

Op grond van het vierde lid kan het college voor individuele bijzondere gevallen ontheffing verlenen van hetgeen in het artikel wordt bepaald.

De eigenaar of houder van een hond is in aangewezen gebieden verplicht om daartoe geëigende middelen bij zich te dragen voor het opruimen van de uitwerpselen van zijn of haar hond. Dit betekent dus in de praktijk dat zodra de eigenaar of houder van een hond de openbare weg betreedt hij deze opruimmiddelen bij zich dient te hebben. De verplichting geldt zowel aan het beging als aan het einde van de uitlaatronde en ook op een hondenuitlaatplaats. Doeltreffende middelen zijn onder andere een speciaal hondenpoepzakje, een plastic of papieren zakje, een schepje danwel andere daartoe specifiek geschikte opruimmiddelen.

Artikel 2:59 Gevaarlijke en hinderlijke honden

Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen.

Omdat de bevoegdheid tot het opleggen van een aanlijn- of muilkorfgebod een sterk openbare orde karakter heeft en daarbij vaak ook een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, is besloten deze bevoegdheid bij de burgemeester te beleggen.

Op grond van het vijfde lid dient de eigenaar of houder van een hond te voorkomen dat zijn hond door aanhoudend geblaf of gejank hinderlijk is voor de omgeving of de nachtrust van omwonenden verstoort.

Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op ten nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Waar het college bij een aanwijzing bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Wet natuurbescherming, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

Het voeren van bepaalde dieren is opgenomen om het voeren van bijvoorbeeld meeuwen of duiven op bepaalde plaatsen te kunnen verbieden om daar zo nodig handhavend tegen te kunnen optreden.

Hier is van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen. Artikel 2:65 Bedelarij Uit onderzoek en politierapportages blijkt dat in Rotterdam – en in het bijzonder in het stadscentrum – in toenemende mate overlast van bedelaars wordt ondervonden. Wanneer men door een bedelaar wordt benaderd, ervaart een deel van de betrokkenen dit als bedreigend. Van de bedelaars, veelal harddrugsverslaafden, die actief zijn, gedraagt een aantal zich agressief en hinderlijk (volgen, aanklampen, de weg versperren e.d.) waardoor ergernis en overlast ontstaat bij voorbijgangers.

Omdat de strafbaarstelling van bedelarij in 2000 uit het Wetboek van Strafrecht is verdwenen, beschikt de politie thans nauwelijks over middelen om dit probleem aan te pakken.

Zolang geen strafbare feiten worden begaan, blijft het bij een waarschuwing en het wegsturen van de betrokkene, wat doorgaans weinig effect sorteert. Om adequaat tegen bedelarij en de daarmee samenhangende overlast te kunnen optreden, is deze gedraging alsnog in de APV verboden en strafbaar gesteld.

Blijkens de toelichting op het schrappen van artikel 432 uit het Wetboek van Strafrecht heeft de wetgever de mogelijkheid hiertoe in het belang van de openbare orde opengehouden. Het verbod in dit artikel heeft betrekking op bedelen om geld of andere zaken. De hinder en overlast die daarmee gepaard gaat kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • -

    het zich opdringen aan passanten;

  • -

    het aanklampen van passanten;

  • -

    het versperren van de doorgang van passanten;

  • -

    het volgen van passanten;

  • -

    het intimideren van passanten.

Het verbod heeft specifiek betrekking op het bedelen om geld of andere zaken. Dit verbod heeft nadrukkelijk geen betrekking op het voortbrengen van straatmuziek en de verkoop van de Straatkrant. Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen Artikel 2:66 Begripsbepaling De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijk aanvulling vormen op het politioneel strafrechtelijk optreden. Het Wetboek van strafrecht (WvSr.). bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het oog hebben. Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het binnentreden bij handelaren is - ook zonder dat een strafbaar feit wordt vermoed - te allen tijde mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om controle uit te oefenen vrije toegang tot alle vestigingen en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken, moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen. De politie kan voorwerpen in beslag nemen. Op grond van artikel 142 WvSv kunnen toezichthouders als buitengewone opsporingsambtenaren optreden. Zie daarover meer in de toelichting bij hoofdstuk 6. Gelet op het karakter van de voorschriften inzake de heling is overigens voor buitengewone opsporingsambtenaren, naast de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 WvSv, bij de controle op de naleving van voorschriften inzake de helingbestrijding in het algemeen geen plaats. De in artikel 552 WvSv neergelegde binnentredingsbevoegdheid is dan ook alleen verleend aan de algemene opsporingsambtenaren. Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat bekend is, welke handelaren zich in de gemeente hebben gevestigd. Aan de verplichting ex artikel 437ter, tweede lid, WvSr om zich schriftelijk aan te melden bij de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar wordt in de huidige praktijk door veel handelaren niet voldaan. In dat geval zal de burgemeester gebruik moeten maken van de mogelijkheid de hem door artikelen 437 e.v. WvSr toegekende taken op te dragen aan door hem aan te wijzen ambtenaren.

Door capaciteitsproblemen bij de politie zal het doorgaans niet mogelijk zijn alle handelaren aan een regelmatige controle te onderwerpen. De controle zal zich moeten toespitsen op die branches waarin relatief veel gestolen goederen worden verhandeld en waarin relatief veel notoire helers voorkomen (de antiek , (brom)fiets en autohandel).

Handelaar Voor de omschrijving van het begrip “handelaar” verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar het Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, KB 06-01-1992). Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. Onder “handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen” worden tevens handelaren in antiek en curiosa verstaan. Daarom hoeven zij niet apart te worden vermeld.

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de memorie van toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister. Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke is geregeld bij wet en AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven. Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn.

In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Op grond van het tweede lid kan de burgemeester vrijstelling verlenen van bepaalde categorieën goederen, zodat deze niet hoeven te worden geregistreerd.

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen. Onderdeel a, onder 1° Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De gemeente Rotterdam heeft voor deze melding een digitaal loket ontwikkeld. Aanmelding dient te geschieden via dit digitale loket.

De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a, onder 1°, nader uitgewerkt.

Onderdeel a, onder 2° en 3° Als er zich wijzigingen in het adres of beroep van de handelaar voordoen, dient de burgemeester hiervan in kennis te worden gesteld. De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up to date houden.

Onderdeel a, onder 4° Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aangeboden en diens wetenschap zelf een rol.

De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv.

Onderdeel b In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr, zodat een regeling in de APV noodzakelijk is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen, kan deze ambtenaar zowel het inkoop als het verkoopregister inzien.

Onderdeel d Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2:68, onderdeel d, voorziet hierin.

De bepaling sluit nauw aan op hetgeen bepaald in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr. Daar is de handelaar et cetera die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt, of niet in bewaring geeft, of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen, strafbaar gesteld. In onderdeel d is gekozen voor een termijn van vijf dagen, zodat de bedrijfsvoering van de handelaren niet al te zeer wordt belemmerd. Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit.

Het Vuurwerkbesluit beoogt de hele keten rond vuurwerk te regelen. Van het invoeren of produceren, tot transport, handel, opslag, bewerken en afsteken. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

Het Vuurwerkbesluit kent regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels voor professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.

Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1, eerste lid, omschreven als: vuurwerk dat is ingedeeld in categorie F1, F2 of F3 en dat bij of krachtens dit besluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Vuurwerk in algemene zin is daar omschreven als: pyrotechnische artikelen ter vermaak. En pyrotechnisch artikel als: artikel dat explosieve stoffen of een explosief mengsel van stoffen bevat die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook dan wel een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties.

Het vuurwerk dat krachtens het Vuurwerkbesluit is aangewezen als consumentenvuurwerk is aangewezen in de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk.

De begripsomschrijving van consumentenvuurwerk in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit is een andere definitie dan in het Vuurwerkbesluit voor 2010. Daar was in het inmiddels vervallen artikel 1.1.2 alle vuurwerk dat door een particulier werd afgestoken, te koop werd aangeboden aan een particulier, werd aangetroffen bij een particulier, werd geïmporteerd of bewaard met de bedoeling het aan particulier ter beschikking te stellen, of was voorzien van de aanduiding “geschikt voor particulier gebruik” aangemerkt als consumentenvuurwerk.

Dezelfde opsomming is nu opgenomen in artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit. Artikel 1.2.2 regelt een verbod aan handelaren om professioneel en theatervuurwerk aan particulieren ter beschikking te stellen, en aan particulieren om zulk vuurwerk op te slaan, voor handen te hebben of af te steken.

In de praktijk is het verschil dat iemand die buiten de tijden waarop rond oud en nieuw vuurwerk mag worden afgestoken wordt betrapt op het afsteken van professioneel of theatervuurwerk, niet zoals voor 2010 strafbaar is voor het overtreden van zowel de APV als het Vuurwerkbesluit, maar alleen voor overtreding van het Vuurwerkbesluit. Het is van belang dat er op de juiste basis wordt beboet.

Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik – aldus artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit – indien: a. het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier; b. het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier; c. het aangetroffen wordt bij een particulier; d. het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of e. het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.

Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op: - vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen; - vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik of beheer is; - vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.

Fop- en schertsvuurwerk Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.

Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels: - een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1); - dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2); - een verbod per levering meer dan 25 kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3); - een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4); - een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan 12 jaar, voor zover het betreft categorie 1, 16 jaar voor zover het betreft categorie 2 en 18 jaar voor zover het betreft categorie 3(artikel 2.3.5); - een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 18.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6). De bepalingen 2:72 en 2:73 zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van vuurwerk tijdens verkoopdagen

Verkoopvergunning consumentenvuurwerk Op basis van artikel 2:72 kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Deze vergunning is als gevolg van de versoepeling van landelijke regelgeving in 2012 opnieuw geïntroduceerd.

De landelijke aanpassing van het vuurwerkbesluit in 2012 houdt in dat bedrijven pas vanaf 10.000 kg vuurwerkopslag een vergunning nodig hebben. Hierdoor kunnen vuurwerkverkooppunten tot 10.000 kg zich vergunningvrij vestigen in Rotterdam. Dit kan een toename van het aantal verkooppunten in Rotterdam tot gevolg hebben. Het behoeft geen toelichting dat het gevaar voor de omgeving potentieel sterk wordt vergroot door de (10 maal) grotere hoeveelheid vuurwerk die in een bedrijf vergunningvrij opgeslagen mag worden.

Om deze lacune door de deregulering van het landelijke Vuurwerkbesluit te dichten en tevens te zorgen voor een evenwichtige spreiding van het aantal vuurwerkverkooppunten in de stad, wordt opnieuw een lokale vergunningplicht voor vuurwerkverkooppunten in de APV opgenomen.

De lokale vuurwerkvergunning koppelt een toelatingsregime aan een op langere termijn effect hebbend spreidingsbeleid, met als doel het woon- en leefklimaat in woonwijken te verbeteren door (een concentratie van) vuurwerkverkooppunten aldaar tegen te gaan.

Algemene weigeringsgronden in de zin van artikel1:8 in het kader van de onderhavige vergunning zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen, scholen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde of ter voorkoming van overlast een spreidingsbeleid voor verkooppunten voeren of een maximaal af te geven aantal vergunningen vaststellen. Er is daarom niet voor gekozen om in het onderhavige artikel een maximum te verbinden aan het aantal te verlenen vergunningen. Met het spreidingsbeleid kan bijvoorbeeld een concentratie aan vuurwerkverkooppunten in een straat of woonwijk, wat een ongewenste situatie voor het woon- of leefklimaat kan zijn, worden tegengegaan. In afwijking van artikel 1:7 wordt de vergunning verleend voor de duur van 5 jaar.

Overigens betekent de introductie van een lokale vuurwerkvergunning voor de enkele exploitant die meer dan 10.000 kilogram vuurwerk opslaat, dat hij twee vergunningen nodig heeft. Dit is te rechtvaardigen vanwege het verschil in doelstellingen.

Koopzondag In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.

Derde lid In dit artikellid zijn in aanvulling op de artikelen 1:6 en 1:8 de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden opgenomen. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Het derde lid vormt het sluitstuk op het handhavingsinstrumentarium. Wanneer een ondernemer de voorschriften of beperkingen van een aan hem verleende vergunning heeft overtreden, kan dit ertoe leiden dat aan hem geen nieuwe vergunning meer wordt verleend of zijn bestaande vergunning wordt ingetrokken. Dit kan ook indien in of vanuit de het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet waardoor de openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed of gebleken is dat de exploitant in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

Naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in horecaparagraaf, vindt altijd een antecedententoets van de exploitant en beheerder plaats. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1).

Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2). In navolging van de uitbreiding van het wetsvoorstel BIBOB, welke in 2013 in werking zal treden, zal ook een BIBOB-toets tot de mogelijkheden behoren.

Artikel 20 van de Wet politiegegevens biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten.

Geen vergunning wordt verleend indien de vestiging of de exploitatie van het vuurwerkverkooppunt in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer. Dit vanwege de wens om in de toekomst de spreiding van vuurwerkverkooppunten middels bestemmingsplannen te realiseren.

Opgemerkt wordt nog dat artikel 2:35 ‘Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen’ een grondslag biedt voor een (tijdelijke) sluiting van een vuurwerkverkooppunt.

Vierde tot en met zesde lid De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:5 APV) en wordt verleend voor de aangevraagde locatie. Wanneer andere personen het bedrijf leiden, is een nieuwe toets door het college noodzakelijk. Een eenmaal verleende vergunning kan niet worden meegenomen naar een andere locatie. Dan zal een nieuwe toets moeten plaatsvinden. Met het begrip “drijver van de inrichting” wordt aangesloten bij de Wet milieubeheer en het Vuurwerkbesluit.

Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er van afgezien om hier een lex silencio positivo in te voeren.

Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens verkoopdagen

In Rotterdam geldt sinds 2019 tijdens de jaarwisseling een vuurwerkverbod met de mogelijkheid van het aanwijzen van vuurwerkzones. Met de omkering van de norm en de introductie van het vuurwerkverbod wordt benadrukt dat het afsteken van consumentenvuurwerk risicovol is, en tot overlast, schade, incidenten en letsel leidt.

Vuurwerk afsteken blijft in Rotterdam mogelijk in door het college aangewezen gebieden. Deze gebieden worden jaarlijks aangewezen. Bij de aanwijzing van de vuurwerkzones wordt in ieder geval rekening gehouden met de mate van overlast en inbreuk op de openbare orde en veiligheid die tijdens voorgaande jaarwisselingen heeft plaatsgevonden. Aan de ene kant worden zo gebieden waar overlastproblematiek aan de orde is (geweest) buiten de vuurwerkzones gehouden en aan de andere kant worden gebieden waar de ervaring juist leert dat de overlast en de inbreuk op de openbare orde en veiligheid gering is of onder controle kan worden gehouden in beginsel als vuurwerkzone aangewezen. Ook wordt rekening gehouden met de aard, de benodigde omvang en de belastbaarheid van het gebied. Het vuurwerkverbod blijft op risicovolle en kwetsbare locaties in Rotterdam (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, parken, kinderboerderijen, huizen met rieten daken, bij dierenasiels enzovoorts) onverminderd van kracht. Bij de aanwijzing van vuurwerkzones hebben de gebiedscommissies, wijkcomités en wijkraden een adviesbevoegdheid. Ook de diensten hebben een adviesrol bij de aanwijzing van vuurwerkzones. Voordat het college besluit tot de aanwijzing van vuurwerkzones wordt het concept-besluit aan de gemeenteraad voorgelegd.

Met het vuurwerkverbod en het werken met vuurwerkzones wil Rotterdam verstoringen van de openbare orde terugdringen en zorgdragen voor een veilig en leefbaar Oud en Nieuw voor iedereen. De verwachting is dat het vuurwerkverbod er ook toe zal leiden dat er minder vuurwerk in omloop zal zijn.

Het Vuurwerkbesluit en de Wet milieubeheer zijn relevante hogere regelingen waaraan een verbod op vuurwerk dient te worden getoetst. Deze regelingen bevatten regels vanuit het motief van de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. Het motief van deze regelingen en het Rotterdamse vuurwerkverbod vallen niet samen. Het Rotterdamse vuurwerkverbod is primair ingegeven vanuit de ‘handhaving van de openbare orde, leefbaarheid en veiligheid’. Met het vuurwerkverbod wordt de overlast van het afsteken van vuurwerk (geluidhinder, brandgevaar, kans op letsel en kans op vandalisme) en de inbreuk op de openbare orde, leefbaarheid en veiligheid beperkt.

Het derde lid maakt het mogelijk om in de vuurwerkzones op te treden tegen het tot ontbranding brengen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of bij een volksverzameling.

Afdeling 14: Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft. Artikel 3.3.2 beoogt een instrument te bieden in de strijd tegen de overlast,welke wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen, met name harddrugs. In artikel 3.3.2 zijn zowel de aanbieders als de "aannemers" en "bemiddelaars" (drugrunners) strafbaar. Verder is artikel3.3.2 zó geredigeerd, dat het er niet toe doet, of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking e.d. De vraag rijst waaruit het 'kennelijke doel' kan blijken. Dat dient te blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.

Toelichting (algemeen)

Vanuit de openbare orde optiek gezien draagt het gebruik van met name harddrugs en de daarbij behorende randverschijnselen in aanzienlijke mate bij aan de ongewenste verloedering van de stad. Helaas is groepsvorming van gebruikers en handelaren een permanent, maar overigens in frequentie, ernst en omvang variërend verschijnsel op de openbare weg geworden. Groepsvorming van drugsgebruikers en -handelaren behoeft op zich geen acuut gevaar op te leveren voor de woon- en leefomgeving en voor voorbijgangers. Zeker is wel dat deze groepsvorming bij passanten sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid, en dus overlast oproept. Voor het gemeentebestuur is er dan de taak iets te doen aan de overlastgevende aspecten van gebruik van en handel in drugs.

Daartoe is in deze APV een aantal bepalingen - specifiek gericht op deze problematiek - opgenomen. De hier bedoelde bepalingen vormen een aanvulling op andere bepalingen in deze APV inzake hinderlijk gedrag op of aan de openbare weg, welke bepalingen evenzeer kunnen worden gehanteerd in het kader van een beleid, gericht op het voorkomen en bestrijden van drugsoverlast. Met name worden genoemd:

-artikel 2:1: samenscholing en ongeregeldheden; - artikel 2:47: hinderlijk gedrag op openbare plaatsen; - artikel 2:48: verboden drankgebruik; - artikel 2:49: Verboden gedrag bij of in gebouwen; - artikel 2:50a: messen en andere voorwerpen als wapen. Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik Vele druggebruikers gebruiken hun (hard) drugs - of treffen daartoe voorbereidingen - in het openbaar. Dit veroorzaakt veel gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij het publiek. Op basis van dit artikel kan de politie overgaan tot aanhouding van de betrokken gebruikers of deze van bepaalde - bij hen favoriete - plekken wegsturen. Ook kan de politie de voorwerpen waarmee de overtreding wordt gepleegd (hulpmiddelen, drugs) strafrechtelijk in beslag nemen.

In het kader van de hulpverlening komt het voor, dat ook "veldwerkers" van de GGD of van andere hulpverlenende instanties op de weg in het bezit zijn van voorwerpen of stoffen, die worden gehanteerd bij drugsgebruik. Deze veldwerkers vallen desondanks niet onder deze strafbepaling, omdat zij deze voorwerpen of stoffen "ambtshalve" bij zich hebben en daarmee geen overlast veroorzaken. Het in dit artikel gestelde verbod is in beginsel gerelateerd aan het (openlijk) gebruik van drugs en richt zich dus tot de druggebruikers.

Dat het artikel alleen ziet op het gebruik van drugs heeft ook te maken met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 [zaaknummer 201009884/1/H3].

De artikelen over drugsgebruik zijn opnieuw geredigeerd aan de hand van deze uitspraak. Een verbodsbepaling in de APV die ziet op het gebruik van drugs op de openbare weg blijft echter zeer wenselijk.

Voor een gemeentelijke verbodsbepaling is volgens de Afdeling geen ruimte, indien deze handelingen reeds verboden zijn op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Opiumwet, en strafbaar gesteld op grond van artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet.

Op grond van de huidige redactie van artikel 2:74a bestaat er geen overlap bestaat met de artikel 2 en 3 van de Opiumwet. En dergelijke strafbepaling in de APV is gerechtvaardigd en niet in strijd met bovengenoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, nu het artikel enkel ziet op het gebruik van drugs.

Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d.

Artikel 2:74b verbiedt het zich ontdoen van attributen die bij gebruik van(hard) drugs worden gehanteerd. Aangezien deze attributen in deze tijd veelal gevaarvolle objecten zijn (m.n. injectiespuiten i.r.m. AIDS) is een algemeen verbod gesteld om deze op of aan de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien van deze attributen in afvalbakken is op grond van artikel 2:74b niet toegestaan vanwege de risico's voor mensen die in afvalbakken graaien of deze ambtshalve moeten legen. Spuiten e.d. dienen aan het "eigen zorgkader" te worden toevertrouwd (medische diensten e.d.). Afdeling 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden, cameratoezicht op openbare plaatsen en gebruik lasers Artikel 2:75 Bestuurlijke ophoudingAls gevolg van de wijziging van de Gemeentewet door toevoeging van de artikelen 154a, is voor de burgemeester de mogelijkheid gecreëerd om groepen personen voor de duur van maximaal 12 uren op te houden.

Bestuurlijk ophouden is het op een bepaalde plaats onderbrengen en vasthouden van groepen ordeverstoorders, met inbegrip van het overbrengen naar die plaats. Overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet oefent de burgemeester de bevoegdheid tot bestuurlijke ophouding pas uit in geval van groepsgewijze niet-naleving van door de raad, bij verordening vastgestelde en daartoe specifiek aangewezen voorschriften tot handhaving van de openbare orde of beperking van gevaar als bedoeld in artikel 175 Gemeentewet, en indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet op andere geschikte wijze kan worden verzekerd.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad een aantal artikelen, betrekking hebbende op de openbare orde en veiligheid, aangewezen op basis waarvan bij overtreding de burgemeester kan besluiten groepen bestuurlijk op te houden.

Bestuurlijk ophouden is een bestuursrechtelijk ultimum remedium. Bestuurlijk ophouden komt in beeld bij grootschalige verstoringen van de openbare orde, zoals bijvoorbeeld bij krakersrellen, demonstraties, risicowedstrijden of grootschalige evenementen. Tot toepassing mag niet lichtvaardig worden besloten. Andere middelen moeten niet toereikend zijn om de openbare orde te herstellen. Deze verstrekkende bevoegdheid zal inde praktijk dan ook niet eerder toegepast worden dan na overleg met de korpschef van de regiopolitie en de hoofdofficier van justitie(driehoeksoverleg).

Overeenkomstig artikel 154a, zevende lid, mag de ophouding niet langer duren dan de tijd die nodig is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving, met een maximum van 12 uren. In dat kader is het van belang dat de burgemeester met enige regelmaat toetst of de bestuurlijke ophouding nog noodzakelijk is.

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

Op grond van artikel 151b van de Gemeentewet kan de raad de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden genoemd in de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en munitie kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied: - vervoermiddelen te onderzoeken; - een ieder aan de kleding te onderzoeken; - te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Over deze feiten en omstandigheden wordt de burgemeester geïnformeerd door de korpschef. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dat strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Alvorens de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde: - feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan; - zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers(privacy); - subsidiariteit en proportionaliteit; - breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter verhoging van leefbaarheid en veiligheid.

In artikel 151b van de Gemeentewet en de bijbehorende toelichting wordende voorwaarden voor het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden beschreven. Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet heeft de raad de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verleend om, indien de handhaving van de openbare orde dit noodzakelijk maakt, te besluiten tot plaatsing van camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

De invulling van het begrip ‘openbare plaats’ uit artikel 151c Gemeentewet is ontleend aan de wetsgeschiedenis van de Wet openbare manifestaties (Wom). Op grond van die wet omvat het begrip openbare plaats in de meest algemene zin van het woord alle plaatsen waar men komt en gaat. Vereist is in ieder geval dat de plaats ‘openstaat voor het publiek’. Dat wil zeggen dat iedereen vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan, en dat er geen beletselen zijn in de vorm van een meldingsplicht, een eis van voorafgaand verlof of de heffing van een toegangsprijs (zoals bijvoorbeeld het geval is bij stadions, postkantoren, gemeentehuizen, parkeerterreinen, musea, warenhuizen en ziekenhuizen). Voorts geldt dat het open staan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of op vast gebruik.

Aangezien het ongewenst is dat bij parkeerterreinen, als plaatsen die wel voor een ieder toegankelijk zijn, geen cameratoezicht in het kader van de openbare orde mogelijk zou zijn, heeft de raad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om deze plaatsen aan te wijzen als openbare plaatsen (artikel 2:77, tweede lid).

De burgemeester kan besluiten cameratoezicht in te stellen op openbare plaatsen als dit noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde.

Er moet sprake zijn van een gebied waarin zich onveilige situaties of met enige regelmaat wanordelijkheden voordoen. Dit zal moeten blijken uit een grondige analyse van de veiligheidssituatie die wordt aangeleverd door de politiechef. Vastgesteld moet worden dat er een evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit), en dat het doel van de handhaving van de openbare orde niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het gebruik van camera’s moet kenbaar zijn voor het publiek.

De aanwijzing van een gebied waar cameratoezicht zal worden ingesteld, geschiedt voor een bepaalde duur, die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Doorgaans zal worden gekozen voor het instellen van cameratoezicht voor een periode van twee jaar, waarbij jaarlijks een rapportage wordt opgemaakt. De gemeenteraad wordt over het instellen van cameratoezicht geïnformeerd, evenals over de jaarrapportage en tussentijdse wijzigingen in een cameraproject.

Over het voornemen tot een besluit tot het vaststellen van de periode waarin de geplaatste camera’s daadwerkelijk zullen worden gebruikt en de beelden in elk geval rechtstreeks zullen worden bekeken, voert de burgemeester in het lokale driehoeksoverleg overleg met de officier van justitie. De beelden kunnen namelijk onder voorwaarden worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van een gepleegd strafbaar feit.

Artikel 2:77a Gebruik lasers

Het gebruik van laserapparatuur of pennen kan ernstige hinder veroorzaken voor verkeer en kan verstrekkende gevolgen hebben. Op dit moment ontbreekt het toezichthouders aan bevoegdheden om personen aan te spreken op het bezit en gebruik van bijvoorbeeld een laserpen. Het bezit en het gebruik is niet strafbaar. Met deze bepaling wordt het gebruik en bezit wel verboden, indien het een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. Een situatie waarvan hier sprake van kan zijn is die waarbij automobilisten vanaf een brug worden beschenen of piloten die worden gehinderd bij het landen en opstijgen.

Afdeling 16. Omgevingsverboden

Artikel 2:77b Wijkverbod

Op grond van het eerste lid van artikel 277a is de burgemeester bevoegd om een persoon in het belang van: - de openbare orde en veiligheid; - het voorkomen of beperken van overlast; - het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- en leefklimaat; - de veiligheid van personen en goederen; of

-de gezondheid of zedelijkheid, een verbod op te leggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van drie dagen te bevinden op in een in dat verbod aangewezen gebied. Een dergelijk verbod wordt een wijkverbod genoemd.

Een wijkverbod wordt opgelegd indien een persoon strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht en daarvoor ten minste éénmaal is gewaarschuwd. De waarschuwing geldt voor de gehele stad en is zes maanden geldig. Nadat een persoon is gewaarschuwd én hij een redelijke termijn heeft gekregen om zijn overlastgevende gedrag te beëindigen dan wel het gebied te verlaten, kan een verbod worden opgelegd indien het overlast gevende of strafbare gedrag aanhoudt. Door het wijkverbod kan de burgemeester direct optreden op het moment dat een maatregel op dat moment in dat gebied noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de openbare orde.

De duur van het eerste verbod is gesteld op drie dagen, zodat het middel onder meer effectief kan worden ingezet in uitgaansgebieden indien sprake is van geweld in het weekend, dan wel bij strafbare of overlast gevende gedragingen bij evenementen. Indien sprake is van evenementen kan er in bepaalde gevallen worden afgezien van een waarschuwing. Er moet dan sprake zijn van een directe vrees voor een verdere verstoring van de openbare orde tijdens dit evenement en de vereiste spoed zich verzet tegen het waarschuwen. Dit kan onder meer blijken uit de ernst van de gedraging, het effect op het evenement, gevaar voor de overige bezoekers en overige omstandigheden van het geval. Indien er geen directe vrees is voor een verdere verstoring van de openbare orde en er geen direct gevaar is voor de overige bezoekers van het evenement, dient de persoon eerst te worden gewaarschuwd.

Hoe het middel door de burgemeester of de door of namens hem gemandateerde ambtenaren wordt ingezet is bepaald in de Beleidsregel Overlastgevende Personen 2016. In de beleidsregel wordt bepaald welke feiten en openbare orde verstorende handelingen aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een wijkverbod. Dit kunnen zowel overtredingen van de APV als andere strafbare feiten zijn.

Een wijkverbod geldt in beginsel voor het gebied waarin de overtreding is gepleegd en wordt begrensd door de grenzen van de wijkteams. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Dit is het geval bij evenementen. Dan geldt het verbod voor het gebied dat in het besluit wordt aangegeven, hetgeen wordt begrensd door de grenzen van het evenemententerrein of indien sprake is van een open evenement de grenzen van die wijken waarin het evenement plaatsvindt. Aan een persoon kan slechts een tweede of volgende wijkverboden worden opgelegd indien hij zich binnen zes maanden na het opleggen van een wijkverbod voor een volgende maal schuldig maakt aan een gedraging als genoemd in de beleidsregel. In de beleidsregel is bepaald dat de duur vaneen wijkverbod tot 30 dagen wordt opgebouwd. Indien de betrokkene kan aantonen dat hij een zwaarwegend belang heeft om zich in het gebied op te houden, wordt het gebied waarop het verbod van toepassing is dienovereenkomstig aangepast. Doorgaans zal het gaan om belangen in de persoonlijke sfeer, zoals wonen, werken, het bezoek aan een huisarts, advocaat of hulpverleningsinstanties.

Indien na deze gedraginterventies de overlast blijft aanhouden, dan wordt conform artikel 172a (en 172b) Gemeentewet en de Beleidsregel Overlastgevende Personen 2016 verdere bestuurlijke maatregelen genomen tegen deze persoon. Dit geldt niet indien een bevel “slechts” wordt overtreden zonder dat dit gepaard gaat met overlastgevend dan wel strafbaar gedrag. Dan blijft gehandhaafd worden conform de Beleidsregel Overlastgevende Personen 2016.

Artikel 2:77c Stadionomgevingsverbod

Voetbalwedstrijden en evenementen in stadions gaan soms gepaard met verstoringen van de openbare orde. Ter voorkoming en bestrijding van deze openbare ordeverstoringen worden al enige tijd door de stadions privaatrechtelijke stadionverboden opgelegd aan personen die de orde in het stadion verstoren. Personen met een privaatrechtelijk stadionverbod mogen niet in het stadion komen.

In dit artikel gaat het om de bestuursrechtelijke stadionomgevingsverboden. Hiermee wordt het onder andere aan voetbalsupporters, die zich schuldig hebben gemaakt aan openbare orde verstorend gedrag, verboden zich rond het stadion te begeven in geval er een evenement of voetbalwedstrijd in het stadion plaatsvindt. Deze stadionomgevingsverboden zijn noodzakelijk omdat een groot deel van de ordeverstoringen zich niet alleen in maar ook rondom en in de omgeving van het stadion voordoen. Eerste lid De burgemeester kan aan personen waarvan is komen vast te staan dat deze tijdens evenementen of voetbalwedstrijden de openbare orde verstoren in de omgeving van het Feyenoordstadion “de Kuip”, het Spartastadion “het Kasteel” of het Excelsiorstadion “Woudestein”, een stadionomgevingsverbod opleggen. Tevens kan een stadionomgevingsverbod worden opgelegd aan personen aan wie reeds een privaatrechtelijk stadionverbod is opgelegd.

Tweede lid In het tweede lid van artikel 2:77c is bepaald dat het stadionomgevingsverbod geldt gedurende een bepaalde periode welke niet langer is dan twee jaar.

Derde lid In het besluit zal precies worden aangegeven voor welk gebied het verbod geldt. Indien de betrokkene kan aantonen dat hij een zwaarwegend belang heeft om zich in het gebied op te houden, wordt het gebied waarop het verbod van toepassing is dienovereenkomstig aangepast. Doorgaans zal het gaan om belangen in de persoonlijke sfeer, zoals wonen, werken, het bezoek aan een huisarts, advocaat of hulpverleningsinstanties.

Afdeling 17. Woonoverlast

Artikel 2:78 Aanpak woonoverlast

Op 1 juli 2017 is de Wet aanpak woonoverlast in werking getreden (artikel 151d van de Gemeentewet). Deze wet maakt het mogelijk dat de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid toekent om bij ernstige en herhaaldelijke woonoverlast gedragsaanwijzingen op te leggen aan gebruikers van een woning of erf.

Tot aan de invoering van artikel 151d Gemeentewet bestond de mogelijkheid in het kader van de aanpak van woonoverlast om een bestuurlijke waarschuwing te geven of de woning van de overlastgever tijdelijk te sluiten. In de Rotterdamse aanpak van woonoverlast werd een tussenvorm gemist. Want een bestuurlijke waarschuwing blijkt in de praktijk een (te) licht instrument en heeft vaak niet het gewenste effect. Een tijdelijke woningsluiting is daarentegen een zwaar instrument. Woonoverlast bestaat vaak uit relatief kleine incidenten, die weliswaar een grote invloed kunnen hebben op omwonenden maar die zich niet (altijd) lenen voor een tijdelijke woningsluiting.

De mogelijkheid om een gedragsaanwijzing op te leggen versterkt de Rotterdamse aanpak van woonoverlast en biedt mogelijkheden voor een maatwerkoplossing.

Eerste lid

Het eerste lid van artikel 2:78 bevat een zorgplicht die inhoudt dat gedragingen in of vanuit een woning of het daarbij behorende erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder mogen veroorzaken voor omwonenden. Gedragingen in de onmiddellijke nabijheid van de woning of het erf, die ernstige en herhaaldelijke hinder veroorzaken, vallen tevens onder de bepaling. De hinder moet ernstig en herhaaldelijk zijn voordat het onder deze bepaling valt. Een eenduidige definitie van hinder is niet te geven. De hinder moet worden aangetoond vanuit de Rotterdamse aanpak van woonoverlast. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het draaien van luide muziek in de nachtelijke uren.

Deze zorgplicht geldt voor gebruikers van een woning en/of bijbehorend erf. Er hoeft geen huurrechtelijk of eigendomsrechtelijke relatie met de woning te bestaan. Ook een regelmatige gast, een illegale onderhuurder of een kraker van de woning valt onder de bepaling.

De zorgplicht geldt tevens voor degene die zijn of haar woning tegen betaling in gebruik geeft aan personen die niet staan in geschreven in Rotterdam in de Basisregistratie Personen (BRP). Hier worden bijvoorbeeld personen mee bedoeld die de eigen woning te huur aanbieden via een online verhuurplatform, zoals Airbnb en Wimdu.

Tweede lid

Wanneer de zorgplicht wordt geschonden, kan de burgemeester een gedragsaanwijzing geven in de vorm van een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Uitgangspunt is dat de last proportioneel is en in verhouding staat tot de overtreding.

In de last staat omschreven welke handelingen een gebruiker van de woning en/of erf moet verrichten of moet nalaten. Er kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de overtreder geen luide muziek mag draaien na een bepaalde tijd. De last kan ook een tijdelijk verbod inhouden voor een meerderjarige gebruiker om aanwezig te zijn in of bij de woning of op het erf. Het doel hiervan is dat de overlast tijdelijk stopt. Bovendien ontstaat hierdoor ruimte om te zoeken naar een definitieve oplossing en kunnen ingrijpendere maatregelen zoals een woningsluiting worden voorkomen. Het verbod om aanwezig te zijn geldt voor een periode van tien dagen en kan bij ernstige vrees voor verdere overtreding worden verlengd tot ten hoogste vier weken. De Wet tijdelijk huisverbod (Wth) is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de bepalingen die specifiek zien op huiselijk geweld.

Er kan ook een gedragsaanwijzing worden gegeven aan degene die zijn of haar woning tegen betaling in gebruik geeft aan perso(o)n(en) die niet staan ingeschreven in Rotterdam in de BRP, en waarbij de betreffende personen ernstige en herhaaldelijke hinder veroorzaken voor omwonenden.

Het tweede lid schrijft voor dat de burgemeester in beleidsregels vastlegt hoe hij invulling geeft aan zijn bevoegdheid. De wijze waarop de burgemeester gebruik maakt van de bevoegdheid is vastgelegd in de beleidslijn ‘Wet Aanpak Woonoverlast in Rotterdam’.

Ultimum remedium

De inzet van een gedragsaanwijzing is een ultimum remedium in de Rotterdamse aanpak van woonoverlast. De burgemeester legt de specifieke gedragsaanwijzing pas op als de ernstige en herhaaldelijke hinder niet op een andere geschikte wijze kan worden tegengegaan. Dat betekent dat andere passende en minder ingrijpende instrumenten uit de Rotterdamse aanpak van woonoverlast zijn onderzocht.

Denk hierbij aan de inzet van mediation, buurtbemiddeling en de inzet van een geluidsmeting.

Dat houdt ook in dat wanneer er overlast wordt veroorzaakt vanuit een huurwoning, er eerst getracht moet worden om via de huurovereenkomst c.q. het huurrecht de overlast aan te pakken. Wanneer deze maatregelen de overlast onvoldoende kunnen oplossen, kan de burgemeester overwegen om een bestuursrechtelijke gedragsaanwijzing op te leggen. De bestuursrechtelijke bevoegdheid om een gedragsaanwijzing op te leggen komt niet in de plaats van de civielrechtelijke mogelijkheid, maar in aanvulling daarop.

Hoofdstuk 3. Regulering prostitutie en seksbranche

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 3:1 Afbakening

Afbakening van dit hoofdstuk van de APV ten opzichte van enkele (algemene) bepalingen uit andere delen van de APV is wenselijk aangezien de genoemde bepalingen betrekking hebben op onderwerpen die waarschijnlijk op termijn in of krachtens de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (hierna: Wrp) in afwijking van de (algemene) bepalingen van de APV geregeld (moeten) worden.

Om niet binnen afzienbare termijn opnieuw substantiële materiële wijzigingen aan te hoeven brengen in de betreffende regelgeving is ervoor gekozen vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wrp deze materie nu veelal in lijn met de Wrp te regelen. Het betreft de volgende onderwerpen: 1:2 (Beslistermijn), 1:3 (Indiening aanvraag), 1:5 (Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing), 1:6 (Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing), 1:7 (Geldigheidsduur vergunning of ontheffing) en 1:7a (Termijnen).

Artikel 3:2 Begripsbepaling

In artikel 3:2 worden veel voorkomende begrippen gedefinieerd, waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij bestaande definities.

Omdat de APV, met het oog op het toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer en telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip ‘advertentie’ ruim te omschrijven; er is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (kranten, televisie, internet, posters, flyers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord: commerciële.

De dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de APV.

Volgens artikel 160 Gemeentewet is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als de APV) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het bevoegd bestuursorgaan bij de vergunningverlening voor een seksbedrijf. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichtingen is het ruimere begrip 'ruimte' opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het college kan zijn bevoegdheid ter zake mandateren aan de burgemeester op grond van artikel 168, eerste lid, Gemeentewet.

Een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een escortbedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. Het is mogelijk dat de bemiddeling plaatsvindt vanuit een bedrijfspand, maar het is ook denkbaar dat gewerkt wordt vanaf een privé-adres met gebruikmaking van bijvoorbeeld een website op internet. In de APV is een afzonderlijke definitie opgenomen van escortbedrijf, omdat dit type prostitutiebedrijven niet locatie-gebonden is, wat het toezicht lastiger maakt en bijzondere aandacht vergt.

Voor de definitie van exploitant is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. Een seksbedrijf heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert is er sprake van een seksbedrijf, meer precies: een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant. De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan prostituee worden gesteld én aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt o.a. dat de prostituee/exploitant minimaal 21 jaar dient te zijn, vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (art. 3:7, eerste lid, onder d).

In dit hoofdstuk van de APV heeft het begrip ‘klant’ een beperktere betekenis dan in het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de beheerder, het personeel dat in de bedrijfsruimte van het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties of onderhoud.

In de APV wordt het begrip ‘prostituee’ gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar ‘prostituee’ staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostitué bedoeld. Dit komt in de definitie van de term ‘prostituee’ tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: degene die.

De definitie van prostitutie sluit aan bij de formulering in artikel 273f, eerste lid, onder 3 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het ‘zich beschikbaar stellen’ duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidentele seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip ‘prostitutie’ vallen, zelfs niet als ‘de ander’ een tegenprestatie levert. Bij ‘betaling’ zal het veelal gaan om een geldbedrag, maar het is daar niet toe beperkt. De betaling geschiedt door of ten behoeve van ‘de ander’, wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van de APV.

Prostitutiebedrijven zijn er in verschillende varianten. In de eerste plaats vallen hieronder de locatiegebonden bedrijven, zoals de bordelen en clubs. Ook een niet-locatiegebonden bedrijf kan een prostitutiebedrijf zijn; veelal gaat het dan om een escortbedrijf. Als prostitutie plaats vindt in woningen, kunnen deze locaties – onder omstandigheden – als een prostitutiebedrijf aangemerkt worden. Een dergelijk ‘privé-huis’ is voor het publiek toegankelijk nu er klanten toegang wordt verschaft. Is de prostituee op enigerlei wijze werkzaam voor degene die de woning of ruimte beschikbaar stelt, dan is er zonder meer sprake van een prostitutiebedrijf. Er zijn ook prostituees die niet werkzaam zijn voor een prostitutiebedrijf, maar die zelfstandig werken, veelal thuis. Indien een prostituee op haar thuisadres werkzaam is en geen andere prostituees in haar woning laat werken, is er in beginsel geen sprake van een prostitutiebedrijf, maar van een aan huis gebonden beroep, en is geen vergunning nodig. Indien echter de activiteiten van de thuiswerkende prostituee een zakelijke uitstraling hebben, bijvoorbeeld indien er zodanig met dat adres wordt geadverteerd dat het tot passanten leidt, er verlichting of reclame-uitingen aan het pand zichtbaar zijn of er meerdere prostituees op hetzelfde adres werkzaam zijn, dan is er sprake van een prostitutiebedrijf en is een vergunning noodzakelijk. Kortom, de activiteiten van de thuiswerkende prostituee mogen niet bedrijfsmatig plaatsvinden, uiterlijk waarneembaar zijn en er mag ook geen publiekstrekkende werking vanuit gaan.

Het begrip ‘seksbedrijf’ duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden; daarvoor wordt in de APV de term ‘seksinrichting’ gebruikt. Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling (prostitutie), en het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’ en sekstheaters. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen betaling aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. De definitie van een seksbedrijf gaat uit van de term ‘bedrijfsmatig’. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de APV, en is dan dus vergunningplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige prostitutie moet worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.

Wanneer zelfstandig werkende prostituees dat op bedrijfsmatige wijze doen, zijn zij ook vergunningplichtig. Indien sprake is van slechts één prostituee, die niet adverteert, die in zijn of haar eigen woning werkt en er in deze woning slechts één werkplek is, wordt dit in beginsel niet als bedrijfsmatige exploitatie aangemerkt. Deze uitzondering voor thuiswerksters is echter geen automatisme en zal in elk geval niet worden gemaakt indien de thuiswerkster onderdeel uitmaakt van een (escort)organisatie of indien de woning door uithangborden en verlichting het karakter heeft van een seksinrichting.

Het begrip ‘seksbedrijf’ wordt dus gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een ‘prostitutiebedrijf’, en als dat geschiedt door bemiddeling tussen prostituees en klanten, dan wordt van een ‘escortbedrijf’ gesproken.

Er is voor gekozen om een aparte definitie op te nemen voor het begrip ‘raamprostitutiebedrijf’ omdat dit onderdeel van de prostitutiesector een bijzondere uiterlijke verschijningsvorm is en invloed op de omgeving heeft en er daarom sectorspecifieke regels voor de raamprostitutie in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Met het begrip ‘seksinrichting’ wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd – en bij escortbedrijven per definitie niet – het geval. In de definitie is gekozen voor de term "besloten ruimte", omdat dit meer omvat dan het begrip “gebouw”. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord "besloten" duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. De toevoeging van het begrip "voor publiek toegankelijk" is van belang, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de gemeenteraad zijn bevoegdheid overschrijdt, wanneer hij handelingen verbiedt die in geen enkel opzicht een openbaar karakter hebben en in geen enkel opzicht betrekking hebben op de openbare orde. Kort samengevat luidt het standpunt van de Hoge Raad over het element van openbaarheid in de gemeentelijke verordeningen als volgt:

  • ·

    indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die zintuiglijk vanaf een openbare plaats waarneembaar is, dan is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • ·

    indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die voornamelijk van een ander erf of vanuit een ander goed waarneembaar is, dan wordt onder omstandigheden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • ·

    indien van het voorgaande geen sprake is, maar de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling of toestand (mede gelet op de plaatselijke omstandigheden) zodanig kunnen zijn dat zij een gevaar betekenen voor de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, dan heeft de verboden handeling of toestand een terugslag hebben op openbare belangen en is mitsdien voldaan aan het vereiste van openbaarheid. In een arrest van 10 oktober 1975 overwoog de Hoge Raad dat een bepaling in de Rotterdamse APV inzake de sluiting van bordelen bleef binnen de grenzen van artikel 168 gemeentewet (oud) "daar met de sluiting van een perceel [...], ook in gevallen waarin [...] de verboden handelingen elk karakter van openbaarheid missen, de openbare orde kan zijn gediend".

Onder ‘werkruimte’ wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere. Met ‘zelfstandig’ wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostitutie haar diensten aanbiedt. Een deel van een seksinrichting dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn.

Afdeling 2. Vergunning seksbedrijf

Artikel 3:3 Vergunning

Er is voor gekozen om seksbedrijven met een vergunningenstelsel te reguleren. Dit houdt in dat het uitoefenen van een seksbedrijf verboden is, tenzij een vergunning is verleend. De keuze voor een vergunningenstelsel sluit aan bij bestaande structuren. Een uitgangspunt is tevens dat legaal aanbod in beginsel illegaal aanbod tegengaat, de zogeheten kanalisatiegedachte. Daarbij wordt aangenomen dat als er een legaal en betrouwbaar aanbod bestaat, er niet langer aanleiding is voor klanten om te kiezen voor een illegaal aanbod met alle daarmee samenhangende onwenselijkheden en onzekerheden.

Met het oog op de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven is bepaald dat de beslistermijn voor een vergunning voor een seksbedrijf twaalf weken telt (tweede lid). Deze termijn kan éénmaal met twaalf weken worden verlengd (derde lid).

Het vierde lid is opgenomen omdat na inwerkingtreding van de Dienstenrichtlijn als uitgangspunt geldt dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de termijn, waarbinnen het antwoord op de aanvraag moet volgen, verstreken is (zie artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn). Dit is bedoeld als prikkel voor de overheid om tijdig te beslissen en zorgt ervoor dat burgers en bedrijven geen nadeel ondervinden van een mogelijk te trage besluitvorming. De verwachting bestaat dat de wettelijke termijnen in dit artikel ruim genoeg zijn om tijdig op een aanvraag om een vergunning te besluiten. Zou dat evenwel niet lukken, dan wordt het belang van een daadwerkelijke afweging bij vergunningen als hier aan de orde geacht zwaarder te wegen dan voornoemd uitgangspunt.

Dit is in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn: dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare orde.

Wanneer een vergunning van rechtswege ten onrechte is verleend, kan dit ernstige, onomkeerbare schade voor derden (de menselijke waardigheid van de prostituee, de veiligheid en gezondheid van minderjarigen en kwetsbare volwassenen) tot gevolg hebben.

Uit het vijfde lid volgt dat in het geval een seksbedrijf een seksinrichting heeft, de vergunning van een seksbedrijf voor ten hoogste één seksinrichting kan worden verleend. Het te hanteren uitgangspunt is dat er sprake is van één seksinrichting als het een visueel aaneengesloten eenheid betreft (kan meerdere panden betreffen met meerdere werkkamers (per pand)) met een homogene functie (uitoefening van een seksbedrijf in enigerlei vorm) die tot de beschikking staat van één exploitant.

Als er meerdere exploitanten in één pand zijn gevestigd zal ieder deel waarover één van de exploitanten beschikking heeft als één afzonderlijke seksinrichting worden geclassificeerd.

De vergunningsduur voor seksbedrijven is in principe vijf jaar. Dat is in overeenstemming met de duur van de exploitatievergunningen die ingevolge hoofdstuk 2 worden verleend. Het bevoegd gezag kan op grond van het zesde lid van artikel 3:3 desgewenst een vergunning afgeven met een kortere looptijd. Hierdoor wordt het bijvoorbeeld bij een verlenging van een aanvraag mogelijk om in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek in het kader van Wet Bibob aan de exploitant een vergunning met een beperkte geldigheidsduur te verlenen.

Artikel 3:4 Concentratie seksbedrijven

Op grond van dit artikel kan het college delen van de gemeente aanwijzen waarbinnen voor het vestigen van seksinrichtingen geen vergunning wordt verleend. Het kan bijvoorbeeld gewenst zijn om deze inrichtingen te weren uit woonwijken of andere gebieden die vanuit een oogpunt van openbare orde, veiligheid of woon- en leefomgeving ‘gevoelig’ zijn. De aanwijzing van het college betreft een concretiserend besluit van algemene strekking waartegen bezwaar en beroep open staat. In de nota ‘prostitutie en seksbranche Rotterdam 2015’ zijn drie concentratiegebieden en negen economische ontwikkel- of speerpuntengebieden aangewezen op grond van dit artikel. Straat- en raamprostitutie zijn verboden in artikel 3:17.

Artikel 3:5 0-beleid raamprostitutiebedrijven en maximering aantal seksbedrijven

In Rotterdam is ervoor gekozen raamprostitutiebedrijven geheel niet toe te staan. In Rotterdam geldt op dit moment geen maximum voor het aantal seksbedrijven. Indien het college daartoe aanleiding ziet kan het college dat middels het tweede lid bepalen.

Artikel 3:6 Aanvraag

Met dit artikel wordt de wijze van indiening van de aanvraag van een vergunning geregeld, evenals welke gegevens en bescheiden moeten worden overlegd. De vereiste gegevens worden nodig geacht teneinde een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de aanvraag van de vergunning.

Het overleggen van een situatietekening en plattegrond is uiteraard niet nodig als het een vergunning betreft die niet (mede) voor een seksinrichting wordt aangevraagd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gaat om het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee vanuit een locatie die niet voor publiek toegankelijk is. Er is dan wel sprake van een seksbedrijf, maar niet van een seksinrichting.

Omdat in de toekomst naar verwachting steeds vaker bij indiening sprake zal zijn van digitale documenten, wordt geen specifieke schaalaanduiding voorgeschreven. De maatvoering moet uit de situatieschets (onder k) en tekening (onder l) blijken. Als bescheiden worden overgelegd, moet de gekozen schaal zodanig zijn dat de beoordelaar er voldoende informatie uit kan halen om tot beoordeling van de aanvraag te komen.

In het belang van het toezicht en de handhaving worden seksbedrijven verplicht het opgegeven telefoonnummer dat in de vergunning wordt vermeld (zie artikel 3:8, eerste lid, aanhef en onder e) te gebruiken in advertenties.

Zo wordt bewerkstelligd dat een bepaald telefoonnummer waarmee geadverteerd wordt altijd te herleiden is tot een bepaald seksbedrijf, een bepaalde exploitant en het adres waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Doordat het nummer bovendien in de vergunning wordt vermeld wordt voorkomen dat het nummer vaak verandert, dan zou immers telkens op aanvraag de vergunning gewijzigd dienen te worden.

In dit artikel is de vereiste ‘verklaring omtrent betalingsgedrag’ (lid 2, onder i) opgenomen om de wil en noodzaak te benadrukken dat exploitanten als goed ondernemer hun (betalings-) verplichtingen bij de Rijksbelastingdienst dienen na te komen. Het gaat dan specifiek om belastingen die gerelateerd zijn aan de bedrijfsvoering van het seksbedrijf en daaruit voortvloeien. Bij de aanvraag of vernieuwing van een vergunning dient de exploitant een verklaring inzake nakoming fiscale verplichtingen conform artikel 1.1.12 Leidraad Invordering 2008 te overleggen. Deze verklaring wordt afgegeven door de Rijksbelastingdienst en mag op het moment van overlegging niet ouder zijn dan twee maanden. De inhoud van deze verklaring moet zien op de fiscale verplichtingen van de aanvrager alsmede dat van zijn of haar bestuurders (ingeval de aanvrager een NV, BV, stichting of vereniging is) dan wel zijn of haar informanten (indien de aanvrager een v.o.f. of c.v. is).

Uit deze verklaring dient te blijken dat de exploitant zijn fiscale verplichtingen nakomt. Indien uit de verklaring blijkt dat de exploitant verwijtbaar of nalatig heeft gehandeld in het nakomen van zijn fiscale betalingsverplichtingen kan dit leiden tot het weigeren van de exploitatievergunning. De beoordeling is aan het bevoegd bestuursorgaan.

Als het bevoegd bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd (vierde lid). Uiteraard moeten die gegevens wel in verband staan met de weigeringsgronden van de aangevraagde vergunning.

Artikel 3:7 Weigeringsgronden

In het eerste lid staan de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. In het vijfde lid staan de gronden waarbij ruimte bestaat voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd. Zo kan, als een vergunning de afgelopen vijf jaar is ingetrokken, die intrekking een zelfstandige weigeringsgrond zijn voor een nieuwe vergunning.

De achtergrond van veel van de, met name in het eerste lid, genoemde eisen is dat de exploitant en/of beheerder verantwoordelijk zijn voor een goede gang van zaken in het seksbedrijf en de directe omgeving daarvan. Het gaat om de geschiktheid van de exploitant of beheerder voor de uitoefening van dit beroep en hun rol daarin.

De weigeringsgronden in het eerste lid onder sub a,d en j sluiten nagenoeg aan bij artikel 2:28, vijfde lid APV. De toelichting op de weigeringsgronden van artikel 2:28, vijfde lid van de APV is overeenkomstig van toepassing op seksbedrijven. Waarbij onderdeel j is opgenomen teneinde een betere afstemming tussen planologische en openbare orde-eisen te verkrijgen. Aldus wordt voorkomen dat de burgemeester een vergunning dient te verlenen voor een seksbedrijf dat volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling verboden is. Prostitutie is in strijd met een bestemmingsplan als deze vorm van gebruik niet expliciet in de bestemming of doeleindenomschrijving mogelijk is gemaakt (de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’, zoals deze veelal gehanteerd wordt, volstaat niet). Thuisprostitutie wordt niet beschouwd als de uitoefening van een ‘vrij beroep’, dat zonder meer aan huis moet kunnen worden uitgeoefend. Wel kan thuisprostitutie worden gezien als de uitoefening van een ‘beroep of bedrijf aan huis’. Hieruit volgt dat als het bestemmingsplan een beroep of bedrijf aan huis toestaat, dat thuisprostitutie dan in het algemeen ook toegelaten moet worden (voor wat betreft het bestemmingsplan).

Vanwege de kwetsbaarheid van degenen die voor exploitanten werken, is het van belang dat de exploitant (en indien van toepassing: de beheerder) niet onder curatele staat, niet is ontzet uit het ouderlijk gezag of voogdij en niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Vanwege de aard van de branche is het niet wenselijk dat een exploitant of beheerder jonger is dan 21 jaar. De eisen sluiten zoveel mogelijk aan bij de eisen die de Drank- en Horecawet en daaronder vallende lagere regelgeving stellen aan exploitanten en leidinggevenden. Dit betekent dat in het geval een seksbedrijf tevens een drank- en horecavergunning nodig heeft, met één antecedentenonderzoek kan worden volstaan. Voor de reikwijdte van het begrip ”niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel. Uit de jurisprudentie volgt dat een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk is om te mogen spreken van in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op dit moment is het op grond van artikel 13 van het Besluit justitiële gegevens mogelijk om justitiële gegevens te vragen met het oog op de beoordeling van de aanvrager. Denkbaar is ook om het betrouwbaarheidsoordeel te baseren op de verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven door de Minister van Justitie en strekt ter beoordeling van de strafrechtelijke integriteit van de aanvrager.

Een bepaald crimineel verleden kan er toe leiden dat de betreffende persoon niet als exploitant of beheerder in de seksbranche werkzaam mag zijn. De aanvraag voor een vergunning voor een seksbedrijf moet worden geweigerd als de exploitant of beheerder onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel.

Daarbij is overwogen dat ook andere veroordelingen van dusdanige aard kunnen zijn dat kan worden geconcludeerd dat de betreffende persoon onvoldoende over het verantwoordelijkheidsbesef beschikt dat nodig is in een branche waarin geweld en uitbuiting bovenmatig vaak voorkomen. Daarom wordt in het eerste lid, onderdeel g bepaald dat een onherroepelijke veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag voor de vergunning, los van voor welk feit deze straf is opgelegd, een absolute weigeringsgrond is. Betrokkenheid bij witwassen, belastingfraude, overtreding van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Opiumwet of de Wet wapens en munitie of een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie, zijn delicten waar de seksbranche van verschoond zou moeten zijn.

Voorts geldt dat ter voorkoming van gevaarzetting voor anderen die onder verantwoordelijkheid van de exploitant vallen, vermeden moet worden dat een exploitant of beheerder in een seksbedrijf de leiding heeft, terwijl op grond van zijn strafrechtelijk verleden een patroon van alcoholmisbruik aannemelijk is. Herhaalde veroordelingen wegens rijden onder invloed en hinderlijke openbare dronkenschap wijzen daar op. In sub h van het eerste lid zijn daarom die feiten opgenomen, naast andere feiten waarvan het vanwege de specifieke aard van de branche ongewenst is dat deze herhaaldelijk gepleegd zijn door de exploitant of beheerder, die in combinatie leiden tot een verplichte weigering van de vergunning. Het gaat hier dus minder om de hoogte van de straf, maar meer om het feit dat een bepaald patroon zichtbaar is. De weigeringsgrond bestaat zodoende bij meer dan één veroordeling voor dergelijke feiten in de afgelopen vijf jaar. De aard van de straffen mag verschillen. Dat kunnen twee geldboetes zijn, twee andere hoofdstraffen en één geldboete en één andere hoofdstraf. De straffen kunnen bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking zijn opgelegd. Er wordt over een periode van vijf jaar teruggekeken.

In het vierde lid leidt in navolging van de zedelijkheidseisen voor de drank- en horecasector de periode dat de exploitant of beheerder een vrijheidsstraf uitzit, tot een evenredige verlenging van de termijn dat hij niet veroordeeld mag zijn.

In het vijfde lid zijn de gronden opgenomen op grond waarvan een vergunning kan maar niet behoeft te worden geweigerd. De in het vijfde lid opgenomen gronden spreken grotendeels voor zichzelf.

Door verwijzing naar de gronden van artikel 3:9 kunnen onder andere ook de gezondheid en de arbeidsomstandigheden van de werknemers reden zijn een vergunning te weigeren.

Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien worden geweigerd of ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet Bibob). Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet.

Artikel 3:8 Eisen met betrekking tot vergunning

In dit artikel wordt bepaald welke gegevens in ieder geval in een vergunning worden vermeld. Hiermee wordt getracht het toezicht op en de naleving van de vergunningsvoorwaarden te faciliteren. Hetzelfde doel heeft het tweede lid, dat daarnaast ook van betekenis is voor (mogelijke) klanten van een seksbedrijf: zij kunnen eenvoudig vaststellen of het om een vergund bedrijf gaat.

Artikel 3:9 Intrekkingsgronden

Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd bestuursorgaan. Het gaat daarbij om situaties waarin onjuiste dan wel onvolledige gegevens hebben geleid tot vergunningverlening op onjuiste gronden. Voorts gaat het, onder c, om eisen gesteld aan exploitant en/of beheerder, degenen die verantwoordelijk zijn voor de goede gang van zaken in het seksbedrijf. Onder e is de relatie met de ruimtelijke plannen opgenomen. Dit om de afstemming tussen planologische eisen en openbare orde-eisen te bewaken.

De situaties beschreven in het tweede lid zien op situaties waarin een vergunning kan worden ingetrokken. In zulke gevallen zal er dus altijd een afweging van belangen moeten plaatsvinden. Het kan daarbij gaan om aanwijzingen van tewerkstelling van personen, niet zijnde prostituees onder de 18 jaar, prostituees onder de 21 jaar of slachtoffers van mensenhandel, maar ook om strijdigheid met bepalingen inzake bijvoorbeeld adverteren of indien het bedrijfsplan niet goed wordt nageleefd. Indien er op enigerlei wijze sprake is van handelen in strijd met het bepaalde in dit hoofdstuk (zie onder e) kan de vergunning worden ingetrokken.

Wat betreft het gevaar voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het seksbedrijf wordt, evenals bij artikel 2:28, opgemerkt dat hierbij een ruim omgevingsbegrip wordt gehanteerd waardoor voor het bevoegd gezag een lichtere bewijslast geldt.

De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State leert dat het bevoegd gezag op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van het woon- en leefklimaat wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totaal aantal inrichtingen in zijn gemeente. Desalniettemin dient per inrichting te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting dan wel door de manier van exploiteren ervan, het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting wordt beïnvloed.

Voorts is van belang dat een exploitant of beheerder meewerkt aan toezicht op de naleving van de bepalingen in dit hoofdstuk. Indien hij dat bemoeilijkt of belemmert kan er reden zijn zijn vergunning in te trekken. Omdat het een kwetsbare sector is mogen er geen personen tewerk worden gesteld die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedenmisdrijf dan wel voor mensenhandel.

Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld.

Artikel 3:9a Sluiting van een seksinrichting

Het bevoegd gezag kan om redenen van openbare orde (bijvoorbeeld bij het zich voordoen van een geweldsincident) dan wel de veiligheid of gezondheid van in de inrichting werkzame personen of klanten het noodzakelijk achten een seksinrichting (tijdelijk) te sluiten.

Indien sprake is van een illegale seksinrichting kan het bevoegd gezag het pand waarin het illegale seksbedrijf geëxploiteerd wordt (tijdelijk) sluiten. Er is sprake van een illegale seksinrichting wanneer een seksbedrijf wordt geëxploiteerd zonder een benodigde vergunning. Dit is een overtreding van artikel 3:3 lid 1.

Indien het gaat om een pand dat als woning is bestemd, maar dat pand door de exploitatie van bedrijfsmatige prostitutie feitelijk niet meer als woning wordt gebruikt, kan het bevoegd gezag deze illegale seksinrichting tevens sluiten.

De wetgever heeft ervan afgezien het begrip woning te definiëren. Het bevoegd gezag verstaat onder woning een voor bewoning gebruikte ruimte. Of een woning gebruikt wordt als woonruimte blijkt uit de Basis Registratie Personen (BRP, voorheen GBA). Een persoon die incidenteel overnacht in een woning en niet op dit adres in de BRP staat ingeschreven, wordt niet aangemerkt als bewoner.

Thuisprostitutie, prostitutie door één persoon in zijn of haar woning, is toegestaan zonder vergunning zolang de activiteiten van de thuiswerkende prostituee geen zakelijke uitstraling hebben of bedrijfsmatig plaatsvinden. Is dit laatste wel het geval en is geen vergunning verleend, dan speelt het probleem dat het recht op privacy (art. 10 Grondwet, art. 8 EVRM) het lastig maakt voor de gemeente om regulerend en handhavend op te treden als de woning nog als zodanig wordt gebruikt. Een woning die als zodanig in gebruik is, behoort naar haar aard tot de persoonlijke levenssfeer van de bewoner(s). Sluiting is dan bijvoorbeeld alleen mogelijk op basis van art. 174a Gemeentewet, er moet dan sprake zijn van structurele overlast. Wanneer er geen sprake is van overlast kan het bevoegd gezag in deze gevallen een last onder dwangsom opleggen om een einde te maken aan de illegale activiteiten.

Artikel 3:10 Melding gewijzigde omstandigheden

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder wordt derhalve verplicht dergelijke wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend; daarbij behoeft niet de gehele procedure te worden doorlopen als ware het een aanvraag om een nieuwe vergunning.

Afhankelijk van de aard van de wijzigingen kan ook de geldigheidsduur van de vergunning worden aangepast. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot het intrekken van de vergunning (artikel 3:9, onder a).

Artikel 3:11 Verlenging vergunning

De aanvraag om de verlenging van een vergunning wordt behandeld als zijnde een nieuwe aanvraag. Daardoor kunnen de belangrijke vragen die ten tijde van oorspronkelijke beantwoord zijn nogmaals bekeken worden in het licht van de nieuwe situatie. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen is het niet nodig om bij de aanvraag om verlenging van een vergunning nogmaals actuele gegevens en bescheiden te overleggen waarover het bevoegd bestuursorgaan al beschikking heeft. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de gegevens die overeenkomstig artikel 3:8, eerste lid op de vergunning vermeld staan. Deze zouden te allen tijde actueel moeten zijn (zie artikel 3:10). Ook is het bijvoorbeeld overbodig om plattegronden, situatietekeningen en het bedrijfsplan nogmaals aan te leveren, voor zover deze ongewijzigd zijn.

Afdeling 3. Uitoefenen seksbedrijf

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3:12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan verbonden worden, maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als beperkender zijn. De sluitingstijden zijn echter niet van toepassing op de sekswinkels, al dan niet met videocabine; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. In het geval een verruiming van de tijden wordt aangevraagd, en tevens sprake is van een exploitatievergunning, wordt geen verruiming verleend indien de tijden niet overeenkomen met de exploitatievergunning. Tevens wordt voor seksbedrijven geen verruiming van de tijden verleend indien de ontwikkelrichting van het Horecagebiedsplan dit niet toelaat of sprake is van een woongebied.

Het derde lid richt zich niet tot de exploitant of beheerder, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Het begrip ‘bezoeker’ heeft een ruimere betekenis dan het in de APV gehanteerde begrip ‘klant’. Een klant is een afnemer van seksuele diensten; onder bezoekers vallen echter bijvoorbeeld ook de aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken. Hoewel niet iedere bezoeker per definitie een klant is, is iedere klant per definitie wel een bezoeker.

Verder mogen personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt niet worden toegelaten tot seksinrichtingen (vierde lid). Dit geldt ook voor de werknemers.

Artikel 3:13 Adverteren

De verplichting in advertenties het nummer te vermelden van de vergunning die aan een seksbedrijf is verleend, vergemakkelijkt het toezicht. Voor niet-vergunde bedrijven is het niet mogelijk op de wettelijk voorgeschreven manier te adverteren.

Het vermelden van het vergunningkenmerk, bedrijfsnaam en telefoonnummer is van belang voor de uitoefening van het toezicht. De toezichthouder (politie) kan aan de hand van deze gegevens achterhalen in welke gemeente de vergunning is afgegeven en indien nodig contact opnemen met het desbetreffende bedrijf of gemeente indien nodig.

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

De exploitanten of beheerders mogen in hun bedrijf geen prostituees werkzaam laten zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Zijn die daar toch werkzaam, dan is de exploitant of beheerder in overtreding. Het gebruik van de terminologie ‘werken voor of bij’ in de aanhef van het artikel is allesomvattend, hetgeen betekent dat hieronder iedere werkrelatie wordt begrepen. Dit kan uiteenlopen van de huur van een kamer tot een dienstverband. De leeftijdseis draagt bij aan het voorkomen van misstanden in de prostitutiebranche, omdat juist jonge vrouwen en mannen daarvan vaker slachtoffer zijn. Bovendien is het vanwege de aard van de branche niet wenselijk dat prostituees jonger zijn dan 21 jaar. Personen van 21 jaar zijn geestelijk meer volwassen, weerbaarder en meer in staat tot een weloverwogen beslissing. Daarnaast is de kans groter dat personen van 21 jaar beschikken over een startkwalificatie waardoor een eventuele economische druk om te kiezen voor prostitutie vermindert. Het beschikken over een startkwalificatie vergemakkelijkt bovendien een eventuele uitstap. Voor prostituees die bij inwerkingtreding van de nieuwe voorschriften aantoonbaar in een prostitutiebedrijf werkzaam zijn, geldt een overgangsbepaling.

De leeftijd van 21 jaar is een leeftijdsgrens die vaker wordt gehanteerd. In de APV geldt deze grens ook voor exploitanten en leidinggevenden. Overigens, zoals eerder opgemerkt, een prostituee die zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert valt enerzijds aan te merken als exploitant van een vergunningplichtig prostitutiebedrijf en anderzijds als prostituee bij dat bedrijf. Los van de hier gestelde leeftijdseis is dus uitgesloten dat in een dergelijke constructie prostituees legaal aan de slag kunnen; de aanvraag van een exploitant/prostituee die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft zal immers geweigerd worden (artikel 3:7, eerste lid, aanhef en onder d).

Artikel 3:15 Bedrijfsplan

Ter versterking van de sociale positie van de prostituee is het van belang dat er in een prostitutiebedrijf maatregelen worden getroffen op het gebied van hygiëne en van de gezondheid, de veiligheid, het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees. Daartoe moet bij het aanvragen van een vergunning de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant voor deze punten voldoende oog heeft, en zorg draagt voor goede arbeidsomstandigheden, zoals behoorlijke werktijden.

Deze verplichting geldt voor alle prostitutiebedrijven, dus ook voor escortbedrijven. Uiteraard volgt uit de aard van de werkzaamheden dat een bedrijfsplan van een escortbedrijf – op bepaalde punten – een andere uitwerking vereist dan een bedrijfsplan van een prostitutiebedrijf.

Artikel 3:16 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf

De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de seksinrichting van een prostitutiebedrijf. Deze bepaling is opgenomen om effectief tegen schijnbeheer op te kunnen treden. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt. Daarnaast is het vanwege de kwetsbaarheid van prostituees gewenst dat de exploitant van een prostitutiebedrijf aanwezig is om toezicht te houden.

Aangezien een dergelijke eis niet na te leven is voor één persoon, kan het ook om de beheerder gaan: deze heeft immers grotendeels dezelfde verantwoordelijkheden als de exploitant en kan daar op aangesproken worden. Voor escortbedrijven is een fysieke aanwezigheidsplicht niet mogelijk. Om die reden geldt dat de exploitant of beheerder effectief toezicht houdt gedurende de uren dat het escortbedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend.

Voor het toezicht is het daarnaast van belang dat – zo nodig – toezichthouders permanent inzage kunnen hebben in de bedrijfsadministratie en dat bekend is welke prostituees voor of bij een exploitant werkzaam zijn. Onder actuele gegevens wordt verstaan: naam, leeftijd, adres, alsmede kopieën van paspoorten of andere wettige verblijfspapieren.

Bij het tweede lid, onder b, wordt met deugdelijk ook bedoeld dat deze genoemde elementen van de administratie dienen te voldoen aan de verplichtingen volgend uit artikel 52 van de Algemene Wet Rijksbelastingen. De administratie dient ingevolge deze wet voor de termijn van zeven jaar bewaard te worden.

In het tweede lid, onder e, is opgenomen de verplichting om ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting onverwijld bij de politie te melden. Richtinggevend hierbij is de signalenlijst uit de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie (Stcrt. 2013, 16816). De meldplicht ziet uiteraard ook op de situatie dat een prostituee zich schuldig maakt aan mensenhandel of aan andere vormen van dwang en uitbuiting.

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3:17 Verbod raam- en straatprostitutie

Artikel 3:17 bevat een verbod voor straat- en raamprostitutie. Ten behoeve van de bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat van de directe omgeving, alsmede de bescherming van de zedelijkheid en de (geestelijke) volksgezondheid is het wenselijk dat geen tippelzones in Rotterdam meer kunnen worden aangewezen. Hierdoor is het tippelen in heel de gemeente Rotterdam verboden.

Lid 1 onder a bevat de omschrijving van straatprostitutie (tippelen). De redactie van deze bepaling is zó gekozen, dat niet alleen de prostituee of eventueel anderen die klanten werven, maar ook de klant strafbaar is bij het zoeken naar seksueel contact. Het eerste lid van dit artikel betreft het verbod op gedragingen waarmee iemand - in het openbaar (winkels daaronder begrepen) - tot prostitutie kan worden uitgenodigd of uitgelokt, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking ingaat. Met de bepaling kan ook worden opgetreden tegen raamprostitutie. In lid 1 onder b wordt het verrichten van ontuchtige handelingen in het kader van prostitutie strafbaar gesteld. Het verrichten van deze ontuchtige handelingen wordt in algemene zin verboden, waarbij het er niet toe doet of deze handelingen in de open lucht, dan wel in voertuigen plaatsvinden.

Paragraaf 3.4 Overgangsbepalingen

Artikel 3:18 Overgangsbepaling

In de APV wordt een aantal aangepaste regels ten aanzien van prostitutie en de seksbranche opgenomen. Deze aangepaste regels gelden zowel voor nieuwe seksbedrijven als voor seksbedrijven met een lopende vergunning. De aangepaste regels uit de APV gelden in principe onverkort, los van de vergunning, en kunnen (juridisch) ook zowel voor nieuwe als voor bestaande bedrijven geïntroduceerd worden. In beginsel moet elke exploitant aan de aangescherpte eisen kunnen voldoen. Waar nodig is in een overgangsregime voor deze regels voorzien. Dat is het geval als het gaat om het verbod om prostituees onder de 21 jaar te werk te stellen en bij de verplichting van het hebben van een bedrijfsplan en deugdelijke administratie. Aan het voorschrift uit de APV dat in advertenties het telefoonnummer en kenmerk moet worden vermeld, kan met onmiddellijke ingang worden voldaan. Daar is geen overgangsregeling voor nodig. Dat geldt ook voor het overleggen van een verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen bij nieuwe aanvragen en bij een verlenging van de vergunning. Het aangepaste handhavingsregime zal eveneens met onmiddellijke ingang voor alle toekomstige gevallen van handhaving gelden.

In het eerste lid is voor exploitanten een overgangsregeling opgenomen ten aanzien van het verbod in artikel 3:14 APV. Het verbod in artikel 3:14 APV geldt niet voor personen tussen de 18 en 21 jaar, die bij inwerkingtreding van de nieuwe voorschriften al aantoonbaar voor of bij een prostitutiebedrijf werkzaam waren. De exploitant moet dit in zijn bedrijfsadministratie kunnen aantonen. Indien de minimumleeftijd van 21 jaar onmiddellijk zou worden ingevoerd zouden deze prostituees hun werkzaamheden voor of bij de exploitant direct moeten staken en daardoor worden deze prostituees ernstig gedupeerd. Ten aanzien van personen die op het tijdstip van inwerkingtreding niet (aantoonbaar) voor of bij een prostitutiebedrijf werkzaam waren, gelden de nieuwe regels ten aanzien van de vereiste minimumleeftijd van 21 jaar onmiddellijk.

Een prostitutiebedrijf dient te beschikken over een bedrijfsplan en deugdelijke bedrijfsadministratie. Het tweede lid regelt dat bestaande prostitutiebedrijven (bedrijven die over een lopende vergunning beschikken) aan de verplichtingen van het bedrijfsplan en de bedrijfsadministratie moeten voldoen uiterlijk per 1 juli 2016 of, indien dat eerder is, bij de verlenging van hun vergunning. Dat is een redelijke termijn, ook omdat de exploitanten nu reeds aan de meeste regels die in het bedrijfsplan moeten worden uitgewerkt, moeten voldoen (zie de nadere regels seksinrichtingen en escortbedrijven 2008). Voor nieuwe prostitutiebedrijven geldt de verplichting van het hebben van een bedrijfsplan en -administratie per direct. In het tweede lid is aangesloten bij de terminologie van de nieuwe APV en worden de bedrijven die onder de oude APV een seksinrichting of escortbedrijf waren en die thans onder het nieuwe regime prostitutiebedrijf zijn, bedoeld.

Hoofdstuk 3 uit de APV voorziet hiernaast in nieuwe definities en een nieuwe indeling in categorieën. Op grond van de overgangsbepaling opgenomen in het derde en vierde lid gelden vergunningen die zijn verleend onder de oude APV-voorschriften als een vergunning krachtens het nieuwe hoofdstuk 3. Het gaat hier onder andere om de bestaande seksinrichtingen en escortbedrijven. Seksbioscopen en sekstheaters vallen ingevolge de oude APV-voorschriften onder de bepalingen van hoofdstuk 2 (reguliere exploitatievergunning). Onder de nieuwe regels worden dergelijke bedrijven als seksbedrijven aangemerkt en vallen ze op grond van het overgangsrecht derhalve onder de bepalingen van hoofdstuk 3. Darkrooms, parenclubs en homosauna’s beschikken ingevolge de oude APV-voorschriften over een vergunning voor een seksinrichting. Zij worden thans echter vergunningplichtig krachtens hoofdstuk 2 (reguliere exploitatievergunning). Op grond van het overgangsrecht in het derde lid behouden deze bedrijven vooralsnog de vergunning voor een seksbedrijf. Met deze exploitanten wordt in overleg getreden om, in het kader van de conversie van hun vergunning, te bezien of voor hun activiteiten daadwerkelijk kan worden volstaan met een vergunning krachtens hoofdstuk 2 of dat voor hun activiteiten een vergunning krachtens hoofdstuk 3 noodzakelijk is.

Het is zowel voor de betrokkenen aan de zijde van de gemeente als voor de exploitanten van belang dat onduidelijkheden en verwarring over welke eisen gelden, zoveel mogelijk worden voorkomen. Om die reden worden geldige vergunningen met een resterende looptijd van langer dan één jaar, binnen één jaar omgezet naar een vergunning volgens de nieuwe APV. Via deze administratieve conversie beschikken exploitanten binnen afzienbare tijd ook op papier over een vergunning die qua terminologie aansluit bij de nieuwe APV.

Artikel 3:19 Overgangsbepaling bestemming bestaande seksinrichtingen

De opheffing van het bordeelverbod in 2000 en de introductie van de vergunningplicht voor seksinrichtingen heeft nog steeds gevolgen voor de Rotterdamse bestemmingsplannen. Nog steeds zijn niet alle Rotterdamse bestemmingsplannen aangepast/geactualiseerd. In verband met het voor 2000 geldende wettelijk bordeelverbod, kennen niet alle bestemmingsplannen een bestemming die de vestiging van een prostitutiebedrijf toelaat. Voor een aantal bestaande seksinrichtingen, dat wil zeggen inrichtingen waarvan exploitanten kunnen aantonen dat die al vóór 1 februari 2000 werden geëxploiteerd, geldt dat deze onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen en dus in planologische zin “legaal” zijn gevestigd.

Voor de overige bestaande seksinrichtingen in de zin van de oude APV geldt dat zij, overeenkomstig het in dit artikel opgenomen overgangsrecht, gevestigd mogen zijn in strijd met het bestemmingsplan. Voor deze reeds lang bestaande inrichtingen geldt, met andere woorden, de strijdigheid met het bestemmingsplan niet als weigeringgrond.

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeenteAfdeling 1. Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

Zie de toelichting bij artikel 4:2 en 4:3. Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

In dit artikel is de uitvoering van de regeling opgedragen aan het college. Er behoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Jaarlijks zal het college - in samenspraak met de plaatselijke horeca -vaststellen op welke data de betreffende voorschriften niet van toepassing zijn. Om ruimte te bieden voor het toestaan van onverwachtse collectieve festiviteiten verdient het aanbeveling, dat niet op voorhand het maximale aantal van zeven dagen wordt aangewezen.

Het voorschrift genoemd in het tweede lid is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een "collectieve festiviteit" in het licht van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan meedoen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks - in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen - vaststelt op welke data de betreffende voorschriften niet van toepassing zijn.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het besluit.

Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw).

Gezocht is naar een mogelijkheid om de ondernemers tegemoet te komen ten aanzien van hun wens om ontheffing van de geluidsnorm te kunnen aanvragen voor bijzondere gelegenheden zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van bewoners. Door het opnemen van de mogelijkheid om voor 10 incidentele festiviteiten

een kennisgeving te doen kan gedurende 10 dagen tot 24.00 uur ontheffing

verkregen worden van de geluidsnorm. Voor de nacht van vrijdag op

zaterdag en de nacht van zaterdag op zondag kan ontheffing verkregen

worden verkregen tot uiterlijk 02.00 uur. Deze mogelijkheid is gekoppeld

aan een kennisgeving welke 48 uur van tevoren gedaan dient te worden.

Direct omwonenden worden hierover door de horeca-ondernemers geïnformeerd. Er geldt gedurende de ontheffing van de geluidsvoorschriften een zogenaamd geluidsplafond. Dit betekent dat extra geluid geproduceerd mag worden, mits dit niet boven de 15 dB(A) extra uitkomt, gemeten op de gevel van en in nabij gelegen gebouwen.

Hierbij moet nog worden aangetekend dat ook na het verkrijgen van een ontheffing overmatige geluidshinder moet worden voorkomen.

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

Volgens de toelichting bij het besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

Zesde tot en met achtste lid

In tegenstelling tot het oude besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het achtste lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 APV, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor alle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, zoals onder het oude besluit.

In het zevende en achtste lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit in beginsel beperkt tot binnen de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor (muziek)geluid op buitenpodia, op terrassen of het buitenterrein van (horeca)inrichtingen, is alleen een ontheffing van de geluidsnorm mogelijk indien de burgemeester tevens toestemming heeft verleend voor het houden van het evenement. De maximale geluidsnorm en tijden worden in dat geval (in afwijking van het eerste en zesde lid) in de evenementenvergunning geregeld, nu dit per evenement maatwerk vereist. In het geval van een 0-evenement gelden de geluidswaarden en tijden zoals opgenomen in artikel 2:25a. Er kan maximaal vijf keer per jaar een kennisgeving voor de ontheffing van de geluidsnormen worden gedaan, waarbij de ontheffing tevens geldt voor de buitenruimte of het terras van de inrichting.

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten

Indien de burgemeester van oordeel is, dat een bepaalde (aangemelde) incidentele festiviteit of het toestaan van toekomstige incidentele festiviteiten in het concrete geval ongewenste cumulatie van hinder en overlast met zich mee kan brengen, kan hij het organiseren van die festiviteit en toekomstige festiviteiten verbieden of beperken (het vaststellen van een maximum). Een verbod is ook mogelijk indien een bestuurlijke maatregel wegens geluidsoverlast is opgelegd. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet.

Artikel 4:4a Geluidsplafond

Het niet behoeven te voldoen aan de geluidvoorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) betekent voor de exploitanten van inrichtingen overigens geen vrijbrief om 'onbeperkt (geluid) hinder' te veroorzaken bij collectieve festiviteiten. Op grond van artikel 2.21, tweede lid, van het Besluit kunnen bij of krachtens gemeentelijke verordening nadere regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van geluidhinder bij festiviteiten. Hierbij valt te denken aan het invoeren van een geluidsnorm of de verplichting om bepaalde maatregelen te treffen. Artikel 4:4a maakt het mogelijk dat het college deze nadere regels kan stellen.

Artikel 4:5 (Geluid)hinder door onversterkte muziek vanuit inrichtingen

Artikel 4:5 (Geluid)hinder door onversterkte muziek vanuit inrichtingen

Artikel 2.18 eerste lid, onder f, van het Besluit geeft aan dat bij het bepalen van de geluidsniveaus van inrichtingen het ten gehore brengen van onversterkte muziek buiten beschouwing gelaten moet worden. In artikel 2.18, vijfde lid, van het Besluit wordt nader gespecificeerd dat bij gemeentelijke verordening ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het ten gehore brengen van onversterkte muziek.

De achterliggende gedachte van deze voorschriften uit het Besluit is dat het mogelijk moet zijn voor muziekgezelschappen die onversterkt geluid produceren (zoals harmonie-orkesten, brassbands, fanfares, etc.) om ineen wijkgebouw, buurtcentrum of horeca-inrichting te kunnen oefenen. De geluidsnormen uit het Besluit zijn echter zo strikt dat deze activiteiten meestal niet zonder meer in dergelijke gebouwen plaats kunnen vinden.

Om te voorkomen dat muziekgroepen tot laat in de nacht niet aan de geluidsnormen hoeven te voldoen, bepaalt artikel 4:5 dat voor de nachtperiode (van 23.00 – 7.00 uur) onversterkte muziek wel wordt beschouwd bij de bepaling van geluidsniveaus. Hierdoor wordt tevens voorkomen dat handhaving van de geluidsnormen onmogelijk wordt bij mengvormen van versterkte en onversterkte muziek.

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

Artikel 4:6 is een "kapstokbepaling" voor het bestrijden van geluidhinder in gevallen die niet onder een andere regeling te vangen zijn. Aan een dergelijk 'vangnet'-artikel blijft behoefte bestaan. Het artikel is met name van belang om de niet-inrichtinggebonden (veelal incidentele) activiteiten aan een ontheffingenstelsel te binden. Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de in het derde lid genoemde andere wetten niet voorzien. Onder andere valt te denken aan: -   een niet permanente activiteit, in een niet-besloten ruimte, zoals een kermis, een braderie, een rally, een straatfeest, enz.; -   het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen; -   het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten; -   het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen; -   het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen; -   het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.; -  overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat; -   geluidhinder door voer- of vaartuigen. Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. In het derde lid van artikel 4:6 is een uitzondering gemaakt van het verbod voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is. Dit houdt onder andere in dat het verbod van dit artikel niet geldt voor zover de activiteiten bedrijfsmatig worden ondernomen, dan wel worden ondernomen in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn. Artikel 4:6 biedt derhalve slechts mogelijkheden ten aanzien van hobbymatige activiteiten. Deze mogen echter weer niet dusdanige omvang hebben aangenomen dat zij alsnog onder de Wet milieubeheer vallen. Te denken valt dan aan beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby. Zoals aangegeven verbiedt dit artikel ook het zich ‘(geluid)hinderlijk’ gedragen met een voertuig of vaartuig. ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor of het veroorzaken van geluidhinder door geluidsapparatuur in voertuigen. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet 1994; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden. Naar de mening van de Minister van Verkeer en Waterstaat biedt de Wegenverkeerswet 1994 vooralsnog geen mogelijkheden om verkeersmaatregelen te nemen uit het oogpunt van beperking van geluidhinder. Op dit ogenblik is een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in voorbereiding, die deze mogelijkheden wellicht wel zal bieden. Aangezien nog niet duidelijk is wanneer deze wijziging van kracht wordt, is voorlopig deze bepaling opgenomen.

Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is er van afgezien om hier een lex silencio positivo toe te passen.

Artikel 4:6a Mosquito

De burgemeester kan besluiten een Mosquito op te hangen op openbare plaatsen als dit noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde.

Hierbij moet worden vastgesteld dat er een evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit) en dat het doel, de handhaving van de openbare orde, niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het gebruik van de Mosquito moet daarnaast kenbaar zijn voor het publiek.

Onder het begrip “openbare plaats” wordt bij dit artikel verstaan alle plaatsen waar men komt en gaat. Vereist is dat de plaats voor het publiek toegankelijk is. Dat wil zeggen dat iedereen er vrij is te komen, te vertoeven en te gaan en dat er geen beletselen zijn in de vorm van een toegangsbewijs of een meldingsplicht. Gelet op de schending van het rechtop onaantastbaarheid van het lichaam vormt de locatie een aparte afwegingsgrond. De Mosquito wordt niet geplaatst in de buurt van voorzieningen die voor een ieder toegankelijk moeten zijn. Hierbij moet gedacht worden aan een bushokje of een perron van de metro. Jongerenmoeten bijvoorbeeld kunnen wachten op het openbaar vervoer. Een Mosquito kan wel worden opgehangen in de buurt van een supermarkt, een(metro)station, in een winkelcentrum, omdat jongeren hierbij niet worden beperkt in het gebruik van deze voorzieningen.

Het voornemen tot het besluit over te gaan tot plaatsing van een Mosquito bepreekt de burgemeester in het lokale driehoeksoverleg met de officier van justitie en de korpschef. Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van de Mosquito op een openbare plaats is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat.

Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreinigingArtikel 4:7 StraatvegenDeze verkeersbeperkende bepaling moet - gezien het verschil in motief -mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet. Artikel 4:7 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt het slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren. Indien nodig kan deze bepaling worden toegepast voor structurele parkeerproblemen bij vuilcontainers/-cocons. Het komt hoe langer hoe meer voor, dat de vuilcontainers niet uit de cocons kunnen worden gehaald, omdat daar voertuigen geparkeerd staan. Daarnaast kan dit artikel worden toegepast voor de veegdienst als alternerend parkeerverbod. Het kenbaar maken van het verbod zou, afgezien van de te geven publiciteit in de plaatselijke pers en een schriftelijke kennisgevinghuis aan huis, via verplaatsbare borden kunnen geschieden.

Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen

Artikel 4:8 wordt gebruikt tegen personen, die hun natuurlijke behoefte doen binnen de bebouwde kom op een openbare plaats. Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen Dit artikel betreft een onderwerp, dat voorheen in de bouwverordening geregeld was. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.

Artikel 4:9a Gevelreiniging en -bewerking

Gevelreiniging en -bewerking zijn activiteiten die moeten kunnen plaatsvinden, maar die bij een niet professionele aanpak mogelijk tot hinder of schade voor de omgeving kunnen leiden. Voor gevelreinigings-werkzaamheden is landelijk geregeld dat afvalwater moet worden opgevangen en vervolgens wordt hergebruikt, gezuiverd of afgevoerd als gevaarlijk afval. Deze bestaande milieuregelgeving biedt geen titel om overmatige hinder of schade voor de omgeving ten gevolge van deze werkzaamheden aan te pakken. Om die reden zijn in dit artikel aanvullende eisen gesteld aan de wijze waarop de gevelreiniging of –bewerking dient plaats te vinden. Deze eisen zijn niet nieuw, maar zijn overgenomen uit de parapluvergunning die per 1 juli 2014 op basis van gewijzigde milieuregelgeving is komen te vervallen.

Op grond van dit artikel mogen de werkzaamheden plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag tussen 7.00 uur en 19.00 uur. Op algemeen erkende feestdagen en zondagen mag er dus niet gewerkt worden. De werkzaamheden moeten goed afgeschermd plaatsvinden. Gebruikelijk is dat hiervoor netten of zeilen worden gebruikt. Dit dient niet alleen milieudoeleinden, maar beschermt tevens de omgeving, met name omwonenden en passanten, tegen hinder of schade van bijvoorbeeld spattend (afval)water.

Indien bij het uitvoeren van het werk een of meerdere compressoren worden gebruikt dienen deze te voldoen aan de eisen gesteld in Regeling geluidemissie buitenmaterieel (Staatscourant 2001, nr. 166). Aanvullende eisen op het gebied van geluidsoverlast zijn niet opgenomen. Uit de praktijk blijkt dat er weinig klachten door omwonenden worden gemeld. Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:9b Verbod oplaten ballonnen

In Rotterdam worden met enige regelmaat sfeer- en feestballonnen opgelaten. Lange tijd werd er niet of nauwelijks stilgestaan bij de overlast die hier mee gepaard gaat en de gevolgen van het oplaten van dergelijke ballonnen voor de natuur en het milieu. De ballonnen en bijbehorende restanten (linten, ijzerdraad, touwtjes, etc.) komen onvermijdelijk op enig moment weer naar beneden en verworden dan tot zwerfvuil.

Deze bepaling is erop gericht het oplaten van ballonnen door middel van hete lucht afkomstig van vuur, dan wel door middel van helium of andere gassen, te verbieden in Rotterdam. Hiermee wordt zwerfafval, overlast, milieuverontreiniging, dierenleed, en brandgevaar dat wordt veroorzaakt door het oplaten van ballonnen tegengegaan. Het verbod geldt voor alle soorten ballonnen. Of het nu gaat om herdenkingsballonnen, sfeerballonnen of geluksballonnen. Hetzelfde geldt voor elk ander voorwerp dat door middel van open vuur of gas opstijgt en zonder sturing wegdrijft. Het maakt daarbij niet uit van welk materiaal de ballonnen of voorwerpen zijn gemaakt. Het verbod is niet van toepassing op luchtballonnen, zijnde een luchtvaartuig of een ballon ten behoeve van wetenschappelijk of meteorologisch onderzoek.

Ballonnen komen na het oplaten ongecontroleerd neer op het aardoppervlak en veroorzaken op de bodem en in het water zwerfafval en schade aan het milieu. Het richt bovendien schade aan bij verschillende dieren, zoals vogels en vissen. Dieren raken erin verstrikt of zien de ballonnen aan als voedsel en stikken erin. Tot slot vormen ballonnen die met een brandstofbron zijn uitgerust een veiligheidsrisico wegens brandgevaar.

Op grond van de Afvalstoffenverordening is het verboden om een stof of voorwerp op de bodem achter te laten op een wijze die aanleiding kan geven tot nadelige beïnvloeding van het milieu. Omdat ballonnen worden opgelaten en niet direct op de bodem worden achtergelaten, is het oplaten van ballonnen op grond van deze bepaling niet handhaafbaar.

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

Boom: In dit artikel is een definitie opgenomen van het begrip boom, omdat in de praktijk vaak discussie ontstond over de vraag wat wel en wat niet onder een boom dient te worden verstaan. Deze definitie maakt helder dat een boom geen “boom” is in de zin van de APV, indien deze deel uitmaakt van een “overige houtopstand”.

Overige houtopstand: Onder ‘overige houtopstand’ valt: hakhout, houtwal, lintbeplanting in de vorm van bosheesters, of beplanting van bosplantsoen. Aan de definitie van ‘overige houtopstand’ is toegevoegd ‘lintbeplanting in de vorm van bosheesters’, aangezien dergelijke beplantingen een grote ecologische waarde kunnen hebben (bijv. een meidoorn- of mispelhaag), die bescherming verdient. Ook is toegevoegd ‘een beplanting van bosplantsoen’, om een beplanting van inheemse bomen en struiken in een stedelijke omgeving te kunnen beschermen. Vellen: ‘Vellen’ is volgens Van Dale: ‘door hakken doen vallen’. Teneinde elk misverstand hieromtrent uit te sluiten, is in een ruime definitie van ‘vellen’ gegeven. Het omzagen van bomen, alsmede het verplanten. Ook het verbranden van houtopstand, wordt onder het begrip "vellen" gebracht. Bij ernstige beschadiging of ontsiering moet onder meer gedacht worden aan het op enkele meters boven de grond doorzagen van de stam of het decimeren van een volgroeide boom tot een stam met uitsteeksels door middel van knotten of kandelaberen. Onder het lichten of laten zakken van bomen worden alle handelingen bedoeld die ten doel hebben de boom aan te passen aan de wijzigingen van het maaiveld ten gevolge van ophoging of afgraving, waarbij de boom nagenoeg dezelfde standplaats behoudt.

Ter toelichting is hieronder een aantal beschrijvingen of aanvullingen opgenomen van beplantingstypen binnen het huidige begrip ‘overige houtopstand’, zoals die gehanteerd worden in boom- en groenbescherming.

Het vellen van hakhout gebeurt periodiek en wel zodanig dat de stronken opnieuw kunnen uitlopen. Deze behandeling heeft tot doel om dit type houtopstand in stand te kunnen houden.

Een houtwal is een aaneengesloten lijnvormige beplanting van verschillende boom- en struiksoorten, meestal op een langgerekte aarden wal. Aan beide zijden kan een greppel/sloot liggen. Het uitvoeren van snoei- dunningswerkzaamheden is noodzakelijk om dit type houtopstand in stand te kunnen houden. Een houtwal kan een grote ecologische waarde hebben, die bescherming verdient.

Lintbeplanting is een aaneengesloten lijnvormige beplanting van verschillende inheemse struiksoorten. Het uitvoeren van snoeiwerkzaamheden is noodzakelijk om dit type houtopstand in stand te kunnen houden. Dergelijke beplantingen kunnen een grote ecologische waarde hebben (bijv. een zogenaamde Zeeuwse haag, meidoorn- of mispelhaag), die bescherming verdient.

Onder bosplantsoen wordt een beplantingstype verstaan dat is opgebouwd uit struiken en bomen die van nature in ons land voorkomen (inheems). Bosplantsoen wordt over het algemeen gemengd aangeplant. Bosplantsoen kan bestaan uit een combinatie van boomvormers en onderbegroeiing (kruiden al dan niet in combinatie met struikvormers). De onderbegroeiing kan op natuurlijke wijze zijn ontstaan dan wel aangelegd. Boomvormers wil zeggen dat de plant de neiging heeft om op één stam omhoog te groeien. Deze worden dan ook hoger dan struikvormers. Struikvormers vertakken direct boven de grond en groeien op meerdere stammen.

Met snoei- en dunningswerkzaamheden in de boom- en/of struikenlaag stuurt men de gewenste ontwikkeling van bosplantsoen (soortenrijkdom aan bomen, struiken en kruiden) en zijn het noodzakelijk ingrepen voor de instandhouding van dit beplantingstype.

Onder dunning binnen groepen bomen, bosplantsoen of houtwal wordt het volgende verstaan. Indien bomen of boomvormers binnen een groep dicht op elkaar staan, kan dit problemen geven bij de groei, waarbij zelfs verstikking kan optreden. Als dit het geval is kan dat een reden zijn om tot dunning over te gaan, waarbij het uitgangspunt is om de beste bomen te behouden. Dunning kan ook tot doel hebben om de eenvormige structuur van het bosplantsoen te doorbreken door groepsgewijs bomen te vellen. De opengevallen ruimte mag echter niet groter zijn dan 1,5 keer de boomhoogte. Dunning kan ook van toepassing zijn bij een zorgvuldig bosrandbeheer om te komen tot een goed ontwikkelde zoom- en mantelvegetatie. Het dunnen mag niet leiden tot aantasting van het verband van de boomgroep waardoor overblijvende bomen instabiel worden en grote kans lopen om te waaien.

Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

Artikel 4:11 bevat de essentie van het kapvergunningstelsel. Het is verboden om zonder vergunning van het college houtopstanden (dat wil zeggen bomen of overige houtopstanden) te vellen of te doen vellen. Een kapvergunning voor een boom moet worden aangevraagd als de boom een omtrek heeft van meer dan 50 centimeter gemeten op 130 centimeter hoogte. Het gestelde verbod kent een uitzondering voor bomen waarvan een natuurlijk persoon de zakelijk gerechtigde is. Dit betekent dat burgers geen kapvergunning nodig hebben voor de kap van een boom op hun eigen perceel. In het algemeen wordt erop vertrouwd dat burgers het groene karakter van hun tuin wensen te behouden. Deze uitzondering is neergelegd in het tweede lid van artikel 4:11. Het gestelde verbod kent een uitzondering voor bomen waarvan een natuurlijk persoon de zakelijk gerechtigde is. Onder zakelijk gerechtigde wordt in het Nederlands recht naast de eigenaar ook de erfpachter verstaan die een natuurlijk persoon is. Dit betekent dat natuurlijke personen, eigenaren en erfpachters, geen kapvergunning nodig hebben voor de kap van bomen op hun eigen perceel. Indien er overigens sprake is van een erfpachtakte waarin een beperking ten aanzien van de kap van bomen is opgenomen, zal de erfpachter zich dienen te houden aan de bepalingen zoals opgenomen in betreffende erfpachtakte.

Teneinde te voorkomen dat de houder van een kapvergunning onmiddellijk gebruik maakt van zijn vergunning - zonder een eventuele bezwarenprocedure af te wachten - is in artikel 6.1 van de WABO voorzien in een opschortende voorwaarde. Eerst dient te worden afgewacht of belanghebbenden al dan niet tegen de verleende kapvergunning een

bezwaarschrift indienen, gecombineerd met een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank. Zonder deze opschortende voorwaarde zou de boom reeds gekapt kunnen zijn, ook al wordt later de kapvergunning door de rechter onderuit gehaald. Herstel in de oude situatie is dan niet meer mogelijk.

In geval van spoedeisend belang, bijvoorbeeld bij onaanvaardbare risico's als gevolg van ernstige onherstelbare gebreken aan een boom of een groot economisch publiek belang, kan het college op grond van artikel 6.2 van de WABO toestemming geven om de boom, waarvoor een kapvergunning is gevraagd, onmiddellijk te vellen. In het tweede lid van artikel 4:11 is voorts een aantal andere uitzonderingen op deze vergunningplicht opgenomen.

Wegbeplanting is alle (openbaar of particuliere) beplanting van ongeknotte populieren en wilgen (bomen van resp. het geslacht lat. ‘populus’ en ‘salix’) in de vorm van (een) bomenrij(en), gelegen binnen een zone van 10 meter vanaf de rand van de weg, waarbij een bomenrij bestaat uit ten minste 20 bomen. Ingevolge de bedoeling van de Boswet is geen kapvergunning nodig voor houtopstanden die om commerciële redenen worden gehouden.

De verwijzing naar de Plantenziektenwet in het derde lid van artikel 4:11 is zinvol voor de handhaving van het Schildluisbesluit en eventuele andere toekomstige plantenziekten. Voor wat betreft de iepziekte is - na het vervallen van het Besluit bestrijding iepziekte - een speciale bepaling opgenomen in deze paragraaf (artikel 4:11j).

Indien een boom voor de eerste maal geknot of gekandelaberd wordt, dan is deze handeling vergunningplichtig. Geen vergunning is vereist indien al eerder een vergunning voor het knotten of kandelaberen is verleend en het knotten of kandelaberen een periodieke handeling betreft met het doel de boom in een specifieke cultuurvorm te handhaven. Indien eerder deze handeling heeft plaatsgevonden, dan is het opnieuw aanvragen van een

vergunning niet noodzakelijk.

In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is.

Artikel 4:11a Aanvraag omgevingsvergunning

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in de APV. De weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 4:11a van deze verordening.

De eisen die aan een vergunningaanvraag worden gesteld, zijn in hoofdzaak vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Het toevoegen van een situatieschets is alleen noodzakelijk wanneer zich misverstanden kunnen voordoen over de beoogde te vellen bomen. Wanneer het op een bepaalde locatie om één boom gaat en er ook maar één boom daadwerkelijk staat, dan is een dergelijke schets niet nodig.

Houtopstanden, bestemd voor productie, kunnen zowel onder de Boswet als onder dit artikel vallen. Dit betekent dat in die gevallen een voorgenomen velling moet worden gemeld aan Staatsbosbeheer en dat vergunning moet worden gevraagd aan het gemeentebestuur.

De woorden "of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid" zijn in de bepaling opgenomen in verband met gevallen waarin een overheidsorgaan, bijvoorbeeld een provinciaal bestuur of een waterschap, bij wijze van bestuursdwang bomen wil vellen, die in strijd met een verordening of een waterschapskeur geplant zijn. Deze bestuursdwang zal slechts uitgeoefend kunnen worden, indien de gemeente een kapvergunning verleent. Het gemeentebestuur zou echter geen vergunning kunnen verlenen, wanneer de vergunning slechts door de zakelijk gerechtigde zou kunnen worden aangevraagd.

Artikel 4:11b Weigering/verlening vergunning

Het college kan om verschillende redenen een kapvergunning weigeren. a. wegens natuur- en milieuwaarden: het betreft hier het ecologisch belang van natuurbehoud en natuurontwikkeling, zoals de natuurweten-schappelijke betekenis van bomen en houtopstand doordat daarop zeldzame planten groeien, de invloed op bodemhuishouding en de foerageer-, nestel- of schuilgelegenheidvoor bepaalde diersoorten; b. wegens landschappelijke waarden: dit is een meer eigentijdse benadering van natuur- en landschapsschoon; c. wegens cultuurhistorische waarden: het kan zijn dat een bepaalde boom het behouden waard is, omdat er een (mooi) historisch verhaal bij hoort; te denken valt aan herdenkingsbomen (koningshuis, geboorte, bijzondere gebeurtenissen) en geschenkbomen;

d. wegens waarden van stads- en dorpsschoon: waarden samenhangend met visuele kwaliteiten van de stad en het groengebied die bepalend zijn voor de stedelijke en dorpsbeleving. De betekenis van bijvoorbeeld knotbomen en laan- of grachtbeplanting als structurerend element kunnen bepalend zijn voor stedenbouwkundige kwaliteiten. Ook valt te denken aan het belang van bomen in relatie tot architectonische belangrijke gebouwen, het monumentale karakter van de openbare ruimte of de geschiedenis van een plek. Bomen en houtopstand kunnen door hun omvang, verschijningsvorm of hoge leeftijd op zichzelf van belang zijn of bepalend zijn voor de belevingswaarde van de openbare ruimte; e. wegens waarden voor recreatie en leefbaarheid: men kan hierbij denken aan bomen die algemeen gewaardeerd worden wegens hun schaduw of de op zichzelf lelijke of scheve boom die als klimboom voor de jeugd bekend staat. Maar bomen hebben ook een positief effect op klimatologische omstandigheden en bieden een visuele afscherming bijvoorbeeld t.a.v. industrie, verkeer e.d.

Voor de beoordeling van deze eigenschappen kunnen van belang zijn de (stam)omvang van de boom, de plantwijze (alleenstaand of in groepen), de standplaats (tussen de bebouwing of in het buitengebied) en de soort (snelgroeiend of langzaam groeiend).

Het college kan ingevolge het derde lid van dit artikel tevens de boomwaarde bij hun belangenafweging betrekken. De boomwaarde is vooral van belang in het onderlinge verkeer tussen gemeentelijke diensten en afdelingen die nogal eens handelingen (moeten) verrichten, waardoor bomen kunnen worden gedood of ernstig beschadigd. Aan de hand van de boomwaardebepaling kan bijvoorbeeld de afdeling riolering uitrekenen wat het gaat kosten als een boom moet worden omgehakt bij de aanleg van leidingen. Vervolgens kunnen deze kosten worden afgewogen tegen de kosten van het omleggen van de leiding. Met de boomwaardebepaling kan niet de 'schoonheid' van een boom worden aangegeven.

Het college zal in het algemeen een vergunning verlenen voor het vellen van een waardevolle boom die een potentieel gevaar vormt voor de openbare veiligheid, bijvoorbeeld wegens het risico van omwaaien of het belemmeren van het uitzicht voor het verkeer. Voorts zal het college in zijn overwegingen de bezwaren betrekken, die de bewoners van woningen ondervinden wegens het belemmeren van licht en lucht, de vochtigheid van de woning, het verstopt raken van goten, enz. Daarnaast moet gedacht worden aan een beleid op lange termijn. Het is beter bepaalde houtopstanden geleidelijk te vernieuwen en te verjongen, dan op een kwade dag voor het onontkoombare feit te staan dat die houtopstanden geheel moeten worden "afgeschreven".

Met de verwijzing naar gemeentelijke bestemmings-, groen-, bomen- of landschapsplannen - zoals voorgeschreven in het derde lid van artikel 4:11b - is beoogd zoveel mogelijk eenheid en duidelijkheid in beleid te verkrijgen.

Het vierde lid van artikel 4:11b stelt, dat het college de gevraagde vergunning zonder meer verleent, indien deze vergunning wordt gevraagd ter voldoening aan iemands plicht ingevolge boek 5, artikel 42, van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge deze bepalingen kunnen naburen elkaar verplichten tot het rooien van bomen, heesters en heggen binnen een bepaalde afstand van de perceelgrens (2 meter voor bomen, een halve meter voor heesters en heggen). Ingevolge het tweede lid van artikel 42 kunnen bij (gemeentelijke) verordening kleinere afstanden worden toegelaten. In deze paragraaf is in artikel 4:11c gekozen voor afstanden van een halve meter voor bomen en nihil voor heesters en heggen. Het is duidelijk dat het college een kapvergunning voor een boom die zich binnen een halve meter van andermans erf bevindt en waarvan de buurman vindt dat die boom moet verdwijnen (waartoe de eigenaar van de boom civielrechtelijk verplicht is), niet kan en mag weigeren, tenzij de algemene verjaringstermijn van 20 jaar is verstreken.

Voorts zal het college een kapvergunning verlenen in het belang van de aanvrager om te kunnen voldoen aan de wettelijke zorgplicht. Het kan bijvoorbeeld gaan om onaanvaardbare risico’s als gevolg van onherstelbare gebreken aan een boom of het kunnen voldoen aan de eisen uit de Keur van een waterschap. Het vierde lid van artikel 4:11b schrijft verder voor dat het college de gevraagde vergunning imperatief verleent indien dat noodzakelijk is teneinde te voldoen aan de op grond van artikel 37 van het Verdrag inzake de burgerluchtvaart (Verdrag van Chicago van 1944) door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) vastgestelde eisen, welk verdrag door Nederland is geratificeerd en voor zover hiervan niet door Nederland met toepassing van artikel 38 is afgeweken. Doel van de ICAO is de verzekering van een veilig vliegverkeer. Hoge bomen rond een vliegveld (in casu Rotterdam The Hague Airport) brengen de veiligheid van het vliegverkeer in gevaar. ICAO stelt eisen op onder meer dit gebied.

De aangesloten staten zijn verplicht aan deze ICAO-eisen te voldoen. Er is dus geen beleidsruimte voor een gemeentebestuur indien het wordt verzocht om afgifte van een kapvergunning met het oog op het voldoen aan de ICAO-eisen.

Het zevende lid moet in nauwe samenhang worden gelezen met het vierde lid. Wat als een monumentale boom is geïdentificeerd in de Bomenstructuurvisie, zal tevens voldoen aan 1 of meer van de in het vierde lid opgesomde waarden.

Artikel 4:11c Afstand van de erfgrenslijn

Voor de toelichting bij deze bepaling zij verwezen naar de toelichting bij artikel 4:11b. Met "nihil" voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke wijze van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken.

Artikel 4:11d Openbaarmaking

Teneinde mogelijke belanghebbenden in de gelegenheid te stellen tijdig bezwaar aan te tekenen tegen de (mogelijke) verlening van een kapvergunning, is in artikel 4:11d een publicatieplicht voor alle vergunningen (zowel vergunningen gericht aan particulieren als vergunningen aan de gemeente) opgenomen. Met de inwerkingtreding van de Wet Elektronische Bekendmakingen is publicatie via het internet de meest geëigende wijze.

Artikel 4:11e Intrekken vergunning

Het college hanteert als algemeen beleid dat de vergunning na een jaar ingetrokken kan worden, tenzij deze strekt tot effectuering van de omgevingsvergunning.

Artikel 4:11f Bijzondere vergunningsvoorwaarden

Het college kan in het geval van kapvergunningverlening een herplantplicht opleggen. Het college doet dit in ieder geval, indien de te vellen houtopstand waardevol is ingevolge een gemeentelijk bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan. Behalve een termijn kan het college ook aanwijzingen geven met betrekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven (bijvoorbeeld iepen die beter bestand zijn tegen iepziekte). Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan herplanting van een boom van vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan één boompje. Uiteraard dient herplant technisch verantwoord te zijn. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen behoren voorschriften ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna, bijvoorbeeld betrekking hebbend op het niet uitvoeren van kapwerkzaamheden in het broedseizoen. Het verlenen van een kapvergunning is een goede mogelijkheid en een juist moment om vergunningplichtigen meer natuurbewust te maken.

Indien een herplantplicht niet mogelijk is of onvoldoende compensatie biedt voor het vellen van een houtopstand kan het college aan de ontheffing of vergunning het voorschrift verbinden, dat de houtopstand niet mag worden geveld alvorens een bedrag gelijk aan de herplantwaarde in het bomenfonds is gestort. Daarbij geldt dat de hoogte van het bedrag rechtstreeks een bijdrage moet leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning of vrijstelling berust. De hoogte van het bedrag is onder andere afhankelijk van de mate waarin aantasting van natuur- en milieuwaarden en ook cultuurhistorische waarden plaatsvindt. De exacte waarde wordt bepaald op basis van de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging Taxateurs van Bomen (NVTB). De bijdragen worden gestort in een bomenfonds dat uitsluitend aangewend wordt voor de herplant van extra bomen. Het college informeert de raad jaarlijks over de besteding van het bomenfonds. 

Artikel 4:11g Herplant- of instandhoudingsplicht

Als houtopstand, voor het vellen waarvan een kapvergunning is vereist, zonder vergunning is geveld, dan wel op andere wijze is tenietgegaan, kan het college een herplantplicht opleggen. Het college kan dus ook een verplichting tot herplant opleggen, als houtopstand is tenietgegaan door bijvoorbeeld verwaarlozing of door een calamiteit (overstroming, ziekte e.d.).

Het derde lid van artikel 4:11g betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd zal tenietgaan. De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtopstand geheel is tenietgegaan om dan vervolgens op grond van het eerste lid van artikel 4:11g een herplantplicht op te leggen.

Het kan echter voorkomen dat de strekking van dit artikel beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bijvoorbeeld schoonheid, luchtzuiverende kwaliteit of nestelgelegenheid betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge bomen.

Krachtens het derde lid van artikel 4:11g kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkómen, voor zover mogelijk, van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval enzovoort.

Uiteraard dient een bevoegdheid tot het voorschrijven van een instandhoudingsplicht, evenals alle andere overheidsbevoegdheden, te worden uitgeoefend met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals deze bijvoorbeeld worden aangeduid in de Algemene wet bestuursrecht. Er zal altijd een afweging van belangen, waaronder ook de financiële belangen van betrokkene, moeten plaatsvinden.

Artikel 4:11h Schadevergoeding

Het kan voorkomen, dat de gebruiker of eigenaar van houtopstand, die niet geveld mag worden (geen kapvergunning wordt verkregen), daarvan schade ondervindt. Bij weigering van een kapvergunning wordt op verzoek van de eigenaar of gebruiker een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de gemeentekas toegekend, indien schade wordt geleden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. De eigenaar of gebruiker kan dan een verzoek om schadevergoeding indienen bij het college van burgemeester en wethouders. Artikel 4:11i Waarde- en schadebepaling aan bomen

In dit artikel wordt verwezen naar de meest actuele richtlijnen van de Nederlandse Vereniging Taxateurs van Bomen. Er is behoefte aan een objectieve monetaire boomwaardebepaling ten behoeve van schadeberekening en boomwaarde. De Nederlandse Vereniging Taxateurs van Bomen brengt met regelmaat openbare richtlijnen uit op het gebied van boomtaxaties. Hierbij worden actuele ontwikkelingen op de relevante vakgebieden gevolgd. Deze richtlijnen kennen een brede nationale erkenning.

Artikel 4:11j Bestrijding iepziekte

Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 4:11. Optreden tegen iepziekte is dringend gewenst om nog enige iepen in ons land over te houden.

Artikel 4:11k Voorwerpen aan/in bomen of in overige houtopstand

Ingevolge deze bepaling is het verboden zonder vergunning van het college aan of in openbare houtopstand voorwerpen aan te brengen. Te denken valt daarbij aan verlichtingskabels voor wintersfeerverlichting, bordjes, vogelhuisjes e.d. Voor de goede orde: ook grote bomen kunnen aanzienlijke schade ondervinden van verkeerd bevestigde kabels, trafo’s en verlichtingsarmaturen.

Artikel 4:12 Vergunning van rechtswege

[gereserveerd]

Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlastArtikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegeneen uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Deze aanwijzing dient bij openbare kennisgeving te geschieden.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de "weg" in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de "weg" daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften (zie bijvoorbeeld artikel 5:2, tweede lid, betreffende voertuigen in niet rijklare staat). Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclameHet aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame aan een onroerende zaak wordt in deze bepaling gebonden aan een aantal voorwaarden. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, is de gedraging verboden, tenzij het de omstandigheden in het tweede of derde lid van dit artikel betreft. Er wordt een aantal algemene regels voor handelsreclame gesteld waaraan ondernemers zich moeten houden. Met deze systematiek en uitwerking worden de voorstellen gevolgd uit het rapport “De ondernemersgerichte APV” dat in februari 2007 is uitgebracht door MKB-Nederland en het Ministerie van Economische Zaken.

Handelsreclame is te definiëren als elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in dit artikel gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Dit artikel is dus niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of politieke aspect ontbreekt.

Nadere regels Het college en de raad komt de bevoegdheid toe nadere invulling te geven aan de algemene regels, zoals bedoeld in het eerste lid. Deze kunnen liggen op het gebied van constructieve - en brandveiligheid, verkeersveiligheid, redelijke eisen van welstand en het voorkomen van hinder voor buren en omwonenden. Het ligt in de bedoeling van het college in ieder geval nadere regels voor te bereiden voor reclame-uitingen welke lichthinder kunnen veroorzaken voor buren en omwonenden.

Beleidsregels Daarnaast kunnen beleidsregels die al zijn vastgelegd in relevante beleidsdocumenten een rol spelen, zoals de door de raad in maart 2006 goedgekeurde Nota Buitenreclame. Ook kan het gaan om uitgangspunten of criteria die al vastliggen in het hoofdstuk Reclame van de Koepelnota welstand Rotterdam. Op het gebied van verkeersveiligheid liggen bijvoorbeeld beleidsregels vast in de Nota Buitenruimte Rotterdam.

Relatie met artikel 2:10 Voor alle duidelijkheid moet nog vermeld worden dat voor reclames die geplaatst worden op, aan of boven de weg, artikel 4:15 niet van toepassing is. In die gevallen geldt artikel 2:10 en blijft een vergunning op basis van de APV nodig omdat de verkeersveiligheid of hinder van buren in het geding kan zijn. Een voorbeeld daarvan is de plaatsing van een billboard langs of in de middenberm van een weg. Bij het verlenen van de APV-vergunning zal worden getoetst op verkeersveiligheid en op het voorkomen van hinder.

Relatie met hogere regelgeving In het derde lid van artikel 4:15 is de werkingssfeer van dit artikel ten opzichte van hogere regelgeving afgebakend. Indien een van deze hogere regelingen van toepassing is, is artikel 4:15 niet van toepassing.

  • Indien een reclameconstructie is aan te merken als bouwwerk, is voor het plaatsen ervan een reguliere of lichte bouwvergunning vereist. Het welstandsbelang wordt dan meegewogen bij de beoordeling.

  • Voor het aanbrengen van reclame op een beschermd monument is volgens artikel 14 van de Monumentenwet 1988 een vergunning nodig van het college, dan wel van de minister van OCW, indien deze op grond van artikel 17 van de Monumentenwet 1998 beslist op de vergunningaanvraag.

  • De provinciale Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland bevat bepalingen die het aanbrengen van opschriften en dergelijke op onroerend goed in de landelijke gedeelten van de gemeente verbieden, behoudens ontheffing van Gedeputeerde Staten. Toetsingscriterium is daarbij het belang van het landschapsschoon.

  • De afbakening met de Wet milieubeheer is alleen noodzakelijk ten aanzien van lichtreclame. Voorschriften over hinder veroorzaakt door lichtreclame aan de gevel van een horecabedrijf moeten worden opgenomen in de milieuvergunning van het desbetreffende bedrijf of worden gebaseerd op het Besluit horeca-, sport, en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Hinder in de zin van de Wet milieubeheer zal veelal samenvallen met het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van de in de nabijheidgelegen onroerende zaak. Dit is geregeld in artikel 4:15 waardoor ook inrichtingen die niet vallen onder de Wet milieubeheer toch op dit punt zullen kunnen worden beoordeeld.

Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinenArtikel 4:17 Begripsbepaling

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.

Artikel 4:18 Nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Uitgangspunt is dat als het bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit niet expliciet toestaat dat een bepaald terrein als kampeerterrein mag worden gebruikt, het terrein niet structureel dan wel incidenteel zal worden gebruikt als kampeerterrein. Dit algemene verbod is de essentie van deze afdeling. Voor de gebieden die in het bestemmingsplan etc. zijn aangewezen als kampeerterrein kunnen algemeen geldende voorschriften worden opgesteld. Overtreding hiervan zal dan worden gesanctioneerd door het opleggen van een dwangsom of het toepassen van bestuursdwang.

De woorden ‘eigen gebruik’ zijn niet nader ingevuld, maar het eigen gebruik zal wel redelijk moeten zijn. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling dat burgers overlast ondervinden van een structureel tentenkamp op het eigenterrein van een rechthebbende.

Het college kan, op grond van het derde lid, ontheffing van het verbod verlenen. De ontheffing kan geweigerd worden op grond van het bepaalde in artikel 1:8, maar ook in het belang van de bescherming van een stadsgezicht of de bescherming van natuur en landschap

Of de bescherming van natuur en landschap dan wel het stadsgezicht in het geding is, ligt ter beoordeling van het college.

Artikel 4:18 dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt.

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1. ParkeerexcessenBevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer (zie art. 2, tweede lid WVW 1994). Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt: “Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.” Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dit amendement. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegdheid zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.

Begrip “parkeerexces” In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip “parkeerexces” precies inhoudt. Degene die tot taak heeft hieromtrent verbodsbepalingen te formuleren, zal evenwel tevoren dienen te weten wat dit begrip omvat. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip “parkeerexces” bezwaarlijk een voldoende concrete definitie te geven. Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip “parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus: a. wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling), en b. wanneer het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen; alsook c. wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het “normale” verkeer, en dus ook niet in het “normale” parkeren. In het “normale” verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief, aldus de mening van de Hoge Raad, NG 1974, blz. S88 m.nt. jhr. J.J.M.M. van Rijckevorsel.

Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Al deze vormen van excessief, hinderlijk en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden gebonden. Zie bij voorbeeld de beide Dordtse arresten van de Hoge Raad, HR 15 juni 1971, NJ 1971, 432, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 32, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV.1.2.2, nr. 32566 en 25 april 1972, NJ 1972, 296, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 113, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV. 1.2.2, nr. 32567, NG 1972 blz. S 75, m.nt. J.H. van der Veen.

Plaatsing en rubricering parkeerexcesbepalingen Gezien de ruime uitleg van het begrip “parkeerexces” is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op grond van een verkeersmotief en die als “parkeerexcessen” moeten worden gekwalificeerd en gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt.

In de afdeling “parkeerexcessen” is ook een aantal onderwerpen opgenomen, die niet kunnen worden aangeduid als “parkeerexcessen in eigenlijke zin”, waarvan gesproken kan worden als het gaat om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daar deze voorschriften door het publiek wel als zodanig (zullen) worden ervaren is er de voorkeur aan gegeven ook deze onderwerpen in de onderhavige paragraaf te regelen. Men denke hierbij aan een onderwerp als het “aantasten van groenvoorzieningen”.

Beperking tot gedragingen op de weg Bij parkeerexcessen “in eigenlijke zin” gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Onder ‘weg’ verstaat de APV ingevolge artikel 1:1 niet hetzelfde als de WVW 1994 daaronder verstaat. Het betreft in deze afdeling dus een uitzondering op het algemene begrip ‘weg’. In artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW 1994 wordt het begrip wegen als volgt omschreven “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten”.

In de afdeling “Parkeerexcessen” zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld die als parkeerexcessen “in eigenlijke zin” kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5:6, eerste lid onder b, 5:7, eerste lid, en 5:10 ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot “op de weg” ligt niet voor de hand, wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen. Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld de artikelen 5:2 en 5:8, tweede lid.

Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag. Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden. Zie bijvoorbeeld artikel 4:19 (4.6.1 (oud).

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de “eigenlijke” als de “oneigenlijke” - zoveel mogelijk in een afdeling samengevoegd. De bedoelde gedragingen zullen door het publiek immers alle als parkeerexces worden ervaren.

Voor in de begripsomschrijvingen van artikel 5:1 opgenomen definities van “voertuig” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities. Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

De definitie van “weg” in artikel 1:1 van deze verordening is ook op deze afdeling van toepassing. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, eerste lid, onder a, 5:7, 5:8, tweede lid, hebben derhalve slechts op “echte” parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Onder a Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van “voertuigen” die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en (aanhang)wagens. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd.

Onder b De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1. van de APV zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede “het laten stilstaan” een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Artikel 5:2, eerste lid, onder a, beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hen toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht(verkeersmotief). Dit verbod geldt niet “automatisch”, het college moet eerst een aanwijzingsbesluit nemen waarbij een gebied en/of periode wordt genoemd waar het verbod gelding heeft.

In toenemende mate wordt geklaagd over door velen als (neven)bedrijf uitgeoefende reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen. Deze werkzaamheden geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Op grond van artikel 5:2, eerste lid, onder b, kan hiertegen worden opgetreden.

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet -met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto's bevinden die betrokkene "toebehoren of zijn toevertrouwd". Er zij op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden in de artikelen 4:6 en 2:47 van de APV. Met het oog op het toenemend aantal klachten is een strafbepaling, welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

Het tweede lid verschaft de mogelijkheid om ook op te treden tegen excessief gebruik van de openbare weg door (voertuigen van) rijschoolhouders en taxibedrijven.

In het derde lid, onder a, is het woord "vergen" gebezigd in plaats van "duren" ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een half uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term "vergen" beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voorpersoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant. Het verlenen van een ontheffing ingevolge het vierde lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijfstallingsruimte te creëren respectievelijk daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.

Artikel 5:3 dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg. Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan is het niet wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Niet altijd slaagt hij in deze poging, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn.

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

Artikel 5:6 Caravans, aanhangwagens e.d.

Artikel 5:6 Caravans, aanhangwagens e.d.

Als algemene regel geldt dat voertuigen mogen worden geparkeerd op plaatsen die daarvoor bedoeld zijn. Artikel 5:6 geeft echter een belangrijke uitzondering op de algemene regel. Op die plaatsen die zijn aangewezen, geldt een verbod te parkeren. De aanwijzing geeft het gebied aan waar het verbod noodzakelijk is. In overige gebieden geldt het verbod niet.

Eerste lid, onder a Deze bepaling richt zich tegen het plaatsen of hebben van caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens e.d. op de wegen of weggedeelten die zich vanwege de aard of gebruik van het gebied niet lenen tot het parkeren van aanhangwagens. Hierbij moet gedacht worden aan wegen of weggedeelten die zich kenmerken door een zeer intensief gebruik in het publieke verkeer en waarbij het uiterlijk aanzien van de stad een grote rol speelt. Hierbij moet gedacht worden aan winkelstraten of wegen die niet of nauwelijks een woonfunctie hebben maar wel beeldbepalend zijn voor het uiterlijk aanzien van de stad. Straten met een woonfunctie komen hier niet voor in aanmerking, omdat daarmee de bewoners het onmogelijk wordt gemaakt een aanhanger, caravan o.i.d. te hebben. Een dergelijke beperking is niet wenselijk.

Eerste lid, onder b. Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens e.d. op de weg. In het algemeen is het parkeren van aanhangers e.d. toegestaan. Daar waarparkeerruimte schaars is, kan het college wegen of weggedeelten aanwijzen waar het plaatsen van aanhangers e.d. op de weg niet langer toegestaan is dan op drie aaneensluitende dagen. Dit betekent dat een aanhanger die alleen maar in de avond wordt geparkeerd, daar ook maar op drie aaneensluitende dagen mag staan. Met het gebruik van de aanhanger, of het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan,aanhangwagen e.d. wordt overtreding van deze bepaling dus niet voorkomen.

Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van schaarse parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat.

Daarnaast is het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente een grond voor het beperken van het parkeren van aanhangers e.d.

Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie achtereenvolgende dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

Met de zinsnede 'of een ander dergelijk voertuig dat uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd' is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet 'dagelijks' worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Voor campers ligt dit moeilijk. Als een dergelijk voertuig wel een parkeervergunning heeft gekregen, is handhaving van de drie dagen termijn dit artikel niet goed houdbaar. Gevoeglijk kan men er in zo’n geval er vanuit gaan dat het voertuig wel regelmatig gebruikt wordt. Ook al om scheve verhoudingen tussen wel en niet gereguleerde parkeerplaatsen te vermijden, ligt het in de rede om dit artikel toe te passen op geparkeerde campers die gedurende langere tijd niet gebruikt worden. Hierbij moet aan meerdere weken gedacht worden.

Op bedrijfs- en industrieterreinen kan om redenen van orde en veiligheid het aantal parkeerplaatsen beperkt zijn. Uit de aard van de gevestigde bedrijven volgt soms dat het parkeren van aanhangers, waarvan de lading veelal onduidelijk is, veiligheidsrisico’s met zich mee kan brengen. Het gebruik van trailers hoort bij bedrijfsterreinen. Echter, bedrijven mogen de weg niet als opslag gebruiken. In deze gevallen is regulering mogelijk. Een beperking tot het parkeren op drie achtereenvolgende dagen laat voldoende ruimte voor een normale bedrijfsvoering.

Op grond van het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het in het eerste lid, onder a en b, gestelde verbod. Het motief voor een aanwijzingsbesluit is doorgaans dat een toch al beperkte parkeerruimte door caravans e.d. overbelast zou raken. In die situatie zou het onwenselijk zijn dat een ontheffing zou ontstaan als er een beslistermijn wordt overschreden. Om die reden is van een lex silencio positivo afgezien.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een “eigenlijk” parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4:15.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen. Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 5:8 beoogt het gemeentebestuur mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan alsmede het parkeren van grote voertuigen voor gebouwen waardoor er voor bewoners of gebruikers hinder ontstaat. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, vóór monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto's, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto's bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop dit artikel ziet. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen. Dit aanwijzen kan bijvoorbeeld in de praktijk eenvoudig geschieden doordat het college in zijn besluit verwijst naar een plattegrond van de gemeente waarop de plaatsen waar niet mag worden geparkeerd, worden gearceerd. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg.

Het tweede lid van artikel 5:8 beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, als dat gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief "buitensporig gebruik van de weg", moge nog worden opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren.

Op bedrijfs- en industrieterreinen kan om redenen van orde en veiligheid het aantal parkeerplaatsen beperkt zijn. Uit de aard van de gevestigde bedrijven volgt soms dat het parkeren van grote voertuigen, waarvan de lading veelal onduidelijk is, veiligheidsrisico’s met zich mee kan brengen.

Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op het eerste lid of het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid.

De in het derde lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) "hoogwerkers", meetwagens e.d.

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge het vierde lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent het zesde lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in het eerste lid, onder a, en het tweede lid omschreven verboden een ontheffing te verlenen.

Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden in incidentele gevallen zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven – ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

Een ontheffingsmogelijkheid ten aanzien van het eerste lid, onder b, is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5:10 Overlastgevend parkeren van voertuigen

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Tweede lid

Bij de onder a bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder b. Artikel 5:12 Overlastgevend stallen en hinderlijk parkeren van (brom)fietsen, fietswrakken

Eerste lid

Artikel 5:12 maakt het mogelijk van overheidswege op te treden tegen overlast die veroorzaakt wordt door het plaatsen van twee- of driewielige fietsen of twee- of driewielige bromfietsen. Het gaat voornamelijk om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde(brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra, culturele instellingen en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Door het college aangewezen plaatsen zullen moeten worden voorzien van borden, waarop staat aangegeven dat foutief gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd (oftewel het toepassen van bestuursdwang).

Lid 1 onderdeel b beoogt optreden mogelijk te maken tegen overlast van fietsen die langer dan vier weken onbeheerd staan. In de onder onderdeel b bedoelde aan te wijzen gebieden is de restrictie minder vergaand dan onder onderdeel a van het eerste lid, waarin bepaald is dat in het aan te wijzen gebied niet buiten (brom)fietsvoorzieningen mag worden geparkeerd. In gebieden die onder onderdeel b worden aangewezen mag wel overal worden geparkeerd, maar de (brom)fietsen mogen niet langer dan 4 weken onbeheerd staan. Het gebruik van onderdeel b zal dan ook een breder gebruik kennen dan onderdeel a, namelijk waar er sprake is van overlast door onbeheerde (brom)fietsen. Echter, in woonstraten moet het voor bewoners mogelijk blijven hun (brom)fiets wegens bijvoorbeeld slechte weersomstandigheden een paar maanden buiten te laten staan. Een vergaande beperking is namelijk in strijd met de Wegenverkeerswet 1994. De in overtreding zijnde (brom)fietsen zullen worden gemarkeerd en zo nodig onder bestuursdwang verwijderd.

Tweede lid Dit lid beoogt optreden mogelijk te maken tegen overlast van(brom)fietsen die de normale functie van het trottoir belemmeren. De normale functie van het trottoir is de verplaatsing van personen. Daarnaast kan het trottoir kortstondig gebruikt worden om (brom)fietsen te parkeren.

Onderdeel a geeft aan dat men op normale wijze een gebouw moet kunnen betreden en dat men uitzicht moet houden.

Onderdeel b geeft aan dat het verboden is om (brom)fietsen dusdanig te plaatsen op een trottoir of voetpad dat daardoor de doorgang wordt belemmerd. De verkeersdoorstroming mag niet gehinderd worden.

Dit geldt zowel voor het voetgangersverkeer -denk bijvoorbeeld aan mensen met rollators of in rolstoelen- maar ook voor ander weg- en waterverkeer. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om (brom)fietsen op zodanige wijze te parkeren op bewegende brugdelen dat de vrije doorgang van een vaarweg wordt belemmerd. De feitelijke hinder voor het verkeer is hier het uitgangspunt voor handhaving.

Onderdeel c beoogt een vrije doorgang te garanderen voor visueel gehandicapten. Vrij moet hier worden opgevat als ongehinderd voor iemand die niet kan zien als er zich een obstakel op of direct naast de geleidelijnen bevindt.

De onderdelen d en e geven aan dat verboden is de (brom)fiets zo te parkeren dat in- en uitstapplaatsen van het openbaar vervoer worden versperd, straatmeubilair niet kan worden gebruikt.

Onderdeel f verbiedt het parkeren tegen monumenten of gedenktekens.

Onderdeel g beoogt optreden mogelijk te maken tegen fietsen die het opbouwen en de doorgang van bijvoorbeeld een markt of evenement mogelijk te maken. Dit moet kenbaar worden gemaakt door middel van bebording.

De in overtreding staande (brom)fietsen zullen zo nodig onder spoedeisende bestuursdwang verwijderd kunnen worden. Het spoedeisende karakter wordt veroorzaakt door de feitelijke hinder en belemmering van bijvoorbeeld opstapplaatsen van het openbaar vervoer en door het gevaar voor de volksgezondheid door bijvoorbeeld struikelgevaar.

Derde lid Door deze verbodsbepaling wordt het voor Stadsbeheer gemakkelijker (brom)fietswrakken - waar niemand zich meer om bekommert - van de weg af te halen, aangezien in casu sprake is van een strafbaar feit. Het doet hierbij niet terzake of de betreffende (brom)fiets al dan niet op slot staat. Een (brom)fietswrak is een wrak indien de (brom)fietsen, die in alle redelijkheid niet meer te berijden zijn, en die door de eigenaar - om wat voor reden dan ook - niet meer (kunnen) worden onderhouden.

Vierde lid

Het vierde lid geeft een verdere restrictie aan het onbeheerd op straat laten staan van (brom)fietsen. Er kunnen namelijk locaties zijn waar de parkeerdruk als gevolg van (brom)fietsen zo hoog is, zoals rondom trein- en metrostations, uitgaansgebieden en winkelgebieden, dat het onwenselijk is dat de parkeercapaciteit en overige plekken in de openbare ruimte langdurig worden ingenomen door (brom)fietsen die niet of nauwelijks worden gebruikt. Deze onbeheerde (brom)fietsen kunnen voor ernstige overlast zorgen met als gevolg dat meer geparkeerd wordt op de stoep of buiten officiële parkeervoorzieningen. Op dit soort plekken met ernstige overlast kunnen (brom)fietsen na aanwijzing door het college dan al na twee weken in plaats van vier weken (zoals in artikel 5:12 lid 1 onderdeel b) door middel van bestuursdwang worden verwijderd. Van deze bevoegdheid wordt pas gebruik gemaakt als blijkt dat een aanwijzing op grond van het tweede lid onderdeel b onvoldoende effect heeft om de overlast aan te pakken. Net zoals artikel 5:12 lid 1 onderdeel b geldt lid 4 niet voor woonstraten.

Afdeling 2. Collecteren Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederenVan oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes, enz. Dat er zich bij inzamelingsacties ongewenste en bedrieglijke praktijken kunnen voordoen, is bekend. Veelal gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen; evenwel komt het ook voor dat de bedoelde inzamelingen e.d. uitgaan van instellingen of personen die in het geheel geen steun verdienen of wier beroep op de algemene liefdadigheidszin niet gemotiveerd is. Ook komt het voor dat slechts in naam een instelling bestaat, terwijl in werkelijkheid alleen particuliere belangen worden gediend. Voorts kan er sprake zijn van misbruiken in die zin dat de giften die liefdadige personen ter beschikking stellen slechts voor een klein deel ten goede komen aan het (beweerde) charitatieve doel.

Buiten de sfeer van het strafrecht ligt het bestrijden van ongewenste praktijken primair op de weg van de gemeenten die het vergunningenbeleid voor inzamelingen, straatcollecten en dergelijke in handen hebben.

Ingevolge het eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van het college.

Direct dialogue is een fondsenwervingmethode waarbij mensen worden aangesproken en gevraagd om donateur of lid te worden van een instelling voor een goed doel en waarbij een intekenlijst wordt aangeboden. De charitatieve instelling kan de werving zelf verrichten of dit laten doen. Het is een wervingmethode die de laatste jaren snel populair is geworden. Deze vorm van fondsenwerving kan ook huis-aan-huis geschieden. Direct dialogue valt ook onder de reikwijdte van dit artikel. Indien de fondsenwerving door een derde namens de instelling wordt verricht ligt het voor de hand dat aan deze derde dezelfde voorwaarden worden opgelegd als aan een charitatieve instelling, dus ook het terugkoppelen van wat ingezameld is (hoeveel machtigingen en voor welk bedrag).

Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid. Voor de openbaarheid van de inzameling is voldoende dat deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt.

In het derde lid is voorts een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden "in besloten kring". De uitdrukking "in besloten kring" doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring" veronderstelt echter een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is.

Het door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving voor het inzamelingswezen jaarlijks opgestelde collecteplan dient de gemeentebesturen als leidraad voor een plaatselijk collecterooster. Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn nagenoeg alle Nederlandse gemeenten aangesloten. Het Centraal Bureau Fondsenwerving stelt zich tot taak te bevorderen dat de werving van middelen en de propaganda voor doeleinden ten algemenen nutte op aanvaardbare wijze geschiedt, een en ander zowel in het algemeen belang als in het belang van de erbij betrokken instellingen.

Derhalve is het vierde lid aan deze bepaling toegevoegd, zodat geen vergunning noodzakelijk is, indien een inzamelingsactie is aangemeld bij het CBF of bij Rotterdamse stichtingen of verenigingen waarbij volgens de statuten mag worden verondersteld dat zij de inzameling doen ten algemenen nutte. Afdeling 3. Venten Artikel 5:14 Begripsbepaling

Het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) moet worden onderscheiden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.

Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit. Artikel 5:15 VentverbodEerste lid Het is verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese Dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid. Zie voor nadere uitleg de toelichting onder artikel 1:8. Tot het afschaffen van het vergunningstelsel is besloten, omdat venten geen overlast e.d. oplevert. De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden. Er is dan geen goede reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is.

De uitgangspunten van de Dienstenrichtlijn op grond van het EG-verdrag gelden overigens in het geval van venten ook voor het verkopen van goederen. Volgens het Hof van Justitie kunnen beperkingen gesteld worden aan de vrijheid van venten indien sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Op grond van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn mogen er eisen worden gesteld aan dienstverleners die tijdelijk in Nederland hun diensten aanbieden het belang van de openbare orde, openbare veiligheid. Zie voor de argumentatie waarom gekozen is voor deze regeling de toelichting bij artikel 1:8.

Tweede lid Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat burgers op zondag of in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters.

In artikel 7 van de Verordening winkeltijden Rotterdam 2014 is bepaald dat het verbod om op zon- en feestdagen zaken aan particulieren te verkopen niet geldt voor het te koop aanbieden en verkopen van voor directe consumptie geschikte eetwaren en alcoholvrije dranken.

Daar valt venten dus ook onder. Op grond van het tweede lid van artikel 7 van de Verordening winkeltijden Rotterdam 2014 kan de raad bepalen dat de vrijstelling uit het eerste lid niet geldt voor de gehele gemeente of een of meer delen daarvan. Venten met eet- en drinkwaren en frisdrank op zon- en feestdagen is dus toegestaan op grond van artikel 7 van de Verordening winkeltijden Rotterdam 2014, tenzij de raad (een deel van) de gemeente uitzondert. Daarnaast kan de raad het venten met alle goederen (inclusief eet- en drinkwaren) ook op zon- en feestdagen verbieden of beperken tot bepaalde uren op grond van artikel 5:15. In dit geval heeft dat geresulteerd in een algeheel ventverbod op zondag. Derde lid Het derde lid regelt dat het college wegen kan aanwijzen waar het ventverbod geldt. Zo’n verbod kan bijvoorbeeld worden ingesteld ter voorkoming van overlast.

Vierde lid Het vierde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

In artikel 5:16 wordt aangegeven welke handelingen niet onder venten worden verstaan.

Afdeling 4. Standplaatsen Artikel 5:17 BegripsbepalingEerste lid

Artikel 5:17 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

Kernbegrip in deze verordening vormt de mobiliteit van de verkoopinrichting. Onder de fysieke middelen die hierbij worden gebruikt wordt mede een grondplaats, een kraam, een tafel of enig ander daarmee te vergelijken middel zoals bijvoorbeeld een deken of zeil verstaan.

Voorts strekken de bepalingen in deze verordening ter bescherming van meerdere belangen. De aangevraagde locatie op de openbare weg wordt onder meer getoetst aan de openbare orde, waaronder begrepen het tegengaan van verkapte marktvorming, aan de verkeersvrijheid en -veiligheid alsmede aan het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden.

Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens afdeling 5.4 nodig. Op het evenement is afdeling 2.7 van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Artikel 5:18 Standplaatsen

Artikel 5:18 StandplaatsenIn deze bepaling is het vergunningsvereiste vastgelegd. Alleen natuurlijke personen komen in aanmerking voor een vergunning, die voor de duur van vijf jaar wordt verleend. Per persoon wordt Rotterdambreed ook maar één vergunning verleend, teneinde handel in vergunningen te voorkomen. De vergunning is niet overdraagbaar. Aan de vergunning kan het college voorschriften verbinden. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op het aantal dagen en tijdstippen per week en op een bepaalde periode in het jaar dat een standplaats kan worden ingenomen of het kunnen speciale voorschriften zijn met betrekking tot de verkoopinrichting.

Hiermee kan worden geregeld dat seizoensproducten slechts in het betreffende seizoen verkocht worden. Denk bijvoorbeeld aan oliebollenverkoop in de winter en strandstoelenverhuur in de zomer.

Artikel 5:18a Weigerings- en intrekkingsgronden

In deze bepaling is een achttal weigerings- en intrekkingsgronden voor standplaatsvergunningen opgenomen. Ten aanzien van het onder d genoemde toetsingscriterium "in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente" dienen de volgende richtlijnen als referentiekader. A. Locatie-eisen: 1. niet in looproutes; 2. niet in zichtlijnen; 3. niet voor of tegen monumenten respectievelijk kunstobjecten; 4. niet voor of tegen monumentale gebouwen.

ad 1. Looproutes: Een looproute moet worden gezien als een doorgaande route in de stad ("van punt A naar punt B") die door een aanzienlijk aantal voetgangers wordt gebruikt. Essentie van het criterium is dat er voldoende doorloopmogelijkheden voor de voetgangers moeten zijn, teneinde een redelijke doorstroming te waarborgen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met factoren als: - verschijningsvorm van het voetgangersgebied (plein, straat); - de functie van het voetgangersgebied (winkelstraat, promenade); - breedte van de straat/het plein; - voetgangersintensiteit ter plaatse; - aanwezige elementen, als bomen, straatmeubilair e.d. Het zal duidelijk zijn, dat het onmogelijk is - gelet op het feit, dat er een enorme schakering in buitenruimten bestaat - een alles omvattende definitie van het begrip looproute te formuleren. Per geval zal moeten worden bezien of er sprake is van een looproute of in dat concrete geval -bij toewijzing van een standplaats - de looproute in voldoende mate gehandhaafd blijft. Een en ander zal bijvoorbeeld aan de hand van situatietekeningen, foto's e.d. inzichtelijk moeten worden gemaakt. ad 2. Zichtlijnen: Het begrip zichtlijn heeft te maken met de ruimtebeleving van en oriëntatie in de stad op straatniveau. Het betreft het uitzicht op karakteristieke delen(gebouwen, kunstwerken, straten, pleinen, parken e.d.) van de stad. Hetgeen echter hierboven bij de looproutes is vermeld, geldt ook hier. Het is onmogelijk - en bovendien ook ongewenst - om bijvoorbeeld vast teleggen welke zichtlijnen van essentiële betekenis zijn. Ook hier geldt dat per concreet geval bezien moet worden of sprake is van een belangrijke zichtlijn of door het plaatsen van een standplaats aan deze zichtlijn op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan.

ad 3/4. Monumenten, monumentale gebouwen, kunstobjecten: Het zal duidelijk zijn, dat een standplaats gesitueerd rond een monument, monumentaal gebouw of een kunstobject in ernstige mate afbreuk kan doen aan de (belevings)waarde van een dergelijk object. Onderzocht is of door middel van het formuleren van een afstandscriterium (bijvoorbeeld binnen een straal van 20 meter rond een dergelijk object is het verbodenstandplaats in te nemen) het mogelijk is een standplaats toe te staan, zonder dat daardoor ernstige afbreuk aan bijvoorbeeld het monument wordt gedaan. Een en ander is een nauwelijks te volbrengen opgave gebleken. Van essentieel belang hierbij is dat de omvang van het object bepalend is of een standplaats ter plaatse al of niet aanvaardbaar is. Hoe kleiner het monument/standbeeld, des te storender kan het innemen van een standplaats ter plaatse zijn. Bovendien is de relatie met de boven reeds uitgelegde begrippen zichtlijn en looproute in het onderhavige geval zeer duidelijk aanwezig. Het is derhalve gewenst per concrete situatie te bepalen of sprake is van een monument, een monumentaal gebouw of een kunstobject en in hoeverre het innemen van een standplaats ter plaatse - met inachtneming van ongetwijfeld aanwezige zichtlijnen op de objecten - aanvaardbaar is.

De weigeringsgrond “uiterlijk aanzien van de gemeente” kan dus gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook is het aanzien van monumentale gebouw of stedenbouwkundige ensembles te waarborgen. Het college kan zelfstandigde inhoud van deze weigeringsgrond bepalen.

Artikel 5:21a Standplaatsvrije gebieden

Naast de hierboven vermelde algemene toetsingsgronden heeft de het college de mogelijkheid om bij afzonderlijk besluit gebieden aan te wijzen waarbinnen in beginsel geen standplaatsvergunningen zullen worden afgegeven.

Het betreft hier met name gebieden in de stad die in hoge mate representatief zijn en waar bovendien in de komende jaren grote veranderingen te verwachten zijn, waarbij de inrichting van met name het openbaar gebied een dominante rol zal spelen.

Desondanks wordt de mogelijkheid gecreëerd om in deze gebieden tóch standplaats in te nemen met beperkingen ter zake van de omvang van de verkoopinrichting. De verkoopinrichting mag niet groter zijn dan 2 m2, met dien verstande dat de inhoud niet meer dan 2 kubieke meter mag bedragen. Het college is bevoegd om met inachtneming van de reguliere toetsingsgronden ontheffingen te verlenen voor deze standplaatsen. In het derde lid is de ontheffingsmogelijkheid voor de verkoop of verhuur van seizoensgebonden artikelen in standplaatsvrije gebieden opgenomen. Het betreft: - haring in de periode vanaf vlaggetjesdag tot 1 oktober; - ijs in de periode van 1 april tot en met 30 september; - verse sappen in de periode van 1 januari tot en met 31 december; - oliebollen van 1 november tot en met 31 januari; - kerstbomen van 6 december tot en met 24 december;

-strandstoelen van 1 april tot en met 30 september.

Bij de ontheffingverlening zijn artikel 5:18, derde en vierde lid, en 5:18a APV Rotterdam 2012 van overeenkomstige toepassing. Dit impliceert dat er in dezelfde periode maar één ontheffing aan dezelfde natuurlijke persoon mag worden verleend.

Artikel 5:21b Overgangsrecht standplaatsvrije gebieden

In het eerste lid is geregeld dat indien een gebied als standplaatsvrij wordt aangewezen, degenen op wiens naam een standplaatsvergunning is gesteld binnen het als standplaatsvrij aangewezen gebied, voor een periode van twee jaar van die vergunning gebruik kan blijven maken.

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid specifieke locaties binnen het standplaatsvrije gebied aan te wijzen waar ontheffing verleend kan worden aan een standplaats van niet meer dan vier vierkante meter en een inhoud die niet meer dan 10 kubieke meters mag bedragen. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid, waarvan het college in bijzondere gevallengebruik kan maken.

Artikel 5:21d Standplaatsen grote voertuigen

De artikelen 5:18 tot en met 5:21c van de APV Rotterdam 2012 betreffen het innemen van standplaats op de openbare weg in het kader van de 'ambulante handel'. Dit innemen van standplaats geschiedt veelal met niet al te omvangrijke (markt)kramen of met kleine voertuigen of aanhangwagens. In de praktijk bestaat bij bepaalde instanties of ondernemers de wens om ook met grotere voertuigen periodiek op bepaalde plaatsen standplaats in te nemen, teneinde daar hun diensten aan te bieden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voertuigen waarin medische onderzoeken worden verricht, aan bibliotheekbussen, aan

(voorlichtings)voertuigen van ideële instellingen, aan voertuigen die worden gebruikt voor de inzameling van klein gevaarlijk afval en tenslotte – in het commerciële vlak - aan voertuigen, waarin of waaruit producten of diensten aan het publiek worden aangeboden, verkocht of verstrekt (verzekeringsmaatschappijen, telefoonmaatschappijen etc.). Het betreft hier over het algemeen activiteiten die gedurende een korte periode plaatsvinden. De aanvragen hebben dan ook meestal betrekking op één dag tot maximaal één week.

Afdeling 6. Openbaar water

Algemene toelichting Afdeling 6:Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a. De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar vaarwater diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het rijk in beheer zijnde vaarwateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden. Genoemd wordt hier onder meer het op de Scheepvaartverkeerswet gebaseerde Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Op provinciaal niveau is er in dit verband de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.

De regelgevende bevoegdheid ten aanzien van "de bescherming van 's rijks waterstaatswerken en de verzekering van het doelmatig en veilig gebruik daarvan" komt exclusief toe aan de centrale overheid.

Dit betekent dat voor de provinciale en gemeentelijke overheden en de waterschappen slechts voor de overblijvende vaarwateren regelgevende bevoegdheid resteert voor zover daaraan hetzelfde motief als dat van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten grondslag ligt. Deze bevoegdheid wordt eveneens gerelateerd aan het onder beheer hebben van die vaarwateren.

De regelgeving in de onderhavige paragraaf blijft beperkt tot gedragingen in of op het openbaar water (zie voor de definitie daarvan het eerste hoofdstuk van deze verordening), die overlast kunnen veroorzaken voor andere gebruikers van het openbaar water (de scheepvaart), die de veiligheid op het openbaar water in gevaar kunnen brengen, die kunnen leiden tot beschadiging van waterstaatswerken en oevers, of die te brengen zijn onder de categorie "baldadigheid". De in deze paragraaf opgenomen strafbepalingen kunnen in beginsel worden toegepast op alle openbare wateren in Rotterdam, tenzij voor die wateren andere regelingen van toepassing zijn. Dat is dan in de betreffende artikelen vermeld.

Artikel 5:23a Toepassingsbereik

Deze afdeling richt zich primair tot recreanten op het openbaar water. De wateren in beheer bij het Havenbedrijf Rotterdam N.V. worden met name gebruikt door de zee- en binnenvaart. Daarom zijn er aanvullende regels gesteld in de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 met betrekking tot de orde, de veiligheid en het milieu. Artikel 5:23a geeft de reikwijdte van de APV aan ten opzichte van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010.

Artikel 5:24 Gebruik van openbaar water

Bepalingen die evenals artikel 5:24 tot doel hebben het gebruik van het water te waarborgen, komen in zowel de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Scheepvaartverkeerswet (artikel 30, tweede lid: verbod een voorwerp, van welke aard ook, dat het verkeer op een vaarweg in verwarring zou kunnen brengen, daarlangs, daarin of daarboven aan te brengen) als in de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (artikelen 2.2.3. en 3.2.2; verbod om voorwerpen in een vaarweg te brengen of te laten vallen) voor. Zowel de Wet beheer rijkswaterstaatswerken als de Vaarwegenverordening Zuid-Holland geven aan voor welke wateren zij van toepassing zijn. Het onderhavige artikel 5:24 is dan ook bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Het tweede lid geeft het college heeft de mogelijkheid om categorieën van voorwerpen aan te wijzen – al dan niet onder voorwaarden - waarvoor het niet nodig is een vergunning aan te vragen. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden ineen aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, onder 6 (inzake het al dan niet opzettelijk versperren van waterwegen), en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bijvoorbeeld artikel 1.15 van dit reglement; verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen en stoffen).

Artikel 5:25 Ligplaats vaartuigen

Dit in 2008 ingevoegde artikel is afgeleid van enkele artikelen uit de Pleziervaartuigenverordening. De Pleziervaartuigenverordening gaf regels met betrekking tot het recreëren met pleziervaartuigen op de Kralingse Plas en de Bergse plassen. Een groot deel van deze verordening was achterhaald, maar een klein aantal artikelen diende onverminderd te blijven bestaan. Deze artikelen zijn opgenomen in de artikel 5:25 van de APV Rotterdam, met dien verstande dat zij niet beperkt zijn tot de Kralingse Plas of de Bergse plassen. De in de hiervoor genoemde artikelen gelden enkel voor zover deze door het college bij aanwijzingsbesluit zijn “geactiveerd”. Indien het college gebieden aanwijst kan zij de verboden genoemd onder a tot en met h daar van toepassing te verklaren. Niet alle verboden hoeven voor een gebied te gelden, het college kan een keuze maken. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat op wateren waarop beroepsvaart is, de Havenbeheersverordening 2010 van kracht is en niet dit artikel, dat voor pleziervaart is bedoeld. De in het eerste lid bedoelde verboden gelden voorts niet voor pleziervaartuigen die in een jachthaven liggen of pleziervaartuigen die liggen op grond van de eigenaar van het vaartuig, of in het daartoe behorende water, mits het niet meer dan twee vaartuigen betreft en de afstand tot de oever niet meer bedraagt dan tien meter.

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

De Vaarwegenverordening Zuid-Holland kent dergelijke bepalingen voor waterstaatswerken die bij de provincie in beheer zijn . Artikel 5:28 vormt dan het sluitstuk, namelijk voor de waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus hoofdzakelijk gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 5:30 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden

Artikel 5:30a Zwemmen en baden elders dan in zeeIn algemene zin wordt in deze bepaling het zwemmen in openbaar water - veelal niet bevorderlijk voor de gezondheid of voor de persoonlijke veiligheid van de zwemmer - verboden, behalve op die plekken, die door het college zijn aangewezen.

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

Deze bepaling betreft vooral baldadige gedragingen, die helaas nogal eens voorkomen en gemakkelijk tot schade of overlast voor watersporters kunnen leiden.

Artikel 5:31a Vaarverbod

Op grond van dit artikel kan het college openbaar water aanwijzen waar het verboden is zich met een vaartuig te bevinden. Het college kan van het verbod in het eerste lid vrijstelling (voor een categorie van gevallen) of ontheffing (voor individuele gevallen) verlenen.

Artikel 5:31b Verzamelen van visvoer

Deze bepaling betreft een bijzondere wijze van verzamelen van visvoer, welke activiteiten (veelal beroepsmatig) worden uitgeoefend.

Afdeling 7. Strand en zee Algemene toelichting Afdeling 7:In deze paragraaf zijn die bepalingen bijeengebracht, die uitsluitend betrekking hebben gedragingen op en rondom het strand en in de zee. Met name op warme zomerdagen, wanneer de stranden het drukst worden bezocht, kan het voor de badgasten erg hinderlijk en zelfs gevaarlijk zijn, indien men zich met voertuigen, met rij- en trekdieren of met bepaalde speelwerktuigen op het strand bevindt. Ook het bevaren van de zee met vaartuigen kan gevaar opleveren voor zwemmende of badende badgasten. De motieven achter de in deze paragraaf opgenomen bepalingen zijn primair de handhaving van de openbare orde en de verzekering van de openbare veiligheid. Secundair is met het weren van bijvoorbeeld motorvoertuigen, bromfietsen en rij- en trekdieren van de stranden ook een milieubelang gemoeid (vermijden van uitlaatgassen, uitwerpselen e.d.)

Artikel 5:32 Motorvoertuigen, (brom)fietsen op strand en in duinterreinen

Dit artikel verbiedt dat men zich met motorvoertuigen, bromfietsen en fietsen op de publiek toegankelijke delen van het strand of van de duinen bevindt. Onder het begrip fiets vallen ook mountainbikes, terreinfietsen, ligfietsen, enz. In de praktijk is gebleken dat fietsen vooral in de duingebieden veel schade kunnen veroorzaken.

Voor de in het eerste lid genoemde voertuigen is in het derde lid een ontheffingsmogelijkheid opgenomen, zodat bijvoorbeeld strandtenthouders in de gelegenheid kunnen worden gesteld hun strandtent te bevoorraden. Ook politie- en rampbestrijdingsvoertuigen behoeven een ontheffing. Tevens is het mogelijk om in geval van grote evenementen, zoals bijvoorbeeld "strandraces" - welke in het verleden op het strand van Hoek van Holland plaatsvonden - een ontheffing te verlenen.

Artikel 5:33 Rij- en trekdieren op het strand

Deze bepaling regelt dat het college perioden en tijden kan aanwijzen wanneer het verboden is zich met rij- of trekdieren op het strand te bevinden. Doel van de bepaling is de vervuiling van het strand door uitwerpselen van paarden en pony's tegen te gaan. Daarnaast kan de aanwezigheid van met name paarden gevaar opleveren voor de badgasten.

Het college (dagelijks bestuur) kan zelfstandig perioden en tijden vaststellen. Deze verruiming bleek noodzakelijk daar het oude artikel geen ruimte gaf om bijvoorbeeld de perioden en tijden af te stemmen met de buurgemeenten.

Het college kan overigens niet alleen voor het strand te Hoek van Holland,maar ook voor het strand op de Maasvlakte perioden en tijden aanwijzen. De problemen op beide stranden zijn immers identiek.

Artikel 5:33a Vaartuigen op en bij het strand en in de zee

Op grond van het eerste lid, sub a, is het verboden om een vaartuig of kitesurfuitrusting op het strand van Hoek van Holland of van het Noordzeestrand van de Maasvlakte 2 te brengen of te hebben. Op grond van sub b en c is het tevens verboden om in de aangewezen gedeelten van de zee zich te bevinden met een vaartuig. Dit verbod is onder andere opgenomen om te voorkomen dat gemotoriseerde of snelvarende vaartuigen zich tussen de badgasten begeven. In de praktijk is gebleken dat snelvarende vaartuigen gevaar kunnen opleveren voor de badgasten. Waterscooters, jetski's en varende of zeilende kiteboards zijn vaartuigen en vallen ook onder de werking van dit verbod. Op grond van het tweede lid kan het college een uitzondering mogelijk maken op de in het eerste lid gestelde verboden voor categorieën van vaartuigen of voor bepaalde perioden, tijden of gebieden.

Artikel 5:33b Zwemmen en baden in zee

Het artikel is bedoeld om zwemmers te behoeden om zich in gevaarlijk zeewater te begeven.

Artikel 5:33c Verbod zich te bevinden op de blokken van de blokkendam

Dit artikel beoogt de levensgevaarlijke situaties, zoals deze zich voordoen op de blokken van de blokkendam, te voorkomen. Mensen lopen of zitten op de blokken van de blokkendam gelegen tussen Slag Maasmond en Slag Dobbelsteen en op de blokkendam in het verlengde van de Noorderpier en daarmee brengen zij zichzelf onnodig in gevaar. Door golfslag van grote schepen en golfslag bij slecht weer kunnen golven voor dusdanige problemen zorgen dat mensen zich kunnen bezeren doordat zij van de blokken gespoeld worden of in het ergste geval dat zij te water raken en verdrinken. Mensen zijn zich veelal niet bewust van dit gevaar en daarom is in artikel 5:33c een algeheel verbod opgenomen om zich te bevinden op de blokken van de blokkendam.

Artikel 5:33d Gevaarlijke speelwerktuigen

Net als in veel andere kustgemeenten het geval is, wordt in Hoek van Holland in toenemende mate overlast ondervonden van bezoekers met speelwerktuigen, die onder bepaalde omstandigheden gevaarlijk of hinderlijk kunnen zijn. Vooral het vliegeren met moderne vliegers op het strand kan gevaarlijk zijn voor de aanwezige personen op dat strand. Ook het gezelschapsspel jeu-de-boules kan onder bepaalde omstandigheden gevaar opleveren voor strandbezoekers. Het gebruik van dergelijke "speelwerktuigen" op het strand, in de zee of in de duinen is dus niet absoluut verboden.

De politie zal per geval moeten beoordelen of sprake is van een gevaarlijke of hinderlijke situatie.

Artikel 5:33e Vrijstellingen

De in deze afdeling gestelde verboden gelden niet met betrekking tot voertuigen, dieren en vaartuigen, ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de verantwoordelijke minister aangewezen hulpverleningsdiensten, de Koninklijke Nederlandse Reddingsmaatschappij en de Rotterdamse Vrijwillige Reddingsbrigade.

Artikel 5:33f Aanwijzen gebieden naaktrecreatie

In dit artikel wordt aangegeven op welke plaatsen binnen de gemeente naakt gerecreëerd mag worden. De gemeentelijke bevoegdheid tot regulering van de naaktrecreatie wordt begrensd door artikel 430a van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel luidt als volgt: "Hij die zich buiten een door de gemeenteraad als geschikt voorongeklede openbare recreatie aangewezen plaats, ongekleed bevindt op of aan een voor het openbaar verkeer bestemde plaats die voor ongeklede recreatie niet geschikt is, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie." Deze bepaling is gebaseerd op het uitgangspunt, dat naaktrecreatie anno heden niet (langer) overal schennis van de eerbaarheid oplevert. Dat geldt zeker op die plaatsen waarop ter zake een zekere maatschappelijke aanvaarding heeft plaatsgevonden, dan wel daar waar verwacht mag worden dat de grote meerderheid van de aldaar aanwezigen dat geen bezwaar zou achten.

Artikel 430a van het Wetboek van Strafrecht bevat een "uitputtende" regeling van deze materie. Er is ten aanzien van ongeklede recreatie dan ook geen plaats meer voor een gemeentelijke verbodsbepaling. De gemeenteraad mag alleen nog gebieden aanwijzen die hij voor ongeklede recreatie wél geschikt acht.

Bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer is gebleken dat niet alleen op plaatsen die de gemeenteraad geschikt acht ongeklede recreatie mag plaatsvinden, maar dat in feite op alle voor het openbaar verkeerbestemde plaatsen, die daarvoor geschikt zijn, ongekleed gerecreëerd mag worden. De rechter maakt in het concrete geval uit of er inderdaad sprake is van een "geschikte plaats" als in het even vermelde artikel is bedoeld.

Slechts indien de aard van de plaats of de omstandigheden zo zijn, dat in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van geschiktheid, blijft het feit een zekere mate van strafwaardigheid behouden. De Minister van Justitie noemde tijdens de Kamerbehandeling reeds een aantal factoren, dat zijns inziens bij de afweging, of er sprake is van een geschikte plek voorongeklede recreatie, betrokken moet worden, te weten: - het feit dat de grote meerderheid van de ter plaatse aanwezigen geen bezwaren moet hebben tegen ongeklede recreatie; - de lokale omstandigheden; - de tijdsomstandigheden; - (soms) het tijdstip van de dag.

De woorden "op of aan een voor het openbaar verkeer bestemde plaats" stellen tenslotte buiten twijfel, dat er slechts sprake is van overtreding van artikel 430a van het Wetboek van Strafrecht, indien het gebeuren plaatsvindt in het openbaar gebied, of daarmee te vergelijken plaatsen.

Conclusie van het bovenstaande: door het aanwijzen van bepaalde -concreet omschreven - gebieden voor ongeklede recreatie, zoals in artikel 5:33f is gebeurd, geeft de gemeenteraad impliciet aan, dat hij andere gebieden in beginsel niét geschikt acht voor ongeklede recreatie. Indien personen in die andere gebieden echter tóch ongekleed recreëren, dan hangt het van het inzicht van de rechter af of deze personen strafbaar zijn of niet. De rechter bepaalt immers in laatste instantie of een bepaald gebied voor ongeklede recreatie geschikt is. De aanwijzing van gebiedendoor de gemeenteraad heeft dus in zekere zin een relatieve betekenis.

De jurisprudentie zal op dit punt verdere duidelijkheid moeten scheppen.

Wat moet nu echter onder "ongeklede recreatie" worden verstaan? Naar de mening van de Minister van Justitie valt hier zowel geheel als gedeeltelijk ongeklede recreatie onder. Wel liet de Minister blijken dat het topless recreëren niet snel schending van artikel 430a zal betekenen. Dit vindt meestal plaats op stranden of daarmee te vergelijken plaatsen, en is aldaar op dit moment vrij algemeen aanvaard, aldus de minister. De rechter heeft hierover echter het laatste woord.

Afdeling 8. Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Het is verboden in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiteninrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid van de Wet milieubeheer, of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het verbod. Daarnaast mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven.

Het college kan van het in het eerste lid omschreven verbod ontheffing verlenen. Daarbij kan worden gedacht aan (veelal georganiseerde)vreugdevuren, kampvuren en oudejaarsvuren. Een ontheffing voor dergelijke vuren kan voorschriften bevatten betreffende het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerstehulpmaterialen en -deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen van en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten en het herstel van de ondergrond van de vuurplaats. Ook kan ontheffing worden verleend voor verbranding van landbouwreststoffen op het land of van akkermaalshout, als andere verwerkingsmethoden als volledig onbruikbaar en ondoelmatig zijn aan te merken. Ten slotte kan ontheffing worden verleend, indien dit noodzakelijk is ter vernietiging van met ziekte aangetast hout. Zo geeft artikel 4:11j van deze verordening een regeling betreffende vernietiging van bomen die door iepenziekte zijn aangetast. Voorts valt te denken aan hout dat is besmet met het zogenaamde bacterievuur. In deze verdient het, indien mogelijk, op milieuhygiënische gronden de voorkeur het met ziekte aangetast hout af te voeren naar een afvalverbrandingsinstallatie (avi).

Aan de bovengenoemde ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat: - het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving; - in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moeten worden gescheiden; - de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en deze dient zorg te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo minmogelijk rookontwikkeling plaatsvindt; - de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang; - verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken; - van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken van de directeur van de Dienst Gemeentewerken of zijn plaatsvervanger ten minste één uur voor de verbranding moet worden geïnformeerd.

In ieder geval zal aan de bovengenoemde ontheffingen het voorschrift worden verbonden, dat ten minste één uur voor de verbranding de alarmcentrale van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond telefonisch moet worden geïnformeerd.

Het vijfde lid biedt de aanvullende mogelijkheid voor het college om perioden, tijden of gebieden aan te wijzen wanneer of waar het gestelde in het tweede lid, onder c, verboden is.

In het zesde lid, van artikel 5:34 zijn van de werkingssfeer van deze bepaling uitgezonderd die situaties waarop artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, te weten het aanleggen van vuur of het onderhouden daarvan op zó korte afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan.

Het in het eerste lid gestelde verbod geldt ook niet, indien de provinciale milieuverordening van toepassing is. In de provinciale milieuverordening kunnen inzake dit onderwerp evenzeer regels worden gesteld. Een afbakening tussen de APV en de provinciale verordening is dus noodzakelijk.

Afdeling 9. Verstrooiing van asAlgemene toelichting Afdeling 9:

In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van het college. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd (uiteraard blijft ook de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee verstrooid wordt).

In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging is de mogelijkheid geopend voorde nabestaande om de as zelf te verstrooien. In artikel 5:36 is aangegeven waar dit op het grondgebied van de gemeente verboden is. Uiteraard geldt steeds, ook in het geval het college een ontheffing ter zake verleent, dat ook andere relevante wet- en regelgeving in acht moet worden genomen. Zo moeten de verantwoordelijke overheden als waterkwaliteitsbeheerder, zoals Rijkswaterstaat, de Hoogheemraadschappen en de Waterschappen, instemmen met de incidentele verstrooiing boven water alvorens hiertoe wordt overgegaan.

Artikel 5:36 Verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verhardedelen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.

Als het college een vergunning heeft verleend voor een permanent voor asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het crematorium liggen. Doorgaans is voorgemeentelijke begraafplaatsen en crematoria rond de mogelijkheden voor asverstrooiing het een en ander geregeld in beheersverordeningen. De regelingen daarin maken deel uit van het algehele beleid rond de begraafplaats. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken.

Ook is het niet wenselijk wanneer asverstrooiing plaatsvindt op kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen. Enerzijds om te voorkomen dat op deze vaak druk bezette terreinen mensen met een asverstrooiing geconfronteerd worden en anderzijds om te voorkomen dat, met name, kinderen bij het spelen in aanraking komen met asrestanten.

Voor wateren die niet door de beroepsvaart gebruikt worden en op het strand en in de zee is het verboden om in de periode van 1 mei tot en met 30 september tussen 9 uur ’s ochtends en 9 uur ’s avonds as te verstrooien. Dit zijn veelal gebieden die in die periode volop door mensen voor (water)recreatie gebruikt worden en het is niet wenselijk dat in die periode op die plaatsen asverstrooiingen plaatsvinden. Voor de zee geldt dat asverstrooiingen tijdens de genoemde periode alleen binnen 300 meter van de kustlijn verboden is.

Buiten de 300 meter uit de kustlijn is asverstrooiing wel toegestaan.

In de periode van 1 oktober tot en met 30 april gelden de beperkingen ten aanzien van de openbare vaarwegen, het strand en de zee niet, dan kunnen asverstrooiingen op elk tijdstip plaatsvinden. Kanttekening hierbij is wel dat de asverstrooiingen geen hinder mogen opleveren.

Het verbod om as te verstrooien op of vanaf bruggen, sluiscomplexen,steigers en remmingswerken hangt samen met het gebruik van dit havenmeubilair voor de scheepvaart alsmede met het gevaar dat het verstrooien vanaf dergelijke plaatsen zou kunnen opleveren.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor het college om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Alvorens de nabestaanden tot asverstrooiing overgaan, zullen zij zich derhalve steeds van moeten vergewissen dat er door de asverstrooiing geen hinder of overlast ontstaat.

Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op.

Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek.

Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

Toelichting Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs-, en slotbepalingen

Algemene toelichting hoofdstuk 6:

In het zesde hoofdstuk van deze verordening hebben de handhavingsbepalingen hun plaats gekregen. Verwezen zij naar de toelichtingen bij de betreffende bepalingen.

Artikel 6:1 Strafbepaling

Volgens artikel 154 van de Gemeentewet kan de raad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Hieruit volgt, dat de formele wetgever aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid heeft gelaten om op overtreding van gemeentelijke verordeningen een geldboete te stellen van de tweede categorie (€ 4.050,-) of van de eerste categorie (€ 405,-).

Aldus kan de raad aangeven welke overtredingen hij van zwaardere aard en welke overtredingen hij van lichtere aard acht. Een en ander doet niets af aan de traditionele vrijheid van de rechter om binnen de door de (Gemeente)wet gestelde grenzen de soort en de maat van de straf in een concreet geval te bepalen. Tot de grens van de door de gemeentelijke wetgever gekozen geldboetecategorie zal de strafrechter dus steeds de straf in het concrete geval moeten bepalen.

Artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht legt de rechter de plicht op rekening te houden met de draagkracht van de verdachte.

In het onderhavige artikel 6:1 is van de door de wetgever gegeven keuzemogelijkheid gebruik gemaakt.

Overeenkomstig verzoeken uit de praktijk en hetgeen in andere gemeenten is bepaald, is in 2003 gekozen voor onderbrenging van alle strafbepalingen in deze verordening in de tweede categorie. Ieder soort delict kan namelijk onder zodanige omstandigheden worden gepleegd, dat een geldboete van meer dan € 405,- in de rede ligt. Niet zelden gebeurde het, dat de rechter er behoefte aan had om voor bijvoorbeeld bepaalde baldadigheidsdelicten een geldboete van de tweede categorie op te leggen terwijl dat niet mogelijk was. In plaats van een geldboete van maximaal de tweede categorie is het op basis van artikel 6:1, eerste lid, eveneens mogelijk om voor genoemde overtredingen een hechtenis te eisen van ten hoogste drie maanden. Hierdoor wordt aan het Openbaar Ministerie de keuze gelaten om in plaats van een geldboete voor hechtenis te kiezen.

De strafbedreiging op overtreding van gemeentelijke medebewindsvoorschriften is meestal te vinden in de bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het vaststellen van deze voorschriften. De opsomming in het eerste lid van artikel 6:1 bevat dan ook geen in deze verordening opgenomen medebewindvoorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Deze voorschriften zijn de voorschriften met betrekking tot heling met uitzondering van artikel 2:32 (overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht (tweede, respectievelijk derde geldboetecategorie)).

Door ook overtreding van het krachtens de verordening bepaalde met straf te bedreigen, wordt ook het niet naleven van door het college krachtens delegatie door de raad gestelde nadere regels bestempeld tot strafbaar feit. De strafbaarstelling van overtreding van de door het college gestelde nadere regels moet immers steunen op de raadsverordening. Ook het niet nakomen van de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften wordt door het gebruik van de term "krachtens" een strafbaar feit.

Wabo De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2:11), het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2:12) en voor het vellen van houtopstanden (artikel 4:11) vallen bij inwerkingtreding van de Wabo onder de Wabo. Zie respectievelijk artikel 2.2, eerste lid onder d, onder een onder g, van de Wabo. Artikel 2.3 van de Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning.

Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met de hierboven genoemde vergunningen. De strafbepalingen van de APV zijn dus niet op de naleving van deze vergunningen van toepassing.

Artikel 6:2 Toezicht en opsporing

Men kan een onderscheid maken tussen opsporingsbevoegdheden enerzijds en controlerende of toezichthoudende bevoegdheden anderzijds. Van opsporing kan eerst worden gesproken indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit.

Onderzoek zonder dat een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is, draagt het karakter van toezicht (controle). Toezichthoudende bevoegdheden kunnen worden toegepast ten aanzien van al degenen tot wie de betrokken voorschriften zijn gericht. Uiteraard kan de uitoefening van toezicht wel feiten of omstandigheden aan het licht brengen die leiden tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en dus tot het intreden van de opsporingsfase.

(Buitengewone) opsporingsambtenaren, tevens toezichthouders De met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren worden genoemd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. De in artikel 141 genoemde ambtenaren (onder andere de ambtenaren van de regionale politiekorpsen) hebben een algemene opsporingsbevoegdheid. Artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, bepaalt dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen aan wie bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. De aangewezen personen hebben dus ingevolge het bepaalde in artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering tevens opsporingsbevoegdheid voor die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Om buitengewone opsporingsambtenaar te kunnen worden dient men éérst in een verordening te zijn aangewezen als 'toezichthoudend ambtenaar'.

Aangezien het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid van 'delegatie' van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren als buitengewone opsporingsambtenaren aan het college, zal de raad deze ambtenaren in de verordening zelf moeten aanwijzen. Artikel 6:2, eerste lid, voorziet hierin. Naar het voorkomt behoeven de betreffende personen niet 'in persoon' te worden aangewezen (dan zou de APV wel erg vaak gewijzigd moeten worden), maar kan worden volstaan met een 'functionele' of 'categorale' aanwijzing.

Het vierde lid van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering geeft aan, dat bij algemene maatregel van bestuur voor buitengewone opsporingsambtenaren regels kunnen worden gegeven inzake onder meer de beëdiging, het toezicht waaraan deze opsporingsambtenaren zijn onderworpen, de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid ("Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar"). De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaar beperkt zich tot die zaken waarvoor zijtoezichthouder zijn.

Pure toezichthoudende ambtenaren.

Het eerste lid, onder b, voorziet in de aanwijzing van 'toezichthoudende ambtenaren' door het college.

De achtergrond van deze in 1998 in de APV opgenomen bepaling is de regeling terzake van 'handhaving' in de Algemene wetbestuursrecht (derde tranche). In artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt met zoveel woorden aangegeven dat onder 'toezichthouder' wordt verstaan een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. De grondslag voor de aanwijzing van toezichthouders op autonome gemeentelijke regels wordt ontleend aan een op basis van de artikelen 147en 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening (i.c. de APV). Een persoon die aangewezen is als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen bevoegdheden.

Ook aan opsporingsambtenaren (in dit verband met name de reguliere politie) mag uiteraard de (beperkte) controlebevoegdheid tot inzage van vergunningen/ontheffingen worden verleend. Dat is op verschillende plekken in deze verordening ook gebeurd.

In het tweede lid is vastgelegd dat bij overtreding van de voorschriften uit de APV de in het eerste lid, onder c en d genoemde ambtenaren bevoegd zijn de bevelen te geven die noodzakelijk worden geacht. Dit conform de jurisprudentie welke heeft bepaald dat een bevel ter handhaving van de openbare orde op grond van artikel 3 Politiewet 2012 in de gemeentelijke regelgeving moet zijn verankerd. Het gaat dus niet om nieuwe politiebevoegdheden. Het betreft hier bevelen zoals bijvoorbeeld een verwijderingsbevel ingeval van overlast of hinder op straat.

Artikel 6:3 Binnentreden van woningen

Artikel 6:3 betreft het betreden dan wel binnentreden van "woningen" door toezichthoudende ambtenaren zonder toestemming van de bewoner. Het betreden dan wel binnentreden van "andere gebouwen en plaatsen" wordt geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, waar in artikel 5:15 met zoveel woorden is bepaald, dat aan een toezichthouder de bevoegdheid wordt toegekend elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

In artikel 12 van de Grondwet is bepaald, dat het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzondere of algemene last van een autoriteit door de wet aangewezen, en met inachtneming van de bij de wetgeregelde vormen. Op 1 oktober 1994 is de Algemene wet op het binnentreden in werking getreden. In deze wet zijn voorschriften opgenomen die bij het binnentreden in woningen en het betreden van enkele andere bijzondere plaatsen (vergaderzalen van algemeen vertegenwoordigende lichamen, ruimten voor godsdienstoefeningen of levensbeschouwelijke bezinningssamenkomsten, rechtszalen) in acht dienen te worden genomen. Als gevolg van het in werking treden van de Algemene wet op het binnentreden dienen de binnentredingsbepalingen in gemeentelijke verordeningen te worden aangepast.

De aanpassing komt erin het kort op neer, dat het niet langer mogelijk is om in een verordening een algemene last tot binnentreden op te nemen.

De Algemene wet op het binnentreden noemt een aantal vereisten dat bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner in acht genomen moet worden: 1. een bijzondere machtiging is vereist (uitzondering in geval van spoedeisendheid); 2. degene die bevoegd is een woning binnen te treden moet zich op grond van artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden daarbij legitimeren (uitzondering in geval van spoedeisendheid); die verplichting bestaat overigens ook wanneer de bewoner toestemming geeft om binnen te treden; 3. voordat een woning wordt binnengetreden dient mededeling te worden gedaan van het doel van het binnentreden (uitzondering ingeval van spoedeisendheid); die verplichting bestaat ook wanneer de bewoner toestemming geeft om binnen te treden; 4. er dient omtrent het binnentreden na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10); dit is van belang voor de controle achteraf op de uitoefening van deze in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende bevoegdheid.

Ingevolge artikel 149a van de Gemeentewet kan de raad bij verordening aan personen die belast zijn met het toezicht op de naleving daarvan, de bevoegdheid verlenen tot het binnentreden in woningen zondertoestemming van de bewoner. In dat kader is artikel 6:3 in de APV opgenomen.

Bij het binnentreden op grond van artikel 6:3 gaat het overigens uitdrukkelijk om binnentreden ter uitoefening van toezicht en opsporing in verband met de naleving van voorschriften inzake handhaving van de openbare orde of veiligheid en bescherming van het leven of de gezondheid van personen, derhalve met name ter handhaving van autonome gemeentelijke verordeningen. Voor wat betreft medebewindsbepalingen dient gehandeld te worden overeenkomstige de binnentredingsbepalingen in de van toepassing zijnde bijzondere wet.

Artikel 149a van de Gemeentewet - en in het verlengde daarvan artikel 6:3 van de APV - geeft uitdrukkelijk niet de bevoegdheid om binnen te treden in woningen ter uitoefening van bestuursdwang. Deze bevoegdheid kan alleen blijken uit afzonderlijke wetten in formele zin.

Zoals reeds opgemerkt wordt het betreden dan wel binnentreden van "andere gebouwen en plaatsen" door toezichthouders geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 5:15 van de Awb is met zoveel woorden bepaald, dat een toezichthouder bevoegd is, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering vaneen woning zonder toestemming van de bewoner. Ingevolge het tweede lid van artikel 5:15 verschaft de toezichthouder zich zo nodig toegang met behulp van de sterke arm. Het derde lid van artikel 5:15 bepaalt, dat de toezichthouder bevoegd is zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.

Zie over het begrip "toezichthouder" ook de toelichting bij artikel 6:2.

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7:1 Intrekking APV Rotterdam 2008

Bij de inwerkingtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 wordt de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 ingetrokken.

Artikel 7:2 Overgangsbepalingen regelingen

Nu een nieuwe APV wordt vastgesteld is het noodzakelijk overgangsrecht op te nemen, om te voorkomen dat bevoegde organen die in het verleden nadere regels, beleidsregels, vrijstellingen, aanwijzingsbesluiten e.d., op basis van de oude APV hebben vastgesteld, nieuwe regels moeten vaststellen. Op grond van dit overgangsrecht blijven genomen besluiten geldig.

Artikel 7:3 Overgangsbepaling vergunningen en ontheffingen

Het overgangsrecht in dit artikel regelt dat aanvragen om een vergunning of ontheffing, alsmede bezwaarschriften die voor de inwerkingtreding van de verordening zijn ingediend, maar waarop niet is beslist, nog worden afgehandeld op basis van het oude recht.

Transponeringstabel horende bij artikel 7:2 van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012

APV Rotterdam 2008

APV Rotterdam 2012

1.1

1:1, 2:24, 2:27, 2:39, 2:66, 2:71, 3:1, 4:1, 4:10, 4:17, 5:1, 5:14, 5:17, 5:22 of 5:35 (begripsbepalingen)

1.2

1:2

1.3

1:3

1.3a

1:7

1.4

1:4

1.5

1:5

1.6

1:6

1.7

1:7a

-

1:8

1.8

1:9

2.1.1

2:1

2.1.4

2:3

2.1.5

2:3a

2.1.6

2:3

2.1.8

2:9

2.1.9

2:10

2.1.9a

2:10a

2.1.11

2:11

2.1.12

2:12

2.1.13

2:14

2.1.14

2:15

2.1.15

2:16

2.1.16

2:18

2.1.17

2:19

2.1.18

2:20

2.1.19

2:21

2.1.21

2:23

2.1.23

2:23a

2.1.25

2:6

2.2.1

2:25

2.2.2

2:25a

2.2.3

2:25b

2.2.4

2:26

-

2:27

2.3.2

2:28

2.3.2a

2:30a

2.3.3

2:28a

2.3.4

-

2.3.6

2:28

2.3.7

2:30

2.3.8

2:30b

2.3.9

2:29

2.3.10

-

2.3.11

2:30c

2.3.12

2:30d

-

2:31

2.3.13

2:33

2.3a.2

3:3

2.3a.3

3:4

2.3a.5

3:8

2.3a.6

3:6

2.3a.8

3:13

2.3a.11

3:7

2.3a.12

3:14

2.3a.13

3:15

2.3a.14

3:16

2.3a.15

3:2

2.3b.1

2:30, 2:35

2.4.1

2:41

2.4.2

2:42

2.4.3

2:43

2.4.4

2:47

2.4.4a

4:6a

2.4.5

2:48

2.4.6

2:49

-

2:50

2.4.8

2:50a

2.4.9

2:52

2.4.10

2:57

2.4.10a

2:58

2.4.10b

2:59

2.4.11

2:60

2.4.12

2:65

2.4.13

2:44, 2:44a

2.5.2

2:67

2.5.3

2:68

2.5.4

2:69

2.5.5

2:32

2.7.3

2:73

2.8.1

2:75

2.9.1

2:76

2.9a.1

2:77

-

2:77a

2.10.1

2:77b

2.12.2

2:77c

3.1.1

3:9

3.2.1a

2:40

3.2.1b

-

3.2.1c

-

3.2.2

2:39a

3.2.3

2:39a

3.2.5

2:39a

3.2.6

2:39a

3.2.7

2:39a

3.2.8

2:39a

3.2.9

2:39a

3.2.11

2:40a

3.2.12

2:35

-

2:46

-

2:72

3.3.2

2:74

3.3.3

-

3.3.4

2:74a

3.3.5

2:74b

4.1.2

4:2

4.1.3

-

4.1.3a

4:4a

4.1.4

-

4.1.5

4:6

4.1.5b

4:5

4.1.6

4:6b

4.3.5

4:7

4.3.6

4:8

4.3.8

4:9

4.4.1

4:10

4.4.2

4:11

4.4.3

4:11a

4.4.4

4:11b

4.4.5

4:11c

4.4.6

4:11d

4.4.7

4:11e

4.4.8

4:11f

4.4.9

4:11g

4.4.10

4:11h

4.4.11

4:11i

4.4.12

4:11j

4.4.13

2:45

4.4.14

4:11k

4.5.1

4:13

4.5.2

4:15

4.5.3

5:12

4.6.1

4:18

-

4:19

5.1.1

5:1

5.1.2

5:2

5.1.3

5:3

5.1.4

5:4

5.1.5

5:5

5.1.6

5:6

5.1.7

5:7

5.1.8

5:8

5.1.10

5:10

5.1.11

5:12

5.1.12

5:12

5.1.13

5:11

5.2.1

5:13

5.2.2

5:15

5.2.2

5:16

5.2.4

5:18

5.2.5

5:18a

5.2.7

5:21a

5.2.7a

5:21b

5.2.8

5:21c

5.2.12

5:21d

-

5:23a

5.3.1

5:24

5.3.1a

5:25

5.3.1b

5:31a

5.3.2

5:28

5.3.3

5:29

5.3.4

5:30a

5.3.5

5:30

5.3.6

5:31

5.3.7

5:31b

5.4.1

5:34

5.5.2

5:36

-

5;37

5.6.1

5:33f

5.7.2

5:32

5.7.3

5:33

5.7.4

5:33a

5.7.5

5:33b

5.7.5a

5:33c

5.7.6

5:33d

5.7.7

5:33e

6.1

6:1

6.2

6:2

6.3

6:3

7.1

7:1

7.2

7:2

7.3

7:3

7.4

7:4

7.5

7:5