Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016

Geldend van 18-10-2023 t/m heden

Intitulé

Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016 

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Gelet op artikel 1.10 van de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016; 

BESLUITEN 

Vast te stellen de gewijzigde Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016    

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

andere gebruiker van landbouwgrond: gebruiker van landbouwgrond, niet zijnde een landbouwer;

Awb: Algemene wet bestuursrecht;

beheeractiviteit: activiteit uit de koppeltabel;

beheerfunctie: functie van een beheeractiviteit, zoals opgenomen in de koppeltabel;

bestaand certificaat: certificaat dat door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer vóór 2023 is afgegeven op basis van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Programma van Eisen van 2019 of ouder;

bijdrage: monitoringsbijdrage, schapenbijdrage, toezichtsbijdrage, vaarbijdrage of voorzieningenbijdrage;

certificaat 2023: namens Gedeputeerde Staten door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, waarmee wordt gewaarborgd dat een begunstigde voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;

deelnemer: lid van een vereniging als bedoeld in artikel 3.1;

koppeltabel: in bijlage 3 opgenomen overzicht van de subsidiabele beheeractiviteiten en maximale vergoedingen Agrarisch natuur- en landschapsbeheer;

groepscertificaat: het document dat een samenwerkingsverband of een natuurcollectief heeft verkregen als hun Kwaliteitshandboek door de Stichting certificering namens GS van Gelderland is goedgekeurd;

grote onderneming: onderneming die niet aan de in bijlage I bij Verordening (EU) 2022/2472 vastgestelde criteria voldoet;

individueel certificaat: aan een beheerder door Gedeputeerde Staten afgegeven document waarmee wordt gewaarborgd dat de beheerder voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;

landbouwactiviteit: landbouwactiviteit: produceren van landbouwproducten, met uitzondering van visserijproducten, als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsook hakhout met korte omlooptijd en natte teelten bij wijze van paludicultuur en het in een staat houden van landbouwgrond die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines;

landbouwer: natuurlijke of rechtspersonen of een groep natuurlijke of rechtspersonen, die een minimumniveau aan landbouwactiviteiten uitvoert;

landbouwgrond: grond waarop een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend, alsmede landschapselementen op of grenzend aan die grond die ter beschikking van de landbouwer of de andere gebruiker van landbouwgrond staan;

landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (Pb EU 2022/C485/1);

landschapsbeheertype: in bijlage 1 opgenomen en nader beschreven beheertype;

leefgebied: in het natuurbeheerplan begrensde landbouwgronden die een geschikte omgeving vormen of kunnen vormen voor planten of dieren;

minister: minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

monitoringsbijdrage: vergoeding voor het uitvoeren van metingen en het vastleggen van de ontwikkelingen op het natuurterrein;

monitoringsprogramma: door Gedeputeerde Staten vastgesteld meerjarig programma van metingen om de effecten van maatregelen en ingrepen te kunnen volgen vanuit vastgestelde beleidsdoelen en beleidstaken;

natuurbeheerplan: een plan als bedoeld in artikel 1.3 waarin de overeengekomen doelen op het gebied van natuur- en landschapsbeheer en agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn vastgelegd;

natuurbeheertype: in bijlage 2 opgenomen en nader beschreven beheertype;

natuurterrein: binnen de provincie gelegen grond met als hoofdfunctie natuur die in het natuurbeheerplan is aangeduid, alsmede gronden waarvoor een subsidiefunctieverandering is verstrekt als bedoeld in paragraaf 4.9 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016;

opslag voor de prijsstijging: op de consumentenprijsindex gebaseerde opslag van de subsidie om de kostenstijging gedurende de looptijd van de beschikking te compenseren;

regiokaart: kaart en de bijbehorende onderverdeling in regio’s als bedoeld in bijlage 2, onderdeel B, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023 van de minister;

schapenbijdrage: extra vergoeding voor het beheer van natuurbeheertype N06 Voedselarme venen en vochtige heiden, N07 Droge heiden of N11 Droge schraalgraslanden ten behoeve van de inzet van een traditioneel gehoede schaapskudde;

tarief: tarief voor de in artikel 2.2 genoemde subsidiabele activiteiten, dat op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder e wordt opgenomen in het openstellingsbesluit;

traditioneel gehoede schaapskudde: rondtrekkende schaapskudde die niet permanent op één plaats graast, bestaande uit minimaal 100 ooien van een zeldzaam schapenras, die wordt gehoed door een herder uitsluitend met gebruik van één of meer honden;

transactiekosten: extra kosten die verband houden met het in artikel 3.2 bedoelde project, maar niet rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de uitvoering van dat project, noch vervat zijn in de kosten of gederfde inkomsten die rechtstreeks worden gecompenseerd en die op basis van standaardkosten berekend kunnen worden;

toezichtsbijdrage: extra vergoeding voor het houden van toezicht op een natuurterrein;

vaarbijdrage: vergoeding voor transportkosten in verband met het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen op een natuurterrein dat alleen varend kan worden bereikt;

Verordening (EU) nr. 2021/2115: verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (pbEU 2021, L435);

Verordening (EU) nr. 2021/2116: verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013;

Verordening (EU) nr. 2022/1173: verordening van de Europese Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

voorzieningenbijdrage: extra vergoeding voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein.

zeldzaam schapenras: Drents heideschaap, Kempisch heideschaap, Schoonebeker heideschaap of Veluws heideschaap.

Artikel 1.2 Openstelling

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een of meerdere keren per jaar een openstellingsbesluit vaststellen voor het verstrekken van subsidies op grond van deze regeling.

  • 2.

    In het openstellingsbesluit, bedoeld in het eerste lid, kunnen Gedeputeerde Staten nadere invulling geven aan:

    • a.

      de aanvrager;

    • b.

      de onderdelen van het natuurbeheerplan waarvoor subsidie kan worden aangevraagd;

    • c.

      het subsidieplafond en de wijze van verdeling;

    • d.

      de periode van openstelling;

    • e.

      de tarieven;

    • f.

      het minimum aantal hectares aan activiteiten waarvoor een subsidie natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt;

    • g.

      de termijn van beheer waarvoor subsidie wordt verleend.

Artikel 1.3 Natuurbeheerplan

  • 1 Gedeputeerde Staten stellen het natuurbeheerplan vast.

  • 2 Als onderdeel van het natuurbeheerplan stellen Gedeputeerde Staten in ieder geval een elektronische kaart met topografische ondergrond vast, waarop is aangeduid:

    • a.

      voor welke natuurterreinen een subsidie natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt, met daarbij de aanduiding:

      • 1°.

          welk natuurbeheertype in stand kan worden gehouden;

      • 2°.

          welke landschapsbeheertypen in stand kunnen worden gehouden;

      • 3°.

          welk natuurterrein in aanmerking komt voor een of meer bijdragen.

    • b.

      voor welk leefgebied of onderdeel van een leefgebied een subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt, met daarbij de aanduiding:

      • 1°.

        open akkerland;

      • 2°.

        open grasland;

      • 3°.

        dooradering;

      • 4°.

        categorie water;

      • 5°.

        categorie klimaat.

Artikel 1.4 Vereisten subsidieaanvraag

Een subsidieaanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe door Gedeputeerde Staten vastgestelde aanvraagformulier.

Artikel 1.5 Bevoegdheid en beslistermijnen

  • 1. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot het nemen van besluiten omtrent subsidie voor natuur- en landschapsbeheer of agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

  • 2. Gedeputeerde Staten beslissen op een aanvraag om subsidie binnen dertien weken na afloop van de aanvraagperiode.

  • 3. De beslissing, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

Artikel 1.6 Verplichtingen algemeen

De subsidieontvanger is verplicht de administratie en de daartoe behorende bescheiden die betrekking hebben op de verstrekte subsidie ten minste gedurende een periode van vijf jaar na vaststelling van de desbetreffende subsidie te bewaren.

Artikel 1.7 Toezicht

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van Gedeputeerde Staten aan te wijzen personen.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in het Provinciaal Blad.

Artikel 1.8 Verhouding provinciaal subsidiekader

Bij het verstrekken van subsidies op grond van deze verordening is de Algemene subsidieverordening Gelderland 2016 niet van toepassing.

Artikel 1.9 Subsidieverlening

[vervallen.]

Artikel 1.10 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van deze verordening.

Artikel 1.11 Certificering

  • 1 Gedeputeerde Staten besluiten op basis van het Programma van Eisen voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer als opgenomen in de Uitvoeringsregeling Stichting Certificering SNL 2023 op een aanvraag om afgifte van een:

    • a.

      certificaat collectief agrarisch natuurbeheer 2023;

    • b.

      certificaat collectief natuurbeheer 2023;

    • c.

      certificaat natuurbeheer 2023 voor aanvragers die voor 200 of meer hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd;

    • d.

      certificaat natuurbeheer 2023 voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

  • 2. Onder een certificaat als bedoeld onder het eerste lid, onder d, wordt mede begrepen een bestaand certificaat natuurbeheer voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de in het eerste lid en tweede lid genoemde certificaten in te trekken.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen met betrekking tot het aanvragen en intrekken van certificaten

Artikel 1.11a Overgangsregeling aanvragers met bestaande certificaten

  • 1. In afwijking van de artikelen 2.4, 2.13, 3.4 en 3.13 kan een subsidieaanvrager op basis van een bestaand certificaat indienen, zolang de aanvrager nog niet over een certificaat 2023 beschikt.

  • 2. Een subsidieaanvrager die een subsidieaanvraag indient op basis van een bestaand certificaat:

    • a.

      dient uiterlijk in het eerste beheerjaar van de subsidie of bijdrage waarvoor op grond van de paragrafen 2 en 3 subsidie wordt aangevraagd, een aanvraag in voor een certificaat 2023; en

    • b.

      beschikt binnen uiterlijk drie jaar na indiening van de aanvraag voor het certificaat 2023, over dat certificaat.

  • 3. Een subsidie of bijdrage verstrekt op grond van de paragrafen 2 en 3 wordt ingetrokken als niet wordt voldaan aan het tweede lid.

Artikel 1.12 Weigeringsgrond

Subsidie wordt geweigerd voor zover voor het natuurterrein of het gedeelte van het leefgebied waarvoor, voor dezelfde periode of een deel van die periode, al op grond van deze of enige andere regeling een subsidie is verstrekt met betrekking tot agrarisch natuurbeheer of natuurbeheer.

§ 2 Natuur- en landschapsbeheer

Artikel 2.1 Doelgroep

  • 1 Subsidie kan worden aangevraagd door:

    • a.

      natuurlijke personen, die krachtens eigendom of erfpacht zeggenschap hebben over het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • b.

      privaatrechtelijke rechtspersonen en Staatsbosbeheer, die krachtens eigendom of erfpacht zeggenschap hebben over het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • c.

      verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid met als leden natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld onder a of b;

    • d.

      rechtspersonen die volgens een door Gedeputeerde Staten te bepalen model een overeenkomst zijn aangegaan met natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld onder a of b.

  • 2. Subsidie als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdelen a en b, kan worden aangevraagd door gemeenten en samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen, voor zover deze voor het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, subsidie ontvangen op basis van deze regeling, waarbij:

    • a.

      de periode waarvoor de subsidie overeenkomstig deze regeling is verstrekt op of na 31 december 2023 eindigt; en

      de subsidie natuur- en landschapsbeheer die op basis van deze regeling wordt verstrekt niet later ingaat dan 1 januari van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin de onder a bedoelde subsidie eindigt.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onder b, kan Staatsbosbeheer subsidie aanvragen voor een natuurterrein waarvan het geen eigenaar of erfpachter is, indien dit natuurterrein op het moment van aanvragen in eigendom van het Rijk is en Staatsbosbeheer dit natuurterrein vóór 15 augustus 2009 reeds feitelijk in beheer had.

Artikel 2.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1. Subsidie kan worden verstrekt voor:

    • a.

      het beheer van natuurbeheertypen;

    • b.

      het beheer van landschapsbeheertypen;

  • 2. In aanvulling op de subsidie in het eerste lid, onder a, kan een bijdrage worden verstrekt voor:

    • 1.

      begrazing van het natuurterrein door een gescheperde schaapskudde;

    • 2.

      het uitvoeren van metingen en het vastleggen van de ontwikkelingen op het natuurterrein;

    • 3.

      het toegankelijk maken en houden voor recreatie op een natuurterrein;

    • 4.

      het toezicht houden op een natuurterrein.

  • 3. Onverminderd het tweede lid, kan in aanvulling op de subsidie onder het eerste lid, onderdelen a en b, een bijdrage worden verstrekt voor transport in verband met het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen op een natuurterrein dat alleen varend kan worden bereikt.

Artikel 2.3 Weigeringsgronden

  • 1 Subsidie wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a.

       de subsidieaanvrager een rechtspersoon is die waterwinning als doelstelling heeft;

    • b.

      de subsidieaanvrager een privaatrechtelijke rechtspersoon is die is opgericht ten behoeve van het beheer van grond of water, waarvan de eigendom geheel of gedeeltelijk berust bij de rechtspersoon, bedoeld onder a of een publiekrechtelijke rechtspersoon niet zijnde Staatsbosbeheer;

    • c.

      de subsidieaanvrager een onderneming in financiële moeilijkheden is zoals omschreven in punt 63 van het landbouwsteunkader;

  • 2 Subsidie kan worden geweigerd indien het natuurterrein aan de subsidieontvanger is overgedragen door:

    • a.

      een gemeente;

    • b.

      een samenwerkingsverband als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen;

    • c.

      het Rijksvastgoedbedrijf van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • d.

      een waterschap; of

    • e.

      een waterleidingmaatschappij.

Artikel 2.4 Subsidievereisten

  • 1 Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:

    • a.

      de activiteiten vinden plaats op een natuurterrein dat is aangemerkt als een onderdeel waarvoor subsidie kan worden aangevraagd in het natuurbeheerplan zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag;

    • b.

      de activiteiten zijn gericht op de instandhouding van het natuurbeheertype of landschapsbeheertype;

    • c.

      de activiteiten zijn gericht op een beheer van tenminste 150 hectares;

    • d.

      de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a en b, beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, c of d,;

    • e.

      de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, of de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren beschikken elk afzonderlijk over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d;

    • f.

      de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder d, dient bij de subsidieaanvraag een afschrift in van de in dat artikel genoemde overeenkomst die hij heeft gesloten met de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a of b, die het beheer uitvoeren.

  • 2 De voorzieningenbijdrage voor de vergoeding voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein kan slechts worden verstrekt voor zover het natuurterrein niet ingevolge artikel 2.9, derde lid, is vrijgesteld van de openstellingsplicht.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan in geval van een vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 2.9, vierde lid, onder a en d, een voorzieningenbijdrage worden verstrekt, indien de betreffende afsluiting in een jaar maximaal zes maanden duurt.

  • 4 Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen met betrekking tot de openstellingsplicht en het verstrekken van de toezichtsbijdrage of de voorzieningenbijdrage in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, onder d.

  • 5 De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een kaart waarop de buitengrenzen van de natuurterreinen zijn aangegeven.

  • 6 Als een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c of d, niet beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder b, gaat de aanvraag vergezeld van een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d, of een afschrift van de aanvraag daartoe, van de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren.

  • 7 Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, niet beschikt  over een certificaat als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, onder c of d, gaat de aanvraag vergezeld van een afschrift van de aanvraag daartoe.

Artikel 2.4a EU-richtsnoeren voor staatssteun

  • 1. Subsidieaanvragen kunnen niet worden ingediend na 1 oktober 2027.

  • 2. Indien de aanvrager een grote onderneming is, dient de subsidieaanvraag vergezeld te gaan van een beschrijving met onderbouwing van de situatie waarin geen steun zou worden verleend.

Artikel 2.5 Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:

    • a.

      kosten voor het beheer van een natuurterrein;

    • b.

      kosten voor monitoring van een natuurterrein;

    • c.

      kosten voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein;

    • d.

      kosten voor het houden van toezicht op een natuurterrein;

    • e.

      kosten voor het transport in verband met het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen op een natuurterrein dat alleen varend kan worden bereikt;

    • f.

      kosten voor de inzet van een traditioneel gehoede schaapskudde op een natuurterrein.

  • 2 Subsidiabel gestelde kosten zijn slechts subsidiabel indien de activiteiten zijn verricht nadat de aanvraag tot subsidie is ingediend.

  • 3 Bij een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c en d, die niet beschikt over een certificaat collectief natuurbeheer 2023, zijn de activiteiten van een natuurlijk persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a of b, die het beheer uitvoert niet subsidiabel indien deze niet langer over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder c of d beschikt.

  • 4 Indien een aangevraagd certificaat als bedoeld in artikel 2.4, achtste of negende lid, niet is afgegeven binnen negen maanden na het einde van de periode van openstelling als bedoeld artikel 1.2, tweede lid onder d, zijn de activiteiten die de desbetreffende natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft verricht niet subsidiabel.

Artikel 2.6 Subsidiehoogte

  • 1 De hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid wordt bepaald door het subsidiabele aantal hectares van het desbetreffende natuurbeheertype , en het subsidiabele aantal hectares, meters of stuks van het desbetreffende landschapsbeheertype, te vermenigvuldigen met het tarief vermenigvuldigd met zes jaar.

  • 2 Indien van toepassing wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verhoogd met:

    • a.

      het tarief voor de monitoringsbijdrage per natuurbeheertype, vermenigvuldigd met het aantal hectares;

    • b.

      het tarief voor de voorzieningenbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;

    • c.

      het tarief voor de toezichtsbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;

    • d.

      het tarief voor de schapenbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares.

    • e.

      het tarief voor de vaarbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares, elk vermenigvuldigd met de termijn zoals opgenomen in het openstellingsbesluit.

  • 3. Indien toepassing van het eerste en tweede lid ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € 1.200, wordt de subsidie niet verstrekt.

Artikel 2.7 Verdeelcriteria

  • 1 Het beschikbare subsidiebedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen.

  • 2 Indien een subsidieaanvraag nog niet volledig is, geldt voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie de dag waarop de subsidieaanvraag volledig is als datum van binnenkomst.

  • 3 Indien het subsidieplafond op enige dag wordt bereikt, dan vindt rangschikking van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen plaats door middel van loting.

Artikel 2.8 Subsidieverlening

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 2.2, wordt verleend voor een periode van maximaal zes aaneengesloten jaren, welke periode steeds begint op 1 januari.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen de subsidie verlenen onder de opschortende voorwaarde dat binnen drie maanden na de datum van bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 4:36 van de Awb tot stand komt.

Artikel 2.9 Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Onverminderd artikel 1.6 heeft de subsidieontvanger de volgende verplichtingen:

    • a.

      het verrichten van al het beheer dat noodzakelijk is voor de instandhouding van de natuurbeheertypen en landschapsbeheertypen en geen handelingen te verrichten of te gedogen die afbreuk doen aan de instandhouding daarvan;

    • b.

      er voor zorgdragen dat door of vanwege Gedeputeerde Staten monitoringswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd op het desbetreffende natuurterrein;

    • c.

      indien de subsidieontvanger een monitoringsbijdrage ontvangt, wordt de monitoring verricht overeenkomstig het monitoringsprogramma van de provincie;

    • d.

      het van zonsopgang tot zonsondergang openstellen en toegankelijk houden van het desbetreffende natuurterrein op ten minste 358 dagen per jaar;

    • e.

      ervoor zorg te dragen dat namens Gedeputeerde Staten audits kunnen worden uitgevoerd in het kader van de naleving van de certificeringsvoorwaarden;

    • f.

      voor de gehele duur van de subsidie over het vereiste certificaat te beschikken.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, heeft de subsidieontvanger die een voorzieningenbijdrage ontvangt, de volgende verplichtingen:

    • a.

      het natuurterrein is toegankelijk en bevat wegen, vaarwegen of paden, die recreatief gebruik mogelijk maken;

    • b.

      de wegen, vaarwegen of paden als bedoeld onder a, worden onderhouden;

  • 3 Onverminderd het eerste lid, heeft de subsidieontvanger die een schapenbijdrage ontvangt, de volgende verplichtingen:

    • a.

      het gebruik van een of meer traditioneel gehoede schaapskuddes strekt zich uit over de hele oppervlakte waarvoor de bijdrage door Gedeputeerde Staten wordt verstrekt.

    • b.

      als de subsidieontvanger niet zelf over een schaapskudde beschikt, sluit hij voor de hele duur van de subsidieperiode een overeenkomst voor het uit te voeren beheer met de eigenaar van de schaapskudde.

  • 4 De subsidieontvanger is vrijgesteld van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder d, indien:

    • a.

      sluiting nodig is bij of krachtens de Omgevingswet uitgewerkt in het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het terrein naar zijn aard buiten machte van de subsidieontvanger niet toegankelijk is;

    • c.

      er bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is tot een maximum van een hectare, of

    • d.

      het terrein vrijgesteld is op grond van het natuurbeheerplan.

  • 5 Indien de subsidieontvanger niet kan voldoen aan een of meerdere verplichtingen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, doet hij daar een keer per jaar uiterlijk op 1 november melding van.

  • 6 Indien een melding wordt gedaan als bedoeld in het vijfde lid en sprake is van overdracht van één of meer percelen aan een nieuwe eigenaar, die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten het subsidiabele beheer kan voortzetten en tijdig over het vereiste certificaat beschikt, wordt de subsidie voor die percelen berekend tot en met het jaar waarin het perceel is overgedragen.

Artikel 2.10 Verplichtingen van de niet-gecertificeerde subsidieontvanger

Vervallen. 

Artikel 2.11 Verplichtingen van de gecertificeerde subsidieontvanger

Vervallen

Artikel 2.12 Bevoorschotting en betaling

Gedeputeerde Staten kunnen een voorschot van maximaal 100% op het verleende subsidiebedrag verstrekken.

Artikel 2.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal

  • 1 De subsidieontvanger kan eenmaal per kalenderjaar in de openstellingsperiode een aanvraag indienen tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening met ingang van het volgend kalenderjaar, gericht op vergroting van het areaal.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om, overeenkomstig de aanvraag bedoeld in het eerste lid, de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen voor de resterende looptijd van de subsidie, indien:

    • a.

      de aanvraag voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 2.4, uitgezonderd het eerste lid, onder c; en

    • b.

      die wijziging leidt in de resterende looptijd van de verlening tot een verhoging van het subsidiebedrag van minimaal € 1.200.

  • 3 De hoogte van de wijziging van de subsidie wordt bepaald op basis van het tarief dat van toepassing was ten tijde van het nemen van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 4. Als op het moment van de beschikking tot subsidieverlening nog geen tarief was vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype of bijdrage, wordt in afwijking van het derde lid het tarief en opslag voor de prijsstijging gehanteerd dat geldt in het jaar waarin voor het eerst het tarief is vastgesteld voor het betreffende beheertype of bijdrage.

Artikel 2.13a Verhoging tarieven en normbedragen per 2021

[vervallen]

Artikel 2.14 Subsidievaststelling

  • 1.

    Gedeputeerde Staten stellen binnen dertien weken na het aantal beheerjaren waarvoor de subsidie is verstrekt, de subsidie ambtshalve vast.

  • 2.

    De beslissing, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

  • 3.

    Het resterende bedrag wordt uitbetaald binnen zes weken na de subsidievaststelling.

Artikel 2.15 Transparantie

Ten aanzien van subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend maken Gedeputeerde Staten binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a.

    de gegevens, bedoeld in deel I, afdeling 3.2.4., punt 112, onder a en b van het landbouwsteunkader; en

  • b.

    de gegevens, bedoeld in deel I, afdeling 3.2.4., punt 112, onder c van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

    • 1°.

      € 10.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie; of

    • 2°.

      € 100.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

Artikel 2.16 Voortijdige vaststelling wegens wijziging natuurbeheertype

  • 1. Een ontvanger van een subsidie voor het beheer van natuurbeheertypen kan een aanvraag indienen voor het geheel of gedeeltelijk voortijdig vaststellen van die subsidie, als hij op het natuurterrein of deel daarvan waarvoor hij de subsidie ontvangt inrichtingsmaatregelen treft die zijn gericht op een wijziging van het op dat natuurterrein in stand te houden natuurbeheertype.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen de subsidie naar aanleiding van een aanvraag voor het beheer van natuurbeheertypen voortijdig naar evenredigheid geheel of gedeeltelijk vaststellen vanaf het moment dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, van start gaan, als:

    • a.

      de wijziging van het natuurbeheertype op grond van het natuurbeheerplan is toegestaan;

    • b.

      de wijziging van het natuurbeheertype gericht is op een versterkte natuurkwaliteit; en

    • c.

      de subsidieontvanger schriftelijk verklaart ten minste zes jaar, of minder in geval van eenmalige gelijktrekking van beheerperiodes na afronding van de maatregelen als bedoeld in het eerste lid, beheer gericht op de instandhouding van het gewijzigde natuurbeheertype te blijven voeren. Deze beheerverplichting vervalt voor zover hij voor die gewijzigde instandhouding een subsidie natuurbeheer op grond van de onderhavige verordening is verstrekt.

  • 3. De subsidieaanvraag voor het beheer van het gewijzigde natuurbeheertype wordt ingediend in de eerstvolgende openstellingsperiode na het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling voor subsidie als bedoeld in paragraaf 4.8 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016.

  • 4. Indien een subsidie voor het beheer van het gewijzigde natuurbeheertype als bedoeld in het tweede lid, onder c, wordt ingetrokken omdat de subsidieontvanger toerekenbaar niet voldaan heeft aan de subsidieverplichtingen, dan is voor de resterende periode de instandhoudingsplicht als bedoeld in het tweede lid, onder c, weer van toepassing tot de termijn van zes jaar, of minder in geval van eenmalige gelijktrekking van beheerperiodes, na afronding van de inrichtingsmaatregelen is verstreken.

§ 3 Agrarisch natuur- en landschapsbeheer

Artikel 3.1 Doelgroep

Subsidie kan worden aangevraagd door een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid bestaande uit landbouwers en andere grondgebruikers van landbouwgrond.

Artikel 3.2 Subsidiabele activiteiten

Subsidie kan worden verstrekt voor een project met beheeractiviteiten gericht op behoud en versterking van een leefgebied.

Artikel 3.3 Weigeringsgronden

[vervallen.]

Artikel 3.4 Subsidievereisten

  • Om voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2 in aanmerking te komen, wordt voldaan aan de volgende vereisten:

    • a.

      de aanvrager beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, onder a,

    • b.

      het project voldoet aan de beoordelingscriteria voor gebiedsaanvragen zoals die in het natuurbeheerplan zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag in paragraaf 4.5 zijn opgenomen, inclusief de daarbij aangeduide kaarten, en

    • c.

      aan het project ligt een gebiedsaanvraag ten grondslag waarin in ieder geval is opgenomen:

      • 1°.

        het minimum en maximum aantal hectares waarvoor per leefgebied, of onderdeel van het leefgebied beheeractiviteiten worden uitgevoerd, waarbij het maximum aantal hectares niet meer dan 15% meer mag zijn dan het minimum aantal hectares,

      • 2°.

        per leefgebied of onderdeel van het leefgebied een projectomschrijving op het niveau van beheerfunctie zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag,

      • 3°.

        de te realiseren doelen,

      • 4°.

        een berekening van de kosten voor het uitvoeren van het project, gesplitst naar leefgebied of onderdeel van het leefgebied waarbij uit die berekening blijkt dat rekening is gehouden met de regiokaart;

      • 5°.

        een of meer topografische kaarten met een schaal van 1:5.000 waarop de buitengrenzen van de leefgebieden of onderdelen van de leefgebieden waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn aangegeven.

Artikel 3.5 Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:

  • a.

    kosten voor het uitvoeren van beheeractiviteiten;

  • b.

    gederfde inkomsten, voor het uitvoeren van beheeractiviteiten;

  • c.

    transactiekosten.

Artikel 3.6 Niet subsidiabele kosten

Vervallen per 4 juni 2016.

Artikel 3.7 Subsidiehoogte

  • 1 De hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 3.2, wordt bepaald door het maximumaantal hectares per leefgebied dat voldoet aan de subsidievereisten zoals opgenomen in artikel 3.4 te vermenigvuldigen met de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, vermenigvuldigd met zes.

  • 2 De gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald door de begrote kosten per leefgebied, bedoeld in artikel 3.4, onderdeel c, onder 4°, te delen door zes en daarna te delen door het maximumaantal hectares dat voor dat leefgebied is aangevraagd.

  • 3 Indien toepassing van het eerste tot en met tweede lid ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € 100.000, wordt de subsidie niet verstrekt.

Artikel 3.8 Verdeelcriteria

  • 1 Als binnen de aanvraagperiode meerdere volledige subsidieaanvragen voor dezelfde locatie zijn ingediend, wordt voor subsidie van die locatie een aanvraag geselecteerd door te bepalen welke aanvraag het meest ecologisch effectief wordt uitgevoerd.

  • 2 Indien de binnen de openstellingsperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, wordt voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie een afweging gemaakt tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van de volgende criteria:

    • a.

      de dekkingsgraad, zijnde de verhouding van het aantal hectares beheer dat is aangevraagd tot het totaal aantal hectares leefgebied waarop dat gedeelte van de aanvraag ziet, te waarderen met maximaal 50 punten;

    • b.

      de kwaliteit van beheer, zijnde:

      • 1°.

        variatie in beheer, te waarderen met maximaal 40 punten;

      • 2°.

        intensiteit van beheer, te onderscheiden in:

        • i.

          het aantal verschillende vormen van beheer dat is aangevraagd, te waarderen met maximaal 20 punten;

        • ii.

          de zwaarte van het aangevraagde beheer, te waarderen met maximaal 20 punten.

  • 3 [vervallen]

  • 4 Indien toepassing van het tweede lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen, wordt de rangschikking van die aanvragen bepaald door de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, waarbij de aanvraag met de laagste gemiddelde kosten het hoogst wordt gerangschikt.

  • 5 Indien toepassing van het tweede en vierde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijke plek worden gerangschikt, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.

Artikel 3.9

Gereserveerd

Artikel 3.10 Subsidieverlening

De subsidie, bedoeld in artikel 3.2, wordt verleend voor een periode van zes aaneengesloten kalenderjaren, welke periode steeds begint op 1 januari.

Artikel 3.11 Verplichtingen van de subsidieontvanger

De subsidieontvanger heeft in ieder geval de volgende verplichtingen:

  • a.

    de uitvoering vindt plaats in leefgebieden;

  • b.

    de subsidieontvanger doet uiterlijk op 15 december voorafgaand aan het beheerjaar per leefgebied of onderdeel van een leefgebied waarvoor is beschikt een opgave van de beheeractiviteiten op perceelsniveau in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem;

  • c.

    de gekozen beheeractiviteit of combinatie van beheeractiviteiten past bij de beheerfunctie of het cluster van beheeractiviteiten zoals beschikt en het bijhorende leefgebied zoals aangewezen in het natuurbeheerplan dat geldt voor het beheerjaar waarop de gekozen beheeractiviteit of beheeractiviteiten zien;

  • d.

    wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, en wijzigingen als bedoeld in onderdeel e, worden door de subsidieontvanger gemeld aan Gedeputeerde Staten door die wijzigingen binnen de termijnen, genoemd in bijlage 2 van de Beleidsregel verlagen subsidie GLB door te voeren via het onder b bedoelde systeem, waarbij de wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, tot uiterlijk 30 september van het lopende beheerjaar doorgevoerd kunnen worden;

  • e.

    wijzigingen bestaande uit het toevoegen van percelen met de daarbij horende uit te voeren beheeractiviteit worden door de subsidieontvanger in het lopende beheerjaar doorgevoerd via het in onderdeel b bedoelde systeem, welke wijzigingen door de subsidieontvanger uiterlijk worden doorgevoerd op 31 mei;

  • f.

    wijzigingen bestaande uit het terug trekken van percelen met de daarbij horende beheeractiviteit zijn mogelijk tot en met 30 september van het lopende beheerjaar, via het in onderdeel b bedoelde systeem, tenzij artikel 7 van Verordening (EU) nr. 2022/1173 zich tegen de wijziging verzet.

  • g.

    de subsidieontvanger dient uiterlijk 1 oktober van ieder kalenderjaar een verantwoording in waarin is beschreven:

    • 1°.

      welke activiteiten als bedoeld onder b, daadwerkelijk zijn uitgevoerd;

    • 2°.

      welke wijzigingen als bedoeld onder d, e en f hebben plaatsgevonden en waarom;

  • h.

    de subsidieontvanger beschikt voor de gehele duur van de subsidie over het certificaat bedoeld in artikel 3.4, onder a;

  • i.

    de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat er door of vanwege Gedeputeerde Staten audits kunnen worden uitgevoerd in het kader van de naleving van de certificeringsvoorwaarden;

  • j.

    de subsidieontvanger verleent medewerking aan een toezichthouder als bedoeld in artikel 1.7 om toezicht te houden op de naleving van de subsidieverplichtingen en verleent een toezichthouder ongehinderd toegang tot percelen;

  • k.

    de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat door of vanwege Gedeputeerde Staten monitoringswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd in het desbetreffende leefgebied;

  • l.

    de in bijlage 2 van de Beleidsregel verlagen subsidie GLB genoemde activiteiten worden binnen de termijnen genoemd in bijlage 5 onder 2, tweede kolom door de subsidieontvanger gemeld;

    genoemde activiteiten worden binnen de termijnen genoemd in bijlage 5 onder 2, tweede kolom door de subsidieontvanger gemeld;

  • m.

    indien op een perceel meerdere activiteiten worden uitgevoerd, dienen al deze activiteiten in het onder b bedoelde systeem te worden opgenomen onder één en hetzelfde leefgebied en beheerfunctie;

  • n.

    de subsidieontvanger neemt in het in onderdeel b bedoelde systeem het relatienummer op van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de beheeractiviteit beschikt over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd.

Artikel 3.11a Verplichtingen van de deelnemer

  • 1. Een deelnemer verplicht zich ertoe zijn recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop de beheeractiviteit in het betreffende beheerjaar wordt uitgevoerd bij te houden in het daartoe door de minister voorgeschreven systeem.

  • 2. De deelnemer houdt de gegevens die ingevolge het eerste lid zijn ingediend gedurende het aanvraagjaar actueel, met dien verstande dat uiterlijk vier weken nadat zich een wijziging heeft voorgedaan, doch niet later dan 1 september, de gegevens door middel van een door de minister vastgesteld formulier kunnen worden gewijzigd.

Artikel 3.12 Bevoorschotting en betaling

  • 1 Gedeputeerde Staten verstrekken na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren een voorschot op het verleende subsidiebedrag, naar aanleiding van de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g.

  • 2 Gedeputeerde Staten nemen binnen tien weken na afloop van ieder kalenderjaar een beslissing tot voorschotverlening.

  • 3 De beslissing, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste tien weken worden verdaagd.

  • 4 Het voorschot, bedoeld in het eerste lid, wordt betaald binnen zes weken na afloop van de beslissing, bedoeld in het tweede of derde lid.

  • 5 De hoogte van het voorschot wordt bepaald door per leefgebied het totaal aantal subsidiabele hectares waarvoor daadwerkelijk subsidiabele beheeractiviteiten zijn uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de voor het betreffende leefgebied geldende gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, en de daaruit resulterende bedragen bij elkaar op te tellen.

  • 6 Als het bedrag, bedoeld in het vijfde lid, hoger is dan het totaalbedrag dat voor de uitgevoerde beheeractiviteiten op grond van de vergoeding in bijlage 4 maximaal mag worden vergoed, geldt voor de berekening van het voorschot dit maximum bedrag.

  • 7 Het uitrijden van ruige stalmest is ten hoogste subsidiabel voor éénmaal de oppervlakte van het betreffende perceel, ook al maakt de subsidieontvanger in een kalenderjaar meerdere keren melding van het uitrijden van ruige stalmest op dat perceel.

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

  • 1. Om te voorzien in de onmiddellijke liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger verrichten Gedeputeerde Staten op aanvraag een betaling, voorafgaande aan de in artikel 3.12 bedoelde voorschotbetaling, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de betaling vindt plaats tussen 1 januari en 1 juli van het kalenderjaar waarop de voorschotbetaling betrekking heeft;

    • b.

      de betaling bedraagt 20% van de totale subsidie die aan de subsidieontvanger per kalenderjaar is verleend;

    • c.

      Gedeputeerde Staten brengen bij de voorschotbetaling, bedoeld in artikel 3.12, vierde lid, de betaling bedoeld in onderdeel a, in mindering op het voorschot.

  • 2. Indien het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde voorschot ontoereikend is om de betaling geheel in mindering te brengen, verrekenen Gedeputeerde Staten het openstaande bedrag met de te verstrekken voorschotten voor de daaropvolgende kalenderjaren of, indien dit niet mogelijk is, bij de subsidievaststelling, bedoeld in artikel 3.14.

  • 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het laatste jaar van het subsidietijdvak, met dien verstande dat Gedeputeerde Staten, in afwijking van het eerste lid, onderdeel c, de betaling bij de subsidievaststelling, bedoeld in artikel 3.14, in mindering brengen op de te verstrekken subsidie.

Artikel 3.13 Wijziging subsidieverlening

  • 1 De subsidieontvanger kan eenmaal per kalenderjaar in de openstellingsperiode een aanvraag indienen tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening met ingang van het volgend kalenderjaar. Hierbij wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van het natuurbeheerplan dat geldt voor het beheerjaar waarvoor het wijzigingsverzoek is ingediend.

  • 2 Onder wijziging van de beschikking tot subsidieverlening wordt verstaan:

    • a.

      vergroting van de minimale en maximale oppervlakte van het leefgebied of onderdeel van het leefgebied waarvoor reeds een beschikking is afgegeven; of

    • b.

      uitbreiding van de bestaande beschikking met een nieuw leefgebied of een onderdeel daarvan; of

    • c.

      aanpassing van de gemiddelde kosten per hectare leefgebied; of

    • d.

      een combinatie van een vergroting, zoals bedoeld onder a, met een aanpassing zoals bedoeld onder c; of

    • e.

      een combinatie van een uitbreiding, zoals bedoeld onder b, met een aanpassing zoals bedoeld onder c.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om, overeenkomstig de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen voor de resterende looptijd van de subsidie voor zover:

    • a.

      de aanvraag voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 3.4;

    • b.

      die wijziging leidt tot een verhoging van minimaal € 1.200;

    • c.

      de vergroting van de oppervlakte is aangevraagd in het eerste of het tweede beheerjaar; en

    • d.

      de vergroting in relatie tot de oorspronkelijke beschikking niet leidt tot een toename van de totale maximale oppervlakte van meer dan 20 procent.

  • 4 In afwijking van de gegevens zoals bedoeld in artikel 3.4, onderdeel c, onder 4, dient de subsidieontvanger een berekening in van de kosten voor het uitvoeren van het project gedurende de na wijziging resterende looptijd van de subsidie, gesplitst naar leefgebied of onderdeel van het leefgebied.  

  • 5 De hoogte van de subsidie wordt bepaald op basis van de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, welk bedrag geldt met ingang van het kalenderjaar waarin de wijziging van kracht wordt voor de resterende looptijd van de subsidie bedoeld in artikel 3.10.

  • 6 In afwijking van het bepaalde in het derde lid geldt dat de aanvraag in de situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a, voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 3.4, onderdelen a en b, en onderdeel c onder 1° en 4°.

  • 7. [vervallen]

Artikel 3.14 Subsidievaststelling

  • 1 Gedeputeerde Staten stellen binnen dertien weken na afloop van de zes aaneengesloten kalenderjaren waarvoor de subsidie is verstrekt, de subsidie ambtshalve vast, waarbij ook beslist wordt op de door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder g.

  • 2 De beslissing, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

  • 3 Het resterende bedrag wordt uitbetaald binnen zes weken na afloop van de beslissing bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 4 De hoogte van het resterende bedrag wordt bepaald door het totaal aantal hectares per leefgebied opgegeven in de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11 onder g, en waarvoor daadwerkelijk beheeractiviteiten zijn uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid.

  • 5 Als het bedrag, bedoeld in het vierde lid, hoger is dan het totaal bedrag dat voor de uitgevoerde beheeractiviteiten op grond van de vergoeding in bijlage 4 maximaal mag worden vergoed, geldt voor de berekening van het resterende bedrag dit maximum bedrag.

Artikel 3.15 Verlagen subsidies

Gedeputeerde Staten geven uitvoering aan de artikelen 59, vijfde lid en 84, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2116.

Artikel 3.16 Opgave beheeractiviteiten kalenderjaar 2016

Vervallen.

§ 4 Slotbepalingen

Artikel 4.1 Bijlagen

De volgende bijlage maken onderdeel uit van deze verordening: Bijlage 1: Index landschap Bijlage 2: Index natuur en landschap Bijlage 3: Koppeltabel Bijlage 4: Maximale vergoeding als bedoeld in artikel 3.12 lid 6 en 3.14 lid 5

Artikel 4.2 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 4.3 Overgangsbepaling

De Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2009 wordt ingetrokken met ingang 4 juni 2015, met dien verstande dat die verordening van kracht blijft voor subsidies die voor die datum zijn aangevraagd.

Artikel 4.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016.

Ondertekening

Provinciale Staten van Gelderland
 

Bijlage 1 Index Natuur en Landschap

Leeswijzer

T.a.v. versie 0.8.

Bij de beheertypen die zijn vervallen is de vervaldatum met een eenduidige notatiewijze toegevoegd. De beheerpakketten voor landbouw en niet gecertificeerde beheerders zijn vervallen en weggehaald. De beheereisen die eerder voor beheerpakketten op landbouwgrond van toepassen waren zijn weggehaald. Waar wordt verwezen naar een vervallen beheertype is de verwijzing naar het vervallen beheertype weggehaald (landschapspakketten op landbouwgrond).

Systematiek

In het kader van de vereenvoudiging en transparantie van het Stelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) is een systematiek ontwikkeld die aansluit op de systematiek van de onderdelen Natuur en Agrarisch:

L = Landschap

L01 = landschapselemententypen

L01.01 = landschapsbeheertypen

Binnen het onderdeel Landschap zijn er 4 natuurtypen vastgesteld met daaronder 20 beheertypen.

Uitgangspunten van de typologie zijn:

  • Natuurtypen zijn bedoeld als sturingsinstrument op landelijk en regionaal niveau.

  • Natuurtypen zijn bruikbaar om afspraken op het gebied van landschapsbeheer, ruimtelijke ontwikkeling en milieu op elkaar af te stemmen zodat de nagestreefde natuurkwaliteit gerealiseerd kan worden.

  • Natuurbeheertypen zijn bruikbaar voor het typeren van een doelstelling van grote gebieden.

  • Zowel natuurlijke landschappen als groene cultuurhistorische elementen zijn geïntegreerd in de natuurtypen.

  • De indeling in natuurtypen zowel gebaseerd op abiotische als op biotische condities en op cultuurhistorie.

  • Beheertypen zijn bedoeld voor de classificering en indeling van het beheer.

  • Beheertypen kunnen (op regionaal niveau) beschouwd worden als eenheden met een kleine variatie in natuurwaarde en abiotische randvoorwaarden.

  • Beheertypen zijn geschikt om zowel actuele situaties als doelen mee te beschrijven.

  • Binnen een beheertype is sprake van een vergelijkbaar beheer en vergelijkbare kosten (koppeling doelen en middelen).

Van alle landschapselemententypen is een algemene beschrijving opgenomen. De algemene beschrijving geeft een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities.

Ook van alle landschapsbeheertypen is een algemene beschrijving opgenomen die samen met de afbakening de basis vormt voor de classificering van de beheertypen. Daarnaast zijn de afbakeningen met name gebaseerd op de minimale oppervlakte en/of afmeting in het kader van ecologische en financiële haalbaarheid van de vergoedingen.

L01 Groenblauwe landschapselementen

Algemene beschrijving

In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse landschapselementen verschenen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie was vaak meerledig: zo dienden dergelijke landschapselementen als perceelsscheiding, veekering of drinkwatervoorziening voor het vee maar ze leverden ook gebruikshout op. Door de komst van prikkeldraad, de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers en hectares van deze elementen verdwenen.

Deze landschapselementen vertegenwoordigen vaak een hoge natuurwaarde, doordat veel dieren en planten er beschutting, dekking en voedsel vinden. De lijnvormige landschapelementen worden gebruikt als migratieroute door veel zoogdieren als vleermuizen en das. De blauwe landschapselementen dienen als voortplantingsplaats van amfibieën en insecten. Veel vogels vinden nestgelegenheid in de dichtte begroeiing of juist in de ontstane holtes als gevolg van het intensieve beheer dat bij deze landschapelementen plaatsvindt. Planten en insecten profiteren optimaal van de vele microklimaten die de landschapelementen bieden.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:

  • L01.01 Poel en klein historisch water

  • L01.02 Houtwal en houtsingel

  • L01.03 Elzensingel

  • L01.04 Bossingel en bosje (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.05 Knip- en scheerheg

  • L01.06 Struweelhaag

  • L01.07 Laan

  • L01.08 Knotboom

  • L01.09 Hoogstamboomgaard

  • L01.10 Struweelrand (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.11 Hakhoutbosje (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.12 Griendje (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.13 Bomenrij en solitaire boom (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.14 Rietzoom en klein rietperceel (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.15 Natuurvriendelijke oever (vervallen per 1-1-2017)

  • L01.16 Bossingel (nieuw per 1-1-2017)

L01.01 Poel en klein historisch water

Algemene beschrijving

Poelen zijn natuurlijke of gegraven laagtes, gemaakt om over water voor vee te kunnen beschikken. Andere al dan niet gegraven kleine wateren met een historische betekenis zijn bijvoorbeeld voorraadbassins voor bluswater, visvijvers, schapenwasplaatsen, pingoruïnes en veenputten. Vaak vervulden poelen meerdere functies. De mens heeft altijd water nodig gehad en daarvoor zijn zowel bestaande natuurlijke wateren als zelf gegraven laagtes gebruikt. Ook uit de middeleeuwen zijn putten en kuilen bekend. Tot op de dag van vandaag worden poelen gegraven en gebruikt. Poelen en kleine wateren in het landschap kunnen dus al eeuwen oud zijn, alhoewel sommige van zeer recente datum zijn, denk aan nieuw gegraven amfibieënpoelen. Het beheertype Poel en klein historisch water is te vinden in heel Nederland. Er zijn diverse vormen bekend.

In het waterrijke West-Nederland dienden de sloten veelal als veedrinkplek en waren poelen dan ook minder noodzakelijk. In dit gebied vinden we de veenputten die door het kleinschalig afgraven van veen zijn ontstaan.

Als drinkplaats voor vee zijn poelen daar te vinden waar ander drinkwater niet voorhanden was. Vooral in Oost- en Zuid-Nederland zijn poelen veel voorkomende landschapselementen. In de kustgebieden zijn poelen aangelegd om in zoet water te voorzien in een zilte omgeving. Deze poelen werden dan in een kunstmatige verhoging gegraven. Dit zijn de zogenaamde hollestelles. Deze zijn vooral in Zeeland te vinden en liggen vaak buitendijks. Wateren die als bluswater dienden zijn veel nabij boerderijen en nederzettingen te vinden. Visvijvers komen vooral veel in Brabant en Zuid-Limburg voor. Het is belangrijk de historische contouren/vormen te behouden, zeker bij de visvijvers.

Openheid rondom (een deel van) de poel kan de zichtbaarheid en beleefbaarheid vergroten en is van belang om een goed voortplantingsbiotoop voor amfibieën te behouden. In het verleden was zeker bij veedrinkpoelen het element bereikbaar voor vee en dus in ieder geval deels onbegroeid. Vaak stonden er wel enkele bomen bij een poel voor schaduw voor de dieren en tegen verdamping. Soms kennen poelen gemetselde randen, zoals uit Zuid-Limburg bekend is. Poelen zijn van groot belang als voortplantingsbiotoop voor amfibieën en libellen in het cultuurlandschap.

Afbakening

  • Zowel een poel als een klein historisch water is doorgaans een geïsoleerd stilstaand water dat gevoed wordt door grond- en/of regenwater. Een poel mag in verbinding staan met sloten of greppels wanneer sprake is van een natuurlijke eenheid die vrij afwatert. Veenputten mogen in verbinding staan met het slotenstelsel in het gebied.

  • Het element heeft een oppervlakte van minimaal 0,5 en maximaal 50 are.

  • In Zuid-Limburg heeft een voortplantingspoel voor amfibieën een oppervlakte van minimaal 0,2 are.

  • Vijvers die een onderdeel zijn van een park- of tuinaanleg vallen niet onder dit beheertype, maar onder beheertype L02.03 Historische tuin.

  • Wateren die onder N06.06 ‘Zuur ven of hoogveenven’ of N06.05‘Zwakgebufferd ven’ vallen horen niet tot dit beheertype.

  • Sloten behoren niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.02 Houtwal en houtsingel 

Algemene beschrijving

Houtwallen en houtsingels komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten zoals; graften, grubben, dykswâlen, schurvelingen of houtkaden. Houtwallen komen vooral voor in cultuurlandschappen in het Zandgebied, Heuvelland en het Duingebied. Lijnvormige landschapselementen met wallichaam in het laagveengebied worden houtkade genoemd. Ook de begroeiing op graften en holle wegen in Zuid-Limburg valt onder dit type.

Deze lijnvormige landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Houtwallen en houtsingels zijn bepalend voor het kleinschalige kampenlandschap op de zandgronden. Deze lijnvormige elementen vormen een belangrijk biotoop voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.

Afbakening

  • Een houtwal of houtsingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement, al dan niet groeiend op een aarden wal, met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en/of struiken. De begroeiing wordt als hakhout beheerd.

  • De houtwal of houtsingel is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.

  • Elzensingels bestaande uit een enkele rij horen niet tot dit beheertype, maar tot het beheertype L01.03 Elzensingel.

  • Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.03 Elzensingel

Algemene beschrijving

Elzensingels zijn lijnvormige landschapselementen die bestaan uit een enkele rij zwarte elzen, en vaak langs slootkanten staan. Deze elzensingels komen vooral voor in het laagveen-, zand- of rivierengebied en zijn zeer kenmerkend voor de Friese Wouden en komen in verscheidene andere delen van Nederland voor, zoals het Groninger Westerkwartier, de Gelderse Vallei, Midden-Brabant en de gebieden rond Staphorst en Vriezeveen. Elzensingels zijn van belang voor schuilmogelijkheden voor fauna in het cultuurlandschap.

Afbakening

  • Een elzensingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten éénrijig landschapselement dat grotendeels bestaat uit Zwarte els en als hakhout wordt beheerd.

  • Een elzensingel is minimaal 25 meter lang.

  • Losse bomenrijen horen niet tot dit beheertype

  • Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.04 Bossingel en bosje (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Een bossingel of een bosje zijn houtopstanden die vroeger vaak aangeplant en beheerd werden als hakhout, maar doorgeschoten zijn. Ze komen in veel gebieden in Nederland voor. Ook de meer recentere landinrichtingsbosjes en kleine bosjes die geen hakhoutbeheer gekend hebben behoren tot dit type.

Afbakening

  • Een bossingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.

  • Een bossingel is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.

  • Een bosje is een vrijliggend vlakvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.

  • Een bosje is minimaal 2,0 are en maximaal 1 hectare groot.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.05 Knip- of scheerheg

Algemene beschrijving

Heggen zijn al eeuwen te vinden in het Nederlandse cultuurlandschap. Waar in natte delen van Nederland sloten als eigendoms- of perceelscheiding dienden, werden in drogere delen veelal heggen gebruikt. De doornige meidoorn kon daarnaast ook nog een veekerende functie hebben. Ook op landgoederen en forten is het gebruik van meidoornhagen bekend. De introductie van het prikkeldraad rond 1900 heeft gezorgd voor het verdwijnen van veel heggen. Heggen komen in heel Nederland voor, maar zijn vooral te vinden rondom dorpen en boerderijen. In Zuid-Limburg is de knip- en scheerheg ook een karakteristiek landschapselement in het landelijke gebied.

Door het regelmatig knippen heeft de heg een strak en recht uiterlijk. Heggen zijn van belang als leefgebied en migratieroute. Daarnaast bieden heggen schuilmogelijkheden voor de fauna in het cultuurlandschap.

Afbakening

  • Een knip- of scheerheg is een vrijliggend lijnvormig landschapselement, met een aaneengesloten begroeiing van inheemse bomen en/of struiken, dat wordt geknipt of geschoren.

  • Een knip- of scheerheg is minimaal 25 meter lang.

  • Een knip- of scheerheg kan periodiek gevlochten worden.

  • Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.06 Struweelhaag

Algemene beschrijving

In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse lijnvormige landschapselementen verschenen met houtige gewassen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie van dergelijke landschapselementen was perceelsscheiding en veekering. Door de komst van prikkeldraad en de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers van deze elementen verdwenen. Struweelhagen komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten. Karakteristieke heggenlandschappen zijn terug te vinden langs de grote rivieren Maas en IJssel, in Zuid-Beveland en op Walcheren. Deze landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Het verschil met een knip- of scheerheg is dat een struweelhaag minder frequent wordt gesnoeid en daardoor meer en breder uitgroeit. Soms is er sprake van speciale beheervormen zoals bij vlechtheggen. Struweelhagen vormen een belangrijk leefgebied voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.

Afbakening

  • Een struweelhaag is een vrijliggend lijnvormig landschapselement met een aaneengesloten opgaande begroeiing van inheemse, overwegend doornachtige, struiken.

  • Een struweelhaag is minimaal 25 meter lang.

  • Hagen die minimaal eenmaal per 3 jaar worden gesnoeid horen tot het beheertype L01.05 Knip- of scheerheg.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.07 Laan

Algemene beschrijving

Lanen zijn wegen die aan beide zijde met een of meerdere rijen bomen zijn beplant. Lanen vormen sinds de 17e eeuw belangrijke dragers van landgoederen en buitenplaatsen. Lanen werden niet alleen aangeplant uit esthetische motieven, maar dienden ook als beschutting tegen weersinvloeden en voor de houtproductie. Lanen blijven populair in de diverse tuinstijlen. Nog altijd worden nieuwe lanen aangelegd. Lanen komen voor in heel Nederland, vaak op en rond landgoederen. Soms herinneren lanen aan vroegere landgoederen op die locatie.

Lanen zijn belangrijke onderdelen van landgoederen en geven vaak de structuur aan. Niet zelden bevindt zich het landhuis aan het eind van een laan, of biedt een laan een ver zicht naar een markant punt in de omgeving. Zeker oudere lanen met markante bomen kunnen zeer indrukwekkende landschapselementen zijn. Lanen zijn van belang voor aan oude bomen of boomholten gebonden vogels en vleermuizen. Verder zijn ze van belang voor op bomen groeiende mossen en korstmossen en oude lanen waar jaarlijks weinig strooisel blijft liggen zijn van groot belang voor zeldzame mycorhizapaddestoelen.

Afbakening

  • Een laan is een weg of pad, die aan beide zijden met een of meerdere rijen bomen is beplant en is bedoeld en aangelegd als laan.

  • Bij een laan gaat het meestal om bomen van dezelfde soort en leeftijd en er is sprake van een herkenbaar en regelmatig plantverband.

  • Onder dit beheertype vallen ook dijken met een weg, bovenop de kruin van de dijk, die aan beide zijden met bomen is beplant.

  • Een laan is minimaal 50 meter lang.

  • Losse bomenrijen horen niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.08 Knotboom

Algemene beschrijving

Knotbomen zijn bomen met een opgaande stam, waarbij periodiek de boven op die stam groeiende takken (of pruik) worden geoogst. Door die oogst ontstaat er op deze hoogte een vergroeiing van de stam: de knot. De knotboom levert gemakkelijk oogstbaar hout op dat op een plaats groeit waar het vee er niet bij kan. Knoteiken worden traditioneel een keer in de zeven tot acht jaar geknot. Bij knotessen gebeurde dat eens in de vijf tot zes jaar en knotwilgen en knotpopulieren worden meestal eens in de vier jaar geknot. Al van voor het begin van onze jaartelling zijn er vermeldingen bekend van knotbomen. Het gaat dan om de soorten wilg, populier, es, els, eik en haagbeuk. Knotessen, knothaagbeuken en knoteiken kunnen bijzonder oud worden. Ook wilgen en bijvoorbeeld populieren worden als knotboom veel ouder dan wanneer ze vrijuit groeien.

Voor grote delen van vooral Laag Nederland is de knotwilg een zeer kenmerkend landschapselement. Utrecht en Zuid-Holland zijn de provincies met de meeste knotbomen, geschat wordt dat het alleen daar al om honderdduizenden exemplaren gaat. Andere knotboomrijke gebieden zijn Zuid-Limburg, de Achterhoek, de Liemers, het gebied van de grote rivieren en Zeeuws-Vlaanderen.

Het silhouet van knotbomen is uit veel regio's bekend. Per gebied verschillen echter wel de boomsoorten die ervoor worden gebruikt. In het oosten van het land staan knoteiken, essen en wilgen in houtwallen en als overstaanders in heggen. Maar ze zijn daar en in het zuiden ook te vinden in graften, langs holle wegen en terras- en bosranden. Ze komen zelfs midden in bossen voor als markering van vroegere hakhoutpercelen. Knotelzen staan vaak op armere gronden, ze zijn vooral kenmerkend voor akkerranden in landschappen met kampontginningen, slagenlandschappen en esdorpenlandschappen. Ze kwamen vroeger op veel plaatsen in Nederland voor, langs slootkanten als geknotte elzenhagen, maar ook in rijen tussen akkers en weilanden. In laagveengebieden en langs rivieren en dijken staan verschillende wilgen- en populierensoorten, maar daar en vooral in het laagveengebied worden ook gewone essen gebruikt. De bodem heeft daar weinig draagkracht en essen kunnen geknot veel ouder worden dan doorgroeiende essen. Knotbomen bieden broedgelegenheid aan diverse vogels, waaronder de Steenuil en Wilde eend. Vooral oude knotbomen kunnen zeldzame hierop groeiende mossen en korstmossen herbergen.

Afbakening

  • Een knotboom is een inheemse loofboom, waarvan de stam periodiek op een hoogte van minimaal 1,0 meter boven maaiveld wordt afgezet (geknot).

  • Knotbomen worden aangetroffen als solitaire boom, in rijen of in kleine groepen. Een kleine groep bestaat uit maximaal 20 bomen.

  • Vlakvormige elementen met knotbomen, behoudens kleine groepen, horen niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.09 Hoogstamboomgaard

Algemene beschrijving

Een hoogstamboomgaard is een boomgaard of boomweide met fruitrassen of notenbomen. Hoogstamboomgaarden zijn al bekend uit de middeleeuwen bij kloosters en kastelen, zowel voor eigen gebruik als handel. Ook bij boerderijen komen boomgaarden dan ook al eeuwen voor en sommige locaties kunnen heel oud zijn. De bomen zelf worden vaak niet ouder dan honderd jaar. De stijgende prijzen voor fruit zorgden voor een ware explosie van het aantal boomgaarden tussen 1850 en 1900. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen veel hoogstammen voor de efficiëntere teelt in eerst half- en vervolgens laagstammen. Rooipremies hebben in het hele land veel hoogstamboomgaarden doen verdwijnen. In Zeeland speelde de overstromingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en in 1953 een belangrijke rol in het afnemen van de hoogstammen in deze provincie. Inmiddels worden er uit landschappelijke en ecologische motieven weer hoogstambomen aangeplant, maar de oppervlakte is nog maar een fractie van de oppervlakte die kort na de Tweede Wereldoorlog bestond.

Overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden voor, vooral als onderdeel van het boerenerf. Ook bij landgoederen en buitenplaatsen waren vaak (grootschalige) boomgaarden te vinden. Niet overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden evenveel voor. Vooral in de traditionele fruitgebieden, zoals Zuid-Limburg en het rivierengebied liggen nu nog veel restanten van oude boomgaarden. In het Hollands-Utrechtse veenweidegebied komen nog veel boomgaarden bij boerderijen voor. Hier is door afzetting van rivierklei een geschikte groeiplaats ontstaan. In noord- en oost Nederland op het zand zijn hoogstamboomgaarden relatief schaars.

Boomgaarden zijn dikwijls verbonden aan boerderijen. Enkele grotere complexen horen bij landgoederen en buitenplaatsen of dateren uit de tijd van de grote groei (1850-1900). Boomgaarden worden vaak door een heg, haag of sloot afgescheiden van de omgeving. De ondergrond van de hoogstamboomgaard is vaak een begraasd grasland: de hoogte van de stammen zorgden er immers voor dat het vee geen fruit kon eten! In het rivierengebied komen oude boomgaarden op de kleigronden voor, in Zuid-Limburg is er vaak een relatie met de dorpen. Naast hun functie voor fruitproductie hebben hoogstamboomgaarden ook een belangrijke landschappelijke betekenis en vormen ze het leefgebied voor diverse diersoorten zoals bijvoorbeeld steenuil. In oude boomgaarden groeien vaak ook bijzondere zeldzame fruitrassen en in de ondergroei van de hoogstammen handhaaft zich vaak een soortenrijke kruidenvegetatie.

Afbakening

  • Een hoogstamboomgaard is een verzameling van fruitbomen, met een stam van minimaal 1,5 meter hoog en waarvan de onderbegroeiing bestaat uit een grazige vegetatie.

  • Een hoogstamboomgaard bestaat uit minimaal 10 fruitbomen en heeft een dichtheid van minimaal 50 en maximaal 150 bomen per hectare.

  • Maximaal 10% van de bomen bestaat uit walnoten.

  • Een hoogstamboomgaard is vaak in een cluster geplant en duidelijk afgescheiden van de omgeving.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.10 Struweelrand (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Struweelranden kunnen zich ontwikkelen vanuit een extensief beheerde situatie, of aangeplant worden. Afhankelijk van het beheer kunnen randen ontstaan die gedomineerd worden door ruigtekruiden, struiken of een combinatie van beide. Kenmerk van een struweelrand is dat deze zowel vrijliggend, als aansluitend aan een ander element kan liggen. Struweelranden kunnen daarmee dienen als overgangsgebied tussen agrarisch gebruikte percelen en bossen, en zijn in die vorm vooral te beschouwen als een naar voren geschoven bosrand. Met een gunstige ligging kunnen struweelranden bijdragen aan een warmer microklimaat, en zijn dan vooral van belang voor insecten, amfibieën en reptielen. Wanneer dat microklimaat ontbreekt, kunnen struweelraden vooral van belang zijn voor broedvogels en planten van een meer extensief beheer.

Afbakening

  • Een struweelrand is een aaneengesloten rand met een mozaïek van struweel (bramen en/of andere inheemse bomen of struiken) en een kruidachtige begroeiing van inheemse grassen en kruiden die zich spontaan kan ontwikkelen.

  • De rand is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.

  • Maximaal 50% van de oppervlakte van de rand wordt ingenomen door inheemse bomen en/of struiken.

  • De struweelrand kan langs een bosrand of een landschapselement liggen maar ook vrij in het veld, bijvoorbeeld langs een perceelsrand.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.11 Hakhoutbosje (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Boeren hebben al eeuwenlang behoefte aan hout voor allerlei doeleinden. Het kan hierbij gaan om brandhout, staken voor de groentetuin of hout voor gereedschapsstelen. Dit soort bosjes wordt in de volksmond ook wel geriefhoutbosje genoemd. In de loop der tijd zijn deze bosjes vaak in onbruik geraakt omdat er steeds minder behoefte aan het hout kwam. Ook werden in sommige regio’s deze bosjes gebruikt om aan ziekten doodgegaan vee te dumpen.

Afbakening

  • Een hakhoutbos(je) is een vrijliggend vlakvormig landschapselement, met inheemse bomen en/of struiken dat als hakhout wordt beheerd.

  • Een hakhoutbosje is minimaal 1,0 are en maximaal 1,0 hectare groot.

  • Kleine vrijliggende bosjes zonder hakhoutbeheer of met een zeer beperkte vorm van hakhoutbeheer behoren niet tot dit beheertype.

Subsidievoorwaarden

Binnen natuurterreinen dient de beheerder het landschapstype in stand te houden om voor beheersubsidie SNL in aanmerking te komen. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.12 Griendje (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

In bepaalde delen van het land, was het verbouwen van wilgen lange tijd vrij gebruikelijk in vooral moerassige streken. Deze wilgen werden op enige tientallen centimeters boven de grond afgezet in een 4-6 jarige cyclus. Het hier vanaf komend hout (vaak wilgentenen genoemd) werd o.a. gebruikt als rijshout ter bescherming van waterkeringen. Deze wilgengrienden zijn ook nu nog in het landschap terug te vinden en het eraf komend hout wordt nog steeds gebruikt voor rijshout, maar kent inmiddels ook moderner toepassingen als tuinschermen etc.

Vooral de oude wilgengrienden hebben vaak een rijke ondergroei van hogere planten, varens en mossen. Faunistisch zijn ze van belang als schuilplaats voor kleine zoogdieren en broedgebied voor zangvogels. Ook reeën vinden een geschikte schuilgelegenheid in wilgengrienden.

Afbakening

  • Een griendje is een vrijliggend vlakvormig landschapselement met inheemse wilgensoorten dat als hakhout wordt beheerd.

  • Het griendje is minimaal 1,0 are en maximaal 1,0 hectare groot.

  • Grienden die machinaal gemaaid worden behoren niet tot dit type.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.13 Bomenrij en solitaire boom (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Bomenrijen komen in heel Nederland voor en zijn vaak zeer bepalende elementen in het landschap, met een grote verscheidenheid aan vormen. Op de zandgronden komen bomenrijen voor langs perceelsgrenzen en langs paden. In het zeekleigebied zijn bomenrijen vaak terug te vinden op de slapende dijken. Ze kunnen bestaan uit één of meerdere boomsoorten, vrij in het veld staan of langs een watergang, schouwpad, weg of anderszins. In deze vorm hebben bomenrijen niet alleen een landschappelijke waarde maar ook waarde als broedgebied voor vogels, of als ecologische corridor, bijvoorbeeld voor vleermuizen. Solitaire bomen zijn eveneens zeer kenmerkend voor het landschap, en vanuit die optiek waardevol om te behouden.

Afbakening

  • Een bomenrij/solitaire boom is een vrijliggend landschapselement van inheemse loofbomen dat niet kan worden gerangschikt onder andere beheertypen van deze index.

  • Bedoeld worden solitaire bomen of bomen in een groep of rij staande op of langs landbouwgrond.

  • Bomen die een onderdeel vormen van een ander beheertype van deze index of deel uitmaken van een bomenrij als bedoeld in dit beheertype kunnen niet als solitaire boom of verzameling van solitaire bomen aangevraagd worden.

  • De bomenrij is minimaal 50 meter lang en bestaat uit minimaal 8 bomen per 100 meter.

  • Vlakvormige boomweides behoren niet tot dit beheertype.

  • Solitaire knotbomen of een rij knotbomen behoren tot het beheertype L01.08 Knotboom.

  • Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.14 Rietzoom en klein rietperceel (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Rietzomen bestaan uit smalle rietstroken die grenzen aan agrarisch gebruikte percelen. Deze rietstroken kunnen zowel individueel als in samenhang met elkaar voorkomen, en in de laatste vorm soms vele kilometers lengte beslaan. Vanwege een extensief gebruik van deze rietzomen, zijn ze een belangrijk broedgebied voor rietvogels, en eveneens van belang voor amfibieën, ringslang, libellen en moerasvegetaties.

Afbakening

  • Een rietzoom bevindt zich langs een waterloop en bestaat uit riet-, biezen en/of zeggevegetaties, waarvan riet meer dan 50% van de oppervlakte inneemt.

  • De rietzoom heeft een breedte van minimaal 2 meter en is minimaal 25 meter lang.

  • Een klein rietperceel is een vlakvormig element met een vegetatie die overwegend uit riet bestaat. Het rietperceel heeft een maaibare oppervlakte van maximaal 0,5 ha.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.15 Natuurvriendelijke oever (vervallen per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Natuurvriendelijke oevers komen in heel Nederland voor langs waterlopen maar het meest karakteristiek zijn de natuurvriendelijke oevers voor Laag Nederland. Natuurvriendelijke oevers zijn door de mens aangebracht in de vorm van een plas- of dras berm of een flauw talud langs een bestaande waterloop. De begroeiing bestaat uit plantensoorten van natte ruigten en natte graslanden. Door de kenmerkende flora en fauna hebben deze oevers een hoge ecologische waarde. Zij zijn gebonden aan typische terreinomstandigheden.

Afbakening

  • Een natuurvriendelijke oever is een aaneengesloten oever langs een bestaande waterloop, in de vorm van een plas- of drasberm of flauw talud (minimaal 1:3) met een begroeiing van inheemse planten.

  • De oever heeft een breedte van tenminste 3 meter en maximaal 10 meter en heeft een minimale lengte van 25 meter.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L01.16 Bossingel (nieuw per 1-1-2017)

Algemene beschrijving

Een bossingel is een houtopstand die vroeger vaak werd aangeplant en beheerd werd als hakhout, maar doorgeschoten is. Ze komen in veel gebieden in Nederland voor.

Afbakening

  • Een bossingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.

  • Een bossingel heeft een breedte van minimaal 2 en maximaal 20 meter en een minimale oppervlakte van 1,0 are.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L02 Historische gebouwen en omgeving

Algemene beschrijving

Vanaf de (late) middeleeuwen nam de bouw van grote, ruim opgezette bouwwerken een grote sprong voorwaarts. Er werd veel geïnvesteerd in grote verdedigingwerken die het land en haar inwoners diende te beschermen. Maar daarnaast nam ook het aantal luxueuze buitenverblijven toe. De adel en andere welvarende burgers vestigden zich in het buitengebied in een veelal ruim opgezette indeling van gebouwen en bijbehorende gronden. Ook het aantal kloosters nam toe sinds de middeleeuwen sterk toe. De nog resterende gebouwen van die tijd kennen naast hun cultuurhistorische waarde vaak ook een grote natuurwaarde. Kenmerkend voor deze landschappen zijn de muurplanten die op de, met kalkrijke mortel aangelegde, muren groeien en de vleermuizen die in de kelders en de vele holtes die vaak in een dergelijke omgeving aanwezig zijn, zeer geschikte verblijfplaatsen vinden.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat de volgende drie beheertypen:

  • L02.01 Fortterrein

  • L02.02 Historisch bouwwerk en erf

  • L02.03 Historische tuin

L02.01 Fortterrein

Algemene beschrijving

In Nederland zijn sinds de 16e eeuw vele forten gebouwd ter bescherming van strategische locaties zoals steden, doorgaande wegen of belangrijke wateren. De bekende waterlinies zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam waren gebaseerd op stelsels van inundatievlakten en forten, die strategische plekken tussen de onderwaterzettingen moesten verdedigen. Forten zijn vaak uitgebreide complexen bestaande uit gebouwen, wallen en grachten. De Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie kennen tientallen van dergelijke forten, maar ook losse forten komen voor. Fortterreinen hadden diverse functies: wallen dienden ter verdediging, maar er waren ook vlakke gedeelten voor exercitie, beplanting voor de aanwezigheid van gebruikshout en camouflage.

Voornaamste onderdeel van fortterreinen vormen de vaak complexe stelsels van wallen, waarin de gebouwen vaak liggen ingebed. Ook opstelplaatsen voor geschut zijn in de wallen te vinden.

Beplanting vormt vaak een belangrijk onderdeel van fortterreinen. Van de forten van de grote waterlinies is bekend, dat deze forten een planmatige beplanting kenden: deels als camouflage, maar vooral ook om gebruikshout beschikbaar te hebben. Restanten van deze beplantingen zijn nog op diverse forten te vinden.

Concentraties van fortterreinen zijn te vinden rondom de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, maar verspreid door het land komen ook elders forten voor, soms geïsoleerd, soms deel uit makend van een linie. Voorbeelden zijn Fort Sint Pieter op de Sint Pietersberg bij Maastricht of Fort Rammekens bij Vlissingen.

Belangrijkste beheermaatregelen bestaan uit het onderhouden van de wallen en bijbehorende graslanden en de (al dan niet historische) beplanting. Maaien en afvoeren van het maaisel van de wallen is één van de belangrijkste beheermaatregelen. De schuine taluds van de wallen maken maaien vaak moeilijk.

Fortterreinen hangen sterk samen met de fortgebouwen, de fortgracht en het buitenfort. Forten kennen meestal een sterke relatie met het omliggende landschap, zoals bijvoorbeeld de strategische ligging en nabijheid van het te verdedigen object, zoals een weg, dijk of stad. Fortterreinen hebben meestal een belangrijke functie als rustgebied voor fauna in het cultuurlandschap. De erop aanwezige gebouwen vormen belangrijke voortplantings- en overwinteringsplekken voor vleermuizen.

Afbakening

  • Tot het beheertype Fortterrein behoren de stelsels van wallen, beplanting en terreinen inclusief de gracht, met uitzondering van de gebouwen van het fort. Het gaat hierbij vrijwel altijd om 19e en vroeg 20e eeuwse complexen.

  • De aanwezige historische beplanting, vaak knotbomen en meidoornhagen, worden periodiek afgezet. Deze maken onderdeel van fortterrein en vallen niet apart als landschapselement onder de beheertypen Houtwal, Struweelhaag, Knotboom, Elzensingel of Knip- en scheerheg.

  • Het grazige gedeelte van het fortterrein wordt niet apart als beheertype Kruiden- en faunarijk grasland onderscheiden, maar is onderdeel van het beheertype Fortterrein.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

L02.02 Historisch bouwwerk en erf

Algemene beschrijving

Historisch bouwwerk en erf bestaat uit bouwwerken die van belang zijn in de geschiedenis van de architectuur, die belangrijke architectonische elementen bevatten of die een belangrijke historische rol hebben gespeeld in de plaatselijke culturele of sociale ontwikkeling. Hierbij gaat het om het bouwwerk inclusief de bijbehorende directe omgeving zoals bijvoorbeeld erven en omgrachting. Het gaat hierbij om de buitenruimte met een utilitair gebruik die een functionele samenhang heeft met het gebouw. Het geheel kan al of niet officieel als monument zijn aangewezen. Er zijn verschillende bouwwerken te onderscheiden:

  • 1.

    Landhuizen en bijgebouwen en omgrachting (stallen, dienstwoningen, poortgebouwen, oranjerie, duiventil, tuinhuisje, ijskelders, etc.);

  • 2.

    Boerderijen en bijgebouwen met bijbehorend historische erfindeling en omgrachting (stallen, etc.);

  • 3.

    Bouwwerken met een religieuze functie (of verleden) inclusief begraafplaatsen;

  • 4.

    Bouwwerken met een industriële of technische functie (of verleden) (zoals; molens, sluizen + bijgebouwen, (steen-) fabrieken);

  • 5.

    Woonhuizen;

  • 6.

    Bouwwerken met een militaire functie en eventuele omgrachting ( of verleden) (zoals fortgebouwen, bunkers, betonnen en stenen verdedigingswerken.

Van de verschillende bouwwerken zijn regionale types (bijv. boerderijen) en/of specifieke relaties met de vestigingsplek (bijv. steenfabrieken). Verschillende bouwwerken dienen als broed- of overwinteringplaats van vogels en insecten.

Afbakening

  • Onder dit beheertype vallen het bouwwerk inclusief de bijbehorende directe omgeving zoals bijvoorbeeld erven. Het gaat hierbij om de buitenruimten die een functionele samenhang hebben met het gebouw.

Beheer

Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer, restauratie of reconstructie.

De kern van het beheer is dat het bouwwerk in de huidige toestand blijft. Men kan ook kiezen om tot restauratie of reconstructie over te gaan wat na de ingreep tot een instandhoudingbeheer zal leiden.

L02.03 Historische tuin

Algemene beschrijving

Het beheertype Historische tuin beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Hierbij horen o.a. gazons, (rozen)perken, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen, bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen etc. Buitenplaatsen ontstonden in de Nederlanden eind 16e eeuw. Sommige buitenplaatsen ontwikkelden zich uit de bestaande kastelen en kloosters, andere werden nieuw gesticht, veelal door de nieuwe stedelijke elite die genoeg geld hadden verdiend om naar 'buiten' te trekken en op een landschappelijk aantrekkelijke plaats te gaan wonen. Buitenplaatsen nabij steden werden lang niet altijd permanent bewoond, vaak werd het huis in de stad aangehouden en woonde de eigenaar alleen in het zomerseizoen op de buitenplaats. Buitenplaatsen waren in Nederland populair vanaf de 17e eeuw. Er zijn diverse stijlvormen bekend:

  • Geometrische tuinstijl 17e/18e eeuw

  • Landschappelijke stijl eind 18e en 19e eeuw

  • Gemengde en neostijlen 20e eeuw.

In praktijk is op de meeste buitenplaatsen een mengvorm van deze tuinstijlen te vinden. De ontwikkeling van tuinstijlen begint in de zeventiende eeuw met de geometrische tuinen met veel symmetrie, water, lanen en zichtassen (denk aan Het Loo), naar de landschappelijke tuinen vanaf eind 18e eeuw naar allerlei meng- en neostijlen in de 20e eeuw.

Historische tuinen zijn te vinden op landgoederen en buitenplaatsen in heel Nederland. Er zijn enkele bekende zones met vele buitenplaatsen bij elkaar in Nederland te vinden zoals langs de Vecht of de ’s Gravelandse Buitenplaatsen. Tuinen in de geometrische tuinstijl zijn zeldzaam: Het Loo is een bekend voorbeeld. In de landschappelijke tuinstijl zijn vele parken bij landgoederen en buitenplaatsen aangelegd, maar lang niet altijd is daar een historische tuin in deze stijl bij te vinden. Veel historische tuinen komen toch uit de categorie gemengde en neostijlen vanaf begin 20e eeuw. Ook hierbij geldt, dat vele mengvormen voorkomen en vaak elementen uit vroegere stijlperiodes in de tuin werden opgenomen. Ook rondom kloosters kunnen historische tuinen te vinden zijn. De tuin werd vaak ingericht met een mengeling van recreatieve en nuttige functies, waarbij het representatieve aspect dominant was. De tuin was een onderdeel van een groter geheel waar ook lanen, singels, leibomen, solitaire bomen, begroeide slangenmuren, grachten, kanalen, een duiventil, follys en allerlei bijgebouwen bijhoren. Deze verschillende delen worden bijeengehouden doordat ze bij het ontwerp van één buitenplaats horen.

De tuinen hebben een relatie met het bijbehorende huis. Vaak waren de intensief onderhouden tuinen in de directe omgeving van het huis te vinden. In een enkel geval is het huis verdwenen maar de tuin nog aanwezig. Daarnaast hebben de tuinen een duidelijke relatie met andere onderdelen van het landgoed of de buitenplaats, zoals de lanen en parkbossen of landerijen. Soms hebben deze een sterke regionale inslag, vaak ook niet.

Afbakening

  • Het beheertype historische tuinen beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen, kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Belangrijkste onderdelen zijn in dit type gazons, (rozen)perken en borders, (uitheemse) bomen en struiken, kleinschalig padenpatroon, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen en bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen. Ook bijzondere tuinelementen als berceaus (loofgangen) of doolhoven vallen onder dit type. Deze onderdelen worden intensief onderhouden volgens een bepaald ontwerp.

  • Niet tot het beheertype behoren landschapselementen die horen bij Park- en stinzenbossen (beheertype N17.03) en lanen L01.07.

  • Gebouwde elementen van de tuin zoals tuinmuren en ijskelders vallen onder beheertype L02.02.

  • Een landgoed of buitenplaats bezit niet per definitie een historische tuin, zoals in dit beheertype bedoeld is. Ook kloosters kunnen een historische tuin kennen. Stadstuinen vallen buiten dit type.

Beheer

Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer of restauratie of reconstructie.

De kern van het beheer is dat de tuin in de huidige toestand blijft. Bij het beheer is kennis van de oorspronkelijke vorm en betekenis van de verschillende groene elementen van belang. Het beheer is dus gericht op behoud van de oorspronkelijke structuren. Is de structuur van een tuin verloren gegaan door sterke verwaarlozing, dan zijn er vaak nog wel resten te vinden van de oude aanleg. In dat geval kan gekozen worden voor een restauratie of reconstructie. De eerste vraag die daarbij gesteld wordt is: kies je voor een specifiek tijdsbeeld (bijvoorbeeld begin 19e eeuw), of moet de nieuwe situatie een beeld geven van de ontwikkeling van de tuin door de jaren heen? Beide keuzen vereisen een grondige studie van historische bronnen, zoals oude kaarten, beschrijvingen en mogelijk zelfs ontwerptekeningen van de tuin. Op grond daarvan zal gekozen moeten worden voor een van de twee hierboven genoemde mogelijkheden. Consolidatie betekent het behouden van nog aanwezige tuinelementen in de huidige situatie.

L03 Aardwerken

Algemene beschrijving

Door de eeuwen heen heeft de mens haar sporen achtergelaten in het Nederlandse landschap. Er werden nederzettingen opgericht in het buitengebied waarbij de omgeving gebruikt werd om in de levensbehoeften van de inwoners te voorzien. Zo werden er verhogingen in het landschap aangelegd die de inwoners moesten beschermen tegen aanvallers maar ook tegen het water. Daarnaast werd het landschap zo ingericht dat het mogelijk werd om vee te houden en gewassen te telen. Om de achterliggende gronden bereikbaar te maken werden paden aangelegd die als gevolg van vele jaren intensief gebruik vaak insleten in het landschap. Deze sporen zijn tot op de dag van vandaag zichtbaar in het landschap en geven het landschap een historische dimensie.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:

  • L03.01 Aardwerk en groeve

L03.01 Aardwerk en groeve

Algemene beschrijving

Binnen dit beheertype valt een diverse verzameling van landschapselementen van door de mens gemaakte verhogingen of ophogingen van aarde/grond of door de mens gemaakte kuilen, laagtes of gaten. Grofweg is deze verzameling in 4 groepen in te delen:

  • 1.

    Aarden schansen of ander verdedigingswerken: o.a. schansen, landweren, kogelvangers, tankgrachten en loopgraven);

  • 2.

    Wallen en dijken: tuunwallen, aarden wallen, terpen, wierden, dijken (slaper-, binnen-, ban-, overlaat-, peel-, rivier, schaar-, schenkel-, stuif-, zomer-, zeedijk etc) en dammen (incl. Spekdam (spiek, paap);

  • 3.

    Groeves en putten: steengroeven, zand-(grind-)putten en –groeves, kuilen (ijzer-, boeren- en zaagkuilen), daliegaten en leemputten;

  • 4.

    Microreliëf en steilranden; kades (tiendwegen), esranden, bolle akkers en akkerbergen.

Vooral wallen en dijken zijn opvallende elementen in het landschap en een belangrijk onderdeel van veel landschappen in het lage deel van Nederland. Van de verschillende landschapselementen zijn regionale types en/ of specifieke relaties met de locatie van voorkomen.

Afbakening

  • Alle landschapselementen die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) staan, zoals bijvoorbeeld motte’s, grafheuvels en vlietbergen vallen buiten dit beheertype.

  • Alleen elementen dia als zodanig worden beheerd vallen onder dit beheertype.

  • Elementen die al onder een ander beheertype kunnen worden gerekend vallen buiten dit beheertype.

Beheer

Binnen natuurterreinen geldt een instandhoudingsverplichting. Het beheer dient er op gericht te zijn dat het landschapselement in de huidige toestand blijft.

L04 Recreatieve landschapselementen

Algemene beschrijving

Mensen gebruiken het landschap niet alleen om te voorzien in hun levensbehoeften. Het landschap wordt ook gebruikt voor recreatie in haar vele vormen. Van oudsher werden bijvoorbeeld delen van agrarische percelen gebruikt als wandelpad omdat dit vaak de kortste route was tussen twee locaties, vooral op zondag wanneer men naar de kerk ging of het buitengebied in trok ter ontspanning. Meer recent neemt vooral de behoefte toe om het agrarisch landschap breed te ontsluiten voor recreatiedoeleinden.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:

  • L04.01 Wandelpad over boerenland

L04.01 Wandelpad over boerenland

Algemene beschrijving

Veel boeren, vaak in georganiseerd verband, overgegaan tot de aanleg van wandelpaden over boerenland. Inmiddels is een heel stelsel van wandelpaden over boerenland ontstaan, vaak onderdeel uitmakend van veel grotere systemen zoals lange afstandwandelpaden, provinciale wandelkaarten etc. Ook zijn tot voor enige decennia aanwezige oudere paden soms weer in ere hersteld, zoals kerkenpaden.

Afbakening

  • Een wandelpad over boerenland bestaat in beginsel uit een onverhard pad. Kleine gedeelten verhard pad over particuliere gronden kunnen meegenomen worden als dit noodzakelijk is voor de wandelpadenstructuur.

  • Het wandelpad heeft een breedte van maximaal 3 meter.

  • De paden zijn duidelijk gemarkeerd en zijn geschikt voor wandelaars met een normale conditie.

  • Het wandelpad vormt een onderdeel van een doorgaande en/of openbare wandelstructuur.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Bijlage 2 Index Natuur en Landschap

Onderdeel natuurbeheertypen

Leeswijzer

T.a.v. versie 0.5

De versie 0.5 van het onderdeel natuurbeheertypen van de index natuur- en landschap betreft een versie met beschrijvingen van de beheertypen waar net als in versie 0.3 de landschapselementen zijn uitgehaald en elders in een apart onderdeel Landschapselementen zijn ondergebracht. Ten opzichte van versie 0.4. zijn enkele kleine aanpassingen aan de tekst van de beheertypen gedaan ter verdere verduidelijking van de afbakening van de beheertypen, naar aanleiding van gebleken onduidelijkheden tijdens het omzettingsproces vanuit oude typologieën begin 2009.

T.a.v. versie 0.7

In versie 0.7 zijn ten opzichte van versie 0.6 de natuurbeheertypen 05.03 (Veenmoeras) en 05.04 (Dynamisch moeras) toegevoegd. Het natuurbeheertype 05.01 (Moeras) vervalt per 1-1-2021.

T.a.v. versie 0.8

In versie 0.8 is ten opzichte van versie 0.7 het natuurbeheertype 05.01 (Moeras) vervallen. Waar wordt verwezen naar een vervallen beheertype is de verwijzing aangepast naar het nieuwe beheertype. In de lopende tekst is de code van het natuurbeheertype toegevoegd (conform de werkwijze bij Landschap).

1 natuurbeheertypen

De natuur- en beheertypen zijn in nauwe samenwerking met IPO en LNV en met uitgebreide consultatie ontwikkeld binnen het Project Waarborgen Natuurkwaliteit om de bestaande planning en evaluatiesystemen op het gebied van natuurbeheer te verbeteren. Het ging om de volgende doelen en wensen:

  • -

    Samenvoegingen en vervanging van bestaande systemen,

  • -

    Verbetering waar nodig, echter geen radicaal andere uitgangspunten.

  • -

    Stroomlijning met doelen van N2000 en Kaderrichtlijn water

  • -

    Vereenvoudiging door reductie van het aantal typen

Binnen het onderdeel natuur zijn er nu 17 natuurtypen en daaronder 49 beheertypen. Uitgangspunten van de typologie zijn:

  • -

    Natuurtypen zijn bedoeld als sturingsinstrument op landelijk en regionaal niveau.

  • -

    Natuurtypen zijn bruikbaar om afspraken op het gebied van natuurbeheer, ruimtelijke ontwikkeling en milieu op elkaar af te stemmen zodat de nagestreefde natuurkwaliteit gerealiseerd kan worden.

  • -

    De indeling in natuurtypen is met name gebaseerd op abiotische condities (waterhuishouding en voedselrijkdom).

  • -

    Beheertypen zijn bedoeld voor de aansturing van het beheer. De indeling is praktisch en sluit aan op de schaal waarop beheerders werken. In het algemeen betekent dit dat de index toepasbaar moet zijn op een schaal 1:25.000. Kleine delen van andere beheertypen worden niet apart weergegeven, de grenzen van het doelgebied komen op duidelijk herkenbare structuren zoals wegen en paden, bosranden etc.

  • -

    Alle subsidiabele natuur van terreinbeherende organisaties en particulieren kan worden ondergebracht in de typologie. Voor niet subsidiabel beheer kan door de beheerders een aantal extra typen voor interne sturing worden gehanteerd (bv regulier verpachte gronden, gebouwen en erf). Deze typen zijn niet in de typologie opgenomen.

  • -

    Beheertypen kunnen op regionaal niveau beschouwd worden als eenheden met een kleine variatie in natuurwaarde en abiotische randvoorwaarden.

  • -

    Beheertypen zijn geschikt om zowel actuele situatie als doelen mee te beschrijven.

  • -

    Binnen een beheertype is sprake van een vergelijkbaar beheer en vergelijkbare kosten (koppeling doelen en middelen). Waar echter verschillende maatregelen tot een zelfde resultaat kunnen leiden, is rekening gehouden met de verschillende beheermethoden.

  • -

    Zowel natuurlijke landschappen als groene cultuurhistorische elementen zijn geïntegreerd in de beheertypen.

  • -

    Om een houtproductiedoelstelling apart te kunnen weergeven is het natuurtype multifunctionele bossen onderscheiden.

  • -

    Bij het ontwerp van de beheertypen in de eerste 16 natuurtypen (met als belangrijkste aandachtsveld Natuur of Bos met productiefunctie) is rekening gehouden met drie aspecten:

    • Ecosysteembenadering; processen, structuur en levengemeenschappen

    • Mate van natuurlijkheid

    • Hanteren van kwaliteitsniveaus per type

Naast deze 17 natuurtypen en 49 beheertypen van het onderdeel natuur is er nog het natuurtype N00 Nog om te vormen naar natuur en het beheertype N00.01 Nog om te vormen naar natuur om gronden die nog moeten worden ingericht of omgevormd naar andere beheertypen in omvang en ligging voor beleid en beheer inzichtelijk te maken.

Van alle natuurbeheertypen is een algemene beschrijving en afbakening opgenomen. De algemene beschrijvingen geven een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities. Voor de afbakening van de beheertypen is een aantal uitgangspunten geformuleerd:

  • -

    de afbakening is goed toepasbaar en helder voor deskundige (gecertificeerde) beheerders,

  • -

    de indeling is eenduidig toe te passen, de typen sluiten elkaar onderling zoveel mogelijk uit.

De afbakeningen zijn met name gebaseerd op vegetatiestructuur, abiotische condities en voorkomen in geografische regio’s. In een aantal gevallen wordt het voorkomen van soorten en vegetatietypen gebruikt om het type te karakteriseren. Indien het beheer onlosmakelijk verbonden is met het beheertype wordt dit bij de afbakening vermeld. De afbakening tussen de natuurtypen vochtig bos en droog bos en bos met productie is gebaseerd op hoeveelheid oogst in relatie tot gemiddelde jaarlijkse bijgroei (conform FSC-certificering voor Small and Low Intensity Managed Forest).

De opschaling tot eenheden die praktisch hanteerbaar zijn voor beheerders heeft tot gevolg dat er, ten opzichte van de gehanteerde indeling in het handboek natuurdoeltypen, ook in de typeomschrijvingen een opschaling plaats vindt. Het gaat dus vaak om een combinatie van natuurkwaliteiten: Bij moerassen bijvoorbeeld gaat het om de combinatie van open waterriet, gesloten rietlanden, ruigten en struwelen. Bossen behoren open plekken, zomen en struwelen te bevatten. In de veenweidegebieden gaat het dan niet meer om graslanden, oevers en sloten afzonderlijk, maar juist om de combinatie van deze drie elementen en de overgangen er tussen. Soms zijn bijzondere kwaliteiten juist gebonden aan gradiënten. De beheertypen herbergen dus meer gradiënten dan de natuurdoeltypen. In de kwaliteitsbeoordeling komt dit aspect o.a. terug in het onderdeel structuur. De kwaliteit van het leefgebied van veel diersoorten wordt bepaald door de aanwezigheid van meerdere structuurelementen. In de vertaaltabel worden deze kleinschalige elementen als sloten en ruigten en zomen uit oude typologieën niet overal genoemd bij de vertaling. In principe worden ze opgenomen in aanliggende beheertypen.

Grootschalige dynamische natuur bestaat met uitzondering van Zee en wad altijd uit een combinatie van andere beheertypen. Bij grootschalige beheertypen wordt beschreven welke combinaties van de andere beheertypen te verwachten zijn. De kwaliteit van deze beheertypen wordt bepaald door de kwaliteit van de andere beheertypen die in dit type voorkomen en door de mate van natuurlijkheid. De aanwezigheid van landschapsvormende en hydrologische processen is belangrijk voor het laatste aspect.

De omschrijvingen in de natuur- en beheertypen zijn niet bedoeld als kookboeken voor het beheer. De werkelijkheid is daarvoor veel te ingewikkeld, maatwerk zal nodig blijven. De omschrijvingen zijn bedoeld om duidelijk te maken wat er onder een type valt.

Bij de beheertypen zal een foto opgenomen worden ter illustratie van een goed ontwikkelde vorm van het beheertype. Daarnaast wordt een aantal voorbeeldgebieden genoemd, waar het type goed ontwikkeld voorkomt.

Over de schaal van toepassing van de beheertypen in de nieuwe subsidieregeling en de sturingsrelatie SBB-EZ is ook een praktische insteek noodzakelijk. Omdat veel beheertypen vaak in kleinschalig mozaïek voorkomen (praktisch niet karteerbaar) moet er ruimte zijn voor het kleinschalig voorkomen van andere beheertypen binnen begrensde eenheden. Daarbij is gehanteerd dat 20% van de oppervlakte kleinschalig en in menging tot een ander beheertype mag behoren. Deze ruimte is niet telkens apart genoemd in de afzonderlijke beschrijvingen van de afbakeningen per beheertype.

N00.01 Nog om te vormen naar natuur

1.1 Algemene beschrijving

Gronden met een intensief agrarisch of ander verleden die een natuurbestemming krijgen, hebben meestal niet van de ene op de andere dag natuurwaarden. Hiervoor is eerst een omvormingsbeheer (verschraling) nodig of inrichting, zoals het afvoeren van de voedselrijke bouwvoor of bosaanplant. Dit kan vaak niet meteen. Vaak is er wel al aangepast beheer nodig. Om deze gronden met een natuurbestemming toch op de kaart te kunnen zetten is er het beheertype ‘nog om te vormen naar natuur’. Hiermee is voor het beheer en beleid inzichtelijk waar en hoeveel natuur nog omgevormd of ingericht moet worden. Als ook voor de toekomst nog niet duidelijk is tot welke natuur het omgevormd wordt kan het ook op ambitiekaart van de Provincie staan aangegeven, totdat daadwerkelijk aan een inrichting wordt gewerkt.

1.2 Afbakening

  • Dit beheertype omvat gronden die in het verleden een andere functie dan natuur hebben gekend en nog niet tot andere beheertypen te rekenen zijn.

N01 Grootschalige, dynamische natuur

Algemene beschrijving

Grootschalige, dynamische natuur is een natuurtype waar natuurlijke processen een bepalende invloed hebben op het landschap. Als gevolg hiervan zijn jonge successiestadia zoals open grond, open water of grasland aanwezig, maar ook oude successiestadia zoals bossen of venen. Er is daarom sprake van een ruime variatie in levensgemeenschappen en soorten.

In een land zoals Nederland zijn vooral processen actief onder invloed van water. Voorbeelden daarvan zijn:

  • de stroming van oppervlaktewater, waardoor pioniermilieus kunnen ontstaan;

  • stagnatie van grond- en regenwater, waardoor veenvorming kan optreden;

  • de toestroom van zilt water, waardoor bepaalde soorten worden bevoordeeld en andere (onder andere alle bomen en struiken) worden uitgesloten.

In droge gebieden kan ook begrazing, brand of wind ervoor zorgen dat plaatselijk lage vegetaties ontstaan op plaatsen die anders geheel zouden dichtgroeien met bos of struweel.

Ontstaansgeschiedenis

Grootschalige, dynamische natuur is aanwezig als er weinig of geen menselijke invloed is op het landschap. Die omstandigheden zijn op de meeste plaatsen in Nederland al lang verdwenen.

In de eerste plaats doordat gebieden in gebruik werden genomen voor landbouw, bewoning, enzovoorts. In de tweede plaats doordat men uit veiligheidsoverwegingen bescherming wenste tegen natuurlijke processen, zoals overstroming, brand, dierziekten en dergelijke.

Na de middeleeuwen heeft het natuurtype zich voornamelijk langs de kust redelijk weten te handhaven. De binnenlandse beheertypen van dit natuurtype zijn in de loop van de eeuwen vrijwel verdwenen. Dit laatste gebeurde zowel direct, door het ontginnen van gebieden en het indammen en bestrijden van dynamische processen, als indirect doordat resterende natuurgebieden steeds kleiner werden en daarmee geen ruimte meer boden voor landschapsvormende processen.

Tegenwoordig bestaat grote belangstelling om grootschalige, dynamische natuur (weer) te ontwikkelen. Daarvoor zijn grote gebieden nodig die ruimte bieden aan landschapsvormende processen binnen de omstandigheden van de 21e eeuw. Het laatste betekent dat het natuurtype ook kan worden nagestreefd in bijvoorbeeld afgesloten zeearmen die door de mens zijn drooggelegd. Zelfs enige mate van actieve menselijke beïnvloeding behoort tot de mogelijkheden, vanuit de overweging dat natuurlijke processen bijna nergens in Nederland nog geheel ongestoord kunnen verlopen, en omdat vaak niet valt te reconstrueren hoe de natuurlijke referentie eruit ziet. Men kan daarom besluiten om gewenste ruimtelijke variatie te bereiken door de landschapsvormende processen af en toe een handje te helpen.

Beheertypen

Afhankelijk van de regionale omstandigheden en de landschapsvormende processen die er optreden, omvat dit natuurtype de volgende 4 beheertypen:

  • N01.01 Zee en wad

  • N01.02 Duin en kwelderlandschap

  • N01.03 Rivier- en moeraslandschap

  • N01.04 Zand- en kalklandschap

N01.01 Zee en wad

1.1 Algemene beschrijving

Zee en wad omvat het water en de niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten die door de zee overstroomd worden. Het gaat om droogvallende platen, geulen, zandbanken en diepere zeebodems met een grote variatie aan bodemleven. In meer stabiele stadia, die ook niet zwaar door de mens beïnvloed worden, ontwikkelen zich schelpenbanken. Op plaatsen waar ook zoet water instroomt kunnen zeegrasvelden aanwezig zijn. Zee en wad komt voor langs de gehele kust en met name in de Waddenzee en het Deltagebied.

De vroegere geleidelijke overgangen naar zoet water zijn door de aanleg van dijken veelal scherp geworden en zoet-zout overgangen met hun bijbehorende flora en fauna zijn dan ook zeldzaam geworden. Door de stroming van het zeewater zijn er erosie en sedimentatieprocessen aanwezig die leiden tot variatie in diepte, substraat en ontwikkelingsstadium van de bodem.

Met name grootschalig intensief menselijk gebruik zoals bodemvisserij leidt tot zware en langdurige bodemverstoring met tot gevolg een sterke afname van oudere stadia met schelpdierbanken. Hierdoor is er onder andere minder voedsel voor vogels. Recreatie kan daarnaast leiden tot veel verstoring. Het natuurbeheer bestaat hier vooral in het waarborgen van voldoende rust voor de fauna en het beschermen tegen intensieve ingrepen in de bodem.

Het type is van Europees groot belang voor veel trekvogels, bodemdieren en vissoorten. Verder zijn voor dit type Gewone en Grijze zeehond karakteristiek.

1.2 Afbakening

  • Zee en wad omvat de zee, zeearmen en niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten.

  • Begroeide platen onder grootschalige natuur worden tot het beheertype N01.02 Duin- en kwelderlandschap gerekend.

  • Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen. Met name door de werking van de zeewaterstromen en wind.

  • De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.

  • Het beheertype heeft alleen betrekking op de kustzône.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Waddenzee, Dollard en Oosterschelde.

N01.02 Duin- en kwelderlandschap

1.1 Algemene beschrijving

Duin- en kwelderlandschap omvat de kustduingebieden en kwelders waar wind- en waterdynamiek vrij spel hebben en veelal ook integrale begrazing door grote zoogdieren aanwezig is. Het bestaat uit beheertypen Strand en embryonaal duin, Open duin, Vochtige duinvallei, Duinheide, Duinbos en Schor of kwelder die echter vanwege het veranderlijke landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.

Door de dynamiek in het landschap is er sprake van allerlei in ligging en omvang variërende successiestadia. Het gaat hierbij om een variatie die alle hierboven genoemde beheertypen omvat. Door het aan banden leggen van wind- en waterdynamiek is er weinig ruimte meer voor dit beheertype en is het beperkt tot een aantal gebieden waar deze dynamiek nog wel vrij spel mag hebben. Met name het frequent ontstaan van pionierstadia maakt dit beheertype van belang voor veel hieraan gebonden zeldzame soorten.

1.2 Afbakening

  • Duin- en kwelderlandschap omvat in tijd en ruimte wisselende beheertypen N08.01 Strand en embryonaal duin, N08.02 Open duin, N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide, N15.01 Duinbos, N04.02 Zoete plas en N09.01 Schor of kwelder.

  • Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van wind, zeewaterstromen en/of grote grazers.

  • De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Oostpunt Schiermonnikoog, oostpunt Terschelling en Kwade Hoek.

N01.03 Rivier- en moeraslandschap

1.1 Algemene beschrijving

Rivier- en moeraslandschap omvat enerzijds de gebieden langs rivieren waar de waterdynamiek van de rivieren en successie in combinatie met integrale begrazing door grote grazers het landschap bepalen en anderzijds veen- en kleigebieden waar waterstandfluctuaties, hoogteverschillen, successie en integrale begrazing het landschap bepalen. Langs de rivieren gaat het ook om kleine in het overstromingsbereik van de rivier liggende gebieden die tezamen langs een rivier een landschappelijke eenheid vormen.

Al naar gelang de ligging van het gebied bestaat het uit een groot scala van andere in rivier- en veen- en kleigebieden voorkomende beheertypen (zoals rivier, zoete plas, moeras, droog schraalland, zilt grasland en overstromingsgrasland, ruigteveld, rivier en beekbegeleidend bos of hoog- en laagveenbos) die echter vanwege het veranderlijke landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.

De overstromingsdynamiek is langs de rivieren een belangrijke factor. Deze is echter door allerlei ingrepen bovenstrooms en door het dieper komen te liggen van de rivier veranderd van bijna jaarlijkse lage overstromingen tot onvoorspelbare hoge overstromingen. Hierdoor hebben concurrentiekrachtige soorten van storingsmilieus een groot aandeel gekregen en is begrazing belangrijk om ook andere soorten nog kansen te geven.

In dit grootschalig voorkomende beheertype zijn ook toppredatoren als zeearend karakteristiek en daarnaast kan ook de bever invloed hebben op het landschap. Ook aanwezigheid van grote zoogdieren zoals edelhert in meer natuurlijke dichtheden zijn van belang.

1.2 Afbakening

  • Rivier- en moeraslandschap is gelegen in het Rivierenlandschap of in het landschapstype Laagveen en zeeklei en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap behorende typen.

  • Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van water, wind en/of grote grazers.

  • De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorende bij grootschalige dynamische natuur. Voor gebieden liggend aan de rivier vormt de rivier een verbindende schakel mits de gebieden niet meer dan 5 km van elkaar af liggen.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden 

Gelderse Poort, Oostvaardersplassen en Tiengemeten.

N01.04 Zand- en kalklandschap

1.1 Algemene beschrijving

Zand- en kalklandschap omvat de meer natuurlijke gebieden in het zand- en het kalklandschap waar vooral grondwaterstandfluctuaties, successie en waterdynamiek van beken in combinatie met integrale begrazing het landschap vormen. Al naar gelang de ligging van het gebied bestaat het uit een groot scala van andere in zand- en kalkgebieden voorkomende beheertypen (zoals N03.01 Beek en Bron, N06.03 Hoogveen, N06.04 Vochtige heide, N06.06 Zuur ven of hoogveenven, N07.01 Droge heide, N11.01 Droog schraalland, N14.03 Haagbeuken- en essenbos en N15.02 Dennen- eiken en beukenbos) die echter vanwege continue veranderingen in het landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer kunnen worden vastgelegd.

Om natuurlijke processen in dit beheertype het landschap te kunnen laten bepalen is een grote oppervlakte nodig. Er is hiervoor in Nederland slechts weinig ruimte overgebleven. De natuurwaarden hangen vooral samen met de variatie in de ruimtelijke gradiënt in vochthuishouding en successiestadia. Bij ontwikkeling vanuit een in het recente verleden intensief geëxploiteerd landschap zijn met name oude ontwikkelingsstadia met bijvoorbeeld dikke en dode bomen van belang voor de biodiversiteit. Naar verloop van tijd wordt het voldoende ontstaan van pioniersituaties voor de biodiversiteit belangrijk, die door begrazing ook langer aanwezig kunnen blijven. Met de mate waarin begrazing in dit landschapstype een rol speelt in relatie tot de biodiversiteit is nog veel onbekend, omdat dit landschapstype in Europa al lange tijd niet meer voorkomt en er slechts recent gestart is met de ontwikkeling ervan. De mate waarin bomen het landschapsbeeld in dit verband zullen domineren is nog onzeker maar zal naar waarschijnlijkheid in ruimte en tijd fluctueren.

Karakteristieke soorten zijn al degenen die voor de andere beheertypen van zand- en kalkgebieden genoemd zijn. Specifieke soorten die als karakteristiek voor het grootschalig voorkomen van dit type kunnen worden gezien zijn nog grotendeels onbekend, maar omvatten waarschijnlijk een aantal grote roofvogels en toppredatoren als de lynx. Verder zijn meer natuurlijke dichtheden van wild zwijn en Eedelhert van belang.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Zand- en kalklandschap is gelegen in de Zandlandschappen of het Heuvellandschap en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap thuishorende typen.

  • Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van wind, water (o.a. periodiek hoge grondwaterstanden) en/of grote grazers.

  • De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Veluwezoom.

N02 Rivieren

Algemene beschrijving

Onder het type rivieren vallen de brede stromende wateren, inclusief hun oevers en de buitendijkse wateren in de uiterwaarden die tijdens hoge waterstanden in contact staan met de rivieren.

In vergelijking met het buitenland stromen onze rivieren langzaam. Verder is opvallend dat de rivieren in Nederland zijn vastgelegd in een korset van kribben, kades, dijken en (soms) stuwen, waardoor bijvoorbeeld geen rivierverleggingen meer optreden en er over korte afstand minder variatie is in waterdiepte en stroomsnelheid dan vroeger het geval was. Dezelfde kunstwerken dragen er ook aan bij dat in natte perioden zeer hoge piekafvoeren kunnen voorkomen met kortdurende, hoge stroomsnelheden.

Toch hebben de verschillende riviertrajecten een duidelijk eigen karakter. Zo ondervinden alleen de westelijke riviertrajecten getijde-invloed van de zee en heeft de Rijn in de zomer een constantere aanvoer van (smelt)water dan de andere rivieren.

Ontstaansgeschiedenis

In vroegere tijden waren de rivieren in Nederland een wirwar (in tijd en ruimte) van hoofd- en nevengeulen en een afwisseling van zandplaten, rivierduinen, slibrijke oevers en grindige aanwassen. Op de overstromingsvlakten kwamen uitgestrekte zeggemoerassen en ooibossen voor.

Deze natuurlijke rivieren zijn vanaf de Middeleeuwen steeds meer aan banden gelegd. Eerst vooral door het aanleggen van dijken om overstromingen te beperken, later ook door de aanleg van kribben, stuwen en beschoeiingen om erosie en sedimentatie in de hand te houden. Sommige trajecten zijn gegraven zoals de Bergse Maas, het Pannerdens kanaal en de vele bochtafsnijdingen. De meeste en meest radicale ingrepen vonden plaats in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de 20e eeuw is de waterkwaliteit dramatisch verslechterd, om pas weer langzaam te verbeteren in de afgelopen decennia.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat één beheertype:

  • N02.01 Rivier

N02.01 Rivier

1.1 Algemene beschrijving

Rivier omvat al het stromend water van de rivieren Rijn en zijtakken, Maas en Overijsselse vecht. Het gaat om alle buitendijkse wateren met hun oevers in de uiterwaarden van deze rivieren. Iedere rivier en ieder riviertraject heeft een eigen karakter. De Grensmaas heeft een wat groter verval, stroomt daardoor wat sneller en heeft grindoevers. Niers, Roer (zijtakken van de Maas) en Overijsselse vecht zijn kleine rivieren met in de zomer soms weinig wateraanvoer. De Rijn met haarzijtakken heeft in de zomer een wat constantere wateraanvoer. De rivieren in het oosten en het zuiden stromen door zandige gebieden, meanderen breed en hebben vrij hoge zandige oeverwallen. De rivieren in de Betuwe liggen in komkleigebieden, meanderen wat minder en liggen tegenwoordig hoog in het landschap. De westelijke rivieren vormen een netwerk, zijn breed, stromen heel traag en zijn te beschouwen als zoetwatergetijde rivieren. De variatie in stroomsnelheid en waterkwaliteit is groot, in afgesnoerde strangen en wielen staat het water stil terwijl de stroming in buitenbochten van de rivier juist groot is. De stilstaande wateren kunnen dichtslibben en verlanden, bij hoog water in de winter kan de geul weer uitschuren. In de zomer kunnen de oevers en stranden breed zijn en begroeid raken met pioniers als slijkgroen. De stilstaande wateren in de uiterwaarden zoals oude geulen, afgesneden meanders en wielen lijken veel op zoete plas. Juist deze afwisseling en verandering zorgen voor een hoge diversiteit. Rivieren zijn internationaal en nationaal van groot belang als leefgebied voor trekvogels, vissen, libellen, kokerjuffers, steenvliegen en haften. Het gaat bijvoorbeeld om rivierrombout, bataafse stroommossel, platte zwanenmossel, bever, barbeel, kopvoorn, rivierdonderpad, meerval, riviergrondel, sneep, winde, rivierprik, zeeprik en aal. Vooral voor trekvissen is het internationale belang groot. De trekvissen elft, fint, houting, steur, zalm komen in Nederland vrijwel niet meer voor. Slechts enkele waterplanten komen voor in de rivier zelf; rivierfonteinkruid, doorgroeid fonteinkruid (nu alleen kleine rivieren), en vlottende waterranonkel in de Grensmaas.

Het karakter van rivier is blijvend veranderd. De versnelde afvoer van water en hogere piekafvoeren worden veroorzaakt door de ontginning van de oorspronggebieden, de veranderingen in klimaat, de bedijkingen en het rechtrekken van stroomgeulen. Kribben en versteende oevers verhinderen erosie. Zandwinputten en grindgaten zijn zeer diep en veranderen het proces van sedimentatie van zand en slib en stroming van oppervlakte- en grondwater. Door afdammingen langs de kust is de invloed van het getij verminderd. Getijdeslag kwam voor tot de lijn Wijk bij Duurstede, Tiel, Oss.

Door vergroting van de overstromingsvlakten, verbetering van waterkwaliteit, verbetering van de mogelijkheden voor vistrek, verbetering van de aansluitingen op beken, en vergroting van de variatie in verschillende typen water, het spontaan laten ontstaan van zandige oevers kan echter veel gewonnen worden. Vooral de kleine rivieren bieden hiervoor perspectief.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype rivier omvat alle wateren (incl. strangen, grindgaten en oude rivierlopen) in de buitendijkse gebieden van Maas, Roer, Niers, Bergse maas, Afgedamde maas, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Waal, Merwede, Amer, Oude Maas, Nieuwe Waterweg, Rijn, IJssel, Overijsselse Vecht en Zwarte Water.

  • Kanalen met stromend water; oude stroomgeulen en kreken in het laagveen- en kleigebied (Reitdiep, Amstel, IJ); en oude zijtakken van de Rijn die nu afgekoppeld zijn (Kromme Rijn Hollandse IJssel) worden tot zoete plas gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Roer

N03 Beken en bronnen

Algemene beschrijving

Beken en bronnen zijn kleine stromende wateren waar grondwater uittreedt en als oppervlaktewater zijn weg zoekt in (uiteindelijk) de richting van de zee. In relatief natuurlijke omstandigheden hebben (laagland)beken een meanderend verloop temidden van bossen en/of graslanden.

Tegenwoordig echter komen ze meestal voor in de vorm van rechtgetrokken waterlopen met stuwen, zeker op plaatsen waar ze in rationeel verkavelde landbouwgebieden liggen.

Bronnen liggen vaak nog steeds in moerassen of bossen en vormen daar het begin van een beek, maar zijn daarvoor niet de enige voedingsbron. Stroomafwaarts worden beken bovendien zijdelings gevoed door grondwater (en door het aantakken van zijbeken). De stroomsnelheid is afhankelijk van het verhang in het landschap en natuurlijk de hoeveelheid neerslag.

In de ecologie van beken is het heel belangrijk dat er op allerlei schaalniveaus verschillen zijn in stroomsnelheid, waterdiepte, sediment, lichtinval, enzovoorts.

Ontstaansgeschiedenis

Beken en bronnen hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in het wonen en werken van mensen. Omdat bijna alle beken door de eeuwen heen onderhevig zijn geweest aan allerlei aanpassingen, is niet altijd duidelijk hoe natuurlijk of cultuurlijk bepaalde beken zijn. Het minst natuurlijk zijn ongetwijfeld de sprengenbeken, die vanaf de middeleeuwen zijn gegraven voor de aanvoer van drinkwater en om watermolens aan te drijven. Ook was het schone water zeer geschikt voor o.a. papierfabricage en wasserijen. Vanuit de gegraven sprengkop werd het water dan geleid richting watermolen, wasserij of kasteelgracht, via een gegraven sprengenbeek of een beek die al bestond.

Andere beken zijn gegraven om graslanden te bevloeien. Dit water werd meestal afgetapt van bestaande beken.

Beheertypen

Het natuurtype omvat één beheertype:

  • N03.01 Beek en bron

N03.01 Beek en bron

1.1 Algemene beschrijving

Het beheertype Beek en bron komt voor op de zand- en lössgronden van noord, oost en zuid Nederland en in de duinen. Het gaat om kleine stromende wateren met hun bronnen, zoals Regge, Dinkel, Berkel, Dommel, en Swalm, die uiteindelijk uitmonden in een rivier, in oost- en zuid Nederland, of op een (voormalig) estuarium (Drentse Aa, Boorne in noord Nederland). (Mee)stromende wateren zoals molenkolken, sprengen en opgeleide beken behoren eveneens tot dit type. Ieder bekenstelsel kent brongebieden, bovenlopen, een of twee middenlopen en een benedenloop. Bronnen en bovenlopen liggen vaak heel verspreid en hoog in het landschap en zijn vaak gedeeltelijk ge- of vergraven. Middenlopen liggen vaak wat dieper in laagten en trekken daardoor ook veel grondwater aan. De benedenlopen liggen in vlakke veengebieden en overstromingsvlakten, ze kunnen zo breed worden dat ze lijken op kleine rivieren (Eem, Dieze, Reitdiep).

De meeste beken behoren tot de zogenaamde laaglandbeken daarnaast komen heuvellandbeken voor. De ecologische verschillen tussen beide type beken is groot door de variatie in bodem en de verschillen tussen rustig en turbulent water. Beken in de duinen, duinrellen, hebben vaak kenmerken van beide typen. Laaglandbeken zijn langzaam stromende, vaak vrij brede beken, met een regelmatige waterafvoer. Ze komen voor in vrij vlakke zandgebieden; het Drents plateau, de Achterhoek, de grote glaciale bekkens in midden Nederland en in grote delen van Noord-Brabant. Laaglandbeken ontsprongen vaak in hoogveen, heide of laagveen. Duidelijk herkenbare bronnen ontbreken vaak. In de laaglandbeken komen zeer rustige stukken voor, waar slib en zand afgezet wordt, plaatselijk komt wat grover zand of fijn grind voor.

De beken in reliëfrijke gebieden; zuid en midden Limburg en stuwwallen van midden Nederland, hebben vaak duidelijk herkenbare bronnen, stromen sneller, slijten wat dieper in en vormen makkelijker zandbanken. De bodems zijn zandig of vaak grindrijk, slib komt slechts plaatselijk voor.

Beken en bronnen zijn van groot belang voor waterranonkels, fonteinkruiden en sterrekroossoorten, platwormen, waterkevers, libellen, waterjuffers en kokerjuffers, rivierkreeft en een groot aantal vissen: beekforel, beekprik, elrits, serpeling. kwabaal (benedenloop), rivierdonderpad, zeeprik, rivierprik, gestippelde alver en vlagzalm. De laaglandbeken met beekprik, zeeprik, gaffellibel, begroeiingen met drijvende waterweegbree, waterranonkels of teer vederkruid zijn in internationaal opzicht belangrijk.

Vrijwel alle beken zijn door de mens vergraven. Beken zijn verlengd, verbreed, verdiept, gekanaliseerd en met elkaar verbonden om water versneld af te voeren. De meeste beken zijn in de benedenloop gestuwd en lozen op kanalen en vaarten met vaste peilen. De waterkwaliteit van het beekwater is meestal niet goed door vermesting of vervuiling. Voor vissen is het ongehinderd kunnen trekken van zee naar de paaiplaatsen in beken is van groot belang. Door afdamming en opstuwing is dit vaak niet goed mogelijk. Het recht trekken van beken en opstuwen verminderd ook de overlevingskansen voor libellen, haften, kokerjuffers en platwormen.

Herstel van de waterkwaliteit is echter mogelijk en is bij de heuvellandbeken ook al succesvol. Voor de laaglandbeken is de situatie echter beduidend minder rooskleurig. Door kanalisatie en vervuiling zijn de condities van dit type beken vrijwel nergens op orde. Vooral de kleinere, zwakgebufferde en voedselarme bovenlopen en duinrellen zijn vrijwel verdwenen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Beek en bron omvat bronnen en stromend water (gemiddeld meer dan 10 cm/sec) met bronmos, bronkruid, beekstaartjesmos, waterranonkels, sterrekroossoorten, vederkruiden, waterviolier en enkele fonteinkruiden. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook binnen één seizoen. Omringend water en zandbanken zonder deze soorten wordt ook tot het beheertype gerekend.

  • Langzaam stromende riviertjes in het laagveen en kleigebied behoren tot de beheertypen N04.02 Zoete plas.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Drentse Aa, Linde, Dinkel, Dal van de Mosbeek, Beerze, Geul en Veluwe.

N04 Stilstaande wateren

Algemene beschrijving

Tot dit natuurtype behoren allerlei plassen, meren en andere stilstaande of zwakstromende wateren die niet al te voedselarm, maar ook niet heel voedselrijk zijn. Ze liggen overwegend in het laag-Nederland. Het water kan zowel zoet, brak als zout zijn. In het water groeien waterplanten, en de een rijke fauna van vogels, vissen en andere diergroepen. De variatie in soorten en processen is onder andere afhankelijk van grootte, diepte, grondsoort, en van aanbod aan slib en voedingsstoffen. Zo zijn er bijvoorbeeld diepe wateren waar alleen ondergedoken fonteinkruiden voorkomen, ondiepere wateren met drijvende bladeren van waterlelie en gele plomp, en grote diepe wateren die weinig waterplanten herbergen vanwege de windwerking.

Ontstaansgeschiedenis

Het natuurtype kan op zeer verschillende manieren zijn ontstaan. Sommige meren zijn van oorsprong natuurlijk, zoals het Naardermeer. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan door het afgraven van veen en vervolgens erosie door wind en golfslag. IJsselmeer, Haringvliet en Kromme Rijn zijn voorbeelden van (vrijwel) stilstaande wateren met een natuurlijke ontstaanswijze, die later opzettelijk zijn afgesloten van de zee of de rivier. Kanalen en zandwinplassen zijn kunstmatig gegraven wateren.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat vier beheertypen:

  • N04.01 Kranswierwater. Dit beheertype heeft zeer helder water nodig, en ontstaat uitsluitend als zowel waterlaag als de bodem voedselarm zijn.

  • N04.02 Zoete plas. Bij dit beheertype is het water weliswaar tamelijk voedselarm, maar de bodem is er (matig) voedselrijk.

  • N04.03 Brak water. Dit beheertype kan een hoge voedselrijkdom verdragen, in tegenstelling tot de voorgaande twee beheertypen.

  • N04.04 Afgesloten zeearm

N04.01 Kranswierwater

1.1 Algemene beschrijving

Kranswieren zijn grote vertakte algen met fijne bladeren, ze groeien meestal dicht bij de bodem en kunnen grote aaneengesloten velden vormen. Ze komen voor in meren van het laagveen- en IJsselmeergebied. Het water moet zeer helder, voedselarm en niet vervuild zijn. Doorgaans is het water zeer mineraalrijk, omdat het onder invloed van toestromend grondwater staat of omdat het een beetje brak is. Kranswierwater komt nu vooral voor in het IJsselmeergebied en in meren waar toestroom is van grondwater uit de Veluwe of de Utrechtse heuvelrug plaats vindt. De klassieke vindplaatsen zijn de laagveenplassen, kleinere watertjes in het duingebied en de binnenduinrand en kwelgebieden op de overgang van de zandgronden naar het laagveengebied.

De begroeiingen bestaan uit vrij eenvormige vegetatiematten, vaak een beetje aangedrukt op de bodem liggend. Kranswieren sterven soms in de winter af en moeten dan vanuit sporen opnieuw uitlopen. Voor duurzaam behoud van kranswierwater moet het water zeer voedselarm en zeer helder zijn. Worden kranswieren met slib bedekt, dan sterven ze meestal snel af. Niet alle kranswiervegetaties worden tot kranswierwater gerekend. Het gaat om grote aaneengesloten vegetaties van kranswieren, niet om kranswieren die verspreid tussen andere waterplanten of in kleine poeltjes tussen moerasplanten groeien. Belangrijke soorten zijn sterkranswier, stekelharig kransblad, ruw kransblad, kraaltjes glanswier, kleinhoofdig glanswier, klein en groot boomglanswier, brakwaterkransblad, kustkransblad en gebogen kransblad. De krooneend is in belangrijke mate afhankelijk van kranswieren. De grote plassen en meren met kranswieren in ons land behoren tot de grootste vindplaatsen hiervan in Europa. Ook is de soortenrijkdom in ons land hoog: van de ruim veertig kranswiersoorten in Europa komt de helft in ons land voor. Nederland is daarom van zeer groot belang voor dit type. Door vervuiling van het water zijn veel vindplaatsen verdwenen. De toekomst van kranswierwater in het IJsselmeergebied is onzeker. Experimenten met defosfateren van het water zijn hoopvol. In het Naardermeer bijvoorbeeld hebben de kranswieren zich weten te herstellen na het in gebruik nemen van een defosfateringsinstallatie. De kranswieren die van min of meer brak water afhankelijk zijn, blijven echter sterk bedreigd.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Kranswierwater omvat waterlichamen, zowel groot als klein, met een vegetatie die gedomineerd wordt door kranswieren. In de vegetatie komt tenminste één van de volgende kranswieren voor: sterkranswier, stekelharig kransblad, brokkelig kransblad, fijnstekelig kransblad, harig kransblad, ruw kransblad, teer kransblad, kraaltjesglanswier, kleinhoofdig glanswier, puntdragend glanswier, klein of groot boomglanswier, vertakt boomglanswier, brakwaterkransblad, kustkransblad en gebogen kransblad. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook in één seizoen. Omringend helder water zonder kranswieren kan daarom ook tot het beheertype gerekend worden.

  • Enkele kranswieren komen in de beheertypen N 06.05 Zwak gebufferd ven of in N08.03 Vochtige duinvallei voor en worden dan tot dat type gerekend.

  • Sommige algemene kranswieren (gewoon kransblad, breekbaar kransblad en buigzaam glanswier) komen ook voor in vegetaties die gedomineerd worden door waterplanten van voedselrijk water, zoals fonteinkruiden. Dergelijke vegetaties behoren niet tot het beheertype Kranswierwater.

  • Soms is het onderscheid met brak water niet groot, alleen als de kranswieren domineren worden deze wateren tot dit beheertype gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

De Wieden, Botshol, Naardermeer, Gouwzee, IJmeer, Veluwe randmeren, Vechtplassen en Nieuwkoopse plassen.

N04.02 Zoete plas

1.1 Algemene beschrijving

Zoete plassen komen vooral voor in het lage deel van Nederland. Het gaat om grote en kleine wateren met voedselrijk, vrij helder, (vrijwel) stilstaand water, waarin waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt. Het kan gaan om meren, plassen, wielen, kolken en dobben, maar ook om relatief smalle, trek- of petgaten, vaarten, kanalen en afgekoppelde rivierarmen. (zoals Kromme Rijn, Hollandse IJssel en Amstel). Sommige meren, zoals de Leijen, Zuidlaardermeer en Naardermeer, hebben (gedeeltelijk) een natuurlijke oorsprong. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan door vergraving, vervening of erosie. Bij grote plassen in het laagveengebied heeft de wind veel grip op het water waardoor hoge golven ontstaan en de kans op erosie toeneemt.

De zeer grote meren in het Delta- en IJsselmeergebied zijn ontstaan na afsluiting van de zee. Het Markermeer en de meeste randmeren (zie afbakening) zijn door compartimentering zodanig veranderd dat ze nu het beste opgevat kunnen worden als zoete plas. Ook de gegraven wateren van de zandgronden, kunnen gerekend worden tot zoete plas. De meeste van deze plassen hebben echter zulke steile oevers en zijn zo diep dat ze nauwelijks van ecologische betekenis zijn.

De variatie in een plas hangt af van verschillende factoren; wind, stroming van het water, diepte, grondsoort, helderheid van het water, aanwezigheid van slib, sloef of bagger en aanbod van voedingstoffen en mineralen. Planten en dieren hebben ook een grote invloed, watervlooien kunnen zoveel algen eten dat het water helder blijft, bodemwoelende vissen vertroebelen het water, waterplanten verminderen de golfslag en versnellen verlanding. De stroming in het water is meestal niet groot, maar wind en peilverschillen tussen verschillende waterlichamen kunnen wel stroming veroorzaken. De wind stuwt het water een beetje op aan de loefzijde zodat er over de bodem een stroming ontstaat naar de lijzijde. Het water stroomt min of meer een cirkelvormig; aan de oppervlakte met de wind mee en over de bodem tegen de wind in. De lage stroom, over de bodem, neemt licht bodemmateriaal mee. Omdat de overheersende windrichting zuidwest is, zal de bodem juist aan deze kant bestaan uit week en slap sediment. Helderheid en doorzicht worden mede bepaald door het aanbod van voedingstoffen. Algen groeien snel bij veel voedsel en vertroebelen het water.

De variatie in de plassen hangt samen met deze verschillende omstandigheden. In de diepste delen komen ondergedoken grote fonteinkruiden voor, wat ondieper staan waterplanten met grote drijvende bladen zoals witte waterlelie en gele plomp. De ondergedoken watervegetaties kunnen in mozaïek voorkomen met kranswierwater. Dit is bijvoorbeeld in sommige delen van de randmeren het geval. In de luwte achter de drijvende waterplanten komen, in ondiep water, andere waterplanten zoals krabbenscheer en groot blaasjeskruid voor. De oevers bestaat uit drijftillen met grote zeggen of riet- en biezenkragen. Op windstille plaatsen kunnen deze zoneringen heel breed zijn, aan de windzijde zijn ze heel smal of ontbreken.

Grote laagveenplassen zijn in Europa zeer zeldzaam. Ze zijn internationaal van belang voor visetende en grazende watervogels, rivierdonderpad, gestreepte waterroofkever, meervleermuis en krabbenscheer. Zoete plas is nationaal van grote betekenis als leefgebied voor otter, vissen zoals paling, kwabaal en snoek, libellen en kokerjuffers, zoals groene glazenmaker, plasrombout, en waterplanten zoals langstengelig fonteinkruid en watergentiaan.

Troebel water en een zeer hoog aanbod van voedingstoffen komen veel voor. Vermesting, uit landbouwgebieden of bij lozingspunten veroorzaken deze problemen. Ook het inlaten van gebiedsvreemd water waardoor uiteindelijk veel fosfaat vrijkomt in het water is een belangrijke oorzaak. Andere grote problemen zijn de vast ingestelde waterstanden; de waterpeilen zijn in de zomer lager dan in de winter, het gebrek aan mogelijkheden om te trekken en een tekort aan geleidelijke overgangen en ondiepe paaiplaatsen voor vissen en amfibieën.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Zoete plas omvat waterlichamen, breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm. (gemiddelde waterdiepte), van stilstaande, of zeer langzaam stromende wateren, met fonteinkruiden, zannichellia, waterlelies, gele plomp, watergentiaan, krabbenscheer, kikkerbeet, groot blaasjeskruid, waterpesten, hoornbladen, vederkruiden, waterviolier, waterranonkels en soms ook sterrenkrozen. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook in één seizoen. Omringend water zonder de genoemde soorten en de drijftillen worden daarom ook tot het beheertype gerekend.

  • Stromende wateren (meer dan 10 cm/sec) behoren tot de beheertypen N03.01 Rivier of N03.01 Beek en bron. De wielen, strangen en oude rivierlopen in het buitendijkse deel van het rivierengebied worden tot het beheertype N02.01 Rivier gerekend.

  • Watervegetaties (binnendijks) met indicatoren voor brak water zoals ruppia, zeegras of zilte waterranonkel behoren tot het beheertype N04.03 Brak water.

  • Zie ook afbakening bij het beheertype N04.04 Afgesloten zeearm. De daar genoemde wateren worden niet tot het beheertype N04.02 Zoete plas gerekend.

  • In het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of in N08.03 Vochtige duinvallei kunnen ook enkele waterranonkels, fonteinkruiden en sterrenkrozen voorkomen en worden tot het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of N08.03 Vochtige duinvallei gerekend. Grote diepe duinplassen kunnen wel tot het beheertype N04.02 Zoete plas behoren.

  • Water met dominantie van kranswieren wordt gerekend tot N04.01 Kranswierwater.

  • Kleine wateren die tot L01.01 poel of klein historisch water kunnen worden gerekend vallen onder dat beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Kortenhoefse plassen, Vuntus, Naardermeer, Zuidlaardermeer, diverse Veluwe randmeren, Markermeer, petgaten in Weerribben, Wieden en Apeldoorns kanaal (NB: de meeste meren zijn niet optimaal).

N04.03 Brak water

1.1 Algemene beschrijving

Brak water komt voor in het kustgebied en de laagveengebieden die ooit onder invloed van de zee gestaan hebben. Het gaat vaak om ondiepe en kleine watertjes; kolkgaten, poelen en dobben van kwelders of inlagen en kwelsloten achter de dijk, maar ook om oude (geïsoleerd liggende) kreken. De bodem kan zowel zandig, venig als kleiig zijn. Het water kan brak zijn door zout spatwater van de zee, door incidentele overstromingen of door zout water dat onder de dijk door stroomt en in lage binnendijks gelegen gebieden opwelt. In de laagveengebieden gaat het vaak om fossiel grondwater of om zeewater dat bij sluizen toch weet binnen te dringen en zich vervolgens via sloten en kanalen kan verspreiden.

Het zoutgehalte van Brak water kan heel erg wisselen, in de zomer kan het water door verdamping zeer zout zijn en in de winter vrijwel zoet door het vele regenwater. Deze grote wisselingen worden alleen door een aantal gespecialiseerde planten en dieren verdragen. Brak water is vaak helder ondanks het van nature hoge fosfaatgehalte. Vermoedelijk is stikstof een beperkende factor. De bodem kan zwart, zuurstofloos zijn en daardoor sulfiden bevatten die stinken als rotte eieren.

Brak water is van belang voor enkele waterplanten en voor biezen; ruppiasoorten, groot nimfkruid, zilte waterranonkel, brede zannichellia, zeegras, ruwe bies en heen. Ook algen zijn van belang: verschillende soorten darmwier, zeesla, roodwieren, groene draadalgen en kiezelwieren.

Brak water kan ondiep zijn, warmt dan snel op en is daarom een goede paaiplaats voor brakwatergrondel, driedoornige stekelbaars, grote koornaarvis, zwarte grondel, dikkopje en andere vissen. Een verbinding met de zee is voor vissen van groot belang. In brak water leven vele kleine organismen als mosdiertjes, brakwaterpoliep, roeipootkreeftjes, brakwatervlokreeften, muggenlarven, zeeduizendpoot, kokerjuffers, aasgarnaal, brakwatergarnaal, vorksprietgarnaal, oprolpissebed, brakwaterpissebed, bootsmannetjes, waterkevers, schelpen en vele slakjes. Het rijke onderwaterleven is voedsel voor o.a. lepelaar, tureluur, kluut, en trekvogels. Noordse woelmuis komt vaak voor in de oeverzone en in de begeleidende ruigten.

Verzoeting en vermesting zijn de grootste bedreiging. Het afsluiten van de estuaria Zuiderzee, Haringvliet, Hollands diep, Krammer en Volkerak heeft geleid tot een enorme afname van het areaal. Veel van de verbindingen van oude kreken met de zee zijn verdwenen door dijkverbeteringen en het doorspoelen van waterlopen met zoet water. Ook rond het Waddengebied is veel areaal Brakwater verdwenen door dijkverzwaringen, het verminderen van het aantal spuipunten en het doorspoelen met zoet water.

Brak water is internationaal van bijzonder waarde door de macrofauna, de paaimogelijkheden voor grote koornaarvis, als doorgang voor trekvissen (paling, elft, fint) en als foerageergebied voor bijvoorbeeld lepelaar en kluut.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype brak water omvat waterlichamen breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm., met zwakstromend of stilstaand brakwater (met een hoge saliniteit: Chloride > 300 mg CL- /l.) en organismen die typerend zijn voor brak water.

  • Brak water waarin kranswieren dominant voorkomen worden tot het beheertype N04.01 Kranswierwater gerekend.

  • Kreken onder invloed van met getijdenwerking worden tot N09.01 Schor of kwelder of tot N01.02 Duin en kwelderlandschap gerekend,

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Inlagen rond de Ooster- en Westerschelde, Dijkwater, Prunjepolder, Den Inkel, Roggesloot, De Bol en Kimswerd, Westzaan, Oostzaan en Ilperveld.

N04.04 Afgesloten zeearm

1.1 Algemene beschrijving

Afgesloten zeearmen zijn kunstmatige wateren die vanaf 1930 ontstaan zijn door het afsluiten van getijdengebieden en estuaria. Het zijn grote meren, met aanvoer van zoet water uit rivieren of beken, die door te spuien het water lozen op zee. Alleen de Grevelingen bevat zout water en het Veerse meer is brak door een verbinding met de Oosterschelde. Er zijn geen natuurlijke equivalenten van deze grote meren te vinden. De geomorfologische processen die langs de kust voorkomen zijn niet meer aanwezig. De daarbij behorende landschapstructuren: geulen, kreken, ondiepten, platen en oeverlanden, zijn er nog wel.

De verschillen tussen de gebieden zijn groot. Ze verschillen in grootte, ouderdom en waterhuishouding. Het Lauwersmeer ontvangt bijvoorbeeld water uit de Friese en Groningse boezem, het Hollands diep water uit de Maas, de randmeren Zwarte Meer en Vossemeer vormen een verbinding tussen IJssel en IJsselmeer, enz.. De belangrijkste sturende factoren zijn peilbeheer en spuiregime. Het peilbeheer is vaak tegen de natuurlijke jaarlijkse fluctuaties in en op momenten van grote toevoer wordt maximaal gespuid. In diep water kan een koude sprong in het water aanwezig zijn waardoor de diepere lagen zuurstofarm zijn. Golfslag en stuwing van water kunnen zorgen voor stroming, transport van sediment en daarmee voor verschillen in vorm en begroeiing van de oevers. Deze kenmerken maken ieder gebied uniek.

Waterplanten groeien in ondiep of matig diep water. Bij zeer grote meren is er alleen een zoom van waterplanten in de windluwe delen en langs de oever. De oever zelf is vaak begroeid met riet of met biezen. Hier en daar komen nog driekantige bies, ruwe bies en fransje voor, typische soorten van het zoetwatergetijdengebied. In het diepere water kunnen grote schelpenbanken voorkomen. Deze filteren het water en zorgen voor helderheid. De meren kunnen van betekenis zijn voor meervleermuis, otter en bever.

De meren zijn, ook internationaal, zeer belangrijk als rust en foerageergebied van watervogels, zoals lepelaar, aalscholver, kleine zwaan, meerkoet, verschillende soorten ganzen en eenden en als broedgebied voor kluut, grote stern en visdiefje. De uitwaterende sluizen vormen nu voor veel vissen een onneembare barrière. De internationale betekenis voor trekvissen zoals elft, fint, houting, steur en zalm kan toenemen door deze barrières op te heffen. Afgesloten zeearm is ook van internationale betekenis voor rivierdonderpad, zeeprik en rivierprik. De oevers van gebieden in het Deltagebied zijn leefgebied van noordse woelmuis en zijn daarom van zeer groot belang.

De helderheid van het water komt in het gedrang door overmaat van fosfaten of door opwerveling van slib. Het eerste probleem ontstaat vooral in de wat kleinere meren die water ontvangen uit landbouwgebieden. In de loop van de jaren neemt de beschikbaarheid van fosfaten toe. Algenbloei kan het gevolg zijn met woekering van de giftige blauwalgen. De problemen kunnen vermeden worden door te spoelen met zoet water uit andere gebieden, het water te defosfateren of door zout water in te laten. Inlaten van zout water heeft als voordeel dat de oppervlakte brak water toeneemt. Opwervelen van slib kan voorkomen worden door minder scheepvaart toe te staan of door het slib in diepe putten op te vangen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Afgesloten zeearm omvat het water van de gebieden: Lauwersmeer, IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte meer, Hollands diep, Haringvliet, Grevelingen, Krammer, Volkerak, Veerse meer, Zoommeer en Markizaatsmeer, met de daarin gelegen (kunstmatige) eilandjes die kunnen dienen als rust- en broedgebied voor vogels.

  • Tot het beheertype Afgesloten zeearm worden ook de kleinere wateren gerekend die ermee in open verbinding staan, of regelmatig vanuit de afgesloten zeearm overstroomd worden.

  • Water waarin kranswieren domineren behoren tot het beheertype N04.01 Kranswierwater.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Zwarte meer, Ketelmeer, Vossemeer, Haringvliet en Grevelingen.

N05 Moerassen

Algemene beschrijving

Moerassen zijn ecosystemen op de grens van water en land. De begroeiing varieert van open water met riet of biezen tot wateren die dicht zijn begroeid met zeggen, riet en kruiden op tijdelijk droogvallende bodems.

Moerassen zijn van nature voedselrijk en gelegen in overstromingsvlakten. In het verleden traden soms inbraken op vanuit een rivier of de zee, maar tegenwoordig niet meer. Dit heeft onder andere tot gevolg dat het natuurtype nu veelal een sterke neiging heeft om zich - méér dan vroeger - te ontwikkelen in de richting van bos en hoogveen.

Ontstaansgeschiedenis

Vooral in het vlakke, westelijk deel van Nederland zijn vroeger grote moerassen ontstaan in ondiepe, al dan niet tijdelijke wateren die werden gevoed door grond- en/of rivierwater. In deze moerassen kwamen allerlei stadia van verlanding voor, van open water tot en met broekbossen en hoogvenen.

Later zijn deze gebieden overal wel op een of andere manier ontgonnen. Ook nu ondervinden de overgebleven moerassen bijna overal nog de invloed van de mens, o.a. door verdroging als gevolg van ontwatering, ook als die moerassen het stempel natuur hebben.

Dit heeft ertoe geleid dat bijvoorbeeld zoute en zoete kwel, inbraken vanuit de zee en toestroom van schoon beek- en rivierwater zijn verdwenen of afgezwakt. Deze processen waren voorheen de aanjagers voor een grote verscheidenheid aan ecotopen en soorten.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat vier beheertypen:

  • N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)

  • N05.02 Gemaaid rietland

  • N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)

  • N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)

Bij alle typen wordt riet gemaaid, maar met verschillende doelstellingen. In geval van Moeras, Veenmoeras en Dynamisch moeras gebeurt dit vooral om de soortenrijkdom te bewaren, in het geval van Gemaaid rietland ligt de nadruk op de oogst van riet.

N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)

1.1 Algemene beschrijving

Moerassen komen voor op de overgang van zoet water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de laaggelegen veen- en kleigebieden van Nederland. Moeras ontstaat in stilstaand voedselrijk, zoet water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en beken of in kwelgebieden langs de randen van de zandgronden en in beekdalen. De bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.

Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen en galigaan. Moeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant vormen losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).

De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. De grote menselijke invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon, ook de moerassen in de jonge polders staan onder grote menselijke invloed.

Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.

Moeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk overgaan in Hoogveen. In voedselrijke gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.

  • Moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel.

  • De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.

  • Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.

  • In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en – 20 cm.

  • Gebieden waar grootschalige processen voorkomen, vallen onder het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur.

Voorbeeldgebieden: Zuidlaardermeer, Wieden, Weerribben, Rottige meenthe, Naardermeer, Oostelijke vechtplassen, Botshol en Nieuwkoopse Plassen.

N05.02 Gemaaid rietland

1.1 Algemene beschrijving

Gemaaid rietland is rietland dat grotendeels jaarlijks in het winterhalfjaar gemaaid wordt. Het kan gaan om het oogsten van riet, in sommige gebieden een traditie, of om behoud van soorten die afhankelijk zijn van een open structuur. Randen met oud riet, kleine ruigten, struweel en bomen op kaden, zorgen voor broedgelegenheid voor vogels en zijn belangrijk voor andere dieren zoals muizen of salamanders.

Het meeste gemaaide rietland komt voor in laagveengebieden, vaak gezamenlijk met andere moerassen. In mindere mate komt het ook voor op klei. Gemaaid rietland komt voor op natte tot vochtige bodems en staat onder invloed van oppervlaktewater. Belangrijk voor de rietgroei is enige aanvoer van voedingsstoffen via het water om er voor te zorgen dat de bodem niet te zuur wordt. Gemaaid rietland is ontstaan als typisch cultuurlijke exponent van moeras: het riet werd gemaaid en gebonden ten behoeve van dakbedekking of op een andere manier gebruikt.

Gemaaid rietland wordt gedomineerd door riet en kan vrij rijk zijn aan mossen of moerasplanten zoals moerasvaren, kamvaren, moeraswalstro, waterzuring, watermunt, grote watereppe, moeraswederik, pluimzegge, echte koekoeksbloem en echte valeriaan. Bij een goede waterkwaliteit zijn de rietlanden soms soortenrijk met rietorchis en zelfs groenknolorchis. De oevers, rietranden en –stroken vormen biotoop voor rietvogels als kleine karekiet en insecten.

Gemaaid rietland kan, als de kragge dikker wordt, overgaan naar Veenmosrietland en moerasheide. Zonder maaibeheer en watertoevoer zal gemaaid rietland overgaan naar struweel en bos.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype gemaaid rietland omvat rietvegetaties die jaarlijks gemaaid worden, waarbij het riet wordt verwijderd.

  • Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit struweel.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol, Naardermeer en oevers Zwarte Meer.

N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)

Algemene beschrijving

Veenmoerassen komen voor op de overgang van water naar land. Ze zijn gelegen in historisch laag- en eventueel hoogveengebieden. Kenmerkend voor deze moerassen is dat ze in de huidige situatie zeer nat zijn, maar een geringe waterdynamiek kennen. Soms is er zelfs sprake van een omgekeerd peil. Hierdoor neemt de snelheid van verbossing en verzuring toe. Om het moeras in stand te houden is daarom intensief beheer nodig.

Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen en galigaan. Veenmoeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Goed ontwikkelde moerassen behoren tot de soortenrijkste levensgemeenschappen in Nederland, en zijn daarom van groot belang voor de Nederlandse natuur. Veenmoeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant vormen losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).

De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend geweest; de grote menselijke invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon. Een groot deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing.

Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Doordat deze factoren vaak ontbreken is veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.

Veenmoeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk overgaan in Hoogveen. Ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) kunnen na verloop van tijd de overhand nemen.

Afbakening

  • Het beheertype Veenmoeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.

  • Veenmoeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie geldt hier als referentiepunt.

  • De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.

  • Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.

  • In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.

  • Gebieden waar de waterstanddymaniek groot is (meer dan 20 cm verschil tussen zomer en winter) en/of waar regelmatig (gemid. minimaal 1 keer jaar) overstroming met oppervlaktewater plaatsvindt, vallen onder het beheertype N05.04 Dynamisch Moeras.

  • Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur: N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Veenmoeras.

Subsidieverplichtingen

Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Onderdelen van Wieden, onderdelen van Weerribben, Rottige Meenthe, Naardermeer, Oostelijke vechtplassen, Botshol en delen van de Nieuwkoopse Plassen.

N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)

Algemene beschrijving

Dynamische moerassen zijn moerassen met een hoge waterstand en een dynamisch waterpeil. Ze worden periodiek overstroomd met oppervlakte water. Hierdoor is er minder sprake van verzuring en verbossing, waardoor de beheerintensiteit in deze gebieden lager is dan in veenmoerassen.

Deze moerassen’ zijn gesitueerd langs grote wateren en rivieroevers, in oude rivierbeddingen, op (voormalige) buitendijkse gronden, en vaak ook op middels een natuurontwikkelingsproject omgevormde voormalige landbouwgronden, waar een dynamisch peilbeheer kan worden gerealiseerd.

Dynamische Moerassen komen voor op de overgang van water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de klei- en riviergebieden van Nederland. Dynamisch moeras ontstaat in voedselrijk water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en beken. De bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.

Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen en biezen. Dynamisch Moeras is van groot belang voor vogels, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).

De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. Daarnaast zijn er ook recent moerassen aangelegd. Veel van deze moerassen komen slechts geïsoleerd op een kleine oppervlakte voor en staan onder grote menselijke invloed. Hierdoor zijn er toch beperkingen aan de voor dit type noodzakelijke dynamiek. Ze kunnen daarom geen onderdeel vormen van Grootschalig Rivier en Moeraslandschap (N01.03). In voedselrijke gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.

Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.

Afbakening

  • Het beheertype Dynamisch moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.

  • Dynamisch moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie geldt hier als referentiepunt.

  • De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.

  • Gebieden waar de waterstanddymaniek beperkt is (minder dan 20 cm verschil tussen zomer en winter) en/of waar niet regelmatig (minimaal 1 keer per jaar) overstroming met oppervlaktewater plaatsvindt, vallen onder het type N05.03 Veenmoeras.

  • Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.

  • In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.

  • Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur: N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Dynamisch moeras

Subsidieverplichtingen

Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Moeraslocaties in de Oude Rijnstrangen/Oevers van het Zwarte Meer, het Lauwersmeer, Harderbroek, De Groene Jonker (Nieuwkoopse Plassen), de Onlanden in Noord-Drenthe.

N06 Voedselarme venen en vochtige heiden

Algemene beschrijving

Voedselarme venen en vochtige heiden zijn natte, voedselarme, open gebieden met lage begroeiingen die voor een groot deel de neiging hebben tot veenvorming. In de lage begroeiing komen onder andere heidesoorten, kruiden en/of veenmossen voor die zijn aangepast aan voedselarme omstandigheden. De combinatie van hoge waterstanden en geringe voedselrijkdom zorgt ervoor dat de plantenresten niet volledig vergaan, maar zich na verloop van tijd ophopen, waardoor een veenpakket kan ontstaan.

Ontstaansgeschiedenis

Grote delen van ons land waren eertijds bedekt met hoogveen en voedselarme laagvenen, zowel in oost-Nederland als in het lage westen. De huidige voedselarme venen en vochtige heiden zijn daarvan meestal restanten die slechts gedeeltelijk zijn ontsnapt aan afgraving, drooglegging en ontginning. Alleen daar waar de omstandigheden gunstig zijn, komt de successie naar voedselarme venen weer op gang. In west-Nederland gaat het dan om Veenmosrietland en moerasheide en om Trilvenen, in oost-Nederland om de beide ventypen. In het laatste geval gaat de successie slechts zeer langzaam (honderden jaren). Daarnaast zijn er enkele gebieden waar het hoogveen als eindstadium van de successie in stand is gebleven.

Beheertypen

Het natuurtype omvat de volgende zes beheertypen:

  • N06.01 Veenmosrietland en moerasheide

  • N06.02 Trilveen

  • N06.03 Hoogveen

  • N06.04 Vochtige heide

  • N06.05 Zwakgebufferd ven

  • N06.06 Zuur ven of hoogveenven

De verschillen tussen deze beheertypen hebben deels te maken met verschillen in beheer. Daarnaast zijn natuurlijk ook de lokale omstandigheden bepalend voor het beheertype. Ook binnen een beheertype kunnen de abiotische omstandigheden variëren, waardoor bijvoorbeeld de successie in het ene geval kan verschillen van het andere. Zo zijn sommige Vochtige heiden nat genoeg om zich geleidelijk te kunnen ontwikkelen tot Hoogveen.

N06.01 Veenmosrietland en moerasheide

1.1 Algemene beschrijving

Veenmosrietland en moerasheide zijn vrij voedselarme moerastypen en komen alleen voor in laagveenmoerassen en veenweidegebieden. In veenweidegebieden vormt het veenmosrietland vaak linten langs sloten. Moerasheide is zowel binnen Nederland als Europa zeer zeldzaam en kan beschouwd worden als een overgang naar hoogveen. Veenmosrietland en moerasheide waren niet zeldzaam in de oorspronkelijke moerassen, maar zijn door de ontginning en vervening van het laagveengebied vrijwel verdwenen. De laatste voorbeelden zijn in omvang en kwaliteit afgenomen door verdroging, vermesting, verzuring en verbossing.

Veenmosrietland bestaat uit een vrij ijle rietlaag en vaak een moslaag, rijk aan veenmossen, ronde zonnedauw, orchideeën en varens. Moerasheide bestaat vooral uit veenmossen, gedeeltelijk gaat het om soorten die verder alleen in hoogveen voorkomen. Gewone dophei, verschillende soorten bosbessen en zeggensoorten komen tussen de veenmossen voor. De vegetatie is laag en zeer open, riet en andere hoge moerasplanten zijn slechts hier en daar aanwezig.

Veenmosrietland en moerasheide zijn oude verlandingsstadia in de reeks van open water naar moerasbos. Vanuit jong rietland kan bij een toenemende dikte meer invloed ontstaan van regenwater, waardoor veenmosrietland en in een later stadium moerasheide tot ontwikkeling kan komen. Bij moerasheide is de invloed van regenwater het grootst. Bij verlanding vanuit brak water kan deze successie bijzonder snel verlopen.

Veenmosrietland en moerasheide vormen een natuurlijk, laat stadium in de successiereeks. Door de veranderde waterhuishouding verruigen en verbossen deze oude verlandingsstadia veel sneller dan onder natuurlijke omstandigheden. Door te maaien wordt dit proces vertraagd.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Veenmosrietland en moerasheide omvat late stadia in verlandingsvegetaties waarin veenmossen, heidesoorten en gagel gezamenlijk tenminste 30% van de bedekking vormen.

  • Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit ander struweel.

  • De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.

  • In de nattere delen liggen de grondwaterstanden tussen 0 en 20 cm.

  • Het beheertype komt niet voor in het Heuvellandschap.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Alde Feanen, Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol en Wormerveld, Jisperveld, Oostzanerveld, Westeinderplassen en Ilperveld.

N06.02 Trilveen

1.1 Algemene beschrijving

Trilveen heeft zijn naam te danken aan de slappe bodems die op en neer bewegen als er overheen gelopen wordt. Het zijn 20 tot 70 cm. dikke drijvende kraggen van plantenresten en veen. Het omvat vegetaties van de klasse der kleine zeggen of van de klasse der hoogveenslenken. Trilveen stelt hoge eisen aan de waterkwaliteit en –kwantiteit en komt voor bij matig voedselrijke omstandigheden en stabiele hoge waterstanden. Trilveen kwam oorspronkelijk voor in beekdalen, onder invloed van een sterke toestroom van grondwater en in laagvenen op de overgang van de hoogveenkernen naar moeras. Nu komen de meeste trilvenen voor in het laagveengebied als verlandingsgemeenschap in beschutte wateren zoals petgaten. Trilveen komt plaatselijk voor in beekdalen op kwelrijke plekken.

Trilveen wordt gekarakteriseerd door de combinatie van laag blijvende zeggen, mossen en kruiden. Trilveen vormt het leefgebied van planten zoals groenknolorchis, waterdrieblad, moeraskartelblad, ronde zegge, draadzegge, verschillende soorten schorpioenmos, insecten zoals de zilveren maan en vogels als watersnip. In jong Trilveen komen poeltjes voor met waterplanten als plat blaasjeskruid en kranswieren. Bij het dikker worden van de kragge door strooiselophoping neemt de invloed van regenwater toe en kunnen veenmossen zich vestigen. De structuurvariatie; van poeltjes met waterplanten tot de wat hogere veenmosbultjes, zorgt voor veel gradiëntrijke overgangen en verklaart de hoge biodiversiteit van gebieden met trilvenen. Bijzonder soortenrijk zijn ook overgangen van Trilveen naar schrale graslanden op vaste(re) bodem. Het trilveen in de petgaten zal uiteindelijk overgaan in veenmosrietland.

Trilveen is zowel binnen Nederland als binnen Europa zeer zeldzaam en is door ontginning en vervening vrijwel verdwenen. De laatste restanten trilveen verliezen nog steeds soorten door verslechtering van de waterkwaliteit en verzuring.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype trilveen omvat vegetaties, drijvend op water of op een slappe bodem, gedomineerd door lage cypergrassen, slaapmossen, kruiden en ijl, laagblijvend riet.

  • De gemiddelde grondwaterstanden liggen tussen 0 en -10 cm.

  • Er komen tenminste enkele karakteristieke plantensoorten voor: ronde zegge, draadzegge, waterdrieblad, moeraskartelblad, kleine valeriaan, snavelzegge, holpijp, vleeskleurige orchis, rietorchis, slank wollegras, veenmosorchis, plat blaasjeskruid, klein blaasjeskruid, rood schorpioenmos, groen schorpioenmos, groot veenvedermos, trilveenveenmos.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Wieden, Weerribben, Drentse Aa, Naardermeer, Vechtplassen en Langstraat.

N06.03 Hoogveen

1.1 Algemene beschrijving

Hoogveen wordt gevormd door veenmossen. Het open hoogveenlandschap omvat naast veenmostapijten ook water, in meren of slenken, en heide. Aan de randzones van het hoogveen kan lokaal opslag van bos en struweel voorkomen. Hoogveenmoerassen bestaan vaak uit meerdere bolliggende venen (hoogveenlenzen) met op de helling stelsels van slenken en meerstallen (kleine meeertjes) en brede overgangen, met overgangsvenen en grote meren, naar de omringende zand of veengebieden.

De variatie binnen het hoogveen wordt bepaald door de afwisseling van slenken met water en bulten met veenmos en heide. Op en langs de bulten zijn soorten als beenbreek, eenarig wollegras en dwergstruiken zoals kleine veenbes en lavendelhei aanwezig. Door het zure milieu in hoogvenen komen op hoogveen vooral ‘specialisten’ voor. Naast veenmossen als hoogveenveenmos en wrattig veenmos, gaat het ook om insecten als bijvoorbeeld veenbesblauwtje, veenbesparelmoervlinder, hoogveenglanslibel en noordse glazenmaker. Soorten die zich ophouden in of langs de randen van hoogveen zijn: geoorde fuut, paapje en grauwe klauwier. Recent zijn uit het Fochteloërveen broedgevallen bekend van kraanvogels. In een natuurlijke omgeving ontstaat hoogveen in stilstaand open water of in veen met zeer stabiele waterstanden, bijv. vochtige hei of veenmosrietland. Hoogveen wordt dan enkel gevoed door regenwater. Het veen zelf is dicht en laat nauwelijks water naar de ondergrond door. Vrijwel al het water wordt door het tapijt van levende veenmossen zijdelings afgevoerd.

Naar schatting kwam ooit 10.000 km2 hoogveen in Nederland voor vooral in het laagveengebied en op natte zandgronden. Driekwart van deze venen is door natuurlijke oorzaken, zoals zeespiegelstijging, verdwenen. De overige hoogvenen zijn vrijwel volledig vergraven om turf te winnen. Daarbij zijn alle geleidelijke overgangen naar zandgronden en andere venen verdwenen evenals het natuurlijke reliëf van de hoogveenlens. Hoogveen wordt nu in Nederland alleen nog aangetroffen op de hogere zandgronden, in de voormalige hoogveenmoerassen, in slenken van heideterreinen en in volledig verlande vennen. Of hoogveen in de laagveengebieden hersteld kan worden is onduidelijk. Moerasheide is te zien als een eerste aanzet tot de vorming van hoogveen.

Hoogveen is in het hele Atlantische gebied van Europa sterk bedreigd. Internationaal gezien heeft Nederland nog steeds een belangrijk en groot areaal lenshoogvenen. Ongeveer 80% van het areaal lenshoogvenen van het continentale deel van Europa ligt in Nederland.

Herstel van hoogveen is mogelijk door omstandigheden te creëren waardoor zich een veenmosdek kan ontwikkelen. Lastig is daarbij dat de hydrologische omstandigheden vaak sterk afwijken van die waaronder het veen ooit is ontstaan. Door ontwatering en vervening zijn de veenmosbegroeiingen, de zogenaamde acrotelm, vrijwel verdwenen. Het veen zelf, de catotelm (de weerstandbiedende laag, waarop veenvorming plaats had) is vergraven en laat daardoor vaak water door. Belangrijk voor herstel zijn een zeer stabiele waterstand en een gering waterverlies door het vaste veen, de hellingshoek van het veenoppervlak en het koolzuur- en methaangehalte van het oppervlaktewater

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Hoogveen omvat vegetaties gedomineerd door heidesoorten, eenarig wollegras, veenpluis, pijpenstrootje en veenmossen op een veenbodem.

  • De oppervlakte van de veenmostapijten bedraagt tenminste 5% van de beheereenheid.

  • Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit open water.

  • Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Fochteloërveen, Witterveld, Bargerveen, Engbertsdijksvenen, Wierdense Veld, Deurnsche Peel, Mariapeel, Groote Peel en Haaksbergerveen.

N06.04 Vochtige heide

1.1 Algemene beschrijving

Vochtige heide omvat zowel heiden, struwelen, grazige vegetaties, veenmosplekken, kleine stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen. Deze heiden komen vooral voor op natte zandgronden of veengebieden, van Drenthe, Oost Nederland en Noord Brabant. De bodem is doorgaans vochtig of nat, vrij zuur en voedselarm en bestaat uit zand of leem. De vegetatie wordt, net als bij droge heide, gekenmerkt door dwergstruiken, waarbij gewone dophei dominant aanwezig is. Soms overheersen grassen (pijpenstrootje) of struiken als gagel. Vochtige heide is meestal arm aan soorten, maar de voorkomende soorten zijn wel karakteristiek.

Uitgestrekte Vochtige heide-vegetaties zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd.

Variatie binnen het beheertype is van groot belang voor karakteristieke faunasoorten waaronder warmteminnende diersoorten als adder en levendbarende hagedis en veel insectensoorten zoals het gentiaanblauwtje en spiegeldikkopje.

De biodiversiteit in deze arme landschappen is afhankelijk van de variatie in structuren. Een afwisselend voorkomen van gewone dophei, open zandige stukken, grazige en kruidige vegetaties, kleine veentjes en (plaatselijk) struweel, opslag van dennen en berken is belangrijk.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Vochtige heide omvat voor tenminste 60% vegetatie gedomineerd door dwergstruiken of pijpenstrootje.

  • Naast heide bevat dit type ook struwelen, verspreide bomen, grazige vegetaties, kleine stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen.

  • De heidevegetatie dient voor tenminste 30% te bestaan uit gewone dophei, kraaihei en/of bosbessoorten, al dan niet gemengd met struikhei- en enkele karakteristieke soorten bevatten: gevlekte orchis, kleine zonnedauw, ronde zonnedauw, klokjesgentiaan, moeraswolfsklauw, beenbreek, heidekartelblad, eenarig wollegras, veenpluis, witte snavelbies, bruine snavelbies, gewone en noordse veenbies, waterveenmos, groot veenmos, slank veenmos, kussentjesveenmos, week veenmos of zacht veenmos.

  • Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Dwingelderveld, Havelte, Balloërveld, Delleboersterheide, Boetelerveld, Needse Achterveld, Deelense veld en Kampina. Infanterieschietkamp Harskamp, artillerieschietkamp Oldenbroek, Kleine startbaan bij Havelte en Leemputten van Staverden.

N06.05 Zwakgebufferd ven

1.1 Algemene beschrijving

Een Zwak gebufferd ven bevat zeer helder water met vegetaties van biesvormige planten. Vennen zijn laagten met water die in de zomer soms droogvallen. Rond de vennen komen doorgaans droge en natte heide en soms kleine zeggenvegetaties of blauwgrasland voor. Het water is voedselarm, een beetje gebufferd en is daarom niet echt zuur. De oorzaken voor de lichte buffering, in een zure omgeving, zijn verschillend. De buffering kan veroorzaakt worden door stroming van water. Zwak gebufferd ven kan liggen in een slenk die de winter de afvoer van het water uit de heidevelden verzorgt of er kan een bovenloopje door het ven stromen. Andere oorzaken zijn het toestromen van grondwater of de aanwezigheid van een lemige bodem. Het aantal zwakgebufferde vennen is in het verleden groter geweest, door menselijk gebruik van de vennen werd de bodem opgewoeld. Bij opwoelen van de bodem lossen mineralen uit de bodem op in het water, hierdoor wordt het water gebufferd. Schapen werden in de vennen gewassen en er werd regelmatig in de vennen gezwommen.

Door deze buffering onderscheidt het zich van zure vennen; verlanding naar hoogveen wordt door de buffering afgebroken. De buffering uit zich in een ijle, veelal uit zeldzame planten bestaande vegetaties. Kenmerkende soorten zijn waterlobelia, oeverkruid, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi, veelstengelige waterbies, grote en kleine biesvaren. Zwakgebufferde vennen worden nu vooral aangetroffen in open heidelandschappen van de hogere zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land.

Zwak gebufferde vennen verzuren snel door verdroging en luchtverontreiniging. Bij verdroging wordt de invloed van regenwater zo groot dat een ven sneller verzuurd. Nationaal zijn zwakgebufferde vennen schaars verspreid over Nederland. Gezien de kenmerkende vegetaties en libellen die aan dit beheertype gebonden zijn heeft Nederland op zowel nationaal als internationaal niveau een grote verantwoordelijkheid om dit beheertype in stand te houden.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Zwakgebufferd ven omvat wateren die gekarakteriseerd worden door vegetaties met waterlobelia, oeverkruid, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi, veelstengelige waterbies, grote of kleine biesvaren.

  • Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.

  • Het water is matig tot zwak zuur en arm aan fosfaten en stikstof, de bodem bestaat overwegend uit zand.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Ter Horsterzand, Bergvennen, Breckelenkampse veld, Punthuizen, Lonnekermeer, Stelkampsveld, Grote veld, Empense en Tondense heide, Oisterwijkse vennen, Strabrechtse Heide, De Banen en Broekse Wielen.

N06.06 Zuur ven of hoogveenven

1.1 Algemene beschrijving

Zure ven of hoogveenven komt voor op de zandgronden. De meeste vennen liggen in Noord Nederland. Vaak zijn deze vennen ontstaan door uitstuiving van een laagte tot het grondwater of door een grondwaterstandverhoging waardoor laagtes onder water komen te staan. In of vlak onder de venbodem komen vaak ondoorlatende bodemlaagjes voor waardoor het ven water houdt, terwijl de omgeving droog is. Ze worden gevoed worden door regenwater en soms door grondwater dat nog sterk op regenwater lijkt. Het water in de vennen is matig zuur tot zuur en voedselarm. Meerstallen, vennen in het hoogveen, hebben dezelfde waterkwaliteit.

Het water in deze vennen is soms bruin van kleur door humuszuren. De vennen kunnen lang vegetatieloos zijn en de oevers bestaan dan uit zeggensoorten of uit soorten van Vochtige heide. De bodem is bedekt met venig materiaal. Zowel in het water als op de oevers kunnen hoogveenvegetaties tot ontwikkeling komen, toestroom van grondwater met kooldioxide versnelt dit proces. Het ven kan geheel bedekt raken met een trilveen van veenmossen, waarin zich een hoogveentje of zelfs een berkenbroek kan ontwikkelen.

Door het extreme milieu komen in zure vennen vooral specialisten voor, het gaat om waterkevers en libellen zoals de venglazenmaker en de noordse glazenmaker. De meeste planten van hoogvenen komen ook in deze vensystemen voor. Als er sprake is van een zeer lichte verrijking kunnen zeldzame planten als veenbloembies, dof veenmos, slangenwortel, kleinste of drijvende egelskop voorkomen. Heikikker en andere kikkers komen alleen voor onder niet te zure omstandigheden. Ook voor vogels als geoorde fuut en dodaars zijn de zure vennen van belang.

Zuur ven of hoogveenven is nationaal en internationaal van belang gezien de zeldzaamheid van hieraan gebonden soorten. De vennen kunnen vollediger gemeenschappen bevatten dan de hoogveenrestanten. Ze zijn daarom ook van belang als bron van soorten voor de hoogvenen. Zuur ven of hoogveenven wordt bedreigd door slechte luchtkwaliteit en verdroging, maar liggen vaak geïsoleerd in heide of bos en zijn daarom wat minder aangetast dan de lenshoogvenen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Zuur ven of hoogveenven omvat door regenwater gevoede, stilstaande wateren met een matig zuur tot zuur karakter. Het water kan een drijvende kragge van veenmossen bevatten.

  • Volledig verlande vennen met hoogveenvegetaties behoren tot het beheertype N06.03 Hoogveen.

  • Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.

  • Veenputten en meerstallen in hoogveen-gebieden worden gerekend tot N06.03 Hoogveen.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Diverse vennen op de Strabrechtse heide, Dwingelderveld, Drents Friese wold, Boswachterijen Borger, Gieten en Gasselte, de Veluwe, Utrechtse heuvelrug, Kampina, Beegderheide en de Tongerense heide.

N07 Droge heiden

Algemene beschrijving

Droge heiden zijn droge gebieden die voor een deel bestaan uit kaal zand en voor een ander deel zijn begroeid door voornamelijk struikheide en/of kraaiheide, afgewisseld met andere heide- en bosbessoorten, struweel of grassen en (korst)mossen. Het natuurtype is karakteristiek voor de arme, droge zandgronden in het binnenland.

Ontstaansgeschiedenis

Droge heide is, meestal in de Middeleeuwen of zelfs al eerder, ontstaan door het kappen, branden en beweiden van de oorspronkelijke bossen. Eeuwenlang hebben de lokale boerengemeenschappen er vervolgens plaggen verzameld en vee (aanvankelijk runderen, later schapen) geweid. Daardoor is de bodem geleidelijk steeds voedselarmer geworden. Op plekken die het meest intensief werden gebruikt, verdween zelfs de begroeiing en ontwikkelden zich kleine en grote zandverstuivingen, te midden van een (destijds) vrijwel boomloos landschap.

De tegenwoordige droge heiden zijn restanten in een beboste omgeving. De zeer zure bodems zijn er thans oververtegenwoordigd, omdat de iets rijkere en meer gebufferde bodems bij voorkeur werden ontgonnen of bebost. Droge heiden hebben een natuurlijke neiging om weer dicht te groeien met bos, ook al zal dat niet zomaar hetzelfde bostype worden als in de oertijd. Daarvoor is de bodem teveel uitgeput gedurende de periode van landbouwkundig gebruik, door natuurlijke uitloging èn door zure deposities in de afgelopen decennia.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat twee beheertypen:

  • N07.01 Droge heide

  • N07.02 Zandverstuiving

Hoewel beide beheertypen nauw verwant met elkaar zijn, komen ze tegenwoordig hoofdzakelijk voor in ruimtelijk gescheiden eenheden. In het beheertype droge hei zijn op kleine schaal soms nog wel open zandige plekken aanwezig, hetgeen de kwaliteit van het type ten goede komt.

N07.01 Droge heide

1.1 Algemene beschrijving

Droge heide omvat zowel heiden, struwelen, kleine open zandige plekken en grazige vegetaties op basenarme zand- en leemgronden. Het beheertype komt voor op de drogere delen van de hogere zandgronden, met name in Midden Nederland en soms op rivierduinen. De vegetatie wordt gekenmerkt door dwergstruiken, struikheide is meestal de dominante soort.

Op ongestoorde bodems kunnen bosbessoorten en kraaiheide een hoge presentie bereiken, open plekken bevatten veel korstmossen. Soms overheersen grassen als bochtige smele of struiken als jeneverbes, brem en braamsoorten. Op iets lemiger plaatsen zijn vaak ook soorten van heischrale graslanden present, maar door verzuring en vermesting zijn deze evenals veel andere soorten van heide sterk achteruitgegaan.

Droge heiden zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd. Er waren meerdere methoden om te plaggen; ondiep waardoor strooisel en houtige resten geoogst werden; en diep door te steken met een schop waardoor humus en de humeuze toplaag van de bodem afgevoerd werden. Op de hogere zandgronden ontstond hierdoor een open landschap met dwergstruiken, aangepast aan deze voedselarme en vrij zure omstandigheden. De heiden werden door runderen of schapen begraasd. Hierdoor bleef het landschap open. De mineralen uit mest en plagsel kwamen vaak op de essen rond de dorpen terecht.

Variatie in vegetatiestructuur is van groot belang voor warmteminnende diersoorten zoals adder en zandhagedis en veel insecten zoals het heideblauwtje en de bruine vuurvlinder. Het gaat om een afwisseling van jonge heide, oude heide, (plaatselijk) struweel en verspreide bomen, open zandige delen en (plaatselijk) dominantie van grassoorten. Ook soorten van meer besloten landschappen als nachtzwaluw en draaihals kunnen voorkomen. Op de Sallandse Heuvelrug komt de laatste natuurlijke populatie van het korhoen in Nederland voor.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Droge heide bestaat voor tenminste 60% uit vegetaties gedomineerd door dwergstruiken, bochtige smele of pijpenstrootje.

  • Jeneverbesstruwelen en bremstruwelen kunnen onderdeel uitmaken van Droge heide evenals verspreide bomen, kleine open zandige plekken en grazige vegetaties op basenarme zand- en leemgronden.

  • De heidevegetatie bestaat voor tenminste 30% uit struikheide, kraaiheide en/of bosbessoorten, al dan niet gemengd met gewone dophei.

  • Het beheertype komt voor in het Zandlandschap of het Heuvellandschap. Heide die in de duinen is gelegen behoort tot het beheertype N08.04 Duinheide.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Bakkeveense Duinen, Drentsche Aa-gebied, Drouwenerzand, Drents-Friese Wold, Leggelderveld, Havelte-Oost, Mantingerzand, Lemelerberg, Sallandse Heuvelrug, Borkeld, Veluwe, Brabantse Wal, Regte Heide en Leenderbos.

N07.02 Zandverstuiving

1.1 Algemene beschrijving

Zandverstuivingen worden gekenmerkt door onbegroeid zand en pionierbegroeiingen met een groot aandeel mossen en korstmossen. Het beheertype Zandverstuiving is te vinden op droge, zure en voedselarme zandbodems in het binnenland.

Na karakteristieke pionierstadia met algen en buntgras ontstaan meestal mosrijke stadia gevolgd door korstmosrijke stadia (korstmossteppe). Bij verdergaande successie ontstaan droge, open vegetaties met zandstruisgras of fijn schapengras, stuifzandheiden en open dennenbossen. Uitstuiving tot op het grondwater komt voor, in deze valleitjes kunnen pionierbegroeiingen van vochtige bodems voorkomen. Deze vochtige elementen zijn door verdroging van de zandgronden, zeer schaars geworden.

De jonge zandverstuivingen zijn vanaf de middeleeuwen veelal ontstaan door een te intensief gebruik. Hierdoor is zand bloot komen te liggen en is het zand gaan stuiven. Uitbreiding van de zandvlakten kon plaatsvinden door grootschalige verstuivingen. Pas aan het einde van de 19e eeuw slaagde men erin het stuifzand grotendeels vast te leggen door de aanplant van naaldbos.

Zandverstuivingen zijn in de loop der jaren sterk in omvang en kwaliteit achteruit gegaan. Depositie van stikstof stimuleert de groei van algen en sommige mossen en versnelt de successie van pionierbegroeiingen naar soortenarme droge graslanden en struweel.

De mate van biodiversiteit is vooral afhankelijk van een afwisseling en overgangen van kaal zand, korstmosbegroeiingen en droog open grasland. Voor sommige kenmerkende dieren is het in de nabijheid voorkomen van heide, struweel of bos van groot belang.

De korstmosstadia in zandverstuivingen herbergen een grote diversiteit aan zeldzame korstmossen. Zandverstuivingen zijn eveneens belangrijk voor mossen, vogels, reptielen en ongewervelden. Hoewel niet bijzonder rijk aan fauna kent het wel een aantal specifieke soorten. Voorbeelden zijn kleine heivlinder, aardbeivlinder, blauwvleugelsprinkhaan en zandoorworm en broedvogels als duinpieper en boomleeuwerik. Reptielen als zandhagedis komen eveneens veelvuldig voor in zandverstuivingen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Zandverstuiving bestaat uit tenminste 50% uit onbegroeid stuivend zand, mos of korstmosbegroeiingen en droog grasland met buntgras.

  • De overige delen bestaan uit heide, grasland met bochtige smele en/of boomgroepen zoals kleine met bomen begroeide forten.

  • Het beheertype is in het Zandlandschap gelegen. Kaal zand in de duinen behoort bij de beheertypen N08.02 Open duin of N08.01 Strand en embryonaal duin.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Hulshorsterzand, Loonse en Drunense duinen, Planken Wambuis, Kootwijkerzand en Drouwenerveld.

N08 Open duinen

Algemene beschrijving

Open duinen zijn gevarieerde gebieden langs de kust vanaf het strand tot en met de op- en uitgewaaide zanden landinwaarts, die al dan niet begroeid zijn met lage vegetaties en struweel. In een belangrijk deel van deze gebieden zijn sterke processen aan de gang en zijn uitgesproken omstandigheden aanwezig, onder invloed van wind, aanvoer van zand en zout, alsmede voedselarmoede en droogte. Vooral langs het strand ontstaan nieuwe duintjes, die steeds groter kunnen worden of weer verdwijnen. Verstuivende gebieden kunnen aan de wandel gaan en oudere duinen overstuiven. Er kunnen zich ook zee-inbraken voordoen onder invloed van kuststromingen bij een afkalvende of aangroeiende kust. Dit gaat sterker spelen bij een stijging van de zeespiegel stijgt ten opzichte van het land.

Vochtige duinvalleien ontstaan door afsnoering van een strandvlakte of door uitblazing van windkuilen tot op het grondwaterniveau. In de binnenduinen vindt lang niet overal meer aanvoer van vers, kalkhoudend zand plaats, waardoor de bodem na verloop van tijd uitloogt en verzuurt. Op noordhellingen heerst een veel gematigder microklimaat dan elders, waardoor zich daar aparte levensgemeenschappen ontwikkelen.

Ontstaansgeschiedenis

Open duinen in Nederland zijn pas vanaf de Middeleeuwen ontstaan door het opwaaien van zeezand, op een systeem van voornamelijk strandwallen die zich al veel eerder hadden gevormd langs de kust. Dat de duinen plaatselijk zo breed en hoog konden worden, hangt mede samen met het feit dat de mens eeuwenlang intensief gebruik heeft gemaakt van het gebied, onder andere voor intensieve begrazing. In de laatste eeuwen heeft zich in plaats van een aangroei- een afslagkust ontwikkeld. Tegenwoordig wordt verdere afslag met man en macht voorkomen en ook de verstuivingen binnen de duingebieden zijn sterk aan banden gelegd.

Beheertypen

Open duinen vallen op door hun grote ruimtelijke variatie, die vooral samenhangt met het reliëf en de afstand tot de (zoute) zee. Er worden vier beheertypen onderscheiden:

  • N08.01 Strand en embryonaal duin

  • N08.02 Open duin

  • N08.03 Vochtige duinvallei

  • N08.04 Duinheide

N08.01 Strand en embryonaal duin

1.1 Algemene beschrijving

Strand en embryonaal duin bevat onbegroeide of spaarzaam begroeide stranden, strandplaten en de daarop voorkomende jonge duinen. Ze komen meestal aan de zeezijde van de buitenste duinenrij voor, maar soms bij inbraken van de zee, ook aan de binnenkant van deze duinenrij. Wind en getijde zorgen voor een voortdurend veranderend uiterlijk. Veel embryonale duinen en stranden bestaan slechts kortstondig door toedoen van storm of springvloed.

De duinen en stranden kunnen zowel droog als nat zijn. Door de dominante invloed van het zoute water en de geselende werking van het stuivende zand, is de begroeiing zeer open en schaars. Waar het zeewater niet komt en de duintjes iets hoger worden komt biestarwegras voor. Dit zeer geharde gras houdt zand vast. De duintjes worden daardoor nog hoger en er ontstaan luwe plekken. Hier kan helm zich vestingen en wordt nog meer zand ingevangen. Op het vloedmerk, door het water afgezette plantenresten, vestigen zich andere karakteristieke soorten zoals zeeraket, loogkruid en zeepostelein. De meer beschut liggende embryonale duinen aan de binnenzijde van de buitenste duinenrij vormen een overgang naar open duin.

Strand en embryonaal duin staan aan het begin van de duinvorming en leggen daarmee de basis voor de biodiversiteit van de begroeiingsreeksen van de duinen Europees gezien zijn de embryonale duinen en stranden van bijzondere waarde. Strand en embryonaal duin zijn van belang voor broedende en foeragerende kustvogels, zoals dwergstern, eider, kleine mantelmeeuw en de strandplevier. Rust is een belangrijke voorwaarde voor hun aanwezigheid. Ook enkele ongewervelde dieren zijn aangepast aan de omstandigheden van embryonale duinen en stranden. Strand en embryonaal duin komen aan de kust voor, maar vaak ontbreekt goede kwaliteit door de hoge recreatiedruk en de beperkte ruimte voor natuurlijke processen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Strand en embryonaal duin bestaat grotendeels uit kaal zand en een pioniervegetatie gekenmerkt door biestarwegras of planten die karakteristiek zijn voor vloedmerk.

  • Strand en embryonaal duin wordt door de zee begrensd en is onderhevig aan getijdenwerking en wind.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

De Hors en Onrust (Texel), Vliehors (Vlieland), Kwade Hoek, Schiermonnikoog, Griend, Koegelwiek en de Boschplaat.

N08.02 Open duin

1.1 Algemene beschrijving

Open duin bevat structuurrijke begroeiingen en deels onbegroeide delen van zeeduinen. Processen zoals verstuiving en begrazing zorgen voor variatie. Zout spatwater waait de duinen in en kan het blad van bomen verbranden, maar zorgt ook voor extra bufferstoffen.

Open duin bestaat uit een afwisseling van lage mos- en korstmosrijke vegetaties, grazige vegetaties met bv. Helm, kruidenrijke duingraslanden, zoomvegetaties, ruigte en laag struweel, zoals bijvoorbeeld duindoornstruweel en braamstruweel. De bossen komen meer in de oudere duinen voor, beschermd voor de wind door duinen en struwelen, maar kunnen bij een afslagkust vlak aan zee komen te liggen.

Open duin ontstaat bij aanwaskusten op natuurlijke wijze uit Strand en embryonaal duin. Bij afslagkusten slaat de zee bressen in de zeereep. Het kale zand wordt vervolgens door de wind het open duin ingeblazen. De duinen kunnen onder invloed van de wind vele vormen aannemen. Loopduinen zijn hoge duinen die zich geleidelijk verplaatsen, soms over het gehele eiland.

Door sterke begrazing en graverijen van dieren kunnen de oudere, begroeide duinen opnieuw gaan stuiven. Als de wind hierop goed grip krijgt kunnen uitstuivingskuilen of zelfs duinvalleien ontstaan. Het zand van de kalkrijke duinen van het vasteland is wat bruiner, kleiner en ronder. Het verstuift wat minder snel dan de witte zanden van de Waddeneilanden.

Hoewel Open duin in Nederland vrij veel voorkomt, is het internationaal gezien zeldzaam. Nederland kent daarom een bijzondere verantwoordelijkheid. Open duin is van belang voor veel planten (duindoorn, zeewolfsmelk, blauwe zeedistel, helm duinroosje, kleverige reigersbek, ruw vergeet-mij-nietje, duinviooltje, mossen, korstmossen en paddenstoelen en ook voor diverse diersoorten zoals roodborsttapuit, velduil, tapuit, duinparelmoervlinder, blauwvleugsprinkhaan, en zandhagedis.

Open duin vormt vaak een overgang naar bijvoorbeeld Strand en embryonaal duin en Duinbos. Samen met andere typen van het Kust- en duingebied vormt het een landschappelijk en ecologisch eenheid. Windwerking en begrazing zorgen op een natuurlijke manier voor variatie in de begroeiingen. Door luchtvervuiling, de afname in konijnenstand en verminderde verstuiving zijn veel open duinen de afgelopen decennia verruigd.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Open duin omvat een afwisseling van stuivend zand, duingrasland, helmduinen en laag struweel, zoals duindoornstruweel. Kleinere delen kunnen bestaan uit vochtige duinvallei, overgangen naar schor of kwelder etc.

  • Hoge struwelen, zoals meidoornstruweel, worden tot het beheertype N15.01 Duinbos gerekend.

  • Open duin omvat in het duin- en kustgebied de zeereep en de binnenduinen.

  • Het beheertype komt voor in het duinlandschap.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling Vlieland, Texel, Zwanenwater, Kennemerland, Coepelduynen, Meijendel, Berkheide, Voornes Duin, Duinen van Goeree en Kop van Schouwen.

N08.03 Vochtige duinvallei

1.1 Algemene beschrijving

In vochtige duinvallei komt zowel open water, lage pionierbegroeiingen, grote of kleine zeggenvegetaties als kruipwilgstruweel voor. Het gaat om valleien van de jonge duinen langs de kust. Deze valleien staan vaak onder invloed van zoet grondwater.

Duinvalleien kunnen op meerdere manieren ontstaan, ze ontstaan bijvoorbeeld bij aangroeikusten waar zandbanken aanhelen. De overstroming met zeewater wordt op groene stranden en slufters geleidelijk steeds minder. De aangroeiende embryonale en witte duinen sluiten uiteindelijk de vallei af van de zee. Door uitstuiving van de oudere duinen achter de zeereep, kan ook een laagte ontstaan, die nat wordt wanneer duinen uitstuiven tot op het niveau van het grondwater. Door zeeinbraken, of door natuurlijke verdroging van het duinmassief bij een afslagkust, kan de ontwikkeling van een natte duinvallei afgebroken worden.

Vochtige duinvallei is vaak rijk aan overgangen; van open water tot droge duinranden, waardoor veel variatie in begroeiing kan ontstaan. De lage en open vegetaties van biezen, russen en mossen, kunnen lang voorkomen dankzij de zandige, vochtige tot zeer natte, vaak kalkrijke bodems en door de invloed van voedselarm grond- en oppervlaktewater. De begroeiingen zijn zeer soortenrijk, enerzijds door de vele pioniers als dwergrus, stijve moerasweegbree, teer guichelheil, dwergbloem, bitterling, knopbies en parnassia maar ook de soorten van open water (kranswieren, weegbreefonteinkruid) en door soorten van iets meer gesloten begroeiingen zoals veldgentiaan, gelobde maanvaren, vleeskleurige orchis, groenknolorchis, honingorchis en moeraswespenorchis. In de wat oudere kalkarme duinvalleien komen meer vegetaties van vochtige heiden voor, ze gaan dan over naar duinheide of duinbos en verliest daarmee een groot deel van de pioniersoorten.. Ontkalking en humusvorming zijn belangrijke processen die zorgen voor veranderingen in de vegetatie.

Behalve voor planten is vochtige duinvallei van belang voor paddenstoelen, vogels, dagvlinders, amfibieën en zoogdieren. Zowel de nationaal als internationaal betekenis is groot; Nederland kent wegens het beperkte voorkomen van duinvalleien in Europa en door de hoge biodiversiteit een grote (inter)nationale verantwoordelijkheid. Verjonging van de duinen door erosie en sedimentatieprocessen is van groot belang voor het behoud van de pionierstadia. Ontginning voor grasland of akker; bebossing en verdroging door waterwinning hebben in het verleden tot het verdwijnen van veel duinvalleien geleid.

1.2 Afbakening

  • Vochtige duinvallei bestaat uit in het duin- en kustgebied gelegen vochtige tot natte laagten, al dan niet met open, voedselarm water, of vochtige delen van drooggevallen zandplaten,

  • Vochtige duinvallei wordt niet of incidenteel door zeewater geïnundeerd, en is gekenmerkt door een lage vegetatie.

  • Tot 20% van het beheertype kan bestaan uit struweel.

  • Tot 30% van het beheertype kan bestaan uit dwergstruiken

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Oosterkwelder en Westduinen (Schiermonnikoog), Noordvaarder en Boschplaat (Terschelling), Kroonspolder (Vlieland), Zuid Kennemerland, Mokslootvallei en Voornes duin.

N08.04 Duinheide

1.1 Algemene beschrijving

Duinheide omvat de droge tot natte heiden in de zeeduinen. Duinheide komt tot ontwikkeling op ontkalkte bodems met een humuslaag. Dominante soorten in duinheide zijn struikhei, kraaihei en gewone dophei, naast deze soorten kan ook kruipwilg voorkomen. De variatie in duinheide is groot, de heide komt voorop schaduwrijke noordzijden van duinen, met dichte mostapijten en eikvaren; op zeer zonnige zandige plekken, met pioniers en korstmossen en in oude vochtige duinvalleien. In vergelijking met binnenlandse heide is er wat meer buffering.

Duinheide kwam enkele honderden jaren geleden niet of nauwelijks voor in de Nederlandse duinen door de overheersende zandverstuivingen. Het vastleggen van duinen leidt tot een humusvorming in de bodem waardoor de toplaag zuurder wordt. Vochtige vormen van duinheide kunnen na verloop van tijd ontstaan uit oudere en zure vormen van vochtige duinvalleien. Droge vormen ontstaan uit duingrasland; op ontkalkte zandige stukken in oude duinen, vaak met zandzegge; of door geleidelijke overstuiving van natte heiden. Oude, onbegraasde duinheide, vaak met kraaihei en kruipwilg, vormt een dikke laag ruwe humus waarop geleidelijk ruigten met duinriet en wilgenroosje kunnen ontstaan. De successie naar ruigte en uiteindelijk bos verloopt zeer traag omdat soorten als berk hierin slecht kiemen.

Duinheide komt met enkele duizenden hectaren voor in Nederland, ten noorden van Bergen is het in alle duingebieden te vinden. Europees gezien is de waarde van duinheide vrij groot.

Duinheide is van belang voor vaatplanten als drienervige zegge en rond wintergroen, mossen, korstmossen, maar ook voor broedvogels, dagvlinders en reptielen. Overgangen en variatie in reliëfrijk terreinen kunnen voor een hoge kwaliteit zorgen. Door begrazing kan duinheide open en soortenrijk blijven. Duinheide kan daarnaast waardevolle overgangen vormen naar andere beheertypen als N08.03 Vochtige duinvallei en N08.02 Open duin.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Duinheide omvat voor tenminste 30% vegetaties gedomineerd door dwergstruiken: Gewone dophei, Kraaiheide, Struikheide soms met Eikvaren of Grote veenbes.

  • De overige delen kunnen bestaan uit open zand of zijn begroeid met korstmosvegetaties, grazige vegetaties, kruipwilgstruweel of veenmosvegetaties.

  • Het beheertype komt voor in het Duinlandschap.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Duinen van Ameland, Terschelling, Vlieland, Den Helder, Callantsoog, Zwanenwater, Schoorl en Solleveld.

N09 Schorren of kwelders

Algemene beschrijving

Kwelders (of schorren, zoals ze in zuidwest-Nederland worden genoemd) zijn pioniervegetaties en buitendijkse graslanden die regelmatig door zeewater worden overspoeld. De lagere delen worden bij vrijwel elk hoogwater, dus tweemaal per dag, overstroomd, de hoogste delen vaak alleen bij springtij of tijdens stormen.

Onder natuurlijke omstandigheden groeien de kwelders op de ene plek aan door opslibbing, terwijl er elders weer stukken verloren gaan door erosie. Kwelders vertonen een fraai patroon van steeds fijner vertakkende kreken of prielen die worden geflankeerd door hoge oeverwallen met daarachter gelegen kommen.

Er is een duidelijke zonering in de vegetatie. Aan de waterzijde is eerst een zone met lage pioniervegetaties aanwezig, waar vaak grote groepen vogels foerageren. Vanaf ongeveer de gemiddelde hoogwaterlijn komt een gesloten vegetatie tot ontwikkeling, die kan verschillen onder invloed van begrazing. Verderop, op de middelhoge en hoge kwelder, domineren hoge grassen en kruiden en vinden bepaalde vogelsoorten een broedbiotoop.

Naast sterke overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen tussen de kwelders in het noorden en de schorren in het zuiden. Dit heeft te maken met de nabijheid van riviermonden in het deltagebied en de grotere getijverschillen aldaar. Daardoor hebben de schorren een brak karakter en zijn de hoogteverschillen er aanzienlijk groter dan bij de kwelders.

Ontstaansgeschiedenis

Kwelders ontstaan in beschutte kustgebieden onder invloed van het getij. Tijdens vloed wordt zand en slib aangevoerd dat bezinkt op plaatsen naarmate de stroming zwakker wordt. Dichtbij de kreken wordt hoofdzakelijk zand afgezet, terwijl kleideeltjes pas in rustig water bezinken. Als zich eenmaal planten hebben gevestigd, versnelt de sedimentatie, maar net zo goed kan door erosie weer open water ontstaan.

Eertijds kwamen kwelders en schorren langs grote delen van de kust in noord- en zuidwest Nederland voor, inclusief de Zuiderzee. Vooral door inpolderingen en het afsluiten van zeegaten zijn grote delen daarvan ontgonnen. Hier staat tegenover dat langs de Gronings-Friese kust nieuwe kwelders zijn ontstaan via landaanwinningswerken.

Door het stimuleren van opslibbing zijn daar halfnatuurlijke kwelders gevormd, die veel hoger liggen dan de natuurlijke kwelders en die zeer slibrijk zijn.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat één beheertype:

  • N09.01 Schor of kwelder

N09.01 Schor of kwelder

1.1 Algemene beschrijving

Schor en kwelder zijn verschillenden benamingen voor hetzelfde ecosysteem. Kwelder is het woord dat in Noord-Nederland gebruikt wordt en schor in Zuidwest Nederland. Het gaat om laaggelegen zandige of slikkige gronden onder invloed van getijde met pioniergemeenschappen, ruigten en graslanden van zoutminnende en zouttolerante vegetaties. De laagste delen worden dagelijks overstroomd door zeewater, de hoogste delen slechts af en toe. Bodemdeeltjes die bij iedere overstroming met hoogwater achterblijven vormen schor of kwelder.

Schor of kwelder toont een duidelijke zonering die bepaald wordt door de mate van overstroming. Pioniervegetaties met zeekraal komen voor op de dagelijks overstroomde lage kwelders. De middelhoge kwelder wordt nog wel regelmatig overstroomd, hier heersen kweldergrassen, lamsoor en zeeweegbree. De hoge kwelders zijn begroeid met dichte matten van grassen en russen. Door lage duintjes; kommen met slik; kreken en kleine getijdengeultjes, is het landschap zeer gevarieerd. Op de oeverwallen staat zeealsem, ruigten komen voor op linten van aangespoelde planten. Slijkgrassen en ruigtekruiden komen vooral voor op kwelders en slikken die eroderen, waardoor kleine kliffen ontstaan en de bodem wat droger wordt. Er zijn grote regionale verschillen. In het Noorden vormen kwelders de geleidelijke overgang van land naar de waddenzee. Hier gaat het om grote vrij vlakke gebieden. De kwelders van de eilanden zijn op een vrij natuurlijke manier ontstaan, langs de Gronings-Friese kust zijn ze door landaanwinningswerken kunstmatig opgehoogd.

In het zuiden spelen de estuaria van de rivieren een belangrijke rol. Het getijdenverschil in de estuaria heel groot en kan 8 á 9 meter bedragen. De rivieren voeren slib aan en het water van de schorren in de estuaria kan brak zijn. Schorren hebben meer hoogteverschil dan kwelders, de hoge delen van het schor zijn zandig, de lage delen bevatte juist heel veel slib. Begrazing en overstroming met sedimentatie van zand en slib zorgen er voor dat deze natuurlijke graslanden niet door ruigten overgenomen worden. Schor of kwelder zijn als overwinteringgebied van groot belang voor ganzen en als broedgebied voor bergeend, grote stern, dwergstern, visdief en lepelaar. Het zijn vrijwel de enige gebieden op het land waar nog relatief ongehinderd geologische processen plaatsvinden, ze zijn daarom aardkundig van grote betekenis. Kwelders en schorren komen veel voor langs de Europese kusten, maar meestal in kleine oppervlakten. De aanzienlijke oppervlakte van het type in Nederland in combinatie met de centrale ligging in Europa maakt onze kwelders en schorren van internationaal belang. Door landaanwinning, ontginning en door het afsluiten van zeegaten is het areaal afgenomen. Herstel van natuurlijke erosie en sedimentatie is van belang, aangezien oudere, soortenarme stadia toenemen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Schor of kwelder is buitendijks gelegen en begroeid met zoutminnende en zouttolerante vegetaties die, dagelijks of af en toe, overstroomd worden door zeewater.

  • De inliggende krekenstelsels worden tot Schor of kwelder gerekend.

  • Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit onbegroeide platen.

  • De overstromingfrequentie is meer dan enkele keren per jaar, zie ook ziltgrasland en overstromingsweiland. •

  • Regelmatig met zout water overstroomde vegetaties van biestarwegras op uitgesproken zandige bodem worden tot het beheertype N08.01 Strand en embryonaal duin gerekend

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Boschplaat, Oosterkwelder De Hon, Oosterschelde en Verdronken Land van Saeftinghe.

N10 Vochtige schraallanden

Algemene beschrijving

Vochtige schraalgraslanden zijn grazige, laagproductieve begroeiingen op vochtige en natte bodems. In goede vorm zijn ze opmerkelijk soortenrijk, vooral wat de flora betreft. Hun voortbestaan is afhankelijk van jaarlijks maaien en afvoeren van het maaisel. Geringe verschillen in de bodem en het grondwaterregime geven aanleiding voor vele verschillende soortencombinaties.

Ontstaansgeschiedenis

Vochtige schraalgraslanden hebben bijna altijd een verleden als boerengrasland dat voorzag in de behoefte aan hooi als wintervoer voor het vee. Zo mogelijk vond na de oogst ook enige beweiding plaats. De graslanden waren een essentieel onderdeel van het landbouwkundig systeem dat eeuwen heeft voortgeduurd. De lage ligging in het landschap bracht met zich mee dat de meeste gebieden regelmatig overstroomden met water vanuit beek, rivier of boezem. Daarmee werden bufferstoffen en vaak ook enige voedingsstoffen aangevoerd die de vegetatie en de productie in stand hielden. Voor het laatste werden veel graslanden in de beekdalen en natte heidegebieden zelfs opzettelijk bevloeid. In de hogere delen van Nederland staan vochtige schraalgraslanden bovendien van nature onder invloed van kwel, die ook zorgt voor aanvoer van bufferstoffen.

Het overgrote deel van de vroegere vochtige schraalgraslanden heeft de intensivering van de landbouw niet overleefd. Zelfs de restanten die zijn aangekocht als reservaat zijn daarna veelal nog aangetast of verdwenen door een scala van oorzaken, zoals waterwinning, ontwatering, verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater en onvoldoende beheer.

Beheertypen

Het natuurtype omvat twee beheertypen, die voornamelijk worden onderscheiden op grond van hun toegankelijkheid voor maaiapparatuur:

  • N10.01 Nat schraalland

  • N10.02 Vochtig hooiland

N10.01 Nat schraalland

1.1 Algemene beschrijving

Nat schraalland is, net als Vochtig hooiland, zeer oud boerengrasland. Nat schraalland is echter minder productief en de bodem is heel slap. De graslanden zijn daardoor slecht toegankelijk, ze kunnen ’s winters onder water staan maar zullen ’s zomers oppervlakkig uitdrogen. Door jaarlijks te hooien blijft het voedselarme karakter behouden. De variatie in de graslanden is groot. Blauwgraslanden en kleine zeggenvegetaties worden tot nat schraalland gerekend. Hiermee in mozaiek voorkomende dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden worden ook tot nat schraalland gerekend.

Nat schaalland kwam in het verleden algemeen voor in de grote veengebieden van Friesland, Holland en Utrecht. Uit oude beschrijvingen blijkt dat het ging om een combinatie van blauwgrasland met zeggenvegetaties. Deze blauw getinte graslanden kwamen voor met door pijpenstrootje, moerasstruisgras of echte witbol gedomineerde graslanden. Daarnaast komt nat schraalland voor in beekdalen en op de veengronden tussen binnenduinrand en oude strandwallen. In Oost Nederland komen bijzondere vormen komen voor in lage slenken van heidevelden die geleidelijk uitlopen in bovenlopen en in droogdalen van de stuwwallen. Ook in de beekdalen van Heuvelland en van Noord Brabant komen, onder invloed van zeer baserijk grondwater, afwijkende en bijzondere vormen voor van nat schraalland. In beekdalen staan nat schraaland vaak onder invloed van toestromend grondwater, in de laagveengebieden gaat het echter om de combinatie van hoge grondwaterstanden, tijdelijke inundaties met gebufferd schoon oppervlaktewater of wat beter gebufferde bodems. Vaak zijn de bodems matig zuur, maar omdat nat schraaland zeer gevoelig is voor verdere verzuring is de aanwezigheid van bufferstoffen, die verdere verzuring voorkomen, van essentieel belang.

De vegetatie is kruiden- en zeggenrijk en vormt overgangen naar rietland, heide of struweel. In de graslanden zijn vaak kleine verschillen in hoogte, in laagten blijft water langer blijft staan op overgangen naar iets drogere gronden kunnen heischrale graslanden en heiden voorkomen. Juist deze gradiënten maken het type zeer soortenrijk. Nat schraalland kan rijk zijn aan zegge (blonde zegge, blauwe zegge, geelgroene zegge, vlozegge, tweehuizige zegge), en orchideeën (brede orchis, rietorchis, gevlekte orchis, vleeskleurige orchis, moeraswespenorchis). Karakteristieke dagvlinders zijn zilveren maan en pimpernelblauwtje. Een aantal van nat schraalland afhankelijke vlinders is in ons land helaas verdwenen. In overgangen naar kalkmoeras kunnen groenknolorchis, vetblad of parnassia voorkomen.

Nat schraalland is door de rijkdom aan zeldzame soorten van groot Europees en nationaal belang. Blauwgraslanden zijn beperkt tot een klein gebied aan de Atlantische kust van Europa.

Nat schraalland komt vaak in oude, maar vaak kleine reservaten voor en zijn daarom zeer gevoelig voor ingrepen in de omgeving. Het nat schaalland van de oude strandwallen en het laagveen is vrijwel verdwenen. In een aantal beekdalen is de situatie iets beter door het toestromen van grondwater. Verdroging, verzuring en vermesting zijn de belangrijke bedreigingen voor nat schraalland. De graslanden worden doorgaans niet bemest.

1.2 Afbakening

  • Nat schraalland omvat blauwgrasland, kleine zeggen- en kalkmoeras. Dotterbloemhooilanden en veldrusschraallanden in beekdalen en boezemlanden kunnen ook tot dit type gerekend worden als ze in combinatie met de eerste drie vegetatietypen voorkomen.

  • Komen dotterbloemhooiland en veldrusschraalland zonder blauwgrasland, kleine zeggen- of kalkmoeras voor, dan in de draagkracht van de bodem wat minder slecht en worden ze tot het beheertype N10.02 Vochtig hooiland gerekend.

  • De graslanden komen voor op voedselarme, matig zure tot basische bodems die gedurende de winter het waterpeil tenminste op of rond het maaiveld hebben (0-20 cm. beneden maaiveld) en ’s zomers slechts oppervlakkig uitdrogen. De bodems zijn vanwege het natte karakter weinig draagkrachtig.

  • In Nat schraalland komen tenminste enkele karakteristieke soorten voor: blonde zegge, vlozegge, sterzegge, tweehuizige zegge, knotszegge, blauwe zegge, waterdrieblad, draadrus, melkviooltje, spaanse ruiter, gevlekte orchis, moeraswespenorchis, klokjesgentiaan, welriekende nachtorchis, klein glidkruid, brede en rietorchis, vleeskleurige orchis, blauwe knoop, moerasstreepzaad, addertong, harlekijn, adderwortel, kleine valeriaan, moeraskartelblad, welriekende nachtorchis, parnassia, vetblad.

  • Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Wijnjeterperschar, Ûnlan fân Jelsma, de Oude riet, Elperstroom, Drentse Aa Lieverense diep, Weerribben, Wieden, Veerslootslanden, Luttenbergerven, Mosbeek, Punthuizen Stelkampsveld, De Bruuk, het Binnenveld, Meeuwen- en Allemanskamp, Laegieskamp, Abbestede, Limmer die, Ronde venen, Langstraat, Dommeldal, Urkhovense zegge, Merkse en Kathager beemden.

N10.02 Vochtig hooiland

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig hooiland is ontstaan door de ontginning van moerassen of natte bossen en door langdurig gebruik als hooiland. Vochtig hooiland komt voor op natte veen- en kleibodems met een redelijke draagkracht. Het gaat om bloemrijke graslanden, vaak geel van soorten als ratelaar, gewone roklaver, moerasrolklaver, geel walstro, scherpe boterbloem, kruipende boterbloem of dotterbloem. Vochtighooiland is minder zeggenrijk dan nat schraaland. Ze zijn nu niet meer interessant voor boeren door hun lage productie en eiwit-arm gewas, maar ze behoorden ooit tot de betere graslanden.

Net als bij natte schraallanden zijn microgradiënten in het vochtgehalte belangrijk. De hooilanden langs de rivieren bijvoorbeeld zijn zeer gradiëntrijk met overgangen naar oeverwallen, rivierduintjes of kommen. In zeekleigebieden wordt het reliëf gevormd door de oorspronkelijke platen en kreken. In vochtig hooiland komen overgangen naar grote zeggenvegetaties en ruigten met moerasspirea voor Lokaal kan opslag plaatsvinden van wilgenstruwelen. Deze elementen zijn van belang voor vlinders of struweelvogels. Open landschappen kunnen van belang zijn voor weidevogels. Belangrijke gebieden met vochtig hooiland zijn te vinden in beekdalen, op hoge in cultuur gebrachte kwelders, langs (kleine) rivieren en in het veenweidegebied.

Vochtig hooiland langs de rivieren is internationaal belangrijk. Van bijzondere betekenis is wilde kievitsbloem. Een groot deel van de Europese populatie van deze soort komt in Nederland voor in de oeverlanden van Zwarte water en Overijsselse vecht. Vochtige hooilanden zijn nationaal van belang als leefgebied van o.a. kemphaan, watersnip, zomertaling, paapje, donker pimpernelblauwtje, rode vuurvlinder, moerasprinkhaan, zompsprinkhaan, harlekijn, weidekervel, trosdravik, wilde kievitsbloem, brede orchis, fijnstelige, kale, geplooid, slanke en spitslobbige vrouwenmantel, waterkruiskruid, zwartblauwe rapunzel, bosbies en adderwortel. Bovenveengraslanden zijn de laatste voorbeelden van in cultuur gebrachte hoogvenen.

Vochtige hooilanden zijn door ontginning, ontwatering en bemesting zeldzaam geworden. Deze graslanden wordt jaarlijks gehooid, soms twee maal al dan niet met nabeweiding. De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.

1.2 Afbakening

Vochtig hooiland omvat hooilanden (zie eerste alinea), al dan niet met nabeweiding. (Zie ook N10.01 Nat schraalland voor de afgrenzing met dit beheertype)

  • Vochtig hooiland omvat dotterbloem-, kievitsbloem- of pimpernelhooilanden, weidekervelgraslanden, veldrusschraallanden of de wat schralere bovenveengraslanden. (Zie ook N10.01 Nat schraalland voor de afgrenzing met dit beheertype)

  • Vochtig hooiland wordt ofwel vrijwel jaarlijks overstroomd door oppervlaktewater (o.a. langs de rivieren); staat onder invloed van uitredend kwelwater (beekdalen) of is gelegen op een veenbodem met een gemiddeld waterpeil van 20-30 cm. onder maaiveld, waarbij het peil in de zomer alleen gedurende korte tijd dieper kan wegzakken.

  • Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Leekstermeer, Lieverense diep, Drentse Aa, Westerwoldse a, Bargerveen, Tsjongerdellen, Rottige meenthe, Meppeler diep, Zwarte water, Overijsselse vecht bij Zwolle, Scherenwelle, Dinkel, Springendal, Regge, Hackfort, Hagenbeek, De Nederlanden, de Bol, Waal en Burg, Ilperveld, Jipserveld, Oostelijke vechtplassen, Bieschbos, Dijkwater, Zoute haard, Dommelbeemden, De Gement en Moerputten.

N11 Droge schraallanden

Algemene beschrijving

Droge schraalgraslanden zijn gevarieerde, grazige begroeiingen op droge plekken in het landschap. Ze zijn soortenrijk dankzij het feit dat de grond tamelijk (maar niet extreem) voedselarm is, met een extensief gebruik of beheer door de mens. Dit laatste leidt ertoe dat vaak overgangen aanwezig zijn naar struweel, wat gunstig is voor de fauna. Andere bodemeigenschappen (zoals de zand- en leemfractie en het kalkgehalte) kunnen regionaal sterk variëren, waardoor de soortensamenstelling zeer wisselend is.

Ontstaansgeschiedenis

Droge schraalgraslanden zijn lang geleden meestal ontstaan uit droge natuurbossen die werden gekapt, verbrand en beweid. Ze ontstonden in de hogere delen van het land op bodems die van nature tamelijk basenrijk zijn. Vermoedelijk is een deel van de droge schraalgraslanden er door uitputting van de bodem en door natuurlijke uitloging geleidelijk ‘doorveranderd' in droge heide. In bijvoorbeeld Zuid-Limburg hebben ze een lange geschiedenis van voornamelijk begrazing. In de lagere delen van het land (rivier- en beekdalen) wordt de vereiste basenrijkdom van de bodem op peil gehouden via periodieke overstroming.

Beheertypen

Het natuurtype omvat één beheertype:

  • N11.01 Droog schraalland

De verschijningsvorm kan per regio behoorlijk verschillen.

N11.01 Droog schraalland

1.1 Algemene beschrijving

Droog schraalland omvat open, droge, laagproductieve, kruidenrijke, grazige vegetaties op droge lemige zandgronden, rivierduinen en op löss en kalk in het heuvelland. Het gaat zowel om stroomdalgraslanden (incl. zinkweiden) als heischrale graslanden en kalkgraslanden. Kalkgraslanden en zinkweiden zijn tot Zuid-Limburg beperkt.

Naast soortenrijke korte vegetaties zijn ook overgangen met zoomvegetaties en struwelen (met o.a. sleedoorn, rozen of jeneverbes) van belang voor de hier vaak aanwezige hoge soortenrijkdom. Dit geldt ook voor dagzomend krijtgesteente in kalkgraslanden, als bijzonder droog micromileu met o.a. bijbehorende vetplanten. Ze zijn van belang voor verschillende soortgroepen: vaatplanten, paddestoelen, mossen, vlinders, sprinkhanen en andere insecten.

Droog schraalland is afhankelijk van voldoende basenrijkdom. Meestal levert de bodem deze basen, maar of via water (bv. korte overstroming) of door sedimentatie van vers zand, kunnen ook bufferstoffen van elders aangevoerd worden. Ook mieren of mollen kunnen een rol spelen door niet uitgeloogd zand naar de oppervlakte te brengen. Droog schraalland is op zeer arme zandgronden vaak aanwezig langs paden of vormt een overgang vaak tussen heide en vochtig hooiland. Op lemige zandbodems en op rivierduinen kan droog schraalland op grotere oppervlakten voorkomen. In Zuid-Limburg gaat het om hellinggraslanden, waarin zowel heischrale graslanden als kalkgraslanden voorkomen. Er zijn vaak gradiënten aanwezig in basenrijkdom of vocht, die voor overgangen naar andere graslanden of heiden zorgen.

Droge Schraalanden zijn zeldzaam in het West-Europese laagland en zijn op Europees niveau van grote waarde, vooral de heischrale vegetaties en stroomdalgraslanden langs de grote rivieren. Zinkweiden zijn uiterst zeldzaam en beperkt zich in Nederland tot een enkele locatie in het geuldal. Ook nationaal is droog schraalland van belang ondermeer als leefgebied van: tijmblauwtje, aardbeivlinder, bruin dikkopje, bruin blauwtje, bruine vuurvlinder, klaverblauwtje, sleedoornpage, kalkgraslanddikkopje, veldparelmoervlinder, koninginnepage, veldkrekel, zoemertje, rapunzelklokje, harige ratelaar, gulden sleutelbloem, gestreepte klaver, gewone en liggende vleugeltjesbloem, geel zonneroosje, valkruid, heidezegge, rozenkransje, gelobde maanvaren, zilverhaver, kleine pimpernel, betonie, berggamander, bevertjes, breed fakkelgras, duitse gentiaan, voorjaarsganzerik, voorjaarszegge, veldgentiaan, wondklaver, wilde tijm, welriekende agrimonie, zacht vetkruid, tripmadam, breukkruid, zwolse anjer, stijf hardgras, zinkboerenkers, zinkviooltje en vele orchideeën.

Door ontginning, verzuring en bemesting is droog schraalland in Nederland vrijwel verdwenen en het voorkomen van de vele karakteristieke soorten is ernstig bedreigd. De belangrijkste bedreiging voor de restanten van droog schraalland is vermesting in de vorm van stikstofdepositie waardoor de soorten van het schraalland worden verdrongen door algemene grassen. Droge schraallanden kennen meestal een lange geschiedenis van begrazing. De graslanden worden doorgaans niet bemest.

1.2 Afbakening

  • Droog schraalland omvat droge graslanden met lage open vegetatie die gedomineerd worden door kenmerkende soorten en vegetaties van heischraal grasland, kalkgrasland, droog stroomdalgrasland of zinkweide. Soortenarme droge graslanden, zonder deze kenmerkende soorten en vegetaties, worden gerekend tot het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland.

  • Droge schrale graslanden in het duingebied behoren bij het beheertype N08.02 Open duin.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden: Eexterveld, Havelterberg, Veluwe, Vreugderijker waard, Cortenoever, Junner en Arjener Koeland, Kunderberg, Gerendal, Gulpdal, St. Pietersberg en Bemelerberg.

N12 Rijke graslanden en akkers

Algemene beschrijving

Voedselrijke graslanden en akkers zijn soortenrijke lage begroeiingen op relatief voedselrijke gronden. Op kleigronden gaat het ongeveer om nutriëntenniveaus die van nature aanwezig zijn; op zandgronden kon het natuurtype pas ontstaan door lichte vormen van bemesting.

Voedselrijke graslanden en akkers waren vroeger onderdeel van het agrarisch bedrijf. Voor de soortenrijkdom is ook nu van belang dat het gebruik/beheer extensief is. De grote soortenrijkdom betreft zowel plantensoorten (vooral kruiden) als verschillende diergroepen. De soorten zelf behoeven niet altijd zeldzaam of typerend te zijn.

Ontstaansgeschiedenis

In de meeste gevallen zijn voedselrijke graslanden een relict van de voormalige landbouwpraktijk. Indien het beheer jarenlang zou wegvallen, kan een ontwikkeling optreden naar struweel en bos, behalve in zilt grasland waar geen bosopslag mogelijk is. Het beheertype N12.01 Bloemdijk is een voorbeeld van een min of meer ‘aangelegd biotoop'.

Welk beheertype op een bepaalde plaats realiseerbaar is, hangt af van de abiotische omstandigheden. Daarnaast is het beheer mede bepalend voor het beheertype dat zich kan ontwikkelen.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:

  • N12.01 Bloemdijk

  • N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland

  • N12.03 Glanshaverhooiland

  • N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland

  • N12.05 Kruiden- en faunarijke akker

  • N12.06 Ruigteveld

N12.01 Bloemdijk

1.1 Algemene beschrijving

Bloemdijken komen vooral in Zeeland voor, soms in Groningen en Friesland en in het rivierengebied. Het gaat meestal om oude dijken (slaperdijken) die bestaan uit kalkhoudende, zandige klei. Ze hebben hun waterkerende functie vaak verloren (niet altijd) en worden extensief begraasd of gehooid. Bloemdijken kunnen belangrijke cultuurhistorische monumenten zijn en zijn van belang voor graslanden en struwelen. De variatie en afwisseling kan groot zijn door verschillen in microklimaat, afgetrapte randen langs schapenpaadjes en vochtige stukken aan de voet van de dijk.

Europees gezien zijn de Nederlandse bloemdijken uniek te noemen en van belang door het hierop voorkomende glanshaverhooiland.. Bloemdijken zijn van belang voor planten, zoals klaversoorten, wilde uien en soorten van kalkrijke zomen en ruigten, dagvlinders en zoogdieren. De vegetaties behoren tot glanshaverhooiland, droge graslanden, en ruigten van het marjoleinverbond. Er vindt extensieve beweiding plaats, of er wordt 1 of 2 keer per jaar gehooid. Het aantal bloemdijken van goede kwaliteit is, onder meer door dijkverzwaringen en intensiever beheer, sterk afgenomen en nu vrij klein. Door verschraling en begrazing met een kudde kan de rijkdom vergroot worden, de kudde zorgt ook voor transport van zaden en daarmee voor genetische uitwisseling. De graslanden worden doorgaans niet bemest.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Bloemdijk komt uitsluitend voor op dijken en omvat zeer kruidenrijke, min of meer schrale, graslanden.

  • Tot 20% van het beheertype kan bestaan uit struweel.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden:

Zuid-Beveland, Zeeuws-Vlaanderen, Slachtedyk, voormalige zuiderzeedijk, en Gelderse Poort en IJssel.

N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland

1.1 Algemene beschrijving

Kruiden- en faunarijk grasland omvat graslanden die kruidenrijk zijn, maar niet tot de schraallanden, vochtig hooiland, zilt grasland en overstromingsgrasland of glanshaverhooiland behoren. De vegetatie kan behoren tot allerlei verbonden van graslandvegetaties; ondermeer kamgrasvegetaties of de meer algemene witbolgraslanden. Diverse soorten ruigte en struweel kunnen in dit grasland voorkomen. Het grasland wordt meestal extensief beweid of gehooid en niet of slechts licht bemest.

Het beheertype Kruiden- en faunarijk grasland kan voorkomen op diverse bodems van vochtig tot droog en heeft doorgaans een (matig) voedselrijk karakter. Kruiden- en faunarijk grasland komt in vrijwel alle landschapstypen voor. Toch is het areaal de laatste veertig jaar enorm afgenomen door de gangbare landbouwpraktijk: sterke bemesting gecombineerd met periodiek doodspuiten van de grasmat en opnieuw inzaaien met hoog productieve grasvariëteiten. De meeste overgebleven kruidenrijke graslanden liggen in overhoekjes van het agrarische gebied of komen voor in natuurgebieden. Daar kan kruidenrijk grasland een tijdelijk fase zijn als de benodigde abiotische omstandigheden voor schraallanden niet of nog niet gerealiseerd kunnen worden.

Kruiden- en faunarijk grasland wordt bij een goede kwaliteit gekenmerkt door variatie in structuur (ruigte en plaatselijk struweel, hogere en lage vegetatie) en een kruidenrijke graslandbegroeiing die rijk is aan kleine fauna. Gradiënten binnen (grond)waterpeil en voedselrijkdom zorgen voor diverse vegetatietypen.

Kenmerkende of bijzondere soorten van schralere beheertypen ontbreken grotendeels binnen Kruiden- en faunarijk grasland, maar graslanden zijn vaak wel rijk aan minder zeldzame soorten. Het type is o.a. van belang voor vlinders en andere insecten, vogels en kleine zoogdieren De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.

1.2 Afbakening

  • Het betreft grasland, de grasachtigen (monocotylen) zijn dominant, maar kruiden (dicotylen) en mossen hebben een oppervlakteaandeel van tenminste 20%

  • De graslanden zijn niet tot andere beheertypen te rekenen (zie afbakening andere graslanden).

  • Vrijwel jaarlijks in winter en voorjaar langdurig overstroomde weilanden worden niet tot dit beheertype maar tot N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland gerekend

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Malpiebeemden, Bommelerwaard-west, Ryptsjersterpolder.

N12.03 Glanshaverhooiland

1.1 Algemene beschrijving

Glanshaverhooiland bevat hooilanden met (zeer) bloemrijke vegetaties van het glanshaververbond. Het komt voor op van matig vochtige tot periodiek overstroomde uiterwaarden, op zeekleigronden en en op löss of krijtafzettingen. Dominantie van glanshaver komt vaak voor, maar soms zijn andere hoge grassen, bijvoorbeeld, goudhaver, zachte haver of grote vossestaart dominant. Grote vossestaart graslanden, vaak met echte koekoeksbloem of veldgerst, vormen overgangen naar vochtig hooiland en komen ondermeer voor in afgestuwde riviertrajecten. Graslanden van een goede kwaliteit kennen een grote kruidenrijkdom. Ten opzichte van andere graslanden zijn opvallend veel schermbloemigen te vinden. Ook de inwendige structuur van deze graslanden is rijk, de hoge grassen vormen een open scherm de kruiden komen minder hoog en vormen soms zelfs twee onderlagen. De graslanden kunnen structuurrijk zijn met overgangen naar zoomvegetaties (o.a. Marjoleinverbond) of ruigten.

Glanshaverhooiland komt vaak voor in gradiëntrijke gebieden. In reliëfrijke uiterwaarden staat op de hogere delen droog schraalland en komen in de lagere delen vochtig hooiland of overstromingsgrasland voor. In het verleden was het areaal Glanshaverhooiland groter dan tegenwoordig. Door intensiever agrarisch gebruik is veel verloren gegaan. Goede vormen van het beheertype zijn in Nederland zeldzaam geworden.

Glanshaverhooland is op Europees niveau van waarde. Het is van nationaal belang voor diverse soorten zoals: beemdkroon, beemdooievaarsbek, bochtige klaver, brede ereprijs, graslathyrus, grote centaurie, veldsalie, kluwenklokje, paarse, oosterse en gele morgenster, weidegeelster, ruige leeuwetand, grote en kleine bevernel, ruige weegbree, ruige leeuwetand, rapunzelklokje, klavervreter, geelgors, putter, grauwe gors, kneu, paapje, patrijs, en dwergmuis en veldspitsmuis. Glanshaverhooiland is van zeer groot belang als leefgebied voor kwartelkoning. De graslanden worden doorgaans niet bemest. Om verzuring tegen te gaan kan, bij uitzondering, ruige stalmest of bekalking toegepast worden.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Glanshaverhooiland omvat doorgaans hoogopgaande grassen en kruiden gedomineerde graslanden, en bevat de volgende soorten van de glanshaver-associatie: hoge abundantie van glanshaver, eventueel met andere grassen zoals goudhaver, kropaar, timoteegras, grote vossenstaart, zachte haver én tenminste twee andere kenmerkende soorten: margriet, gele morgenster, knolboterbloem, knoopkruid, karwijvarkenskervel, wilde peen, hopklaver, gewone rolklaver, geel walstro of aardaker.

  • Glanshaverhooiland op dijken worden tot het beheertype N12.01 Bloemdijk gerekend.

  • Natte hooilanden: kievitsbloem-, weidekervel- of grote pimpernelhooiland worden tot N10.02 Vochtig hooiland gerekend.

  • Het beheertype wordt jaarlijks gemaaid en het maaisel afgevoerd.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Velperwaarden, Rammelwaard, Cortenoever, Amerongse Bovenpolder, uiterwaarden langs de Lek bij Ameide, uiterwaarden langs de Waal bij Zaltbommel en bij Druten, oevers van het Beatrixkanaal nabij Eindhoven en Putberg.

N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland

1.1 Algemene beschrijving

Zilt- en overstromingsgrasland bestaat uit vegetaties met grassen, russen en kruiden op vochtige zand- veen of kleigronden. Overstromingsgrasand kent in de winter en voorjaar vrijwel jaarlijks een periode dat het overstroomd is door water. Zilte graslanden staan (incidenteel) onder invloed van brak of zout water, zonder dat er sprake is van getijde. Zilt grasland komt ook voor op de hoge kwelders langs de Fries-Groningse kust en plaatselijk in het Verdronken land van Saeftinghe waar zomerdijken, werkdammen etc. ervoor zorgen dat de hoog opgeslibde, vrij intensief begraasde schorren (vrijwel) nooit meer door het zeewater worden overspoeld. Ook verder van het kustgebied, in polders, kunnen zilte graslanden voorkomen. Vaak gaat het om oude kreken. Door onderbemaling stroomt zout grondwater naar deze laagten. Zilt- en overstromingsgrasland komt veel voor in Zeeland. Vaak gaat het om laaggelegen stukken grond, inlagen, direct achter een dijk die onder invloed van zout water staan dat onder de dijk door stroomt. Korte grazige vegetaties met ronde rus of kweldergrassen worden afgewisseld met pioniervegetaties met zeekraal of laksteeltje of door ruigten met selderij, engels lepelblad of heemst Het kan ook gaan om terreinen die vergraven zijn; karrevelden of oude veengebieden met sporen van moernering. Moernering of selnering is een middeleeuwse methode om zout te winnen. Veen dat zout bevatte werd kleinschalig gewonnen, gedroogd en gebrand. De as was zout. Door de vele kleine verschillen in reliëf zijn dergelijke graslanden vaak een mozaïek van beide subtypen, op de iets drogere delen afgewisseld met kruidenrijke kamgrasweiden.

Veengronden met brak grondwater komen ook voor in de veengronden van het groene hart. De veengronden boven het IJ zijn ooit zout geworden onder invloed van de binnendringende Zuiderzee, maar liggen nu in een volledig verzoet gebied. In sloten komt nog wel brak water voor, dit kan gebruikt worden om graslanden te bevloeien. Sommige droogmakerijen zijn zo diep onderbemalen dat ze zout grondwater aantrekken. De overstromingsweiland ligt hier in geïsoleerde laagten en op afgetrapte slootranden. Overstromingsweiland komt ook voor in het rivierengebied, in kommen, oude verlande lopen van de rivier en laagten tussen oeverwallen en rivierduinen.

Het beheertype is op Europees niveau van belang voor noordse woelmuis en kruipen moerasscherm, Zilt- en overstromingsgrasland is verder van nationaal belang als leefgebied voor haften en bedreigde broedvogels, zoals kluut, tureluur, grutto en visdief en verder voor moeraspaardebloem, Platte bies, Polei, Rode ogentroost, Stekende bies en Voszegge. De graslanden worden doorgaans niet bemest bemest tenzij sprake is van zodanige aantallen broedende weidevogels dat ook rangschikking onder vochtig weidevogelgrasland gerechtvaardigd is.

1.2 Afbakening

  • Zilt grasland omvat korte grazige vegetaties op vochtige zand-, veen of kleigronden die incidenteel onder invloed staan van brak of zout water, zonder dat er sprake is van getijden. 

  • Overstromingsweiland omvat korte grazige vegetaties en kan gezamenlijk met ziltgrasland voorkomen. Het komt ook voor in kleigebieden, het rivierengebied of in het laagveengebied en wordt in het voorjaar langdurig overstroomd door oppervlaktewater of door uittredend kwelwater.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden:

Yerseke en Kapelse Moer, Prunje polder, inlagen langs Oosterschelde of Westerschelde, Polder Kimswerd, Klaarkampermeer, en de zomerpolders van Noard-Fryslân Bûtendyks.

N12.05 Kruiden- en faunarijke akker

1.1 Algemene beschrijving

Kruiden- en faunarijke akkers, bestaan meestal uit akkers met ijle kruid- of grasachtige vegetaties die zich tussen de verbouwde gewassen bevinden. Het beheertype Kruiden- en faunarijke akker omvat kruidenrijke zomen, akkerranden of complete akkers, waarbinnen het aandeel grasachtigen zeer beperk is. Het hoofdgewas wordt ruim gezaaid of gepoot, waardoor er voldoende open plekken (pioniermilieus)aanwezig zijn, waar zich eenjarigen kunnen vestigen. De openheid van de akkergewassen en de daarbinnen voorkomende eenjarigen biedt ideale mogelijkheden voor insecten, muizen en akkervogels. Door na oogst delen braak te laten liggen biedt het ook in het winterhalfjaar kans aan veel soorten.

Kruiden- en faunarijke akkers zijn vrijwel overal te realiseren. Floristisch zijn de beste resultaten te verkrijgen op historische akkercomplexen en op krijt, klei en leembodems. Tot ruim in de eerste helft van de vorige eeuw behoorden akkers tot een van de rijkste ecosystemen met een sterk regionale identiteit. Door verandering in gewaskeuze en intensivering van teelten (wat gepaard ging met efficiëntere zaadschoning en intensievere, vaak chemische onkruidbestrijding en een sterkere bemesting) is er van biodiversiteit op akkers in Nederland weinig overgebleven. Veel van akkers afhankelijke soorten staan op de Rode Lijst. Om deze soorten en het cultuurhistorische beeld van deze akkers te behouden worden er in het natuurbeheer daarom speciaal hiervoor akkers beheerd op een scala van verschillende bodemtypen.

Typerende soorten van Kruiden- en faunarijke akker zijn: patrijs, kwartel, geelgors, ortolaan, grauwe gors, korenbloem, akkerboterbloem, groot spiegelklokje, handjesereprijs, wilde ridderspoor en gele ganzenbloem. Ook zijn akkers en onkruidranden van belang voor de kwartelkoning. Ten zuiden van Roermond komt de hamster voor in akkers.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype omvat akkers met per 2 ha tenminste 3 van onderstaande soorten die specifiek zijn voor akkers.

  • De volgende broedvogels zijn aan de orde: patrijs, grauwe gors, grauwe kiekendief, ortolaan, veldleeuwerik, gele kwikstaart, graspieper.

  • De volgende vaatplanten zijn aan de orde: Aardaker, aardkastanje, akkerandoorn, akkerboterbloem, akkerdoornzaad, akkergeelster, akkerklokje, akkerleeuwenbek, akkerogentroost, akkerspurrie, akkerviltkruid, akkerzenegroen, behaarde boterbloem , blauw guichelheil, blauw walstro, blauwe leeuwenbek, bleekgele hennepnetel, bolderik, bosdroogbloem, brede raai, brede wolfsmelk, doffe ereprijs, dolik, doorgroeide boerenkers, dreps, driehoornig walstro, driekleurig viooltje, Duits viltkruid, dwerggras, dwergvlas, dwergviltkruid, eironde leeuwenbek, fijn goudscherm, Franse boekweit, Franse silene, geel viltkruid, gegroefde veldsla, gele ganzenbloem, geoorde veldsla, getande veldsla, gewone veldsla, gewone vogelmelk, gipskruid, glad biggenkruid, groot spiegelklokje, grote leeuwenklauw, handjesereprijs, harige ratelaar, heelbeen, hennepvreter, hondspeterselie, kalkraket, klein spiegelklokje, klein tasjeskruid, kleine leeuwenbek, kleine leeuwenklauw, kleine wolfsmelk, korenbloem, korenschijnspurrie, korensla, liggend hertshooi, liggende raket, naakte lathyrus, naaldenkervel, nachtkoekoeksbloem, priemvetkruid, riempjes, roggelelie, rood guichelheil, ruige klaproos, ruw parelzaad, slanke wikke, slofhak, smalle raai, spatelviltkruid, spiesleeuwenbek, stijf vergeet-mij-nietje, stijve wolfsmelk, stinkende ganzenvoet, stinkende kamille, tengere veldmuur, valse kamille, veelkleurig vergeet-mij-nietje, vlasdolik, vlashuttentut, vlaswarkruid, vroege ereprijs, gladde ereprijs, wilde ridderspoor, wilde weit, zilverhaver, zomeradonis.

  • Het voorkomen van de hamster is op zich zelf staand ook voldoende om tot dit beheertype te behoren.

  • Het inzaaien van bijzondere plantensoorten is alleen toegestaan in de vorm van uit andere kruidenrijke akkers uit dezelfde regio afkomstig zaaigoed.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Linnerveld (Midden-Limburg), Overasselt, Uffelter Noordes en Noorderesch (Buinen) Bergherbos (De Liemers), Noordhout, Land van Cuijk, Cortenoever en Fortmond.

N12.06 Ruigteveld

1.1 Algemene beschrijving

Tot dit beheertype behoren over grote oppervlakte voorkomende ruigtevelden met dominantie of in mozaiek voorkomende ruigtevegetaties, die meestal ontstaan zijn na grootschalige ingrepen, zoals na drooglegging of plotselinge sterke extensievering na een intensief grasland- of akkerbeheer. De successie naar bos kan in deze ruigten lang achterwege blijven. Vaak is er plaatselijk vlier of wilg aanwezig als verspreide struiken of struweel. Deze kunnen echter weer afsterven en weer in ruigte overgaan. Deels kunnen ook meer grazige plekken voorkomen, zeker bij begrazing. In de droge ruigte kan ook riet domineren.

Ruigtevelden kunnen rijk zijn aan insecten en bij een begrazingsbeheer soms ook ruimte bieden aan veel kruiden. Het beheertype Ruigteveld is met name van belang voor een aantal vogelsoorten zoals blauwborst, sprinkhaanzanger en soms velduil.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Ruigteveld omvat grootschalige droge ruigten met plaatselijk struweel.

  • Natte rietruigte valt onder het beheertype N05.03 Veenmoeras of N05.04 Dynamisch moeras.

  • Kleinschalig voorkomende ruigte in afwisseling met andere natuurtypen, zoals Moeras, bostypen en graslandtypen worden als onderdeel van deze beheertypen gerekend.

  • Ruigten die onderdeel zijn van een eenheid die groot genoeg is om onderdeel uit te maken van N01 Grootschalige dynamische natuur worden tot het daaronder vallende beheertype gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

N13 Vogelgraslanden

Algemene beschrijving

Vogelgraslanden zijn grootschalige open gebieden waar graslanden worden beheerd ten behoeve van grote aantallen vogels. Het betreft hierbij voornamelijk weidevogels, zwanen, ganzen en eenden. De desbetreffende gebieden zijn vochtig tot nat. De eisen die de bedoelde soorten stellen, maakt dat vogelgraslanden niet (meer) passen in het reguliere agrarisch bedrijf. Daarom is het natuurtype beperkt tot reservaten en gebieden met bepaalde vormen van agrarisch natuurbeheer.

Ontstaansgeschiedenis

Weidevogels en wintergasten kwamen tot enkele decennia geleden nog verspreid voor in grote aantallen (weidevogels) dan wel in kleinere aantallen (wintergasten). Vooral door intensivering van de landbouw zijn de weidevogels sterk afgenomen, terwijl de wintergasten juist ervan hebben geprofiteerd. Om het tij te keren, respectievelijk de grote aantallen zwanen, ganzen en smienten op te vangen, worden tegenwoordig speciale vogelgraslanden aangewezen. Op deze graslanden wordt een beheer gevoerd dat de gebieden maximaal aantrekkelijk maakt voor de bedoelde soorten.

Voor de komst van de mens kwamen uitgestrekte graslanden eigenlijk alleen voor in sterk dynamische milieus zoals op kwelders en binnen het overstromingsbereik van rivieren. Door het kappen van bossen en vervolgens door begrazing van vee en maaien is het graslandareaal geweldig uitgebreid.

Verschillende vogelsoorten die oorspronkelijk in geringe dichtheden voorkwamen in open vlakten (steppen, hoogvenen, toendra's), konden zich vanuit kustweiden en oevergraslanden dankzij de weidecultuur over heel Nederland verspreiden.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat twee beheertypen:

  • N13.01 Vochtig weidevogelgrasland

  • N13.02 Wintergastenweide

De verschillen tussen beide beheertypen zijn gebaseerd op de vogelsoorten waarvoor ze bedoeld zijn, het seizoen waarin de soorten er gebruik van maken (zomer respectievelijk winter), en de eisen die de soorten stellen aan de vegetatie.

N13.01 Vochtig weidevogelgrasland

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig weidevogelgrasland omvat natte en vochtige graslanden met primair een weidevogeldoelstelling; beiden zijn belang voor een diversiteit in soorten. De zuurgraad dient matig zuur tot neutraal te zijn, de voedselrijkdom is minimaal licht voedselrijk. Het kan zowel kruidenrijke als door bemesting voedselrijke (raaigras)graslanden bevatten. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en soorten als grutto, kievit, scholekster en tureluur. Ook eenden als zomertaling en slobeend zijn kenmerkend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor. Het zwaartepunt ligt in het landschapstype Laagveen en zeeklei: hier komt het voor op zowel klei- als veengrond. Ook in het Rivierengebied (voornamelijk uiterwaarden) komt Vochtig weidevogelgrasland voor.

Weidevogels kwamen in het verleden in (veel) grotere aantallen voor dan tegenwoordig. Door ondermeer intensivering van landbouw en veeteelt zijn de aantallen weidevogels afgenomen. Daarom is speciaal op weidevogels afgestemd beheer nodig om ze te behouden. Internationaal gezien zijn onze weidevogels heel bijzonder en heeft ons land een grote verantwoordelijkheid voor de populaties.

Een goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking voor predatoren en brede, rijkbegroeide slootkanten. Heel laat gemaaide delen (na 1 augustus) zijn van belang voor de kwartelkoning, andere vogelsoorten en insecten. Het maai- en graasbeheer wordt zodanig gevoerd dat zo min mogelijk jongen slachtoffer worden van beheeringrepen. De graslanden worden bemest met organische mest om het aanbod van voedsel te verzorgen voor weidevogels

1.2 Afbakening

  • Het beheertype omvat grasland met per 100 ha minimaal 35 broedparen van Grutto, Tureluur, Watersnip, Kemphaan, Slobeend, Zomertaling, Veldleeuwerik, Wulp, Kluut, Krakeend, Kuifeend, Wintertaling, Graspieper en/of Gele kwikstaart.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Hempense meer, Wynse polder, Haenmeer, de Dulf, Westerhornerpolder, Wormer- en Jisperveld, de Wilck, Donkse laagten, Westeinde en Oude land van Strijen.

N13.02 Wintergastenweide

1.1 Algemene beschrijving

Wintergastenweide omvat voedselrijk, productief grasland welke dient als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden. Dergelijke grasland kent een intensief beheer van maaien en bemesten, en gaat kort de winter in. Ze liggen in open landschappen zoals in het landschapstype Laagveen en zeeklei en Rivierengebied, ze komen op diverse voedselrijke bodems voor.

Veel grasetende vogelsoorten zijn de laatste decennia door intensivering van de landbouw sterk in aantal toegenomen. Mede door de grote internationale verantwoordelijk voor deze soorten en het jacht- en schadebeleid zijn en worden diverse reservaten voor wintergasten ingericht.

Goede wintergastenweide staat in de winter vaak deels onder water of kent open water in de directe omgeving. Hierdoor kent het ook een rustfunctie voor diverse vogels. De graslanden bestaan uit energierijke grassoorten, deze vormen het voedsel voor grasetende vogels zoals kolgans, rietgans, brandgans, grauwe gans, smient, kleine en wilde zwaan. De betekenis voor andere soortgroepen dan vogels is gering. Het aandeel van andere planten dan gras is door het intensieve beheer meestal klein.

1.2 Afbakening

  • Wintergastenweide omvat graslandgebieden met een wintergastendoelstelling waarbij tenminste 1 van de volgende soorten op enig moment gedurende de winter in een kwalificerend aantal aanwezig is: Wilde zwaan, Kleine zwaan, Brandgans, Grauwe gans, Kleine rietgans, Kolgans, Taigarietgans, Toendrarietgans, Gewone rotgans en/of Smient. Onder kwalificerend aantal wordt verstaan dat van een soort op enig moment gedurende het winterhalfjaar tenminste 1% van de gehele Europese populatie aanwezig dient te zijn.

  • Wintergastenweide maakt onderdeel uit van de 80.000 ha die wettelijk is opengesteld voor de opvang van ganzen in Nederland dan wel als het gebied waar het grasland onderdeel van uitmaakt behoort tot een Natura 2000 gebied.

  • De graslandgebieden vormen een onderdeel van een mogelijk door verschillende beheerders beheerd graslandgebied met wintergastendoelstelling van minimaal 100 ha.

  • Graslanden met een wintergastenfunctie die als weidevogelgrasland worden beheerd en aan de criteria van Vochtig weidevogelgrasland voldoen worden tot dat beheertype gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Korendijkse Slikken, Scheelhoek, Oude Land van Strijen en Zeeburg.

N14 Vochtige bossen

Algemene beschrijving

Vochtige bossen zijn bossen en struwelen met hoofdfunctie natuur op vochtige tot natte standplaatsen. Een geringe mate van houtoogst is mogelijk. Het vochtige karakter wordt meestal veroorzaakt door hoge grondwaterstanden en/of overstromingen vanuit rivieren of beken, maar kan ook samenhangen met een kleiige of lemige bodem die veel vocht vasthoudt in natte perioden. De natuurlijke voedselrijkdom van de bodem loopt uiteen van zeer voedselarm in hoogveenbos tot voedselrijk in rivierbegeleidend bos.

In vochtige bossen kunnen diverse (loof)boomsoorten dominant zijn. Van nature is sprake van een grote structuurvariatie waarbij opgaande bosgedeelten afwisselen met open plekken en struweel. Dit draagt bij aan de grote soortenrijkdom van vochtige bossen.

In de huidige Nederlandse situatie zijn nog veel cultuurinvloeden uit het verleden herkenbaar, zoals sloten en greppels, bomen die zijn aangeplant en sporen van hakhoutbeheer.

Ontstaansgeschiedenis

De meeste vochtige bossen in ons land komen voort uit bossen die indertijd zijn aangelegd en/of gebruikt als productiebos. Denk daarbij aan doorgeschoten griend- en hakhoutbossen of aan wilgen- en populierenplantages waar het vroegere bosbeheer is stilgevallen of geëxtensiveerd. Met name in het laagveengebied en in beekdalen zijn ook aanzienlijke oppervlakten vochtig bos spontaan ontstaan als gevolg van het stopzetten van het agrarisch beheer of de rietcultuur. In hoogveengebieden hebben vochtige bossen zich veelal sterk uitgebreid als gevolg van verdroging. Onder andere in de IJsselmeerpolders zijn veel vochtige bossen in eerste aanleg ontstaan via gerichte aanplant. Vooral in de laatste decennia ontwikkelt zich ook vochtig bos op ‘maagdelijke' plekken die speciaal zijn bedoeld voor spontane successie naar vochtig bos, zoals in de uiterwaarden van de grote rivieren en drooggevallen delen van afgesloten zeearmen.

Een en ander betekent dat het overgrote deel van de vochtige bossen in Nederland een relatief jong karakter heeft. en dat het al dan niet cultuurlijk verleden er nog duidelijk herkenbaar is.

Beheertypen

Het natuurtype omvat drie beheertypen, die voornamelijk worden onderscheiden op grond van verschillende combinaties van omstandigheden met betrekking tot vocht en voedselrijkdom. Deze typen zijn:

  • N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos

  • N14.02 Hoog- en laagveenbos

  • N14.03 Haagbeuken- en essenbos

N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos

1.1 Algemene beschrijving

Rivier- en beekbegeleidend bos omvat periodiek overstroomde bossen. Deze bossen staan onder invloed van stromend oppervlaktewater, of water van vergelijkbare kwaliteit. Het kan gaan om bossen die overstroomd worden door rivier- of beek, zoals ooibossen en beekbossen, maar ook om bossen die onder invloed staan van vrijwel permanent uittredend gebufferd grondwater, zoals bronbos. Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Wilgenverbond, Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond van Els en Es. Rivier- en beekbegeleidend bos is op diverse bodems te vinden, zowel op rivierklei als op de meer (lemige) zandbodems langs de beken. Rivier- en beekbegeleidend bos is te vinden in de landschapstypen Rivierengebied (buitendijkse gronden grote rivieren, Biesbosch en Oude Maas) en in Beekdalen binnen het overstromingsbereik van beken. Veel van het Rivier- en beekbegeleidend bos is ontstaan uit voormalige grienden in de Biesbosch en langs de grote rivieren, die hun economische betekenis hadden verloren. Recente bossen zijn vaak spontaan ontstaan uit opslag na klei of zandwinning.

Rivier- en beekbegeleidend bos met hun karakteristieke soorten zijn sterk achteruitgegaan in omvang en kwaliteit in Nederland. Door bedijking, verdroging, grote wijzigingen in overstromingsdynamiek en bosexploitatie is het karakter van de slechts geringe oppervlakte Rivierbegeleidend bos sterk beïnvloedt. Europees gezien is Rivierbegeleidend bos zo zeldzaam, dat Nederland voor de resterende oppervlakte een grote verantwoordelijkheid draagt. Bronbos is door verdroging vaak sterk verruigd of geheel verdwenen en komt in Nederland slechts op geringe oppervlakte op een beperkt aantal plaatsen voor.

Laaggelegen delen van Rivierbegeleidend bos worden meestal gedomineerd door wilgen en moerasplanten. Hoger op de oever gaat een goed ontwikkeld ooibos geleidelijk over in gewone es, iep en meer typische bosplanten. Struweel wordt vaak gedomineerd door wilgen of meidoorns. Door verdroging en onvoorspelbare overstromingen domineren ruigten vaak op open plekken. Bij begrazing zijn ook grazigere vegetaties aanwezig. Langs beken is doorgaans zwarte els of gewone es de dominante soort. Voedselrijkdom en basenrijkdom worden sterk bepaald door het overstromingswater. Vooral langs de rivieren en in de getijdengebieden kent het Rivier- en beekbegeleidend bos een voedselrijk en basisch karakter. Onder invloed van sterke kracht van overstromingen kan structuurvariatie vaak op een natuurlijke manier ontstaan.

Rivier- en beekbegeleidend bos is van belang voor diverse soortgroepen, zoals broedvogels, mede door het (vaak) weelderige en ontoegankelijke karakter. De bever is kenmerkend voor Rivier- en beekbegeleidend bos direct aan oevers. Door de basenrijke omstandigheden en vaak hoge luchtvochtigheid zijn deze bossen belangrijk voor veel zeldzame mossen. In het getijdebos in Nederland komen de grootste populaties van spindotterbloem en het zeer zeldzame vloedschedemos in Europa voor. Bossen langs beken kennen eveneens een rijke fauna. Bronbos kent kenmerkende soorten voor beschaduwde bronmilieu’s zoals goudveil en bittere veldkers.

1.2 Afbakening

  • Rivier- en beekbegeleidend bos omvat bossen en struwelen die periodiek door oppervlaktewater worden overstroomd bij hoge waterstanden in beek of rivier en bossen die direct onder invloed staan van vrijwel permanent uittredend grondwater.

  • Rivier- en beekbegeleidend bos komt niet in de duinen voor.

  • Ook aangeplant populierenbos en doorgeschoten wilgengriend behoren tot dit type voor zover ze periodiek overstromen.

  • Bos op veengronden waar stagnerend water periodiek boven het maaiveld komt worden tot Hoog- en laagveenbos gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Millingerwaard, Geul, Biesbosch, Zalkerbos, Oude Maas, Bekendelle, Lage Kavik, Hemelse berg, Duivelsberg, boven-Geuldal

N14.02 Hoog- en laagveenbos 

1.1 Algemene beschrijving

Hoog- en laagveenbos is bos op natte standplaatsen op venige bodem met dominerende soorten als zwarte els, zachte berk en grauwe wilg. Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Elzenverbond, verbond van de berkenbroekbossen en verbond van wilgenbroekstruwelen. Soms zijn deze bossen heel structuurrijk, soms vrij uniform. Hoog- en laagveenbos omvat bossen en struwelen en komt in vrijwel alle landschapstypen voor, waarbij hoogveenbossen tot de meest zeldzame broekbossen behoren. Water speelt een grote rol binnen het beheertype en bepaalt voor een groot deel de begroeiing. Bij veel invloed van regenwater (vooral in hoogveen) domineert de zachte berk en een ondergroei van veenmossen en dwergstruiken, bij invloed van grondwater (in laagveen en dalen) juist de zwarte els en moerasplanten. Aaneengesloten struwelen komen vooral voor in hoog- en laagveengebieden met soorten als grauwe wilg, gagel en zwarte appelbes. Op open plekken domineren moerasplanten. Hoog- en laagveenbossen kennen een hoge diversiteit bij veel structuurvariatie en de afwezigheid van verdroging. In Hoog- en laagveenbossen met elzen ontstaat deze variatie bij een hoge ouderdom door het ontstaan van hogere wortelkluiten en poelen na het omvallen van oude bomen. Hoog- en laagveenbos met berken is relatief ijl en open en is van belang voor reptielen en amfibieën.

Veel veenbossen zijn op een natuurlijke manier ontstaan, soms na stopzetten van maaibeheer van rietlanden (laagveenmoerassen) of door verdroging en stikstofdepositie (hoogveen).

Nationaal en internationaal worden Hoog- en laagveenbossen bedreigd door verdroging, versnippering en eutrofiering. Nederland heeft een belangrijke taak het areaal en de kwaliteit in stand te houden en waar nodig te verbeteren.

Opvallend binnen bos op laagveen zijn diverse typische moerasplanten, zoals moerasvaren. Bos op hoogveen kent karakteristieke hoogveensoorten als rijsbes en een aantal veenmossen.

1.2 Afbakening

  • Hoog- en laagveenbos omvat bossen en struwelen gedomineerd door elzen, zachte berk, grauwe wilg, wilde gagel en katwilg op natte standplaatsen op venige bodem.

  • Bossen met els waarvan het karakter grotendeels door overstromingen van oppervlaktewater of uittredend bronwater wordt bepaald worden tot N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos gerekend.

  • Vochtig bos in de duinen wordt tot het beheertype N15.01 Duinbos gerekend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Bos op laagveen: Alde Feanen, Naardermeer, Wieden en Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Het Hol.

Bos op hoogveen: Korenburgerveen, Witterveld Engbertsdijkvenen.

N14.03 Haagbeuken- en essenbos

1.1 Algemene beschrijving

Haagbeuken- en essenbos wordt gedomineerd door diverse boomsoorten zoals haagbeuk, gewone es, esdoorn en gladde iep. Het betreft rijke bossen op klei- of leemgrond en/of op bodems waar aanrijking plaatsvindt met basen door periodiek hoge grondwaterstanden buiten de invloed van beek of rivier. Vegetatiekundig behoren de bossen tot het Haagbeukenverbond, Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond van Els en Es. De bijbehorende struwelen maken ook onderdeel uit van dit type. Het bostype is vaak rijk in structuur en kent een opvallende voorjaarsflora. Haagbeuken- en essenbos komt op verschillende bodemtypen voor met een basisch en vochtig tot vrij nat karakter.

Het meeste bos wat tot het beheertype behoort is aangeplant. Ook aangeplante wilgen- en populierenbossen in polders behoren hiertoe. De cultuurlijke oorsprong verraadt zich bijvoorbeeld door sporen van voormalig hakhoutbeheer of aanplant in rijen. Haagbeuken- en essenbos omvat bijvoorbeeld de aangeplante bossen op kleibodems zoals in Flevoland, eiken-haagbeukenbossen op lemige zandgrond in (voornamelijk) het oosten van Nederland en de hellingbossen op lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.

Een rijke voorjaarsflora is kenmerkend in de eiken-haagbeukenbossen en hellingbossen met soorten als daslook, speenkruid en grote muur. Open plekken worden vaak gedomineerd door ruigtekruiden. In struwelen zijn vlier en doornstruiken aanwezig, bij begrazing ontwikkelen zich ook grazige vegetaties.

Het beheertype is bij veel variatie in structuur rijk aan fauna en flora. De bossen in het Heuvellandschap zijn o.a. van belang voor specifieke amfibieën en orchideeën. De jonge polderbossen kennen vaak al wel een hoge rijkdom aan makkelijk koloniserende sporenplanten en vogels, maar zijn relatief arm aan vaatplanten en fauna die karakteristiek zijn voor oudere bosgroeiplaatsen en wel in de Beekdalen en het Heuvellandschap voorkomen.

1.2 Afbakening

  • Haagbeuken- en essenbos omvat bos- en struweel op basenrijke klei- en leemgronden en/of gronden waar periodiek aanrijking plaatsvindt door periodiek hoge grondwaterstanden buiten de invloed van overstroming van beek en rivier.

  • Maximaal 20% van de oppervlakte wordt gedomineerd door niet inheemse bomen.

  • Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20% van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van omvorming naar een natuurlijker bos.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Harderbos, Kloosterbos, Wildenborch, Smoddebos en het Savelsbos.

N15 Droge bossen

Algemene beschrijving

Droge bossen zijn bossen en struwelen met natuurfunctie op droge gronden. Een geringe mate van houtoogst is mogelijk zonder de natuurwaarden wezenlijk aan te tasten. De boomlaag wordt in principe gedomineerd door een of meer Europese loofboomsoorten of door Grove den. In de praktijk zijn in veel gevallen vooralsnog ook niet-Europese boomsoorten aanwezig. Het overgrote deel van de droge bossen in Nederland is aangeplant of heeft zich spontaan gevestigd in de afgelopen anderhalve eeuw. Voor een bosecosysteem zijn ze dat betrekkelijk jong. Dit leidt ertoe dat de droge bossen in ons land nog niet erg structuurrijk zijn, dus zonder open plekken en zonder een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag. Ook andere oorzaken dragen daaraan bij, met name het feit dat de droge gronden in Nederland nog altijd de sporen dragen van eeuwenlange verschraling, waardoor een deel van de karakteristieke bomen en struiken nog niet aanwezig (kunnen) zijn.

Ontstaansgeschiedenis

De meeste droge bossen in ons land komen voort uit bossen die in de 19e en 20e eeuw zijn aangelegd en/of gebruikt als productiebos. Een deel daarvan was eikenhakhout. Andere gebieden zijn jarenlang beheerd als monoculturen van met name naaldboomsoorten, maar die in de laatste decennia worden omgevormd naar natuurbossen, zoveel mogelijk gebruik makend van natuurlijke successie. Vooral in het duingebied en aan de rand van droge heiden zijn ook droge bossen die zich spontaan hebben gevestigd. In ecologisch opzicht hebben de meeste droge bossen een jong karakter. Slechts sporadisch komen ook bossen voor met een lange bosgeschiedenis. Echte oerbossen komen hier al lang niet meer voor.

Beheertypen

Het natuurtype omvat de volgende twee beheertypen:

  • N15.01 Duinbos

  • N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos

N15.01 Duinbos

1.1 Algemene beschrijving

Duinbos omvat de bossen en struwelen in het Duin- en Kustgebied. Vegetatiekundig behoren de bossen tot het Zomereikverbond, Elzenverbond, Iepenrijke Eiken-Essenverbond en Verbond der naaldbomen. De struwelen kunnen over grote oppervlakten aaneengesloten voorkomen en lopen vaak geleidelijk over in hoger opgaand bos; deze variatie is aantrekkelijk voor veel vogelsoorten. Duinbos is het leefgebied van veel soorten paddestoelen. Aan de binnenduinrand kan duinbos rijk aan voorjaarsplanten zijn.

Duinbos kan voorkomen op zowel kalkrijke als kalkarme zandgronden in het Duin- en Kustgebied, zowel op duinen als in vochtige valleien en op drooggevallen zandplaten. In de meeste duingebieden in Nederland komt het veelvuldig voor.

Duinbos is internationaal gezien zeldzaam. Duinbos (inclusief struweel) is vaak op een natuurlijke manier ontstaan, als gevolg van successie. In de negentiende eeuw waren bossen nog zeer schaars in de duinen. Door het wegvallen van konijnenvraat en door een slechte luchtkwaliteit is er thans sprake van versnelde successie vanuit open duin. Veel dennenbossen zijn ontstaan door aanplant in het verleden o.a. om het stuivende duinzand vast te houden.

Duinbos wordt gedomineerd door of kent een gemengd voorkomen van ruwe berk, grove den, zomereik en beuk. Op plekken waar struwelen domineren komen soorten als meidoorn, duindoorn, wegedoorn, egelantier, hondsroos en gewone vlier voor. Op open plekken komen dauwbraam en kruidenrijke zoomvegetaties voor. Bij begrazing zijn ook grazige vegetaties aanwezig. Een hoge diversiteit van Duinbos treedt op bij een afwisseling van struweel, opgaand bos en open plekken. Door de invloed van zeewind ontstaat er een geleidelijke natuurlijke overgang van struweel in het buitenduin naar hoger opgaand bos in verder van de zee gelegen binnenduin.

De bossen en struwelen zijn rijk aan broedvogels. De bossen hebben daarnaast belangrijke betekenis voor diverse soorten paddestoelen en vaatplanten. Loofbos is qua flora en fauna vaak meer divers dan dennenbos, hetzelfde geldt voor kalkrijke duinbossen ten opzichte van kalkarme.

1.2 Afbakening

  • Duinbos omvat zowel het droge als het vochtige bos- en hoog struweel in het Duinlandschap.

  • Maximaal 20% van het areaal van het betreffende bosgebied wordt gedomineerd door boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd, zoals Amerikaanse eik en Douglasspar.

  • Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20% van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van omvorming naar een natuurlijker bos.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Zuid Kennemerland, Schiermonnikoog, Voornes Duin, Lauwersmeer, Amsterdamse Waterleidingduinen, Meijendel en Berkheide en Kop van Schouwen.

N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos

1.1 Algemene beschrijving

Dennen-, eiken-, of beukenbos omvat bossen met dennen, eiken, beuken en/of berken en zijn vaak eenvoudig van structuur. Veel van deze bossen komen voor op zure, droge en zandige bodems. Wanneer de bodem meer leem bevat, kennen de bossen een grotere floristische rijkdom. Ook vochtiger typen van deze bossen met pijpenstrootje in de ondergroei behoren hiertoe. Vegetatiekundig behoren deze bossen tot het Zomereikenverbond of het Verbond der naaldbossen.

Dennen-, eiken of beukenbos is te vinden in het Zandlandschap zoals op de Veluwe en delen van Drenthe. Plaatselijk komt het ook voor in het Heuvellandschap en op oude strandwallen. Veel van de bossen zijn vorige eeuw ontstaan als gevolg van aanplant of natuurlijke successie. De cultuurlijke invloed is vaak te merken aan bijvoorbeeld ingevoerde boomsoorten en sporen van hakhoutbeheer. Hoewel Dennen-, eiken-, of beukenbos algemeen voorkomt ontbreekt vaak een hoge diversiteit aan flora en fauna. Oorzaken betreffen een geringe structuurrijkdom in voormalige productiebossen, de jonge leeftijd en gevolgen van verzuring en vermesting. Dennen-, eiken- en beukenbos kan zowel combinaties van boomsoorten bevatten als een sterke dominantie van één soort. Door het zure en voedselarme karakter is er bij ongestoorde ontwikkeling sprake van ophoping van strooisel wat zich met name voordoet bij bossen zonder leem in de ondergrond en bij sterke dominantie van eiken en beuken die zuur strooisel produceren. Hierdoor is bodemvegetatie vaak beperkt aanwezig. Aanwezigheid van soorten met rijker en makkelijker afbreekbaar strooisel, zoals linde op leemhoudende bodems, zorgt voor een milde humus, en daardoor een beter ontwikkelde bodemvegetatie. Het kronendak is minder gesloten en er is meer variatie tussen lichte en donkere delen. Op open plekken ontwikkelen zich vaak braamstruwelen en vestigen zich struiken als lijsterbes en vuilboom. In late stadia kan hulst dominant aanwezig zijn. Bij begrazing zijn ook grazige heidevegetaties aanwezig. Begrazing heeft een sterk effect op omvang en samenstelling van de boomverjonging. Natuurlijke processen zoals windworp kunnen voor variatie in structuur zorgen, maar vaak is (een aanvullend) menselijk beheer nodig om gevarieerde bossen te verkrijgen. Begrazing kan voorkomen dat open plekken weer snel dichtgroeien.

De betekenis voor de biodiversiteit is met name gelegen in grote aantallen (vaak bedreigde) paddestoelen, blad- en korstmossen en enkele vaatplanten. Structuurrijke bossen met enige buffering in de bodem, bossen met een hoge luchtvochtigheid en bossen met oude bomen kennen vaak een hogere biodiversiteit.

1.2 Afbakening

  • Dennen-, eiken-, of beukenbos omvat bossen en struwelen gedomineerd door eiken, dennen, beuken, berken, lijsterbes, ratelpopulier of vuilboom.

  • Maximaal 20% van het areaal van het betreffende bosgebied wordt gedomineerd door boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd, zoals Amerikaanse eik en Douglasspar.

  • Op 80% van de oppervlakte wordt geen hout geoogst of is de houtoogst minder dan 20% van de bijgroei. Op de overige oppervlakte kan meer geoogst worden in het kader van omvorming naar een natuurlijker bos.

  • Dit beheertype is gelegen buiten het Duinlandschap. Indien het in het Duinlandschap is gelegen behoort het tot het beheertype N15.01 Duinbos.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Veluwezoom, Dwingelderveld, Mantingerbos, Drents-Friese Wold, Kootwijk en het Speulderbos.

N16 Bossen met productiefunctie

Algemene beschrijving

Bossen met productiefunctie zijn bossen die een dubbelfunctie hebben: natuur en houtproductie. De natuurfunctie stelt daarbij beperkingen aan de productiefunctie en omgekeerd. Tegenwoordig wordt gestreefd naar bossen met een gemengde samenstelling van (deels) inheemse boomsoorten en een gevarieerde leeftijdsopbouw, met aanwezigheid van een behoorlijk aantal oude bomen.

Bossen met productiefunctie hebben een eenvoudiger structuur dan natuurbossen, omdat het beheer in belangrijke mate gericht is op een regelmatige verdeling van bomen die in de toekomst zullen worden geoogst. Waar natuurlijke verjonging van de gewenste soorten uitblijft, worden deze eventueel geplant. Bomen die elkaar beconcurreren, worden gedund. Een deel van de bomen krijgt de kans om oud te worden, maar voordat ze doodgaan worden de meeste gekapt en verkocht. Naast deze maatregelen voor houtproductie, wordt op beperkte schaal ook ruimte gegeven aan kromme, kwijnende, omgevallen en dode bomen.

In de ondervegetatie en de fauna wordt niet direct ingegrepen (behalve eventueel jacht). Toch kunnen de kruiden en de dieren wel worden beïnvloed door het houtteeltkundig beheer, bijvoorbeeld als ‘schaduwboomsoorten' zoals beuk of fijnspar worden bevoordeeld, waardoor lokaal minder licht op de bodem valt en de ondervegetatie er beperkt blijft. Daarnaast kan de chemische samenstelling van de bladeren van de gewenste boomsoorten (bijvoorbeeld eik, beuk, naaldbomen) zuurder zijn dan die van de boomsoorten waarvan die ter plekke van nature zouden kunnen groeien (bijvoorbeeld linde, berk). Daardoor kunnen bossen met productiefunctie ook een ‘zuurdere' vegetatie hebben dan een bostype met alleen natuurfunctie.

Ontstaansgeschiedenis

In het verleden kwamen bossen met productiefunctie zoals hierboven bedoeld, nauwelijks voor in Nederland. Veel productiebossen bestonden uit vakken met aangeplante monocultures van (deels) uitheemse boomsoorten van dezelfde leeftijd. Er was weinig structuurvariatie, en er was sprake van vlaksgewijze eindkap, waarna de cyclus zich kon herhalen.

Als gevolg van gewijzigde inzichten in de gewenste vorm van bosbeheer zijn dergelijke ‘ouderwetse' productiebossen al geruime tijd in ontwikkeling in de richting van een gevarieerder bos qua soorten, leeftijdsopbouw en structuur. Via een aangepast beheer (‘geïntegreerd bosbeheer') wordt daarbij meer ruimte geboden aan natuurlijke processen. De huidige kwaliteit van het type kan op veel plaatsen nog sterk verbeteren, mits de externe invloeden zullen blijven verminderen. Met name stikstofdepositie vormt nog een grootschalig probleem, mede omdat bossen twee maal zoveel depositie invangen als lage vegetaties. Als gevolg hiervan wordt de ondervegetatie in bossen steeds eenvormiger. Daarnaast speelt depositie een rol bij de verminderde vitaliteit van sommige boomsoorten.

Het bostype komt voor op veel bodemtypen, variërend van tamelijk voedselarm tot voedselrijk.

De productiefunctie is niet gebaat bij zeer voedselarme en natte omstandigheden. Onder dergelijke omstandigheden heeft het weinig zin om deze omstandigheden kunstmatig aan te passen, omdat dan de natuurfunctie al gauw in het gedrang komt.

Beheertypen

Op basis van de vochttoestand van de bodem worden twee beheertypen onderscheiden:

  • N16.01 Droog bos met productie (vervallen per 1-1-2018)

  • N16.02 Vochtig bos met productie (vervallen per 1-1-2018)

  • N16.03 Droog bos met productie (nieuw per 1-1-2018)

  • N16.04 Vochtig bos met productie (nieuw per 1-1-2018)

N16.01 Droog bos met productie (vervallen per 1-1-2018)

1.1 Algemene beschrijving

Droog bos met productie bestaat uit verschillende, veelal van oorsprong aangeplante, bosopstanden van den, (winter)eik, beuk, Douglas, lariks of fijnspar. De voedselarmere delen worden grotendeels gedomineerd door den, eik en beuk, op de wat rijkere bodems is er een hogere groei van beuk, Douglas, lariks en spar, met betere mengingsmogelijkheden. Dit bostype is de productievariant van het bostype dennen-, eiken- en beukenbos (zonder productie; 15.02).

Het bostype komt voor op een voedselarme tot lemige, zandige, zure ondergrond van het Droge Zandlandschap zoals op de Veluwe, delen van Drenthe en Brabant. Lokaal is het bostype te vinden in het Heuvellandschap, kalkarme duinen en strandwallen. Het bostype is veelal uit hakhout, heide- en stuifzandterreinen ontstaan, maar kan ook aangelegd zijn op voormalige landbouwgronden waardoor de bovengrond verrijkt is.

Het is het omvangrijkste bostype en combineert een redelijk tot goede groei met een ruime variatie aan, en mengingsmogelijkheden van, loof- en naaldboomsoorten, vooral op de wat lemigere bosgroeiplaatsen. Het maakt dit type tot het belangrijkste type voor de houtproductie. De diversiteit is (nog) relatief laag. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de uniforme aanleg en beheer in het verleden, door de jonge leeftijd van de bossen en onvoldoende abiotische kwaliteit als gevolg van verzuring en vermesting. Oudere bossen en bossen op of grenzend aan oude bosgroeiplaatsen, hebben een relatief hoge natuurpotentie vooral wanneer deze een gevarieerde structuur met substantieel aandeel zware bomen en dood hout hebben. De betekenis voor de biodiversiteit bestaat vooral uit (vaak bedreigde) paddestoelen, korst- en bladmossen, enkele vaatplanten, insecten en broedvogels.

Droog bos met productie kan bestaan uit meer lichtere bossen door (mengingen van) den, lariks, eik en berk en/of meer donkere bossen (door mengingen) met beuk, Douglas en fijnspar. De armere delen blijven bij spontane ontwikkeling hoofdzakelijk een door dennen-, eiken en beuken gedomineerd bos. Op de wat rijkere delen leidt spontane ontwikkeling tot een bos waarin (combinaties van) beuk, Douglas, lariks of spar zullen gaan overheersen, vaak ten koste van den en eik. Het bostype combineert productieve soorten en een substantieel aandeel kwaliteitsbomen, met mede door het beheer beïnvloede, verschillende ontwikkelingsfasen, een gevarieerde bosstructuur, menging van boomsoorten en dood hout.

Spontane ontwikkelingen leiden (de komende decennia) vaak naar een dichter, vrij eenvormig bos met natuurlijke verjonging van beperkte samenstelling en matige productiepotentie. Natuurlijke verstoringen zoals windworp hebben (vooralsnog) een beperkt effect hierop. De bedekking, samenstelling en doorgroeiperspectieven van loofbomen, struiken en struwelen worden sterk beperkt door de mate waarin herbivoren aanwezig zijn (edelhert, ree). Vaak is menselijk beheer, zoals kap, begrazingsbeheer en inbreng van strooiselverrijkende soorten (zie Droge bos variant zonder productie; 15.02), nodig om dynamiek, variatie en vestigingsmilieus te bevorderen. Hiermee kan tegelijkertijd gestuurd worden op verjonging die voldoende potentie heeft om de productie in kwalitatieve en kwantitatieve zin te waarborgen.

1.2 Afbakening

  • Droog bos met productie omvat bossen op de voedselarme tot lemige zandgronden gedomineerd door loofbomen en (meereisende) naaldboomsoorten.

  • Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in de droge bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Staphorst, Noord-Bargerbos, Kootwijk, Speulderbos, Mastbos, Gieten-Borger en Emmerdennen.

N16.02 Vochtig bos met productie (vervallen per 1-1-2018)

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig bos met productie bestaat uit loofbossen die gedomineerd worden door diverse boomsoorten zoals populier, es, esdoorn, beuk, haagbeuk, eik, iep en els. Het is een grotendeels gesloten bos met een weelderige ondergroei. Dit bostype is de productievariant van delen van het haagbeuken- en essenbos en beek- en rivierbegeleidend bos.

Het komt voor op matig nat tot matig droge, vrij voedselrijke kleiige tot zandige bodems, waaronder overstromingsdelen van beken. Het bostype kan gevonden worden in het rivierengebied op oeverwallen en hoge uiterwaarden, lokaal op lemige zandgronden in het oosten, op kleibodems zoals in de Flevopolders maar ook in de kustgebieden, en lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.

Dit bostype levert een belangrijke bijdrage aan de houtvoorziening door de goede groei van diverse gewilde (hardhout) loofboomsoorten. In potentie kan dit bostype de meeste houtige soorten bevatten. De diversiteit is laag tot matig hoog. Vooral soorten van oudere, meer ontwikkelde bosgroeiplaatsen ontbreken vaak nog, terwijl makkelijk koloniserende sporenplanten en vogels al aanwezig zijn. Door snelle groei en sterfte kan binnen afzienbare tijd een gevarieerde bosstructuur ontstaan, met veel dood hout en een weelderige struiklaag en bodemvegetatie.

Populier kan een belangrijke bijdrage leveren aan snelle bosontwikkeling en de productie van aanzienlijke hoeveelheid zaaghout en (dik) dood hout. De ondergroei bij populier wordt echter vaak (nog) gedomineerd door ruigtekruiden zoals grote brandnetel. Ook in door andere boomsoorten gedomineerde bossen treedt regelmatig verruiging op in grotere open plekken. Dit kan de verjonging van gewenste boom- en struiksoorten belemmeren. Kleinschalige kap en aanplant wanneer zaadbronnen van gewenste soorten nog ontbreken kan de (kwalitatieve en kwantitatieve) productie en samenstelling bevorderen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Vochtig bos met productie omvat bossen op basenrijke bodems gedomineerd door (meereisende) loofboomsoorten.

  • Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in de Vochtige bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Horsterwold, Haagse Bos, Spijk-Bremerberg en Kuinderbos.

N16.03 Droog bos met productie (nieuw per 1-1-2018)

1.1 Algemene beschrijving

Droog bos met productie bestaat uit verschillende, veelal van oorsprong aangeplante, bosopstanden van den, (winter)eik, beuk, Douglas, lariks of fijnspar. De voedselarmere delen worden grotendeels gedomineerd door den, eik en beuk, op de wat rijkere bodems is er een hogere groei van beuk, Douglas, lariks en spar, met betere mengingsmogelijkheden. Dit bostype is de productievariant van het bostype dennen-, eiken- en beukenbos (zonder productie; 15.02).

Het bostype komt voor op een voedselarme tot lemige, zandige, zure ondergrond van het Droge Zandlandschap zoals op de Veluwe, delen van Drenthe en Brabant. Lokaal is het bostype te vinden in het Heuvellandschap, kalkarme duinen en strandwallen. Het bostype is veelal uit hakhout, heide- en stuifzandterreinen ontstaan, maar kan ook aangelegd zijn op voormalige landbouwgronden waardoor de bovengrond verrijkt is.

Het is het omvangrijkste bostype en combineert een redelijk tot goede groei met een ruime variatie aan, en mengingsmogelijkheden van, loof- en naaldboomsoorten, vooral op de wat lemigere bosgroeiplaatsen. Het maakt dit type tot het belangrijkste type voor de houtproductie. De diversiteit is (nog) relatief laag. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de uniforme aanleg en beheer in het verleden, door de jonge leeftijd van de bossen en onvoldoende abiotische kwaliteit als gevolg van verzuring en vermesting. Oudere bossen en bossen op of grenzend aan oude bosgroeiplaatsen, hebben een relatief hoge natuurpotentie vooral wanneer deze een gevarieerde structuur met substantieel aandeel zware bomen en dood hout hebben. De betekenis voor de biodiversiteit bestaat vooral uit (vaak bedreigde) paddestoelen, korst- en bladmossen, enkele vaatplanten, insecten en broedvogels.

Droog bos met productie kan bestaan uit meer lichtere bossen door (mengingen van) den, lariks, eik en berk en/of meer donkere bossen (door mengingen) met beuk, Douglas en fijnspar. De armere delen blijven bij spontane ontwikkeling hoofdzakelijk een door dennen-, eiken en beuken gedomineerd bos. Op de wat rijkere delen leidt spontane ontwikkeling tot een bos waarin (combinaties van) beuk, Douglas, lariks of spar zullen gaan overheersen, vaak ten koste van den en eik. Het bostype combineert productieve soorten en een substantieel aandeel kwaliteitsbomen, met mede door het beheer beïnvloede, verschillende ontwikkelingsfasen, een gevarieerde bosstructuur, menging van boomsoorten en dood hout.

Spontane ontwikkelingen leiden (de komende decennia) vaak naar een dichter, vrij eenvormig bos met natuurlijke verjonging van beperkte samenstelling en matige productiepotentie. Natuurlijke verstoringen zoals windworp hebben (vooralsnog) een beperkt effect hierop. De bedekking, samenstelling en doorgroeiperspectieven van loofbomen, struiken en struwelen worden sterk beperkt door de mate waarin herbivoren aanwezig zijn (edelhert, ree). Vaak is menselijk beheer, zoals kap, begrazingsbeheer en inbreng van strooiselverrijkende soorten (zie Droge bos variant zonder productie; 15.02), nodig om dynamiek, variatie en vestigingsmilieus te bevorderen. Met aanvullende bosverjongingsactiviteiten met primair lokaal gewenste inheemse boom- en struiksoorten wordt een nieuwe gewenste bosgeneratie van voldoende ecologische kwaliteit gerealiseerd.

1.2 Afbakening

  • Droog bos met productie omvat bossen op de voedselarme tot lemige zandgronden gedomineerd door loofbomen en (meereisende) naaldboomsoorten.

  • Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in de droge bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

Staphorst, Noord-Bargerbos, Kootwijk, Speulderbos, Mastbos, Gieten-Borger en Emmerdennen.

N16.04 Vochtig bos met productie (nieuw per 1-1-2018)

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig bos met productie bestaat uit loofbossen die gedomineerd worden door diverse boomsoorten zoals populier, es, esdoorn, beuk, haagbeuk, eik, iep en els. Het is een grotendeels gesloten bos met een weelderige ondergroei. Dit bostype is de productievariant van delen van het haagbeuken- en essenbos en beek- en rivierbegeleidend bos.

Het komt voor op matig nat tot matig droge, vrij voedselrijke kleiige tot zandige bodems, waaronder overstromingsdelen van beken. Het bostype kan gevonden worden in het rivierengebied op oeverwallen en hoge uiterwaarden, lokaal op lemige zandgronden in het oosten, op kleibodems zoals in de Flevopolders maar ook in de kustgebieden, en lemige/kleiige kalkhellingen in Zuid-Limburg.

Dit bostype levert een belangrijke bijdrage aan de houtvoorziening door de goede groei van diverse gewilde (hardhout) loofboomsoorten. In potentie kan dit bostype de meeste houtige soorten bevatten. De diversiteit is laag tot matig hoog. Vooral soorten van oudere, meer ontwikkelde bosgroeiplaatsen ontbreken vaak nog, terwijl makkelijk koloniserende sporenplanten en vogels al aanwezig zijn. Door snelle groei en sterfte kan binnen afzienbare tijd een gevarieerde bosstructuur ontstaan, met veel dood hout en een weelderige struiklaag en bodemvegetatie.

Populier kan een belangrijke bijdrage leveren aan snelle bosontwikkeling en de productie van aanzienlijke hoeveelheid zaaghout en (dik) dood hout. De ondergroei bij populier wordt echter vaak (nog) gedomineerd door ruigtekruiden zoals grote brandnetel. Ook in door andere boomsoorten gedomineerde bossen treedt regelmatig verruiging op in grotere open plekken. Dit kan de verjonging van gewenste boom- en struiksoorten belemmeren. Kleinschalige kap en aanplant wanneer zaadbronnen van gewenste soorten nog ontbreken kan de (kwalitatieve en kwantitatieve) productie en samenstelling bevorderen. Door deze aanvullende bosverjongingsactiviteiten met primair lokaal gewenste inheemse boom- en struiksoorten wordt versneld een nieuwe gewenste bosgeneratie van voldoende ecologische kwaliteit gerealiseerd.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Vochtig bos met productie omvat bossen op basenrijke bodems gedomineerd door (meereisende) loofboomsoorten.

  • Houtoogst is een doel en vindt periodiek plaats met een hogere intensiteit dan in de Vochtige bossen beheertypen zonder productie, of boomsoorten die oorspronkelijk van buiten Europa zijn ingevoerd zijn dominant over meer dan 20% van het areaal van het betreffende bosgebied, ook als er geen productiedoelstelling is.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Horsterwold, Haagse Bos, Spijk-Bremerberg en Kuinderbos.

N17 Cultuurhistorische bossen

Algemene beschrijving

Cultuurhistorische bossen zijn bossen die vanwege een combinatie van cultuurhistorische en ecologische elementen in een bepaalde staat worden gehouden.

Het beheer wordt gekenmerkt door een sterke sturing van de mens in de structuur en soortensamenstelling, vooral in de boom- en struiklaag.

De bossen worden bovendien gekenmerkt door een zekere ouderdom, in de vorm van oude bomen of oude stronken van bomen. In landschappelijk opzicht zijn vaak structuren aanwezig zoals lanen, sloten en greppels en wallen.

Ontstaansgeschiedenis

Zoals de term eigenlijk al zegt, zijn cultuurhistorische bossen lang geleden aangelegd en hebben ze sindsdien een specifiek beheer gehad. De voorgeschiedenis kan erg verschillen. Sommige bossen groeien op intacte bodems en bestaan uit boomsoorten die van nature ter plaatse thuishoren, op andere plaatsen is de aanleg gepaard gegaan met intensieve grondbewerking en hydrologische ingrepen en zijn soorten van elders geïmporteerd.

Cultuurhistorische bossen zijn in het verleden lange tijd het meest voorkomende bostype in Nederland geweest. Ze kunnen het best voortbestaan op de nu nog bestaande plaatsen en onder de condities waarbij ze zich hebben ontwikkeld.

Beheertypen

Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:

  • N17.01 Vochtig hakhout en middenbos (vervallen per 1-1-2017)

  • N17.02 Droog hakhout

  • N17.03 Park- en stinzenbos

  • N17.04 Eendenkooi

  • N17.05 Wilgengriend (nieuw m.i.v. 1-1-2017)

  • N17.06 Vochtig en hellinghakhout (nieuw m.i.v. 1-1-2017)

N17.01 Vochtig hakhout en middenbos (vervallen per 1-1-2017)

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig hakhout zijn loofbossen die bestaan uit houtgewas dat men niet hoog laat opschieten, maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde opslag te kunnen oogsten. Middenbos bestaat uit hakhout met overstaanders (doorgegroeide hakhouttelgen) of bovenstaander (aanplant).

Hakhout en middenbos komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer kan een voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond afzetten van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen oud kunnen zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden: brandhout, gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij.

In verschillende vormen komt dit type door het gehele land voor. De variatie is groot: van grienden met wilgen in het rivierengebied tot elzenhakhout in Zeeland. Globaal geldt, dat in het rivierengebied essen- en wilgenhakhout voorkomt in de uiterwaarden, maar ook in beekdalen en op de overgang van veen naar klei in het laagveengebied. Vochtige eikenhakhoutbossen komen op de zandgronden voor. De hellingbossen in Zuid-Limburg, waar nog middenbos voorkomt, worden ook tot dit type gerekend. Het beheertype Vochtig hakhout en middenbos betreft hakhoutcomplexen die niet of nauwelijks machinaal te bewerken zijn doordat ze vochtig zijn, op een helling liggen of de stoven op rabatten staan.

In West-Nederland en het rivierengebied zijn hakhoutbossen vaak opvallende elementen in het open landschap. Denk bijvoorbeeld aan grienden in de rivieruiterwaarden en elzenhakhout of geriefhoutbosjes in het veenweidegebied.. Overal in de natte zandgebieden komen (eiken)hakhoutbossen voor, vaak eertijds gelegen in open gebieden, maar nu dikwijls omgeven door jonger bos en daardoor landschappelijk minder herkenbaar. Met name oud hakhout en middenbos herbergt met de oude groeiplaats, het dunne strooiseldek en het hakhoutbeheer samenhangende zeldzame bosplanten van vochtige standplaatsen en aan oude hakhoutstoven gebonden mossen en insecten.

1.2 Afbakening 

  • Vochtig hakhout en middenbos wordt periodiek afgezet.

  • Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Bij dit vochtige type kan gedacht worden aan boomsoorten van rijke groeiplaatsen als wilg, els, es, hazelaar, haagbeuk maar ook eiken op rabatten. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort, maar meestal dient om de 3 tot 10 jaar gehakt te worden.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

……………..

N17.02 Droog hakhout

1.1 Algemene beschrijving 

Droog hakhout is een loofbos bestaande uit houtgewas dat men niet hoog laat opschieten, maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde opslag te kunnen oogsten. Hakhoutbossen komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer kan een voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond afzetten van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen oud kunnen zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden: brandhout, gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij. 

Droog hakhout komt met name voor op de hogere en drogere zandgronden van Nederland en aan de kust in de binnenduinrand. Het bestaat meestal uit eiken en ook wel berk en beuk. Het beheertype betreft hakhoutcomplexen die machinaal te verwerken zijn doordat ze op goed bereikbare droge gronden staan.

Overal in de zandgebieden komen (eiken)hakhoutbossen voor, vaak omgeven door wallen en hierdoor afgeschermd van heide en ander open terrein, maar nu dikwijls omgeven door jonger bos en daardoor landschappelijk minder herkenbaar. Met name oud hakhout kan aan oude groeiplaats, dunne strooisellaag en hakhoutbeheer samenhangende bosplanten van droge standplaatsen herbergen zoals bijvoorbeeld fraai hertshooi en aan oude stoven gebonden mossen en insecten.

1.2 Afbakening 

  • Droog hakhout wordt periodiek afgezet (vrijwel alle bomen)

  • Het beheertype bestaat uit een perceel hakhout of middenbos van enige omvang op droge en vlakke gronden. Kenmerkend is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Het bestaat uit boomsoorten zoals zomereik, beuk en winterlinde. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort, maar meestal dient om de 10 tot 20 jaar gehakt te worden. Bij middenbos is een deel overstaanders die in een veel lagere cyclus gehakt worden.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

……………..

N17.03 Park- en stinzenbos

1.1 Algemene beschrijving 

Parkbossen zijn alle vormen van bos die vallen binnen een historisch park- of tuinaanleg. Stinzenbossen bestaan veelal uit oude bossen bij landgoederen met een karakteristieke stinzenflora, vaak bolgewassen en kruidachtige overblijvende gewassen, in de ondergroei. Sinds het ontstaan van landhuizen en landgoederen in Nederland vanaf de late middeleeuwen is er ook aandacht voor de omgeving van het huis. In de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkelen zich tuinstijlen, maar worden ook de omliggende bossen meegenomen in de aanleg. In de landschappelijke parkstijl hebben parkbossen een nadrukkelijke rol. Sommige van deze parkbossen krijgen een rijke struiklaag en veel kruiden, die vooral in het voorjaar bloeien. Deze planten zijn oorspronkelijk aangeplant, maar inmiddels verwilderd en inheems geworden. Ook zijn in dit bostype veel uitheemse bomen te vinden, door landgoedeigenaren aangeplant ter verfraaiing van het bos. De naam van dit type, Stinzenbos, komt van het woord stins, de Friese benaming voor kasteel/landhuis.

Beheer is gericht op het behouden van de bijzondere (uitheemse) bomen en het handhaven van de karakteristieke struiklaag en kruiden. Dit kan betekenen het vrijstellen van bijzondere bomen, het vrijhouden van opslag van delen waar de bijzondere stinzenflora voorkomt en het behouden van de struiklaag. In sommige bossen gaat het om bollen of kruiden van de stinzenflora, maar het kan ook gaan ook om bloeiende struiken zoals azelea en rhododendron.

Landgoederen komen voor in geheel Nederland, maar vooral voor in het zand-, rivieren-, zeeklei- en duingebied. Park- en stinzenbos komt voornamelijk voor op min of meer kalkrijke zand-, zavel- en kleigronden op oeverwallen langs rivieren, op Friese stinzen en in de binnenduinrand.

Dit beheertype hangt steeds samen met een cultuurhistorisch waardevol landgoed. Vaak is de samenhang groot met andere landgoedelementen zoals een huis, tuin, lanen en overige bossen op het landgoed. Stinzenbossen kennen een bijzondere aan actief beheer gekoppelde stinzenplantenflora. Park- en stinzenbossen kennen tegenwoordig vaak een actief beheer gericht op het in stand houden van oude bomen en boomholten en de daaraan gekoppelde aanwezigheid van broedvogels en vleermuizen.

1.2 Afbakening

  • Het beheertype Park- en stinzenbos bestaat uit opgaand bos, als onderdeel van een (voormalig) landgoed, met meestal een rijke struiklaag en veel kruiden die vooral in het voorjaar bloeien.

  • In de kruidlaag van Stinzenbossen komen veel planten voor die oorspronkelijk zijn aangeplant en nu zijn verwilderd. Het betreft deels inheemse planten (zoals daslook en wilde narcis), maar met name ook van oorsprong uitheemse planten (veel soorten bol- en knolgewassen, zoals hyacinten, sneeuwklokjes en krokussen maar bijvoorbeeld ook hartbladzonnebloem, Italiaanse aronskelk of azalea). Daarnaast komen ook geïntroduceerde uitheemse boomsoorten voor met een hoge sierwaarde.

  • Park- en stinzebos kent een actief beheer dat gericht is op het behoud van de bijzondere flora en fauna. De bomen, struiken en kruiden van Park- en Stinse bos staan in een verband dat een bedacht, esthetisch doel dient.

  • Ornamentele boomgroepen, ook wel clumps genoemd, vallen buiten dit type en behoren in beheertype L02.02 Historische tuin.

  • Bomen en struiken die langs lanen geplant zijn, worden niet tot dit beheertype gerekend, maar worden gerekend tot een beheertype uit de Index Landschap.

  • Stadsparken behoren niet tot dit beheertype.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

……………..

N17.04 Eendenkooi

1.1 Algemene beschrijving 

Een Eendenkooi bestaat uit een waterplas met vangpijpen. De vorm is per streek en per kooi sterk verschillend. Eendenkooien kennen een aantal onderdelen: allereerst de kooiplas, een centraal stuk open water. Aan de kooiplas zitten drie of meerdere vangpijpen; sloten, voorzien van rietschermen, waar de eenden in gelokt kunnen worden. Complex van kooiplas en vangpijpen is omgeven door het kooibos. Vaak zijn in deze bossen hakhout en knotbomen te vinden. Eendenkooien zijn vaak omgeven door een sloot en soms is er nog een kooikerhuisje aanwezig.

Eendenkooien zijn typisch Nederlandse elementen, ontstaan in de late middeleeuwen. De kooien werden in voorgaande eeuwen aangelegd om wilde eenden te vangen voor consumptie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen levende kooien en rustende kooien. De zogenaamde levende kooien kennen speciale rechten (afpalingsrecht) en moeten vangklaar zijn. Dat wil zeggen dat minimaal één vangarm bedrijfsklaar moet zijn. Rustende kooien kennen deze rechten niet en hier is geen minimumeis aan de staat van onderhoud. Een kooirelict tenslotte is een overblijfsel van een eendenkooi, vaak is dan nog slechts de structuur van de kooi herkenbaar.

Waarschijnlijk zijn er in Nederland ruim 1.000 eendenkooien geweest: nu resteren nog 118 geregistreerde kooien (levende kooien). Eendenkooien komen voor in grote delen van Nederland, alleen Drenthe, Limburg en Flevoland kennen geen eendenkooien (meer).

Eendenkooien komen voor in diverse landschapstypen. De kooi ligt op een rustige plek in waterrijk gebied en is omzoomd door bos en struweel. Hierdoor zijn kooien in verder open landschap opvallende elementen. Eendenkooien vormen vaak rustgebieden in het landschap voor vogels en zoogdieren en kennen door de afwisseling van water en bos een rijke broedvogelbevolking.

1.2 Afbakening

  • Onder het beheertype Eendenkooi vallen de geregistreerde eendenkooien en die kooien die aan de voorwaarden van geregistreerde kooien voldoen.

  • De Eendenkooi omvat de kooiplas met omringend kooibos, tot een maximale grootte van 4 ha.

  • Het beheer bestaat ui het openhouden van kooiplas en vangarmen, onderhoud in het kooibos met afzetten van hakhout en knotten van de knotbomen en het vangklaar houden van minimaal één van de vangarmen.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf. 

Voorbeeldgebieden

……………..

N17.05 Wilgengriend (nieuw per 1-1-2017)

1.1 Algemene beschrijving

Een wilgengriend is een perceel waarop wilgen geplant zijn, die periodiek kort boven de grond worden afgezet. Het betreft natte bossen van smalbladige wilgen die aan een zeer intensief hakhoutbeheer zijn onderworpen. De grienden komen zowel binnendijks als buitendijks voor, buitendijks vooral als getijdegriend. Als grienden periodiek door rivierwater overstroomd worden en niet meer regelmatig onderhouden vallen ze ook onder zachthoutooibossen. Wilgengrienden vormen van oudsher een karakteristiek onderdeel van het rivieren- en zoetwatergetijdenlandschap. In een traditioneel beheerde griend wordt de hergroei op de hakhoutstoven doorgaans elke 3 tot 5 (hooguit 10) jaar afgezet. Nog intensiever beheerde grienden hebben een 1- of 2-jarige kapcyclus. Buitendijks werden met name de zwaardere en langere wilgensoorten gekweekt die geschikt zijn als hakgriend. Binnendijks werd voornamelijk jaarlijks geoogst snijgriend gekweekt, maar tegenwoordig vaak hakgriend. De grienden hebben over het algemeen een weelderige ondergroei onder anderen van mossen en levermossen, en zijn rijk aan vogels en insecten.

Getijdegrienden kennen door de getijde beweging dagelijks grote verschillen in waterstanden. In getijdegrienden kunnen bijzondere soorten als zomerklokje en spindotterbloem aanwezig zijn.

De wilgenteelt in de natte griendbossen vereist een goede beheersing van de waterhuishouding. Greppels en duikers in de grienden dienen vooral voor de afwatering, kaden om het water binnen de griend vast te houden.

In getijdegrienden bepalen eb en vloed het tijdstip waarop beheeractiviteiten kunnen worden uitgevoerd.

1.2 Afbakening

  • Wilgengrienden worden periodiek laag bij de grond afgezet, lager dan 1,5m.

  • Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven van smalbladige wilgensoorten. Meestal dient om de 2 tot 5 jaar gehakt te worden.

  • Wilgengrienden staan op natte bodem en kunnen zowel binnen- als buitendijks voorkomen.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

langs de Nieuwe Merwede, de Rhoonse grienden, delen van de Biesbosch, Bommelerwaard, Polder Achthoven, Het Beesdse veld, Autena en Bolgarijen

N17.06 Vochtig en hellinghakhout (nieuw per 1-1-2017)

1.1 Algemene beschrijving

Vochtig en hellinghakhout zijn loofbossen die bestaan uit houtgewas dat men niet hoog laat opschieten, maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde opslag te kunnen oogsten. Middenbos bestaat uit hakhout met overstaanders (doorgegroeide hakhouttelgen) of bovenstaanders (aangeplante bomen).

Hakhout en middenbos komen al eeuwen voor in Nederland. Door hakhoutbeheer kan een voortdurende houtopbrengst gewaarborgd worden. Door het dicht bij de grond afzetten van de bomen ontstonden de kenmerkende stobben of stoven, die vele eeuwen oud kunnen zijn. Verschillende boomsoorten zorgden voor hout voor verschillende doeleinden: brandhout, gebruikshout voor bijvoorbeeld gereedschapsstelen, schors voor de leerlooierij.

In verschillende vormen komt dit type door het gehele land voor. De variatie is groot: van hellinghakhout in Zuid-limburg tot elzenhakhout in Zeeland. Essen- en elzenhakhout komt voor in het rivierengebied, maar soms ook in beekdalen en op de overgang van kleigronden- naar zandgebieden. Vochtige eikenhakhout komt voor op de zandgronden. De hakhouthellingbossen in Zuid-Limburg, waar het vaak in de vorm van middenbos voorkomt, worden ook tot dit type gerekend. Het beheertype Vochtig en hellinghakhout betreft hakhoutcomplexen die niet of nauwelijks machinaal te bewerken zijn doordat ze vochtig zijn, op een helling liggen of de stoven op rabatten staan.

In West-Nederland en het rivierengebied zijn hakhoutbossen vaak opvallende elementen in het open landschap. Denk bijvoorbeeld aan elzenhakhout in het veenweidegebied. Overal in de natte zandgebieden komen vochtige hakhoutbossen voor, vaak eertijds gelegen in open gebieden, maar nu dikwijls omgeven door jonger bos en daardoor landschappelijk minder herkenbaar. Met name oud hakhout en middenbos herbergt met de oude groeiplaats, het dunne strooiseldek, vochtige microklimaat en het hakhoutbeheer samenhangende zeldzame bosplanten van vochtige standplaatsen en aan oude hakhoutstoven gebonden mossen en insecten. Het vochtige microklimaat in het essenhakhout wordt bedreigd door essentaksterfte, een agressieve schimmel die juist de jonge takken na het afzetten van de stoven aantast.

1.2 Afbakening

  • Vochtig en hellinghakhout wordt periodiek afgezet.

  • Het betreft hakhout of middenbos op vochtige bodem of steile hellingen.

  • Kenmerkend voor het beheertype is de aanwezigheid van hakhoutstoven. Bij dit vochtige type kan gedacht worden aan boomsoorten van rijke groeiplaatsen als els, es, hazelaar, haagbeuk maar ook eiken op rabatten. De cyclus verschilt per vorm en boomsoort, maar meestal dient om de 5 tot 20 jaar afgezet te worden. Bij middenbos is een deel overstaanders die in een veel lagere cyclus gekapt worden.

  • Wilgengrienden vallen onder beheertype N17.05 Wilgengriend.

Subsidieverplichtingen

De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.

Voorbeeldgebieden

Bijlage 3 Koppeltabel

De koppeltabel als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, is geplaatst op https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/subsidiestelsel-natuur-enlandschap/agrarisch-natuurbeheer-anlb/.

Bijlage 4 Maximale vergoeding als bedoeld in artikel 3.12 lid 6 en 3.14 lid 5

Het overzicht met de maximale vergoedingen is als bedoeld in artikel 3.12 lid 6 en 3.14 lid 5 geplaatst op https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/subsidiestelsel-natuur-enlandschap/agrarisch-natuurbeheer-anlb/.

Bijlage 5 Index Agrarische natuur

Het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) kent 3 agrarische natuurtypen (A11, A12 en A15) die ook wel de leefgebieden worden genoemd, een categorie water (W01) en een categorie klimaat (K01). Van elk leefgebied is een algemene beschrijving gegeven, waarin ook de doelsoorten zijn opgenomen.

A11 Open grasland

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

A12 Open akkerland

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

A15 Dooradering

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

W01 Waterbeheergebieden

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

K01 Klimaatbeheergebieden

K01.01 Agrarisch Klimaatbeheergebied

A11 Open Grasland

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open grasland bestaat uit open landschappen met overwegend grasland, waarvan een relevant deel uit vochtig en kruidenrijk grasland bestaat. Vaak is dit natuurtype doorsneden met een fijnmazig netwerk van lijnvormige wateren: sloten, weteringen en vaarten. Er kan enige opgaande begroeiing aanwezig zijn. Sommige weidevogelsoorten (zoals grutto) zoeken altijd de meest open delen van het landschap op. Andere soorten zijn tolerant voor (zoals kievit en wulp) of juist gebaat bij (noordse woelmuis) aanwezigheid van riet of opgaande elementen. Naast broedende weidevogels is er ook beheer nodig voor overwinterende ganzen, zwanen en andere soorten. Enkele soorten, zoals houtduif, torenvalk, roek, kramsvogel en spreeuw maken vooral gebruik van het natuurtype open grasland voor voedsel en kunnen voor een groot deel meeliften met de maatregelen voor de overige soorten.

Idealiter bestaat een kerngebied voor soorten van open grasland zowel uit natuurgebied als uit agrarische gronden die in samenhang worden beheerd, gefaseerd in ruimte en tijd. Op de natuurgronden staat de natuurfunctie voorop. Op de agrarische gronden die mede voor weidevogels worden beheerd, weegt de productiefunctie het zwaarst, maar vindt deze productie plaats binnen de voorwaarden die het behoud van biodiversiteit stelt. Beheer en inrichting van agrarisch gronden en natuurgronden worden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Wanneer een natuurgebied geheel afwezig is, wordt in het agrarisch gebied voor het zelfstandig functioneren als kerngebied ‘op voldoende kuikenland gericht beheer’ ingezet. Op de percelen zonder kuikenlandbeheer, wordt gestreefd naar een maximale overleving van nesten en kuikens door middel van nestbescherming in combinatie met maatregelen voor kuikenoverleving zoals randen- en greppelbeheer, vluchtheuvels en verbindingen met kruidenrijk grasland.

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open grasland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft.

Watersnip

Grutto

Kievit

Scholekster

Slobeend

Wulp

Rotgans

Tureluur

Zomertaling

Kemphaan

Gele kwikstaart

Graspieper

Veldleeuwerik

Noordse woelmuis

Kwartelkoning

Roek Torenvalk

Houtduif

Kramsvogel

Spreeuw

Kleine zwaan

Beheertypen

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

A11.01 Weidevogelgrasland in open landschap

Algemene beschrijving

In dit beheertype weidevogelgrasland komen vooral ook de weidevogels voor van natte en kruidenrijke graslanden die slecht tegen verstorende elementen (riet, bomen, bebouwing, etc.) kunnen. Goede weidevogelgraslanden worden gekenmerkt door een open karakter, structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, een mozaïek van diverse vormen van graslandbeheer en het voorkomen en soorten als grutto, tureluur, zomertaling en slobeend. Vochtig weidevogelgrasland komt op diverse bodems en in diverse landschapstypen voor, op zowel klei- als veengrond. Het beheer is erop gericht om goede omstandigheden te bieden in de vestigingsfase, tijdens de broedfase en tijdens de opgroeifase van de kuikens. Het beperken van verstoring tijdens het broedseizoen en het zorgen voor voldoende geschikt foerageerhabitat (nat, structuur- en kruidenrijk grasland) voor de kuikens is van cruciaal belang. Dergelijke vochtige en kruidenrijke delen kunnen in het landschap zowel vlakdekkend, als (en dan deels) via lijnvormige elementen voorkomen, zoals een sloot in combinatie met een natuurvriendelijke oever en een kruidenrijke rand.

Daarnaast is het van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppel plas-dras’). Daarnaast wordt gestreefd dat de zuurgraad van de bodem matig zuur tot neutraal is. Een weidevogelgebied van goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plas-dras etc.), een rijke en bereikbare bodemfauna en insectenrijkdom (‘kuikengrasland’), een open landschap met weinig dekking en broed- en uitkijkplekken voor predatoren en brede, soortenrijke laat gemaaide slootkanten. Maaien en beweiding vinden op een manier plaats waarop zo min mogelijk legsels en kuikens verloren gaan (bijv. rekening houdend met tijdstip, snelheid, fasering, etc.). De graslanden worden waar mogelijk eventueel bemest met ruige stalmest om het aanbod van voedsel te vergroten voor weidevogels. Echter, te intensieve bemesting en te intensieve beweiding hebben een negatief effect. Het beheertype komt vooral voor in de open delen van laag Nederland.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Er vindt (indien nodig) nestbescherming plaats en een planmatig beheer van predatiedruk plaats.

Doelsoorten

Watersnip

Grutto

Slobeend

Tureluur

Zomertaling

Kemphaan

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Kwartelkoning   

A11.02 Weidevogelland met riet of opgaande begroeiing

Algemene beschrijving

Dit beheertype is vooral gericht op weidevogels die min of meer tolerant zijn voor opgaande begroeiing in de vorm van bijvoorbeeld bomenrijen en/of een combinatie van riet, natuurvriendelijke oevers en nat grasland nodig hebben. Dit beheertype is vergelijkbaar met beheertype A11.01, met als verschil dat, naast structuur- en kruidenrijk grasland, ook bouwlandpercelen (aardappels, bieten, mais), riet en/of opgaande landschapselementen in zekere mate aanwezig kunnen zijn. Daarnaast is een natuurlijke fluctuatie van het waterpeil in de oevers en de eventueel aanwezige waterpartijen van belang. Natuurvriendelijke oevers met een geleidelijk talud, c.q. terrastalud (in plaats van steile oevers) kunnen hieraan bijdragen.

Goede gebieden worden gekenmerkt door een combinatie van structuur-, bloem- en kruidenrijk grasland, voldoende natuurvriendelijke oevers met riet, een mozaïek van diverse vormen van grasland- en bouwlandbeheer, bomenrijen die voldoende nestgelegenheid bieden en het voorkomen van soorten als wulp, scholekster, kievit en roek. Het beheer is erop gericht geschikte broedlocaties te behouden of te creëren, bijvoorbeeld door het aanleggen en onderhouden van opgaande landschapselementen die als broedplaats en rustplaats kunnen dienen (soorten als roek en spreeuw en kramsvogel in zuidoost Nederland). Daarnaast is de aanwezigheid van structuur- en kruidenrijk grasland van belang, tijdelijke braak en aangepast beheer zoals uitstel van bewerken op bouwland en teeltvrije akkerranden om de overlevingskans van onder andere kievitkuikens te verbeteren. Rietstroken en natuurvriendelijke oevers en opgaande landschapselementen die nestgelegenheid bieden dienen tijdens het broedseizoen niet te worden bewerkt, gemaaid, gesnoeid of verstoord.

Het is van belang dat de waterhuishouding goed geregeld is, de beste gebieden zijn vochtig tot nat en bevatten een natuurlijk waterpeil en ‘plas-dras’ percelen (of ‘greppelplas-dras’). Van belang is een mozaïek van verschillende beheersvormen van grasland (diversiteit in maaidata, beweiding, plasdras etc.), voldoende riet en natuurvriendelijke oevers, een rijke en bereikbare bodemfauna, insectenrijkdom (‘kuikengrasland’). Dit beheertype is ook van belang voor noordse woelmuis, die specifieke eisen aan habitat en beheer stelt. Zie hiervoor het soortenfiche.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het beheertype kent voldoende natte situaties en geschikte drooglegging (plas-drassituaties of een hoog waterpeil), aangrenzend aan kuikenland.

  • Het beheertype kent een adequate ruimtelijke samenhang in kuikenland.

  • Tijdens het broedseizoen wordt op een relevante oppervlakte een rustperiode met uitgestelde maaidatum gehanteerd.

  • Op bouwlandpercelen wordt aangepast beheer gevoerd.

Er vindt (indien nodig) nestbescherming en predatiebeheer plaats.

Doelsoorten

De belangrijkste soorten zijn vetgedrukt.

Scholekster

Kievit

Wulp

Graspieper

Roek

Torenvalk

Houtduif (brv)

Kramsvogel (brv)

Spreeuw (brv)

Noordse woelmuis

A11.03 Open grasland voor overwinterende vogels

Algemene beschrijving

Dit beheertype bestaat uit open, kort en voedselrijk grasland welke dient als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden. Over het algemeen wordt het grasland intensief beheerd, gemaaid en bemest. Het is van belang dat het grasland kort is bij het ingaan van de winter. Vaak staan in de winter delen van het grasland onder water. Van groot belang is dat er geen verstoring in het winterhalfjaar (november-maart) is, onder andere door het niet bewerken van het land en het niet toestaan van jacht in de omgeving. Beperkte beweiding is toegestaan. Soorten waarvoor dit beheertype gunstig is zijn bijvoorbeeld kleine zwaan en rotgans. Ook diverse andere soorten zwanen, ganzen en eenden kunnen van deze gebieden profiteren.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Het gebied kent voldoende openheid en rust: geen verstorende elementen binnen een afstand van 150 meter rondom het beheertype.

  • In het gebied is voldoende voedsel aanwezig.

  • Er is een beperkte verstoring en beweiding toegestaan.

Doelsoorten

Kleine zwaan

Rotgans

A12 Open akkerland

Algemene beschrijving

Het agrarisch natuurtype open akker bestaat uit landschappen met overwegend bouwland waarin wordt voldaan aan de eisen die akkersoorten stellen. Bouwland bestaat uit akkers met gewassen zoals bijvoorbeeld granen, aardappels of suikerbieten. De akkers zijn doorsneden met bermen, sloten en in sommige gebieden opgaande begroeiing. In de kerngebieden is een zodanige hoeveelheid braakliggend of extensief gebruikt bouwland aanwezig in de vorm van percelen, stroken en randen en in een zodanige landschappelijke configuratie (verhouding (brede)akkerranden; percelen; wintervoedselveldjes), dat zelfstandig, in het kerngebied of in samenhang met de omgeving, vitale populaties van een groot aantal akkersoorten in stand gehouden kunnen worden.

Doelsoorten

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natuurtype open akkerland, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

Grauwe kiekendief

Blauwe kiekendief

Ruigpootbuizerd

Velduil

Kievit

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Graspieper

Geelgors

Ringmus

Kneu

Grauwe gors

Patrijs

Kwartelkoning

Hamster; alleen in Limburg

Beheertypen

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

A12.03 Akkerland met hamsters

A12.01 Open akkerland voor broedende akkervogels

Algemene beschrijving

Soorten van open akkerland stellen specifieke eisen aan het beheer van het agrarisch landschap. Maatregelen kunnen worden onderverdeeld in maatregelen ten behoeve van het verbeteren van de voedselsituatie en maatregelen ten behoeve van een veilige broed- en opgroeiplaats. Zowel voor grauwe kiekendief, blauwe kiekendief en kievit is individuele nestbescherming noodzakelijk, waarbij de directe omgeving van het nest niet wordt bewerkt/geoogst. Voor de velduil en kwartelkoning is aangepast maaibeheer noodzakelijk voor het in stand houden van broedpopulaties, waarbij percelen met nesten en jongen ontzien worden. Soorten als veldleeuwerik, gele kwikstaart en graspieper, waarvoor individuele nestbescherming ondoenlijk is, profiteren van een groter aandeel zomergranen en luzerne, gewassen waarin de soorten doorgaans veilig kunnen broeden. Een belangrijke ecologische val voor met name de kievit betreft het naastliggende grasland. Voor het in stand houden van vitale broedpopulaties is binnen akkerbouwgebieden met nabijgelegen grasland voor de kievit daarom een aangepaste maaifrequentie (minstens 8 weken tussen maaibeurten) van grasland noodzakelijk. Maatregelen om de voedselsituatie voor akkervogels in het algemeen te verbeteren betreffen akkerranden en vogelakkers. Hiervan profiteren zowel muizeneters (bijvoorbeeld grauwe kiekendief) als akkervogels die op insecten en onkruiden foerageren (bijvoorbeeld veldleeuwerik). Deze laatste groep akkervogels is sterk gebaat bij het niet bespuiten van randen van akkers met herbiciden en pesticiden.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van broedgelegenheid (nestbescherming, uitgesteld maaibeheer, zomergraan en luzerneteelt) en/of;

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod voor oudervogels en kuikens t.b.v. zaden, insecten en kleine zoogdieren (randenbeheer, braakliggende gronden, geen/ beperkte chemische onkruidbestrijding).

Doelsoorten

Grauwe kiekendief

Blauwe kiekendief

Velduil

Kievit

Gele kwikstaart

Veldleeuwerik

Patrijs

Kwartelkoning

Graspieper???

A12.02 Open akkerland voor overwinterende akkervogels

Algemene beschrijving

Kenmerkende soorten voor dit beheertype zijn soorten die tijdens de winter afhankelijk zijn van niet geoogste granen en onkruidzaden (zoals veldleeuweriken, gorzen, mussen en vinkachtigen). Tevens gaat het om muizen etende roofvogels (zoals velduil en ruigpootbuizerd). Een voldoende beschikbaarheid van foerageerhabitat zoals wintervoedselveldjes en (graan)stoppels levert een positieve bijdrage leveren aan de winteroverleving en dus de populatieaantallen van deze akkervogels. Voor zaadeters als gorzen, mussen en vinkachtigen (kneu) is het belangrijk dat voldoende geschikt foerageerhabitat wordt gecreëerd (wintervoedselveldjes) zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Wintervoedselveldjes moeten dan ook tot en met maart blijven liggen. Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn naast opgaande vegetatie als struweel, heg, houtwal, bosje (droge dooradering), omdat gorzen, mussen en vinken daar dekking voor predatoren vinden.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod tijdens de winterperiode (stoppelvelden, open en diverse gewassen, geen/beperkte onkruidbestrijding, late oogstdata, en late grondbewerking).

  • Het beheertype grenst aan opgaande elementen, welke voldoende schuilgelegenheid bieden.

Doelsoorten

Blauwe kiekendief

Ruigpootbuizerd

Velduil

Veldleeuwerik

Graspieper

Geelgors

Ringmus

Kneu

Grauwe gors

Patrijs

A12.03 Akkerland met hamsters

Algemene beschrijving

Hamsterbeheer is gericht op de hamster die voorkomt in een beperkt deel van het heuvelland van Zuid-Limburg ten zuiden van Roermond. Hamstervriendelijk beheer is noodzakelijk voor optimaliseren van overleving en voortplanting van deze soort; hiervoor is dekking nodig tijdens de periode dat bovengrondse activiteit hoog is (eind maart- oktober). Hamsterbeheer heeft laten zien niet alleen positief uit te werken op deze soort, maar ook op andere diersoorten van kleinschalige akkerbeheer in het heuvelland. Zo worden overwinterende zangvogels en roofvogels aangetrokken door voedselsituatie ontstaan na de specifieke beheermaatregelen. Hamsters hebben een voorkeur voor graanakkers en akkers met luzerne vanwege optimale combinatie van dekking en voedsel. Ze mijden graslanden, bossen en akkers met bieten (in het voorjaar), aardappelen en maïs. Graften en overstaande gewasresten (graan, bladrammenas en luzerne) zijn van belang als toevluchtsoord na de oogst. Bij hamsterbeheer worden granen niet geoogst om als dekking te dienen (van april t/m september) en ook als wintervoedsel voor overwinterende akkervogels. Luzerne en bladrammenas zorgen ook voor dekking, de laatste ook voor onkruidbestrijding. Om onkruid tegen te gaan, is het wenselijk dat luzerne eenmaal geoogst wordt. Omdat hamsters in burchten onder de grond leven, is een grondbewerking dieper dan 25 cm niet toegestaan: dit zou de burchten en de daarin levende hamsters vernietigen. In het voorjaar worden de percelen geklepeld om een nieuw zaaibed te maken voor het nieuwe gewas.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komt de doelsoort voor.

  • Het gebied kent voldoende openheid, omvang en connectiviteit.

  • Het akkerbeheer is gericht op het creëren van voedselaanbod of schuilgelegenheid (graan, bladrammenas of luzerneteelt).

  • Tijdens de voortplantingsperiode vinden er geen landbouwkundige activiteiten plaats.

Doelsoorten

Hamster

A15 Dooradering

Algemene beschrijving

Dit natuurtype bestaat uit netwerken van droge en natte lijnvormige landschapselementen.

A. Droge dooradering (A15.01 Bomenrij en singel en A15.02 Struweel en ruigte)

Het droge deel van het natuurtype dooradering bestaat uit netwerken van lijnvormige landschapselementen. Deze netwerken bestaan uit een breed scala aan (al of niet hoog opgaande) landschapselementen met uiteenlopende lengte-, breedte- en hoogtedimensies. Het gaat om elzensingels, houtwallen, heggen en hagen, lanen, hoogstamboomgaarden, (hakhout)bosjes, struwelen, kaden en dijken, tuunwallen, bloemrijke (perceel)randen, ruigtezomen, overhoekjes, bermen van wegen en paden en steilrandjes. Kleine geïsoleerde wateren die verspreid in deze gebieden voorkomen (vooral veedrinkpoelen) worden ook gerekend tot de dooradering.

Het is voor het bevorderen van soorten van het droge deel van het natuurtype dooradering belangrijk om bomen, struwelen en ruigte/randen te creëren en/of in stand te houden door periodiek onderhoud uit te voeren. Ook het beheer van perceelranden (met name die aan de zuidkant gelegen en) grenzend aan de dooradering kan van groot belang zijn voor deze soorten. Een kruidenrijke rand of ruigte langs een landschapselement komt bijvoorbeeld de vegetatieheterogeniteit ten goede en voor veel soorten daarmee foerageer- en voortplantingsgeschiktheid.

Wanneer elementen in zodanige hoeveelheid, kwaliteit en samenhang voorkomen dat ze van vele soorten vitale (of bron-)populaties herbergen, spreken we van kerngebieden. Kenmerkende vogelsoorten van het droge deel van het natuurtype dooradering zijn zowel soorten die in deze elementen broeden (zoals patrijs, geelgors, grauwe klauwier, zomertortel en braamsluiper), als soorten die tijdens de trek of overwintering afhankelijk zijn van deze elementen omdat er tal van voedselbronnen aanwezig zijn in de vorm van eetbare vruchten en zaden. Vleermuizen gebruiken elementen uit het droge deel van het natuurtype dooradering als oriëntatie tijdens verplaatsingen tussen rust- en foerageergebied. Voor het voorkomen van amfibieën (kikkers, salamanders en paddensoorten) is de aanwezigheid van poelen van groot belang.

B. Natte dooradering (A15.03 Watergang en A15.04 Poel)

Het natte deel van het natuurtype natte dooradering binnen het agrarisch cultuurlandschap bestaat uit een netwerk van natte landschapselementen in de vorm van sloten, beken, kreken, moerasjes, rietlandjes en plasdras gebiedjes, maar afhankelijk van de regio ook in de vorm van poelen en andere kleine wateren. Het aangrenzende grasland is vaak vochtig tot nat, heeft veelal een hoge grondwaterstand en is in streefsituaties begroeid met kruidenrijk en niet te dicht gewas.

Voor veel soorten vissen, libellen, amfibieën en vogels zijn lijn- en puntvormige wateren van groot belang voor in stand houden van populaties. Vissen zijn vooral afhankelijk van watergangen met een goede waterkwaliteit en vaak (maar niet altijd) weelderige onderwatervegetatie. Voor libellen is daarnaast ook een goed ontwikkelde oevervegetatie van belang. De meeste soorten amfibieën zijn weer afhankelijk van een combinatie van sloten of poelen met gras- of akkerland en opgaande begroeiing. In de praktijk komen puntvormige wateren, poelen in nauwe combinatie of in overlap met beheertypen uit het droge deel van het natuurtype dooradering voor.

Binnen het natte deel van het natuurtype dooradering bestaat een grote variatie in omstandigheden en daarmee in biodiversiteit, mede bepaald door de geografische plek en de dimensies van de waterelementen. Dit deel van het natuurtype is zodanig ingericht en – afhankelijk van de soort wel of juist niet – verbonden met gebieden in de omgeving dat uitwisseling mogelijk is om vitale populaties van doelsoorten te handhaven. De connectiviteit (verbinding) met aangrenzende maar ook verder gelegen watersystemen zoals grotere Rijkswateren (meren en rivieren) en natte natuurgebieden is hierbij voor sommige soorten essentieel. Natte landschapselementen houden niet op bij de waterlijn, ook oeverranden, moerasjes, bermen en plasdras zone zijn onderdeel van dit natuurtype en belangrijk voor de soorten die hiervan gebruik maken. De geleidelijke gradiënt van nat naar droog zorgt er voor dat er verschillende vereiste deelhabitats voor soorten aanwezig zijn. Het gaat dan om combinaties waterplasdras-droge oever-grasland of water-plasdras of poel/water-grasland/akkerland-opgaande beplanting. Het beheer en de inrichting van oeverzone en wateren is erop gericht dat deze op netwerk- en landschapsniveau voldoen aan de eisen die de doelsoorten aan de beheertypen stellen. De beheermaatregelen vanuit behoud van biodiversiteit vertonen een gedeeltelijke overlap met maatregelen die ten behoeve van waterkwaliteit en waterberging worden beoogd vanuit de Kader Instapeis Water.

Doelsoorten

A. Droge dooradering

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

Patrijs

Grauwe klauwier

Grauwe gors

Geelgors

Kneu

Kamsalamander

Boomkikker

Vliegend hert

Gekraagde roodstaart

Grote lijster

Ransuil

Spotvogel

Knoflookpad

Ingekorven vleermuis

Grijze grootoorvleermuis

Tweekleurige vleermuis

Hazelmuis

Vroedmeesterpad

Ringmus

Steenuil

De doelsoorten zijn onderverdeeld in;

  • soorten die voedsel en nestgelegenheid in het droge deel van het natuurtype dooradering vinden en;

  • soorten die het droge deel van het natuurtype dooradering gebruiken voor nestgelegenheid of ter oriëntatie in het landschap, maar voor voedsel afhankelijk zijn van (aangrenzende) foerageergebieden in akkerland in zomer en/of winter.

Soorten die voorkomen in het droge deel van het natuurtype dooradering, waarvoor wordt verondersteld dat ze (lokaal) kunnen meeprofiteren van maatregelen voor doelsoorten van agrarisch natuurbeheer.

Ortolaan

Roek

Houtduif

Kerkuil

Kramsvogel

Torenvalk

Keep

Hop

Spreeuw

B. Natte dooradering

De volgende soorten zijn soorten die voorkomen in het natte deel van het natuurtype dooradering, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft:

Watersnip

Kamsalamander

Grote modderkruiper

Bittervoorn

Slobeend

Tureluur

Zomertaling

Boomkikker

Knoflookpad

Rugstreeppad

Groene glazenmaker

Zwarte stern

Noordse woelmuis

Geelbuikvuurpad

Beekprik

Gevlekte witsnuitlibel

Grote vuurvlinder

Zeggekorfslak

Poelkikker

Vroedmeesterpad

Heikikker

Beheertypen

A15.01 Bomenrij en singel

A15.02 Struweel en ruigte

A15.03 Watergang

A15.04 Poel

A15.01 Bomenrij en singel

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we (deels) hoog opgaande bomen zoals houtwallen, elzensingels, lanen, hoogstamboomgaarden, bosjes, grienden, knotbomen en solitaire bomen. Het beheer is gericht op het in stand houden van deze elementen en daarmee op het creëren en behouden van voortplantingshabitat en rust, schuil- en foerageerplekken voor soorten die in belangrijke mate deze elementen benutten als leefgebied. Vooral oudere landschapselementen zijn naast cultuurhistorisch ook ecologisch zeer waardevol. Dit geldt ook voor de ondergroei van ruigte vegetatie en struweel. Beheerwerkzaamheden kunnen het beste in de herfst en winter plaatsvinden, aangezien ze dan de minste verstoring veroorzaken voor de voorkomende soorten. Het is van belang dat werkzaamheden gefaseerd plaatsvinden, zodat de structuur en heterogeniteit van de vegetatie wordt bevorderd en tegelijkertijd voldoende rust en dekking wordt gegarandeerd. Op aangrenzende agrarische percelen is beheer gericht op het creëren van bloem- en kruidenrijke akker- en/of graslandranden en ‘overhoekjes’ gedurende het voortplantingsseizoen (april – juli) van belang, om daarmee te zorgen voor voldoende insectenbeschikbaarheid voor broedvogels en muizen voor roofvogels.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het begrensde gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit bomen, bomenrijen, boomgroepen en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer van de opgaande begroeiing en indien nodig van de aanwezige vegetatie en/of poelen plaats.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende broed-, schuil- en foerageergelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

In en aangrenzend aan het beheertype komt voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

Gekraagde roodstaart

Grote lijster

Grijze grootoorvleermuis

Ingekorven vleermuis

Steenuil

A15.02 Struweel en ruigte

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype worden knip- en scheerheggen, hagen, struweel, perceelranden, overhoekjes en ruige bermen verstaan. Heggen en hagen bestaan uit struiken zoals meidoorn, sleedoorn, haagbeuk, vuilboom en dergelijke die regelmatig worden gesnoeid. Struweel bestaat vooral uit laagblijvende struiken zoals hondsroos en braam of hoog uitgroeien zoals meidoorn. Struwelen kunnen zelfstandige begroeiingen zijn of randen van houtopstanden vormen. Verder komen in struwelen klimplanten voor zoals hop, kamperfoelie en bosrank. Ruigte wordt gevormd door hoog opschietende, overjarige, bloeiende kruiden waarin in het algemeen minder grasachtige soorten voorkomen. Dergelijke ruigtevegetatie heeft een positieve invloed op de insectenstand en is voor veel soorten vooral van waarde in combinatie met aangrenzend struweel voor nestgelegenheid en dekking. Voor veel struweelsoorten is ook het beheer van (randen van) aangrenzend gras-, dan wel akkerland en/of aangelegen poelen relevant. Dit is dan gericht op het creëren van insecten-, muizen- en zadenrijke stroken en percelen als geschikt foerageerhabitat in de winter zodat de hoeveelheid voedsel toereikend is tot en met het vroege voorjaar (maart). Het is essentieel dat wintervoedselveldjes gelegen zijn direct naast opgaande elementen (struweel, heggen, singels) omdat soorten daar dekking voor predatoren vinden. Het onderhoud van struweel dient cyclisch te gebeuren waarbij jaarlijks maximaal de helft van het element ‘gekapt of geknot’ wordt; de kapcyclus is sterk afhankelijk van de plantensoortsamenstelling. Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en wordt daarnaast voorkomen dat exoten zich vestigen.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit, waarbij de te beheren elementen vooral bestaan uit heggen, hagen en struweel en inclusief eventuele kruidenrijke randen en ruigten en poelen.

  • In het beheertype vindt cyclisch beheer plaats van de aanwezige vegetatie en poelen.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het creëren van voldoende voortplantings- en schuilgelegenheid voor één of meerdere doelsoorten.

  • In en aangrenzend aan het beheertype komt – indien relevant – voldoende foerageerhabitat voor één of meerdere doelsoorten voor.

Doelsoorten

Patrijs

Geelgors

Grauwe gors

Grauwe klauwier

Kneu

Vliegend hert

Ransuil

Spotvogel

Grijze grootoorvleermuis

Hazelmuis

Vroedmeesterpad

Kamsalamander

Boomkikker

Knoflookpad

Ingekorven vleermuis

Steenuil

Ringmus   

A15.03 Watergang

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we lijnvormige watergangen zoals sloten, beken, kreken, wijken en weteringen met aangrenzende riet- en oevervegetaties. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan versterking van de biodiversiteit in deze wateren. Als randvoorwaarde voor versterking van de biodiversiteit geldt dat – waar nodig – de hydrologische functie gewaarborgd blijft. Het creëren van ruimtelijke variatie in omstandigheden is van groot belang bij het bevorderen van biodiversiteit. Er is veel variatie in lijnvormige wateren samenhangend met de locatie in Nederland, met de hydrologische situatie en met het sedimenttype.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • Beheeractiviteiten zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Het gebied kent voldoende variatie in de droog/nat gradiënt.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

Beekprik

Bittervoorn

Groene glazenmaker

Grote modderkruiper

Gevlekte witsnuitlibel

Grote vuurvlinder

Noordse woelmuis

Poelkikker

Slobeend

Tureluur

Watersnip

Zomertaling

Zwarte stern

Kamsalamander

Heikikker

Rugstreeppad

A15.04 Poel

Algemene beschrijving

Onder dit beheertype verstaan we vooral poelen. Een poel is een omsloten stilstaand water met een aangrenzende oevervegetatie en is vaak ontstaan als drinkwaterplek voor vee. Er zijn regionale vormen van poelen die zich onderscheiden door ontstaanswijze en gebruik: dobben, pingoruïnes, wielen, kolken etc. Voor het behoud van de verschillende doelsoorten is het beheer van het aangrenzend land en/of de aangrenzende beplanting van groot belang en niet los van elkaar te zien.

Afbakening

  • In het begrensde gebied komen één of meerdere doelsoorten voor.

  • Het gebied kent voldoende omvang en connectiviteit.

  • In het beheertype is het vereiste hydrologische areaal dat (de) doelsoort(en) vereist te allen tijde voldoende om te kunnen overleven.

  • Beheeractiviteiten in het beheertype zijn gericht op het in stand houden en verbeteren van de waterkwaliteit.

  • Er is in het beheertype tijdens beheeractiviteiten slechts een beperkte verstoring en van het habitat van de doelsoorten toegestaan.

  • Beheer vindt plaats gefaseerd in tijd en ruimte.

Doelsoorten

Kamsalamander

Knoflookpad

Rugstreeppad

Boomkikker

Geelbuikvuurpad

Gevlekte witsnuitlibel

Noordse woelmuis

Poelkikker

Vroedmeesterpad

Zeggekorfslak

Slobeend

Tureluur

Watersnip

Zomertaling

Zwarte stern

W01 Waterbeheergebieden

Algemene beschrijving

Onder waterbeheergebied worden alle beheergebieden van de waterschappen verstaan, die in het landelijk gebied liggen en waar blauwe diensten uit de Catalogus Groen Blauwe Diensten kunnen worden ingezet. Deze diensten dragen bij aan het halen van de waterkwaliteit- en -kwantiteitdoelstellingen, zoals die voor klimaatadaptatie, de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn gelden. Ze leveren tevens een verbetering van aquatische biotopen en daarmee verband houdende leefgebieden van (fauna)soorten en daarmee aan biodiversiteit, natuur en landschap. Daarmee dragen ze bij aan de gestelde doelen voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

De waterbeheermaatregelen, waarvoor blauwe diensten kunnen worden ingezet in het landelijk gebied, zijn gericht op:

  • Het bergen van overtollig water in het landelijk gebied, om bij veel neerslag waterproblemen elders in het watersysteem te voorkomen en voor het langer vasthouden van water om droogteschade en verdroging te voorkomen en om zo in te spelen op (veranderende) klimaatomstandigheden;

  • Het realiseren van een optimaal peilbeheer voor de gebruiksfuncties van het stroomgebied en het creëren van een robuust watersysteem door een aangepast beheer van waterlopen en oevers op een zodanige wijze inrichten en/of beheren van waterlopen en oevers waardoor een robuust watersysteem wordt gerealiseerd en het natuurlijke karakter en biotoop van de waterlopen versterkt worden;

  • Het vergroten van het bufferend vermogen van de bodem via het verhogen van het organisch stofgehalte, het stimuleren van een luchtige bodem en vitaal bodemleven;

  • Terugdringen/voorkomen van af- en uitspoeling van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar grond- en oppervlaktewater beperken via beheer van o.a. zuiveringsmoerassen.

Beheertypen

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

W01.01 Agrarisch waterbeheergebied

Algemene beschrijving

Een groot deel van het oppervlaktewater in Nederland bevindt zich in agrarisch gebied. Veel watergangen grenzen aan agrarische gronden en de oevers fungeren als overgangszone naar het droge landgedeelte. Water- en oevervegetaties hebben een zuiverende werking op chemische bestanddelen in het water in de watergangen, waardoor de watergangen aantrekkelijker worden voor minder tolerante flora en fauna. Er zijn veel faunasoorten welke gebruik maken van deze oeverzones om hierin onder meer te schuilen, foerageren of te broeden en jongen groot te brengen.

De oevers van de watergangen kunnen door aanpassing van het gangbare talud of door een aangepast beheer van de vegetaties en waterbodem veel meer diversiteit in flora- en faunasoorten gaan bevatten. Hierbij valt te denken aan het voorkomen van instromen van meststoffen en chemische bestrijdingsmiddelen op taluds en perceelsranden. Door de combinatie met inzaaien van gras/akker randen met niet-teeltgewassen kan snel meer biodiversiteit het resultaat zijn. Ook een in de tijd en ruimtelijk gefaseerd en methodisch natuurvriendelijk beheer van watergangen draagt bij aan verbetering van de waterkwaliteit.

De afgelopen decennia is de wens om het vasthouden en (tijdelijk) bergen van water steeds groter geworden. Vooral in het landelijk gebied kan hier invulling aan gegeven worden. Het gaat dan op landbouwgronden om het opvangen van water bij overvloedige neerslag en het opzetten van een hoger waterpeil. Daarmee kunnen meer optimale situaties worden gecreëerd voor specifieke flora en fauna in een specifiek gebied. Dit kan zelfs vragen om de teelt van andere, meer water-tolerante landbouwgewassen en / of accepteren van minder teeltopbrengst of kwaliteitsdaling van een gewas.

Het beheertype agrarisch waterbeheergebied kan bestaan uit lijnvormige waterelementen die verschillende gebieden verbinden, tot en met grotere gebiedsoppervlaktes waarvoor een gemeenschappelijke wateropgave bestaat.

De genoemde waterbeheermaatregelen kunnen een positieve bijdrage leveren aan de biotopen van diverse faunasoorten, welke door agrarisch natuurbeheer worden ondersteund en waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om de soorten die in het agrarisch natuurbeheer zijn beschreven onder Natte dooradering.

Afbakening

  • De beheereenheid is gelegen op agrarische grond.

  • De uit te voeren beheermaatregelen dragen bij aan verbetering van waterkwaliteit en/of –kwantiteit van een watersysteem.

K01 Klimaatbeheergebieden

Algemene beschrijving

De categorie Klimaat is gericht op klimaatbeheermaatregelen die CO2-vastlegging, het verminderen van broeikasgassen en het vasthouden en vertraagd afvoeren van water als doelstelling hebben. Deze doelstelling is opgesplitst in klimaatmitigatie en klimaatadaptatie.

De klimaatbeheermaatregelen dienen een directe bijdrage te leveren aan de doelen die zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord. Binnen de categorie Klimaat zijn de volgende beheerfuncties vastgesteld:

  • 1.

    Vastleggen CO2

  • 2.

    Reduceren uitstoot broeikasgassen

  • 3.

    Vernatten

  • 4.

    Opvangen waterpieken en droogte

  • 5.

    Omgaan met verzilting

Beheertypen

K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied

K01.01 Agrarisch klimaatbeheergebied

Algemene beschrijving

De maatregelen in het Klimaatbeheergebied richten zich op:

  • -

    klimaatmitigatie:

  • -

    klimaatadaptatie

Maatregelen die bijdragen aan klimaatmitigatie zijn:

  • a)

    Verhogen gehalte organische stof in akkerbouwbodems;

  • b)

    Aanpassing gewaskeuze en teelttechniek in akkerbouw en weidebouw, inclusief onderhoud en beheer van nieuwe boomrijen, nieuwe struweellinten, het toepassen van agroforestry, het toepassen van meer CO2-bindende gewassen en precisie-landbouw;

  • c)

    Vermindering oxidatie van veenbodems, onder andere via verhoging grondwaterpeil en/of overstap naar natte teelten/paludicultures.

Ad a) Het verhogen van het gehalte organische stof in akkerbouwbodems

Hierbij kan worden gedacht aan een aantal verschillende maatregelen, bijvoorbeeld niet-kerende grondbewerking, het inzetten van vanggewassen/groenbemesters met aanvullende maatregelen en het gebruik van ruige stalmest. Deze maatregel geldt specifiek voor akkerbouwbodems.

Ad b) Aanpassing gewaskeuze en teelttechniek in akkerbouw en weidebouw, inclusief onderhoud en beheer van nieuwe boomrijen, nieuwe struweellinten, het toepassen van agroforestry, het toepassen van meer CO2-bindende gewassen en precisie-landbouw

Bij deze maatregel staat het beheer van houtige landschapselementen centraal, voor zover deze een extra bijdrage leveren aan de opslag van CO2. Regulier onderhoud van al bestaande elementen levert weinig extra's op voor CO2-opslag. Daarom wordt een peildatum van 1 januari 2019 gehanteerd voor nieuwe landschapselementen

Voor de aanpassing van gewaskeuze kan bijvoorbeeld worden gekozen voor het telen van alternatieve gewassen in plaats van maïs. Aangepaste teelttechnieken kunnen helpen tegen runoff van overtollig water op het maaiveld maar ook runoff vanaf plateaus naar hellingbossen. Hierbij kan worden gedacht aan het ‘niet-haaks’ inzaaien t.o.v. waterlopen.

Ad c) Vermindering oxidatie van veenbodems, onder andere via verhoging grondwaterpeil en/of overstap naar natte teelten/paludicultures

Doordat veen verdroogt, klinkt het in. Dit proces veroorzaakt bodemdaling en hierbij komt CO2 vrij. De meest effectieve manier om dit tegen te gaan is het opzetten van het waterpeil en daarmee het grondwaterpeil in de (laag)veenweidegebieden. Dit betreft maatwerk en dient gebiedsgericht te gebeuren in nauw overleg met de waterschappen. Het gaat dan met name over het opzetten het peil in de droge maanden. Het voeren van natte teelten is een manier om in de laagst gelegen delen van een peilvak bij een verhoogd waterpeil bruikbare gewassen te telen. Voorbeelden van gewassen die hiervoor in aanmerking komen zijn bijvoorbeeld riet en lisdodde.

Maatregelen die bijdragen aan klimaatadaptatie zijn:

  • a.

    Meer water vasthouden in beekdalen en in infiltratiegebieden

  • b.

    Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden

Ad a) Meer water vasthouden in beekdalen en in infiltratiegebieden

Het vasthouden van water in beekdalen wordt gezien als een maatregel die vooral door de waterschappen kan worden uitgevoerd, onder meer via her-meanderen van beken en het anders inrichten van beken. De maatregel wordt vooralsnog geprioriteerd in de regio’s ‘Hogere zandgronden’ en ‘Heuvelland’.

Water vasthouden is al een bestaande beheerfunctie in het huidige ANLb (denk hierbij aan het verhogen van het gehalte organische stof).

Ad b) Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden

Adaptatie aan de verwachte hogere frequentie van inundaties in beekdalen en in laaggelegen akker- en weidegebieden houdt in dat agrariërs in delen van hun gronden inundatie accommoderen, mogelijk maken of toelaten, zodat inundatie op de meer waardevolle landbouwgronden en in laaggelegen bewoonde gebieden wordt voorkomen of verminderd. Inundaties kunnen tevens bijdragen aan verhoging biodiversiteit aangezien zo tijdelijke plas-dras-gebieden ontstaan. Daarnaast zorgt het toelaten van tijdelijke inundatie ervoor dat de noodzaak voor andere maatregelen, zoals water wegpompen en dijkverhogingen wordt verminderd.

Afbakening

  • De beheereenheid is gelegen op agrarische grond.

  • De uit te voeren beheermaatregelen dragen bij aan verbetering van klimaatmitigatie en/of adaptatie.

Toelichting behorende bij de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016

Aanleiding

Per 1 januari 2016 is het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016 ingegaan. Onder het Subsidiestelsel Natuur en Landschap vallen de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Gelderland 2016 (SVNL2016) en de model-Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Gelderland, vertaald in paragraaf 4.8 en 4.9 van de Regels Ruimte voor Gelderland 2016 (SKNL).

De belangrijkste wijzigingen in de SVNL2016 ten opzichte van de voorgaande SVNL hebben betrekking op het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Vanaf 2016 kunnen alleen agrarische collectieven subsidie aanvragen. De provincie gaat dus met het agrarische collectief de subsidierelatie aan en niet met het lid van het collectief. De subsidie is gericht op de gebieden die het meest kansrijk zijn om meer biodiversiteit te realiseren.

Beleidskader

Het rijk zet zich in voor versterking van de natuur en een effectieve invulling van de internationale natuurdoelen. Uitgangspunt daarbij is het in stand houden en bevorderen van plant- en diersoorten, van natuurlijke habitats met internationale betekenis, van ecologisch gezonde watersystemen en een schoon milieu.

Provinciaal beleid natuur en landschap

De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeleid. Zij treedt op als gebiedsregisseur in het landelijk gebied en brengt de partijen bij elkaar die zorgen voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer. De provincie bepaalt ook waar zij welke doelen wil realiseren en welke financiële middelen zij hiervoor inzet. Zij legt deze doelen en middelen onder andere vast in het provinciale natuurbeheerplan. Hierin staat in welke gebieden natuur-, agromilieu- en klimaatdiensten ingezet kunnen worden.

De provincie houdt bij de uitvoering van het natuurbeleid rekening met beleidsdoelen van andere overheden en activiteiten in het landelijk gebied, zoals het waterbeleid, recreatiebeleid, economisch en milieubeleid, zodat synergie kan worden bereikt.

Via het SNL 2016 verstrekt de provincie subsidie voor het behoud en de ontwikkeling van (agrarische) natuurgebieden en landschappen. De natuurkwaliteit staat hierbij centraal.

Algemene uitgangspunten SNL

In de Strategische Visie SNL die is vastgesteld tussen overheden en beheerders van gronden, zijn de volgende uitgangspunten bepaald:

  • Uniformiteit in twaalf provincies (het is een landelijk stelsel met provinciale specificaties).

  • De provincies stellen doelen en kaders en regisseren overleg (sturing op hoofdlijnen).

  • Alle partijen die landschap en (agrarische) natuurgebieden beheren en kunnen bijdragen aan natuurkwaliteitsdoelstellingen stemmen met elkaar af en werken met elkaar samen.

  • Uitgangspunt is een gebiedsgerichte benadering. Dat betekent dat rekening wordt gehouden met regionale verschillen in het landschap, wat leidt tot regionaal maatwerk.

  • Er wordt afgestemd met waterschappen over de realisatie en financiering van kwalitatieve en kwantitatieve waterdoelen.

  • De beheerders van gronden worden afgerekend op uitgevoerd beheer.

  • Het stelsel is robuust: beleidswijzigingen zijn eenvoudig in te passen.

  • Met het SNL krijgen beheerders van gronden meer verantwoordelijkheid voor en vertrouwen in de uitvoering.

  • Het SNL past binnen de Europese regels voor staatssteun en het ontvangen van GLB-middelen.

Index Natuur en Landschap

De Index Natuur en Landschap is een gemeenschappelijke, landelijk uniforme “natuurtaal” die de typen natuur, landschap en agrarische natuur in Nederland beschrijft. De Index Natuur en Landschap beschrijft welke typen natuur en landschap we kennen in Nederland en is de basis voor de natuurbeheerplannen van de provincies.

Koppeltabel

Voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn de beheeractiviteiten samengevat in een koppeltabel (bijlage 3) die aangeeft welke beheeractiviteiten binnen een leefgebied of onderdeel daarvan kunnen worden vergoed met medefinanciering vanuit Europa. De koppeltabel is afkomstig uit het Nationaal Strategisch Plan.

Natuurbeheerplan 

Het natuurbeheerplan beschrijft de beleidsdoelen en subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. De provincie geeft subsidie voor een aanzienlijk deel van de kosten voor ontwikkeling en beheer van natuur en landschap. Het natuurbeheerplan vormt via artikel 1.3 van de SNL de basis voor de aanvraag van deze subsidies; het geeft de kaders aan waaraan een aanvraag moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.

Voor het agrarisch natuurbeheer zijn de beleidsdoelen biodiversiteit en water gekoppeld aan de agrarische leefgebieden. Begrenzing op de kaart in het Natuurbeheerplan gebeurt op basis van natuurtypen (=leefgebied) met daaronder een of meerdere beheertypen. In de tekst van het Natuurbeheerplan bepaalt de provincie welke doelsoorten waar beschermd moeten worden en welk beheer daarvoor ingezet kan worden. Ook kunnen er instapeisen worden geformuleerd per beheertype.

Beheertypenkaart en ambitiekaart kern van het Natuurbeheerplan

De beheertypenkaart geeft alle bestaande, beheerwaardige (agrarische) natuur en landschap weer. Deze kaart vormt ook de basis voor het verlenen van beheersubsidies. Voor een deel van de natuurgebieden en agrarische gebieden met specifieke natuurwaarden bestaat een ambitie om het huidige gebruik of het beheer te veranderen. Dit ligt vast op de ambitiekaart.

Openstellingsbesluit: subsidiemogelijkheden en –budget

De provincie geeft de subsidiemogelijkheden jaarlijks aan op de kaarten in het Natuurbeheerplan. In het provinciale openstellingsbesluit of in de regeling staat voor welke activiteiten subsidie beschikbaar wordt gesteld en hoeveel subsidie beschikbaar is (in subsidieplafonds per natuurtype, leefgebied of onderdeel daarvan, al dan niet onderverdeeld naar regio’s).

Certificering

Natuurbeheerders en agrarische collectieven kunnen een verklaring van de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer krijgen waarmee wordt ingestemd met de manier waarop deze beheerders de kwaliteitseisen voor het uitvoeren van beheer, de organisatie en de administratie garanderen. Dit wordt een (natuur)certificaat genoemd. Vertrouwen in de beheerder staat hierbij centraal. Om voor een certificaat in aanmerking te komen, stelt de natuurbeheerder respectievelijk het agrarisch collectief een Kwaliteitshandboek op dat gebaseerd is op een Programma van Eisen. De Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer verstrekt, namens de provincies, de certificaten na beoordeling van het kwaliteitshandboek en voert audits uit bij de gecertificeerden om de kwaliteitsbewaking in de praktijk te toetsen.

Monitoring Natuurkwaliteit

Er wordt jaarlijks veel geïnvesteerd in (agrarisch) natuurbeheer. Om vast te stellen of de afgesproken doelen voor in stand houden van soorten worden gehaald of dat de uitvoering bijgesteld moeten worden, hebben Rijk, provincies en beheerders van gronden een uniforme werkwijze ontwikkeld, de Werkwijze Monitoring Beoordeling Natuurnetwerk – Natura 2000/PAS. Hiermee kan worden gestuurd op de ambities voor het Natuurnetwerk Nederland en een vitaal platteland, op beheerprestaties en op een effectieve inzet van middelen. Voor het agrarisch natuurbeheer is deze werkwijze nog in ontwikkeling.

Artikelsgewijs

Artikel 1.2 Openstelling

In het openstellingsbesluit worden de subsidieplafonds vastgesteld en bekendgemaakt. Daarbij is het mogelijk om een deelplafond vast te stellen, specifiek voor bepaalde doelgroepen, onderdelen van het natuurbeheerplan of leefgebied.

Artikel 1.6 Verplichtingen algemeen

De termijn van vijf jaar is overgenomen uit art. 4:49 Awb, want zo lang kan een bestuursorgaan onder nationaal recht (onder voorwaarden) terugkomen op een reeds vastgestelde subsidie.

Artikel 1.11 en artikel 1.11a

Om voor een SVNL2016-subsidie in aanmerking te kunnen komen, dient de subsidieaanvrager gedurende de subsidieperiode te beschikken over een certificaat.

Voor subsidieaanvragen waarvan de subsidieperiode gaat lopen vanaf 2023 geldt als nieuwe eis dat de subsidieaanvrager beschikt over een certificaat 2023 (SVNL2016, artikel 2.4, eerste lid, onder d en e (natuurbeheer) of artikel 3.4, onder a. (agrarisch natuurbeheer)). Een certificaat 2023 is vereist, omdat er voor beheerders met een terrein van groter dan 200 hectare natuurterrein in 2022 een gewijzigd Programma van Eisen is vastgesteld op basis waarvan certificaten worden verstrekt en gecontroleerd. Voor lopende subsidieaanvragen geldt dat nog gebruik kan worden gemaakt van het bestaande certificaat. Onder een certificaat 2023 wordt ingevolge artikel 1.8, tweede lid, mede begrepen een bestaand certificaat voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie hebben aangevraagd.

Artikel 1.11a voorziet in een overgangsregeling voor bestaande certificaathouders, dat wil zeggen aanvragers die voorheen al subsidie hebben ontvangen onder de SVNL2016 en daartoe beschikken over een certificaat. Deze overgangsregeling is niet bedoeld voor beheerders die voor minder dan 200 hectare natuurterrein subsidie aanvragen (zie artikel 1.11, tweede lid, SVNL2016). Er is in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager een nieuw certificaat dient aan te vragen bij de Stichting Certificering SNL (tweede lid, onder a) en in een termijn voorzien waarbinnen de aanvrager over een certificaat 2023 dient te beschikken (tweede lid, onder b).

Het vereiste van het hebben van een certificaat 2023 is van toepassing op de gehele aanvraag. Dit betekent dat zowel op de moederaanvraag als op de uitbreidingsaanvraag het gewijzigde Programma van Eisen van toepassing is. Voor zover men nog niet beschikt over een bestaand certificaat of een certificaat 2023, biedt artikel 2.5, vijfde lid, SVNL2016 een termijn om zo spoedig mogelijk tijdens de subsidieperiode over het vereiste certificaat te beschikken. Vereist is dan dat een afschrift van de certificaataanvraag wordt overlegd bij de subsidieaanvraag en de aanvrager binnen negen maanden na de openstelling over het vereiste certificaat beschikt.

Artikel 2.1 Doelgroep

Een eigenaar die de grond in erfpacht heeft gegeven, zal geen subsidie meer kunnen aanvragen omdat hij slechts het bloot eigendom heeft en geen zeggenschap meer heeft over het grondgebruik en het beheer. Wel kunnen de genoemde gerechtigden die hun grond in pacht uitgeven subsidie aanvragen en ontvangen zolang ze de pacht zo hebben vorm gegeven dat de zeggenschap over het beheer nog bij hen ligt. Pachters komen niet in aanmerking voor een subsidie natuurbeheer.

Op grond van het derde lid geldt er een uitzondering voor Staatsbosbeheer, voor zover het gronden betreft die het voor 15 augustus feitelijk in beheer had. Staatsbosbeheer beheert sinds jaar en dag die gronden voor het Rijk, omdat Staatsbosbeheer voorheen (vóór 1998) onderdeel was van het Rijk en sinds de verzelfstandiging van Staatsbosbeheer als publiekrechtelijke rechtspersoon de wettelijke taak heeft gekregen om de bij Staatsbosbeheer berustende objecten te beheren. Daaronder vallen - naast objecten in eigendom en erfpacht - ook objecten die Staatsbosbeheer door middel van een persoonlijk recht beheert.

Artikel 2.4 Subsidievereisten

In de aangepaste systematiek is een onderscheid aangebracht tussen subsidie en bijdragen (extra vergoedingen). Daarmee wordt duidelijker gemaakt dat de bijdragen alleen worden verstrekt in aanvulling op een subsidie voor natuur- of landschapsbeheer.

Tweede lid

Artikel 2.4, tweede lid, SNL bevat de criteria om een voorzieningenbijdrage voor tijdelijk afgesloten gebieden te verstrekken. Gedeputeerde Staten wensen een voorzieningenbijdrage te verstrekken voor gebieden die in de basis zijn opengesteld voor het publiek, maar die uitsluitend met het oog op natuurbescherming tijdelijk moeten worden gesloten.

Om voor de voorzieningenbijdrage van tijdelijk afgesloten gebieden in aanmerking te komen wordt vereist dat een vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 2.9, vierde lid, onderdeel a (sluiting in verband met bijzondere weersomstandigheden) of onderdeel d (sluiting op basis van het beheerplan) van toepassing is en de afsluiting maximaal zes maanden duurt. Net als maaien of waterbeheer kan ook tijdelijke afsluiting een maatregel zijn ter behoud en ontwikkeling van soorten of een terrein. Het broedseizoen (vogels), bronsttijd (paartijd), rusttijd (overwintering), of een periode waarin de vegetatie extra kwetsbaar is zijn voorbeelden van wanneer een tijdelijke afsluiting als bedoeld in het vierde lid gewenst is.

Er is voor een maximale termijn van zes maanden gekozen, omdat binnen die termijn de meeste tijdelijke afsluitingen passen. Bij het vaststellen van de termijn is niet vereist dat sprake is van een aaneengesloten periode. Door het opnemen van “maximaal” in artikel 2.4, tweede lid, SNL kan maatwerk worden verricht en toetsen de provincies in hoeverre de afsluiting noodzakelijk is.

Daarbij zijn dan steeds de ecologische omstandigheden in het gebied bepalend. Een enkele aanleiding zal wellicht niet snel leiden tot de maximumperiode van zes maanden. Een opeenstapeling van situaties mogelijk wel, aangezien alleen al een broedseizoen vier maanden duurt (15 maart-15 juli), de paartijd van reeën enkele weken duurt (vanaf half juli) en de paartijd van edelherten circa een maand in het najaar (half september tot half oktober).

De nieuwe criteria hebben geen invloed op de hoogte van de voorzieningenbijdrage, omdat het plaatsen van bankjes of het plegen van onderhoud nu eenmaal nodig is om een pad toegankelijk of veilig te houden. Het onderhoud of het treffen van voorzieningen op een natuurterrein wordt vanwege een tijdelijke afsluiting niet minder in vergelijking met een terrein die de volledige termijn van 358 dagen per jaar is opengesteld.

Vierde lid

In het verlengde van de wijziging in de openstellingsbijdrage is in artikel 2.4, vierde lid, opgenomen dat Gedeputeerde Staten aan het verstrekken van de toezichtsbijdrage nadere regels kunnen stellen. De betreffende regels zijn gericht op het vooraf afstemmen voor welke gebieden toezicht noodzakelijk is en voor welke gebieden het beschikbaar stellen van de toezichtsbijdrage wenselijk is, zodat de middelen effectief worden aangewend. Voor een effectieve toepassing van de bijdrage dient het mogelijk te zijn de bijdrage uit te sluiten voor gebieden waarvoor – naar de aard van het gebied – geen toezicht nodig is en voor gebieden waarvoor het toezicht via een ‘ander instrumentarium’ geregeld is of wordt. Met ‘aard van het gebied’ worden gebieden bedoeld die ontoegankelijk zijn, zoals rietmoerassen en waarvoor om die reden geen behoefte is aan toezicht. Met ‘ander instrumentarium’ worden regionale toezicht- en handhavingsprogramma’s bedoeld waarin tussen de betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het toezicht in natuurgebieden en waarbij het toezicht in natuurgebieden in het kader van een dergelijk programma reeds is geregeld.

Doordat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van het verstrekken van de toezichtsbijdrage, kan een provincie kenbaar maken dat een categorie gebieden is uitgesloten. Een provincie kan dit zo nodig concretiseren via een subsidiekaart en/of via het natuurbeheerplan. De nadere regels moeten er dus voor zorgen dat de toezichtsbijdrage effectief kan worden ingezet.

Vanaf beheerjaar 2023 is aan artikel 2.4, vierde lid, toegevoegd dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen stellen aan de openstellingsplicht en de voorzieningenbijdrage. Omdat een algemene informatievoorziening voor deze situatie tot nu toe ontbreekt richting het publiek, hebben Gedeputeerde Staten er behoefte aan om de openstellingsplicht te omschrijven en eventueel in nadere regels zoals in het natuurbeheerplan te verduidelijken. Dit zodat voor het publiek duidelijker is dat in bijzondere gevallen de instandhoudingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder a voor kan gaan op de openstellingsplicht van artikel 2.9, eerste lid, onder d voor zover adequaat en noodzakelijk gelet op het doel van de subsidie: biodiversiteit. Aanvullend kunnen de beheerders het publiek informeren over hoe zij hieraan invullen geven.

Met de openstellingsplicht is bedoeld dat het terrein te voet vrij toegankelijk is om te genieten van de aanwezige (natuur)waarden. Een en ander met in achtneming, behoud en bescherming van die waarden. In de meeste gevallen zijn paden aanwezig en zal toegang beperkt zijn tot die paden (veelal ter bescherming van de natuurwaarden). Waar geen paden aanwezig zijn bestaat soms wel de mogelijkheid voor ‘struinnatuur’. Waar ook die mogelijkheid niet bestaat kan vrijstelling verleend worden op grond van artikel 2.9, vierde lid.

De openstellingsplicht betekent dus niet dat het gebied overal vrij en onbeperkt toegankelijk moet zijn. De beheerder heeft de plicht op grond van artikel 2.9, eerste lid, onder a, geen gedrag te gedogen dat afbreuk doet aan de instandhouding van de natuur- en landschapsbeheertypen. Als schade dreigt te ontstaan vanwege de recreatiedruk kunnen beheerders vanwege overlast in het gebied (geluid, drukte, afval) voorzorgsmaatregelen treffen om het gebied te beschermen. Denk aan tijdelijke sluiting van het gebied, de inzet van een BOA of het beperken van groepen, organisaties of sporters.

Artikel 2.4a EU richtsnoeren voor staatssteun

In het eerste lid is een datum opgenomen die verband houdt met de einddatum van het Europese goedkeuringsbesluit behorende bij de model-SVNL’16 met kenmerk SA.56811. Dit goedkeuringsbesluit is te raadplegen via de website van de Europese Commissie.

De wijziging in het tweede lid vloeit voort uit de nieuwe Richtsnoeren voor staatsteun in de landbouw- en bosbouwsector en in plattelandsgebieden, daarin is het nulscenario opgenomen in plaats van het contrafeitelijke scenario. Grote ondernemingen dienen in de aanvraag de situatie te beschrijven als er geen steun zou worden verleend (deze situatie moet worden aangeduid als het nulscenario, het alternatieve project of de alternatieve activiteit) en moeten bewijsstukken overleggen om het in de aanvraag beschreven nulscenario te staven.

Artikel 2.9 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Er wordt belang gehecht aan de recreatieve openstelling van natuurterreinen. Daarom bevat het tweede lid in geval van een voorzieningenbijdrageverplichtingen ten behoeve van landelijke wandelpaden, fietsroutes en knooppuntennetwerken.

Van subsidieontvangers wordt niet alleen gevraagd om het natuurterrein open te stellen voor publiek, maar ook om desgevraagd medewerking te verlenen aan bewegwijzering van wandel- en fietsroutes.

Als een natuurterrein om de in het vierde lid genoemde redenen niet kan worden opengesteld, dan is dat gedeelte vrijgesteld van openstelling.

Een terrein is toegankelijk (oftewel begaanbaar) als er in het terrein gelopen, gefietst of gevaren kan worden zonder dat er gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld bij moerassen en trilvenen) ontstaan.

Een terrein is bereikbaar als het te bereiken is vanaf de openbare weg, of via een aangrenzend opengesteld terrein.

Artikel 2.9 is uitgebreid met een zesde lid zodat duidelijk wordt onder welke omstandigheden het geoorloofd is één of meer percelen over te dragen, zonder dat dit invloed heeft op de subsidie voor het uitgevoerde beheer. De essentie is dat vanwege het overdragen van een perceel het doel van de subsidie, het in stand houden van het natuurterrein, niet nadelig wordt beïnvloed. Zulks zal moeten blijken uit het feit dat de koper voornemens en in staat is de instandhouding voor de resterende subsidieperiode voort te zetten. Dit kan blijken uit een subsidieaanvraag van de koper van het perceel, bijvoorbeeld in de vorm van een uitbreidingsaanvraag. Voor het kalenderjaar waarin de overdracht heeft plaatsgevonden wordt ervan uitgegaan dat de oude en nieuwe eigenaar de subsidie onderling verrekenen. Het voorgaande betekent dat de nieuwe eigenaar voor subsidie vanaf 1 januari van het jaar na aktepassering in aanmerking kan komen, waarbij alleen de resterende beheerperiode dient te worden doorlopen. Dit vergt dat de beschikking van de vorige eigenaar tijdig (uiterlijk 31 december) wordt aangepast (ook in het GEO-beschikkingenbestand) om de weg vrij te maken voor subsidie aan de nieuwe eigenaar.

Deze nieuwe bepaling probeert niet alle situaties te regelen, het bevat alleen een goedkeuring voor het verkorten van de zesjarige periode onder de genoemde voorwaarden. Voor alle overige situaties is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 

Artikel 2.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal

De hoofdregel is dat de tarieven of normbedragen zoals gehanteerd in de moederbeschikking worden gevolgd (artikel 2.13, derde lid). Het vierde lid maakt het mogelijk dat tarieven of normbedragen van nieuwe beheertypen, in geval van uitbreidingsaanvragen, als uitgangspunt worden genomen.

Artikel 2.16 Voortijdige vaststelling wegens wijziging natuurbeheertype

Artikel 2.16 is ingevoegd en is inhoudelijk gelijk aan wat was geregeld in artikel 7.7 van de SVNL(2010). Het artikel maakt het mogelijk dat een SVNL-subsidie op basis van paragraaf 2 tussentijds kan worden vastgesteld op het moment dat een aanvrager maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering op het betreffende natuurterrein treft. Deze maatregelen zijn subsidiabel op basis van de Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap (SKNL). Door het mogelijk te maken dat de SVNL-subsidie tussentijds kan worden vastgesteld en daarmee kan worden afgeweken van de gesubsidieerde beheerperiode, kan de weg worden vrijgemaakt voor het uitvoeren van maatregelen gericht op kwaliteitsverbetering en een ambitieuzer natuurbeheer. Dit is wenselijk om de kwaliteit van natuur te verbeteren, zodat in het vervolg weer kan worden beheerd onder de SVNL.

Fiscale vrijstelling

Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de Europese Commissie in het besluit met kenmerk SA.56811 (2020/N) de verlenging van de bestaande belastingvrijstelling zoals vermeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 heeft goedgekeurd. In de betreffende melding hebben de Nederlandse autoriteiten het volgende gecommuniceerd naar de Europese Commissie, waarover verder geen vragen zijn gesteld:

“Verder wordt hier volledigheidshalve benadrukt dat er geen wijziging wordt aangebracht in de belastingvrijstelling zoals eerder goedgekeurd en vermeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Die vrijstelling is onverkort op de onderhavige regeling van toepassing voor de periode vanaf 1 januari 2022 en verder.”

Dit wordt hier vermeld, omdat het betreffende goedkeuringsbesluit niet expliciet op dit punt ingaat, maar er impliciet wel goedkeuring is verleend voor de verlenging van de fiscale vrijstelling.

Algemeen agrarisch natuur- en landschapsbeheer

De agrarische gebieden rondom de natuurgebieden vormen een belangrijke schakel in het realiseren van de natuurdoelen vanwege de bufferfunctie die zij vervullen. Daarnaast zijn er veel soorten die hun leefgebied in het agrarisch gebied hebben. Om dit beter op elkaar aan te sluiten, is een effectiever en efficiënter agrarisch natuur- en landschapsbeheer nodig.

Het agrarisch natuur- en landschapsbeheer is gericht op het creëren van positieve omstandigheden voor biodiversiteit, waterkwaliteit en –kwantiteit. Bovendien heeft het beheer een duidelijke meerwaarde voor natuur, landschap, water en agrarisch ondernemerschap. Het nieuwe agrarisch natuurbeheer is het resultaat van een integrale toepassing in de streek.

Het maatschappelijk draagvlak en de beleefbaarheid en leefbaarheid van het platteland wordt vergroot, mede door aan te sluiten bij praktijk, omstandigheden en ervaring van ondernemers.

Artikel 3.1 Doelgroep

Vanaf 2016 vragen gecertificeerde agrarische collectieven subsidie aan voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, zij zijn de begunstigde van de subsidie. Een agrarisch collectief is een samenwerkingsverband in een bepaald gebied dat bestaat uit agrariërs en andere grondgebruikers in dat gebied die zich vrijwillig hebben verenigd voor het uitvoeren van agrarisch natuur- en landschapsbeheer.

Voor deze subsidie komen alleen agrarische collectieven in aanmerking, die een SNL-certificaat bezitten.

Bepaald is dat enkel een vereniging subsidie kan aanvragen. Een coöperatie is op grond van het Burgerlijk Wetboek een bijzondere vorm van een vereniging en wordt op grond van de verordening derhalve ook als een vereniging aangemerkt.

De keuze voor een vereniging vloeit voort uit de Brusselse eis dat subsidie alleen mogelijk is aan landbouwers en groepen van landbouwers of andere grondgebruikers. Uit die eis volgt dat er een directe relatie moet zijn tussen de “groep” die aanvraagt en landbouwers of grondgebruikers daarachter. De vereniging is de enige rechtsvorm die deze relatie zichtbaar maakt. Vanuit controleerbaarheid is volledige rechtsbevoegdheid nodig.

Artikel 3.2 Subsidiabele activiteiten

Uitgangspunt van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb2016) is een leefgebiedenbenadering: het creëren en in stand houden van een leefgebied voor een soort of groep van soorten die vergelijkbare beheeractiviteiten vragen in een bepaald gebied.

Er zijn drie agrarische leefgebieden, een categorie voor water en een categorie voor klimaat. De drie leefgebieden zijn open grasland, open akkerland en dooradering. Voor 2023 was dooradering nog opgesplitst in natte en droge dooradering.

Artikel 3.4 Subsidievereisten

Vanaf 2016 is bij het agrarisch natuur- en landschapsbeheer sprake van een projectsubsidie voor het beheer gedurende zes jaar. Een gebiedsaanvraag moet voldoen aan alle opgesomde vereisten. Een agrarisch collectief kan bijvoorbeeld een gebiedsaanvraag doen voor drie verschillende leefgebieden of drie onderdelen van een leefgebied. De gebiedsaanvraag wordt dan voor ieder van die drie leefgebieden apart getoetst aan de subsidievereisten. Daarmee kan het voorkomen, dat de gebiedsaanvraag enkel voor twee leefgebieden of onderdelen voldoet en voor een leefgebied of onderdeel niet. Het onderdeel van de gebiedsaanvraag dat dan op dat ene leefgebied ziet wordt afgewezen en het agrarisch collectief ontvangt enkel voor de twee leefgebieden die wel voldoen aan de vereisten een subsidie.

De zesjarige subsidie wordt in de aanvraagperiode voor het SNL aangevraagd via een gebiedsaanvraag. Deze aanvraag is gebaseerd op een samenhangend ecologisch effectief en efficiënt beheerplan. In aanloop naar het insturen van de gebiedsaanvraag bespreekt het agrarisch collectief de concept-gebiedsaanvraag met de provincie om eventuele knelpunten of provinciale afwegingen af te stemmen.

Eerste lid, onder c, eerste onderdeel, Minimum en maximum aantal hectares per leefgebied

Bij de gebiedsaanvraag is het noodzakelijk het minimum aantal hectares (bijv. per leefgebied) te benoemen, waaronder de uiteindelijke betaalaanvragen niet uit mogen komen. Het maximum aantal hectares mag 15% hoger zijn dan het minimum. De begroting van de subsidiabele kosten is voor het maximum aantal hectares, want bij de betaalaanvraag wordt getoetst hoeveel hectares daadwerkelijk zijn beheerd en of de vergoeding van het gevoerde beheer niet het maximum bedrag in de koppeltabel overschrijdt .

Artikel 3.5 Subsidiabele kosten

Onderdeel a en b zijn de kosten die rechtstreeks met het verrichten respectievelijk leveren van de dienst te maken hebben. Onderdeel c benoemt transactiekosten. Dit zijn kosten die niet direct met de uitvoering van de dienst te maken hebben, maar kosten verbonden aan het vervullen van de randvoorwaarden zodat de dienst daadwerkelijk uitgevoerd kan worden. Denk aan kosten voor administratie, ureninzet om de aanvraag te kunnen doen etc. Hierbij wordt uitgegaan van maximaal 20% transactiekosten en streefpercentage van 15%.

Artikel 3.7 Subsidiehoogte

Derde lid Ondergrens

In dit lid wordt de ondergrens voor het te subsidiëren bedrag geregeld. Gedeputeerde Staten hebben een ondergrens van € 100.000 ingesteld.

Artikel 3.8 Verdeelcriteria

In dit artikel is geregeld hoe het beschikbare geld verdeeld wordt over de ingekomen aanvragen die volledig zijn en aan de vereisten van artikel 3.4 voldoen.

Als er voor een gebied meerdere aanvragen binnenkomen, worden die aanvragen onderling gewogen.

In het tweede lid is beschreven hoe de aanvragen onderling worden gewogen. Alle aanvragen worden onderling gewogen op basis van de beoordelingscriteria en van punten voorzien. De aanvraag met de meeste punten gaat voor, totdat het geld verdeeld is.

In het derde lid wordt de locatie beschouwd als één (aaneengesloten) gebied (met meerdere leefgebieden) en kan verder worden gespecificeerd in het natuurbeheerplan. Indien er binnen dat gebied meerdere aanvragen worden ingediend, wordt de aanvraag geselecteerd die bij elkaar opgeteld (alle leefgebieden en de categorieën water en klimaat in beschouwing genomen) ecologisch gezien, voor dat gebied het meeste oplevert.

Artikel 3.11 Subsidieverplichtingen

Wijziging van activiteiten op perceelsniveau

Tijdens het beheerjaar kan blijken dat het beheerplan voor dat jaar niet helemaal uitvoerbaar blijkt of niet klopt. Bij het beheer dat gericht is op specifieke doelsoorten is het bijvoorbeeld van belang de beheeractiviteiten (zoals uitgesteld maaien) aan te passen aan de aanwezigheid van jonge dieren. Ook kunnen vogels op een ander perceel gaan zitten dan dat in het beheerplan is opgenomen, waardoor het beheer verlegd moet worden. Deze wijzigingen zijn toegestaan en moeten direct in het systeem vastgelegd worden. Tot het indienen van het jaarlijks betaalverzoek uiterlijk op 15 mei kan, als hiervoor een ecologische reden is, de locatie van het beheer verplaatst worden naar meer effectieve percelen. Nadat het betaalverzoek is ingediend, kunnen beheerlocaties niet meer wijzigen. Wel kan tot 30 september het beheer op een perceel wijzigen, bijvoorbeeld vanwege het uitvliegen van kuikens.

Vervallen betaalverzoek

Voor het indienen van het betaalverzoek werd tot nu toe op grond van de EU-regelgeving aangesloten bij de periode waarin de Gecombineerde Opgave (ook wel Gecombineerde Data Inwinning genoemd) gedaan moest worden. Als gevolg van wijzigingen in de EU-regelgeving hoeven collectieven vanaf 2023 geen betaalverzoek meer in te dienen. Evenmin zal de Gecombineerde Opgave dienen voor het aanvragen van steun uit de 1e pijler van het GLB 2023-2027 (onder andere basisinkomenssteun en de Eco-regeling). Hierdoor verandert de functie van de Gecombineerde Opgave, en bestaat er geen noodzaak en grondslag meer voor de zogenaamde kortingsperiode. Dit betekent dat de in artikel 3.11, onderdeel e, bedoelde wijzigingen uiterlijk op 15 mei doorgegeven moeten worden.

Tegenover het vervallen van het betaalverzoek staat een nieuwe verplichting voor het collectief. In het kader van de steunregelingen uit de 1e pijler legt de minister van LNV aan landbouwers de plicht op om hun bedrijfssituatie bij te houden. Omdat ook het agrarisch natuurbeheer uit de SVNL 2016 deel uitmaakt van het GLB én het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem (GBCS), is het noodzakelijk dat deze plicht ook geldt voor deelnemers aan agrarisch natuurbeheer. Verwezen wordt naar artikel 3.11a. Hieraan gekoppeld dient het collectief in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem (SCAN-GIS) het relatienummer te vermelden van de deelnemer die ten tijde van het uitvoeren van de subsidiabele activiteit beschikte over het recht tot gebruik en beheer van de oppervlakte waarop die activiteit wordt uitgevoerd. Deze voorwaarde dient er onder andere toe dat kortingen wegens het overtreden van de conditionaliteiten aan de juiste deelnemer worden opgelegd

Verantwoording

Uiterlijk 1 oktober dient de subsidieontvanger jaarlijks de verantwoording in. In de verantwoording wordt op perceelsniveau vastgelegd welk beheer is uitgevoerd (de locatie en de beheeractiviteit per oppervlakte). Samen met de actuele veldgegevens wordt dit gebruikt als basis voor het jaarlijkse evaluatiegesprek met de provincie.

De verantwoording is de basis voor de hoogte van de betaling die steeds na afloop van een beheerjaar wordt uitgekeerd. Bij het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer 2016 hoeft dus niet jaarlijks een kostenoverzicht te worden ingediend. Bepaald wordt of de beheeractiviteiten in het beheerplan volgens de koppeltabel en de vastgestelde bijlage met maximum vergoedingen, eventueel na correcties en sancties, gelijk of hoger zijn dan het maximaal uit te betalen bedrag. De subsidieontvanger krijgt het bedrag dat vermeld is in de betaalaanvraag uitbetaald als aan de subsidiebeschikking wordt voldaan en het maximumbedrag dat volgt uit de eerdergenoemde berekening niet wordt overschreden.

Artikel 3.11a Verplichtingen van de deelnemer

Het door de minister aangewezen systeem is ‘mijn percelen’. Dit artikel is vanaf beheerjaar 2023 toegevoegd in overeenstemming met de Rijksregelgeving. Iedere deelnemer wordt verplicht de bedrijfssituatie bij te houden. Dit zodat de kortingen bij de juiste deelnemer worden opgelegd.

Artikel 3.12a Voorziening onmiddellijke liquiditeitsbehoefte subsidieontvanger

Dit artikel is toegevoegd omdat er de behoefte bestond bij de collectieven om voorafgaand aan de jaarvergoeding een voorschot te kunnen ontvangen. De EU regels die daarbij van toepassing zijn daarbij ingeregeld. Het is eenmalig mogelijk en de hoogte is 20% van de totale subsidie van het beheerjaar 2023. Dit komt feitelijk overeen met de transactiekosten.

Artikel 3.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal

Een uitbreidingsaanvraag is een verzoek tot uitbreiding van de zesjarige subsidiebeschikking. Als hiervoor budget wordt opengesteld, kan het agrarisch collectief jaarlijks een uitbreidingsaanvraag indienen voor de resterende looptijd van de oorspronkelijke zesjarige subsidiebeschikking. De uitbreidingsaanvraag moet de oorspronkelijke aanvraag versterken en passen binnen het natuurbeheerplan dat op het moment van het indienen van de uitbreidingsaanvraag geldt. Daarnaast gelden voor een uitbreidingsaanvraag de criteria zoals opgesomd in het derde lid. De uitbreidingsaanvraag doorloopt dezelfde beoordelingsprocedure als nieuwe aanvragen.

Artikel 3.14 Subsidievaststelling

Aan het einde van de zesjarige subsidieperiode wordt de afrondende subsidiebeschikking vastgesteld op basis van de jaarlijkse beschikkingen op de jaarlijkse verantwoording, uitgebreid met de laatste beoordeling van de verantwoording. De vaststelling wordt getoetst aan de subsidiebeschikking.