Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR371660
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR371660/1
Regeling vervallen per 01-03-2016
Afstemmingsverordening gemeente Heerlen
Geldend van 01-07-2015 t/m 29-02-2016
Intitulé
Afstemmingsverordening gemeente Heerlen”AFSTEMMINGSVERORDENING Gemeente Heerlen ”
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begrippen
-
1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet
nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de
Participatiewet de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) en de Gemeentewet.
-
2. a. de wet: de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en
Gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening
zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht
(Awb).
- b.
het college: het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
- c.
de raad: de gemeenteraad van Heerlen.
- d.
de uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet,
alsmede een uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ en de Bbz2004.
- e.
bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in
artikel 5 onderdeel c Participatiewet en de op grond van artikel 12 of artikel 35 Participatiewet toegekende bijzondere bijstand of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel
5 IOAZ, artikel 10 Bbz 2004.
- b.
Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging
-
1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:
- a.
de reden van de verlaging;
- b.
de duur van de verlaging;
- c.
het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en
- d.
als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging en de wijze waarop het verzuim kan worden hersteld.
- a.
-
2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging wordt verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Artikel 3 Horen van belanghebbende
-
1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in
de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
-
2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:
- a.
de vereiste spoed zich daartegen verzet;
- b.
belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn
zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe
feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
- c.
het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de
ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of
- d.
belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
- a.
Artikel 4 Afzien van verlaging
-
1. Het college ziet af van een verlaging als:
- a.
elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of
- b.
de gedraging meer dan drie jaar voor constatering daarvan door
het college heeft plaatsgevonden.
- a.
-
2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende
redenen aanwezig acht.
-
3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende
redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte
gesteld.
Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
-
1. De uitkering wordt verlaagd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin het besluit tot verlaging genomen is.
-
2. De uitkering wordt met terugwerkende kracht verlaagd over de periode van waarin de maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden indien de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid niet kan plaatsvinden omdat het recht op uitkering is beëindigd of ingetrokken.
-
3. De als gevolg van een besluit als bedoeld in het tweede lid ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid onder a van de Participatiewet.
-
4. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als
gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de
verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd,
alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.
-
5. In het geval van een verlaging zoals bedoeld in het vierde lid wordt de uitkering verlaagd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand waarin het besluit tot toekenning van de uitkering genomen is.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
- 1.
Een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm.
- 2.
In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op
de bijzondere bijstand als:
- a.
aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met
toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of
- b.
de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn
recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
- a.
Lid 3 en 4 vervallen, opgenomen in de begrippenlijst
Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling
Artikel 7 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond
van de artikelen 9, 9a, 55 of 57 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
- a.
eerste categorie : het zich niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
- b.
tweede categorie :
1° het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren
en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a
van de Participatiewet;
2° het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de
artikelen 9, eerste lid, 55 of 57 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;
3° het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken
verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van
de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het
intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een
alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de
Participatiewet;
4° het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een
aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met:
- a.
de arbeidsinschakeling,
- b.
het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar,
- c.
de aan de ontheffing verbonden re-integratie verplichtingen op grond van artikel 9a Participatiewet.
5° het niet of onvoldoende verrichten van een door het college
opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;
6° het niet of onvoldoende nakomen van een door het college
opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 en 57 van de
Participatiewet.
7° indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling
ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 25 lid 4 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) inhoudt, verlaagt het college de bijstand.
- c.
derde categorie
1° het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.
2° het in onvoldoende mate verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;
3° het in onvoldoende mate meewerken aan:
- a.
een trajectplan;
- b.
een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar;
- c.
de re-integratie verplichtingen conform artikel 9a Participatiewet;
3° indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling
ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 23
lid 1 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) of
artikel van de verordening Wet Inburgering inhoudt, verlaagt het
college de bijstand.
- d.
vierde categorie
1° het niet verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar.
2° indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling
ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 7 lid
1 of artikel 31 lid 2 van de Wet Inburgering (geldende op 31
december 2012) inhoudt, verlaagt het college de bijstand met vijftig
procent voor de duur van 1 maand.
3° indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling
ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in de artikelen
32 en 33 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012)
inhoudt, verlaagt het college de bijstand met honderd procent voor
de duur van 1 maand.
Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond
van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ
niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende
categorieën:
- a.
eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
- b.
tweede categorie:
1°. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek
naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college
aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid,
en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36,
eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor
zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot
voortijdige beëindiging van die voorziening;
3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de
verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van
de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te
willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de
ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als
bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste
lid, van de IOAZ.
4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college
opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37,
eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid,
onderdeel f, van de IOAZ;
- c.
derde categorie:
1°. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde
arbeid te verkrijgen;
2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college
aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld
in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de
IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e,
van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang
vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
- d.
vierde categorie
1°. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
2°. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of
b van de IOAW of artikel 20, tweede lid, onder a of b van de IOAZ.
Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt
vastgesteld op:
- a.
10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van
de eerste categorie;
- b.
20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van
de tweede categorie;
- c.
40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van
de derde categorie.
- d.
50% gedurende 1 maand bij een gedraging zoals genoemd in artikel
7 onder d 1° en 100% gedurende 1 maand van de bijstandsnorm
voor de overige gedragingen van de vierde categorie.
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling
Artikel 10 Duur verlaging bij schending
geüniformeerde arbeidsverplichting
- 1.
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt
de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende:
- a.
1 maand, bij een eerste gedraging
- b.
2 maanden bij recidive
- a.
- 2.
Van de bevoegdheid tot gedeeltelijk verrekening zoals bedoeld artikel
18 lid 5 van de Participatiewet wordt geen gebruik gemaakt.
Artikel 11 Herzien verlaging
-
1. Indien het college de bijstand met toepassing van artikel 18 lid 7 en 8
Participatiewet heeft verlaagd dan kan het college op verzoek van
belanghebbende de verlaging herzien.
-
2. Herziening vindt plaats zodra uit de houding en gedragingen van de
belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen
zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet nakomt.
-
3. Indien het college besluit om de verlaging te herzien wordt doch
een verlaging van 100% toegepast bij:
- a.
recidive op grond van artikel 18 lid 7 van de Participatiewet van
gedurende 1 maand;
- b.
herhaalde recidive op grond van artikel 18 lid 8 van de
Participatiewet gedurende 2 maanden.
- a.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
-
1. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is sprake als:
- a.
tijdens of voor de aanvraag om bijstand aanwezig vermogen onverantwoord is ingeteerd;
- b.
ten tijde van de bijstandsverlening vermogen waarop aanspraak gemaakt kan worden verwerpt;
- c.
het recht op een voorliggende voorziening voorafgaande aan de bijstandsverlening of tijdens bijstandsverlening verwijtbaar teniet wordt gedaan;
- d.
voorafgaande aan de bijstandsverlening diegene verwijtbaar zijn inkomen uit arbeid verliest.
- a.
-
2. In geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in het eerste lid sub a en b, wordt de bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest indien wel op een verantwoorde wijze zou zijn ingeteerd op het meer dan bescheiden vrij te laten vermogen verlaagd met 20%.
-
3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36
maanden worden opgelegd.
-
4. In geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals bedoeld in het eerste lid sub c en d, wordt de bijstandsnorm gedurende 1 maand verlaagd met 100%.
Artikel 13 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende
voorliggende voorziening door toepassing van
bestuurlijke boete
In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt, indien belanghebbende(n)
geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende
voorziening omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete
in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt
de bijstand verlaagd met 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend
vanaf de start van de volledige verrekening.
Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen
Als de belanghebbende zich niet houdt aan de verplichting zich te onthouden van ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden wordt de bijstandsnorm gedurende 1 maand verlaagd met 100%.
Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive
Artikel 15 Samenloop van gedragingen
-
1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere
in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet
genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het
bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van
de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
-
2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van
één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging
een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden
gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de
mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de
belanghebbende niet verantwoord is.
-
3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een
in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet
genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de
Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd,
voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
-
4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van
zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid,
van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een
bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging
een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van
de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van
de belanghebbende niet verantwoord is.
Artikel 16 Recidive
Artikel 16 Recidive
-
1. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder b of c, 8, onder b of c, 12, eerste lid, of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
-
2. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, en 8, onder a opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW
of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de
gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze
verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake
van die gedraging achterwege.
Artikel 18 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering
-
1. Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de
belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van
de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:
- a.
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden
ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden
gemaakt, of
- b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een
persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren
waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem
zou kunnen worden gevergd.
- a.
-
2. Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de
belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van
de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:
- a.
nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of
- b.
door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
- a.
Hoofdstuk 7 Slotbepalingen
Artikel 19 Intrekken verordening
De Afstemmingsverordening 2015 wordt ingetrokken per 1 juli 2015.
Artikel 20 Inwerkingtreding en citeertitel
- 1.
Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2015.
- 2.
Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening
Gemeente Heerlen.
Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Heerlen van 7 juli 2015.
griffier,
mr. J.H.M. Martens
voorzitter,
mr. drs. F.H.H. Weekers
Toelichting
Algemeen
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling
van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de
rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid
vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee
kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden
aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de
uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van
de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden,
mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt
benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan
verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij
moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke
omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de
Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van
uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de
plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit
betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen
afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van
de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen
worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar
vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn
verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering.
Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.
Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af
van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling
van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de
individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een
verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor
schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet
worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In
de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid,
van de Participatiewet).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van
verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen
ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de
afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of
vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten
beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de
beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende
aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de
Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een
besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw
tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of
belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich
uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat
sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding
bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen1.
Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van
schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde
arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van
toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van
de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als
belanghebbende daarom vraagt.
Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie
voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer
ernstig heeft misdragen2. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar
feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd.
Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als
sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld:
belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien
kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste
drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals
bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de
bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de
afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld
bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een
strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden
vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan
omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te
verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op
uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20
van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet
vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35
van de IOAZ).
De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en
maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om
een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.
Niet verlenen van medewerking
Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot
verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de
medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal
het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of
intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan
worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de
orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te
verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet
voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal
oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het
niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de
inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van
medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet
niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet
werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ.
Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en
komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over
de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij
verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte
een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten
werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het
is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De
gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze
verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde
Participatiewet, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de
bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening
verrekening bestuurlijke boete 2015.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen.
Voor het schenden van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel
moet worden verlaagd met 100% gedurende 1 tot 3 maanden.
Bij een eerste gedraging is dit 100% gedurende 1 maand, bij recidive 2
maanden en bij herhaalde recidive 3 maanden. Bij het schenden van de
inlichtingenplicht wordt bij een eerste gedraging de bestuurlijke boete
verrekend tot de beslag vrije voet (10% van de bijstandsnorm). Bij recidive
staat het gemeenten vrij om de hoogte van de verrekening te bepalen tot
een maximaal van 100% van de bijstand gedurende 3 maanden. Om het
schenden van de verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling niet
zwaarder te laten bestraffen dan fraude wordt de hoogte van de maatregel
voor zowel recidive bij het schenden van de inlichtingenplicht en het zeer
ernstig misdragen jegens ambtenaren 100% van de toepasselijke
bijstandsnorm. De duur is vastgelegd in de verschillende verordeningen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 Begrippen
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ,
Bbz 2004 de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet
worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn
vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Bijstandsnorm
Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de
situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke
norm, verminderd met eventuele verlagingen, alles
inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond
van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de
toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5
van de IOAZ.
Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats
door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende
bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in
ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit
de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste
houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke
motivering is voorzien.
Artikel 4 Afzien van verlaging
Afzien van verlagen
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van
de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan
uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.3 Het is aan
het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het
betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van
verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij
toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze
verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid,
van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden
gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval
van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de
gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de
effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de
gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Nadere toelichting als ervoor gekozen wordt geen verlaging op te leggen voor
gedragingen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden
Het college kan geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan
drie jaar geleden hebben plaatsgevonden. Hiermee wordt aangesloten bij de
vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de Awb. Op
grond van dat artikellid vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een
bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als
een bestuurlijke boete van € 340 of minder kan worden opgelegd. Deze
verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van
effectiviteit (“lik op stuk”) nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig
mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft
plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een
uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de
vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen
In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van
een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening
stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop.
Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende
onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend"
blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn,
wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat
dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus
niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds
een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en
anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of
diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen
op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit
inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting
een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot
drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet
moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel
afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens
mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college -
dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden.
Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de
maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te
stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive
Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college
afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van
belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen
van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.
Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de
gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet
te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van
het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een
verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de
kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is
gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden
uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid)
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die
gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast.
Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere
vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel
verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te
veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a,
van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en
van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht
is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is
ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is
geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een
belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging
voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht
evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe
worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te
solliciteren.
Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (derde lid)
Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het
opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten
uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de
uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging
dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen
een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering
op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de
vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4,
eerste lid, onderdeel b.
Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op
bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw
toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog
aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een
afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de
maatregel open.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
Bijstandsnorm
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt
berekend over de bijstandsnorm van de Participatiewet. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de
wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief
vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt
gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW
respectievelijk van de IOAZ.
De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een
individuele inkomenstoeslag.
Artikel 7 Gedragingen Participatiewet
De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In
artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet
geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn
ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een
gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën
zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger
geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet
verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende
nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB
zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest
afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende
nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt
dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord
"onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee
echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden
gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om
onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen
van de verplichtingen.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen (onderdeel c)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het
niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde
arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de
Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor
schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart
afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent
gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten
minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de
Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel
7, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen
geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel
18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
-het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die
noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en
-het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid
door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9,
eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27
jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier
weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet).
Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13,
tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er
wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college
onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in
principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in
artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet
noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het
bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na
de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende
verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte
gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7,
sub b onder 2°).
Inburgering
Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook tot een
schending van de inburgeringsverplichting leidt, verlaagt het college de bijstand.
In de Wet Inburgering (geldend op 31 december 2012) is bepaald dat het
college een af kan zien van een boete (zoals opgenomen in de verordening Wet Inburgering) indien voor de dezelfde gedraging de bijstand kan worden
opgelegd.
Artikel 8 Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In
artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ
geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn
ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een
gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën
zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger
geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet
aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook tot een
schending van de inburgeringsverplichting leidt, verlaagt het college de bijstand. In de Wet Inburgering (geldend op 31 december 2012) is bepaald dat het college een af kan zien van een boete (zoals opgenomen in de verordening Wet Inburgering) indien voor de dezelfde gedraging de bijstand kan worden opgelegd.
Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging
Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7
en 8.
Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in
de artikelen 7 en 8 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de
geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid,
van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 7 en 8
genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde
arbeidsverplichtingen.
Artikel 10 Duur verlaging bij schending geüniformeerde
arbeidsverplichting
De eerste keer dat het college het verwijtbaar niet naleven van een
geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd
procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening
vastgestelde periode namelijk 1 maand.
Bij het wederom verwijtbaar schenden van een geüniformeerde
arbeidsverplichting , bedraagt de verlaging honderd procent van de
bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode
namelijk 2 maanden.
Artikel 11 Herziening van verlaging
Indien er sprake is van recidive of herhaalde recidive dan kan
belanghebbende een verzoek indienen tot een herziening van een verlaging.
Om een verzoek tot herziening te kunnen honoreren, moet uit houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijken dat hij de verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 Participatiewet, nakomt.
Als belanghebbende heeft aangetoond dat hij de verplichtingen genoemd in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet nakomt en de verlaging wordt herzien, dan wordt de bij recidive op grond van artikel 18 lid 7 van de Participatiewet in ieder geval een verlaging toegepast van 100% voor de duur van een maand. Bij herhaalde recidive op grond van artikel 18 lid 8 van de
Participatiewet is de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende
2 maanden.
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in
zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk
is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig
gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.
Hiermee wordt o.a. bedoeld WW, maar ook wanneer een jongere (jongeren
dan 27) verwijtbaar met zijn studie stopt.
Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden
opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe
leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is
aangewezen op bijstand):
• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;
• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende
voorziening;
• het verwijtbaar stoppen met de studie
• of wanneer men het meer dan bescheiden vermogen op een
onverantwoorde wijze inteert
• of wanneer iemand een erfenis verwerpt
• zonder gegronde redenen de werkzaamheden als ZZP er beëindigd
• zonder gegronde redenen de eigen onderneming opheft
Lid 2 en 3
Ook het op een onverantwoorde wijze interen op het meerdere dan het vrij te
laten eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op
bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij
het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt
voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten
dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op
bijstandsverlening.
Voornoemde rekenmethode hanteert het college ook om vast te stellen over
hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij
verantwoord met het geld om zou zijn gegaan. Voor iedere maand dat men
daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van
20%, met een maximum van 36 maanden.
Artikel 13 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende
voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete
Vanaf 1 januari 2013 kan het voorkomen dat personen, die gebruik maken
van een voorliggende uitkering, op die uitkering gesanctioneerd gaan
worden in verband met het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen
op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Deze personen houden weliswaar recht op die voorliggende
uitkering, maar het recht komt niet tot uitbetaling vanwege de sanctie. In
deze situatie zullen deze mensen een beroep moeten en willen doen op de
Participatiewet om in het bestaan te kunnen voorzien. Echter, ook de gemeente is gehouden deze personen een maatregel op te leggen. Wel mag de gemeente de hoogte van die maatregel vaststellen, alsmede de randvoorwaarden. De gemeente Heerlen kiest er voor om, in lijn met de verordening recidive bij boete, een maatregel op te leggen van 100% van de voor die persoon geldende bijstandsuitkering voor de duur van 3 maanden.
Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen
Participatiewet
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden
verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een
persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt
bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen
naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of
inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige
vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun
grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen
grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes,
seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals
(pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige
misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer
ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de
met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties
(college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun
werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de
werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden
in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als
betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht
van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.
IOAW en IOAZ
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van
agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid
en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als
onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer
'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als
er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke)
belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW
en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer
ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden
afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft
plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering
verbonden verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de
zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder
omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van
IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel
los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt
bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en
IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.
Artikel 15 Samenloop van gedragingen
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden
geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die
schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze
verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide
regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van
de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging
waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen
worden geschonden. Het tweede regelt samenloop als sprake is van
meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere
verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid,
van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse
samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een
afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe
gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen
factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd
gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt
dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden
opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een
boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze
verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht
oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden
afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in
de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet
dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming
dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt
opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te
leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit
het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te
sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake
is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast
kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij
bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden
met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18,
vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de
inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Artikel 16 Recidive
Verdubbeling duur verlaging
Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake
is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt
geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking
gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een
verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij
gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een
verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de
eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die
aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen –
op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18,
tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een
verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste
lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is
vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een
verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze
gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn
van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging
is opgelegd, is verzonden.
Verdubbeling hoogte verlaging
Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake
is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt
geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking
gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor
lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de
verlaging.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer
een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling
van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit
wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de
recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het
opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf
maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is
toegepast.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de
eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de
oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een
verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt
een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging
verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de
verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de
vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte
of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van
verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde gedraging vereist voor recidive
Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake
moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor
de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting
wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging
worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een
persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 14) binnen 12 maanden nadat
een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7,
sub a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde
gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende
niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, sub b onder 1° ) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht
(artikel 7, sub b onder 4°). Ook dan is geen sprake van eenzelfde
gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde
arbeidsverplichting binnen 12 maanden nadat aan een belanghebbende een
eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende
2 maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet
gegeven marges.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde
arbeidsverplichting, telkens binnen 12 maanden na oplegging van de vorige
maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden
(artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).
Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ
Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ
bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een
belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven,
maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De
vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen
als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering
van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college
concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze
verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze
verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Artikel 18 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering
Artikel 18 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering
Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ
geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te
weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of
op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen
verwerven, indien:
- a.
aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden
ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan
worden gemaakt;
- b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de
belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige
bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs
niet van hem zou kunnen worden gevergd.
- c.
de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te
aanvaarden; of
- d.
de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen
geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het
college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af
voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van
een situatie die valt onder c of d dan kan het college de uitkering
blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering. Formulier algemene informatie
Vastgesteld door: |
Gemeenteraad van Heerlen |
Officiële naam van de verordening: |
Afstemmingsverordening gemeente Heerlen |
Citeertitel van de verordening: |
Afstemmingsverordening |
Onderwerp van de verordening: |
|
Wettelijke grondslag: |
Participatiewet en Algemene wet bestuursrecht |
Uitwerkingsbesluiten en/of beleidsregels op grond van eventuele in te trekken verordening blijven van kracht |
Niet van toepassing |
Algemeen verbindend voorschrift? |
Ja |
Afdelingscode: |
39.06.1 Beleid en Bedrijfsvoering |
Registratienummer van de verordening: |
OBM-15000121 |
Registratienummer raadsvoorstel: |
BWV-15001460 |
Rubriek |
Bestuur | Gemeenten |
Datum inwerkingtreding: |
1 juli 2015 |
Datum inwerkingtreding: |
dag(en) na publicatie |
Datum terugwerkende kracht (t/m) (indien van toepassing |
Nee |
Datum besluit/ondertekening: |
|
Geldig voor bepaalde duur: (ja/nee) |
Nee tot |
Deze verordening treedt in de plaats van: |
Afstemmingsverordening 2015 |
Registratienummer vorige verordening: |
|
Onderstaande gegevens niet zelf invullen . |
|
Datum besluit intrekking: |
|
Datum publikatie intrekking: |
|
Datum inwerkingtreding intrekking |
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl