Bouwverordening 2015

Geldend van 15-06-2015 t/m heden

Intitulé

Bouwverordening 2015

De Bouwverordening

De raad van de gemeente Wijchen; gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 maart 2015

gelet op artikel 8 van de Woningwet

BESLUIT

vast te stellen de Bouwverordening

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • bevoegd

    gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

  • bouwwerk:

    elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • NEN:

    de laatste uitgave (inclusief wijzigingsbladen) een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • omgevingsvergunning

    voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

  • bouwwerk:

    een gedeelte van een bouwwerk;

  • gebouw:

    een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 en 1.3 (vervallen)

Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 t/m 2.1.4 (vervallen)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.

    • b.

      (vervallen)

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevings-recht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4 bij het bevoegd gezag:

    • a.

      reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn, of

    • b.

      indien uit een Quickscan Vooronderzoek (conform Nota Bodembeheer 2012) al dan niet in combinatie met een historisch onderzoek conform NEN 5725 blijkt dat het bouwwerk wordt gerealiseerd op een terrein dat geheel als onverdacht is;

    • c.

      indien het een omgevingsvergunning betreft voor het oprichten van bijgebouwen (niet verblijfsgebouwen), bouwwerken geen gebouw zijnde, tijdelijke gebouwen en kleine verblijfsgebouwen (< 50 m²).

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk:

    • a.

      met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht;

    • b.

      met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m2,

    • c.

      indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dan wel, indien dergelijke onderzoeksgegevens niet voorhanden zijn, uit het bodeminformatiesysteem van de gemeente Wijchen blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 4.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met bouwrijp maken wordt begonnen. Het bodemonderzoeksrapport dient uiterlijk drie weken voor aanvang van de betreffende bouwwerkzaamheden te worden ingediend bij het bevoegd gezag. Alle grondwerkzaamheden (zoals het verplaatsen of afvoeren van grond, het uitvlakken van het terrein), mogen pas worden gestart wanneer een positieve beoordeling met betrekking tot de bodemkwaliteit door het bevoegd gezag is afgegeven.

Artikel 2.1.6 t/m 2.1.8 (vervallen)

Paragraaf 2 en paragraaf 3 (vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • 1.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • 2.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist;

  • 3.

    a. dat de grond raakt, of

  • b. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 t/m 2.5.29 (vervallen)

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 4.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 en paragraaf 7 (vervallen)

Hoofdstuk 3 tot en met 8 (vervallen)

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de dorpsbouwmeester

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • o

    dorpsbouwmeester: de stadsbouwmeester als bedoeld in artikel 1 eerste lid onder o. van de Woningwet.

  • 2.

    De dorpsbouwmeester heeft tot taak op verzoek van burgemeester en wethouders welstandsadvies uit te brengen over aanvragen voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    De dorpsbouwmeester heeft tot taak op verzoek van burgemeester en wethouders welstandsadvies uit te brengen over aanvragen voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder h en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat voor reclame-activiteiten geen welstandsadvies van de dorpsbouwmeester noodzakelijk is.

  • 4.

    De dorpsbouwmeester heeft tot taak op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit te brengen over de vraag of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • 5.

    Indien zowel de dorpsbouwmeester als de monumentencommissie adviseren over een aanvraag omgevingsvergunning dan brengen zij in overleg één gezamenlijk advies of twee op elkaar afgestemde adviezen uit.

  • 6.

    De dorpsbouwmeester en eventuele plaatsvervanger die als opdrachtgever, ontwerper of anderszins bij een door de dorpsbouwmeester te beoordelen aanvraag om een omgevingsvergunning betrokken is, onthoudt zich van advisering over de aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 9.2 Werkwijze van de dorpsbouwmeester

  • 1.

    De dorpsbouwmeester is deskundig op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie.

  • 2.

    De dorpsbouwmeester laat zich waar nodig adviseren bij ontbrekende deskundigheid op het gebied van bijvoorbeeld stedenbouw of erfinrichting.

  • 3.

    Voor de dorpsbouwmeester wordt een plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kan vervangen.

  • 4.

    De dorpsbouwmeester is onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5.

    De dorpsbouwmeester wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur (vervallen)

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording (vervallen)

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De dorpsbouwmeester brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de dorpsbouwmees-ter een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de dorpsbouwmeester is openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 3.

    Indien de aanvrager hierom verzoekt dan krijgt deze de gelegenheid om een toelichting te geven op de aanvraag. De aanvrager krijgt een uitnodiging voor de betreffende vergadering van de dorpsbouwmeester.

  • 4.

    Indien een toelichting op de aanvraag gewenst is dan wordt de aanvrager uitgenodigd voor de betreffende vergadering van de dorpsbouwmeester.

  • 5.

    Belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht, hebben bij een aanvraag om een omgevingsvergunning in toelichtende zin spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid (vervallen)

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    Een advies van de dorpsbouwmeester wordt schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken (vervallen)

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 tot en met 10.5 (vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 (vervallen)

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 tot en met 12.5 (vervallen)

Artikel 12.6 Overgangsbepalingen voor aanvragen ingediend onder oude Bouwverordening

Op een aanvraag om omgevingsvergunning die is ingediend vóór inwerkingtreding van deze Bouwverordening zijn de bepalingen van de op het tijdstip van indiening geldende Bouwverordening van toepassing.

Artikel 12.7 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 15 juni 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als ‘Bouwverordening’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 21 mei 2015.
De voorzitter
De griffier

TOELICHTING

I Algemeen

De Bouwverordening is een gemeentelijke verordening gebaseerd op artikel 8 van de Woningwet. De Bouwverordening bevat voorschriften over specifiek benoemde onderwerpen, zoals voorschriften over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem en voorschriften over de welstandscommissie.

De Bouwverordening is in de loop der tijd behoorlijk uitgekleed. In 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking getreden. Hierdoor zijn veel procedurele bepalingen, over bijvoorbeeld de in te dienen stukken bij een aanvraag en de behandeling van een aanvraag, uit de Bouwverordening gehaald. Met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 zijn veel bepalingen over brandveiligheid, aansluiting op nutsvoorzieningen, veiligheid tijdens het bouwen, gebruiksvergunning en omgevingsvergunning voor het slopen komen te vervallen. Deze onderwerpen zijn landelijk geregeld in het Bouwbesluit 2012.

In 2015 zijn de stedenbouwkundige bepalingen geschrapt uit de Bouwverordening omdat deze geen functie meer hebben (zie toelichting artikel 2.5.1 t/m 2.5.29).

De Bouwverordening is gebaseerd op de modelbouwverordening (hierna: MBV) van de VNG inclusief 14e serie wijzigingen (versie geldig vanaf 20-09-2011).

Voor zover relevant is de toelichting van de modelbouwverordening hier overgenomen.

II Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.

Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Beide toelichtingen dienen in combinatie met elkaar gelezen te worden.

Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd – ook wel historisch onderzoek genoemd – ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het tweede lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 2

In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken opgenomen. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen. De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor.

Lid 3

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

Hetzelfde geldt voor bouwwerken met een oppervlakte van minder dan 50 m².

Lid 4

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de Bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord ‘uitsluitend’ in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de Bouwverordening niet is toegestaan. De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.

Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.

Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de Bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.

Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995–1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.

Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.

Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming, hierna: Wbb). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.

Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wbb overgegaan naar de Waterwet.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevings-vergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een uitgestelde inwerkingtreding van de omgevingsvergunning totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en – in relatie tot de bouw – op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

o de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en damp remmende laag wordt aangebracht;

o de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

o de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden. Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.

Artikel 2.5.1 t/m 2.5.29

Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Uitgangspunt van de Wro is dat voorschriften van stedenbouwkundige aard in het bestemmingsplan staan en niet in de Bouwverordening. Omdat landelijk nog niet overal een bestemmingsplan geldig was dat voldoende stedenbouwkundige bepalingen bevatte is de mogelijkheid behouden om deze in de Bouwverordening op te nemen. De Bouwverordening fungeert als vangnet voor het geval een bestemmingsplan niet voldoende stedenbouwkundige bepalingen bevat. De relatie tussen de Bouwverordening en het bestemmingsplan is geregeld in de Woningwet (artikel 9).

Inmiddels geldt in Wijchen overal een bestemmingsplan. De afgelopen jaren zijn nagenoeg alle bestemmingsplannen geactualiseerd. Voor een aantal kleine gebieden geldt nog een oud (ouder dan 10 jaar) bestemmingsplan. Maar ook deze oudere bestemmingsplannen bevatten stedenbouwkundige bepalingen. Paragraaf 2.5 van de Bouwverordening heeft dus geen functie meer. Het vangnet is niet meer nodig. Daarom kan deze paragraaf geschrapt worden, met uitzondering van artikel 2.5.30 (zie hieronder)

Artikel 2.5.30

Dit artikel gaat over parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen. Dit artikel blijft vooralsnog bestaan. Ook voor dit onderwerp zijn plannen om dit in het bestemmingsplan te gaan regelen. In bestemmingsplannen die nu worden vastgesteld moet een regeling over parkeren en laad- en losmogelijkheden worden opgenomen. Voor bestaande bestemmingsplannen geldt voorlopig dit artikel uit de Bouwverordening nog. Daarom wordt artikel 2.5.30 niet geschrapt.

Lid 1

Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.

Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen worden bepaald.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is – op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen – enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het – niet in werking getreden – artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen’. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of Bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zogenaamde expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto’s).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.

Hoofdstuk 9 Welstand

In dit hoofdstuk zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de Bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie of stadsbouwmeester. 12

In de oude Bouwverordening uit 2012 werd verwezen naar het Reglement van Orde Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Dit Reglement was een bijlage van de Bouwverordening en maakte hier deel van uit, maar werd ook apart vastgesteld. Dit is wat omslachtig. Het is eenvoudiger om de bepalingen in de Bouwverordening zelf op te nemen en het Reglement te laten vervallen.

Welstandscriteria en welstandsnota

Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kan het bevoegd gezag een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht mogelijk.

De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.

De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure wordt gevolgd.

Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laat als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandscriterium is in artikel 2.10 sub d (voorheen artikel 44 van de Woningwet) omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet ruimtelijke ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.

Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.

Artikel 9.1 De advisering door de dorpsbouwmeester

Het eerste wat opvalt is de naam van de adviseur; dorpsbouwmeester.

Een welstandscommissie is er niet meer. Gezien de ervaring met de rayonarchitect die vrijwel alle plannen beoordeelde is de stap naar één dorpsbouwmeester een logische. Indien nodig kan de dorpsbouwmeester deskundigen raadplegen. Ook is het zo dat de dorpsbouw-meester niet meer hoeft te overleggen, maar zelfstandig beslist.

Wie de dorpsbouwmeester is staat niet in de Bouwverordening. De dorpsbouwmeester wordt op grond van de Woningwet benoemd door de gemeenteraad. Deze benoeming vindt plaats met een apart besluit. Het voordeel hiervan is dat de Bouwverordening niet gewijzigd hoeft te worden indien er een andere dorpsbouwmeester komt.

De Woningwet spreekt over ‘stadsbouwmeester’ maar omdat Wijchen geen stad is maar een dorp past de term ‘dorpsbouwmeester’ beter. Dit is opgenomen in lid 1.

De dorpsbouwmeester adviseert over aanvragen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen waarvoor een welstandstoets geldt. Veel bouwwerken zijn welstandsvrij. Dit is geregeld in de welstandsnota. Als wel een welstandstoets geldt dan is het sinds 2013 niet meer verplicht om onafhankelijk advies te vragen. Burgemeester en wethouders, oftewel de gemandateerde ambtenaar, mogen zelf een beoordeling maken. Gezien het specifieke vakgebied en de expertise die vereist is om dit goed te kunnen doen, is er voor gekozen wél onafhankelijk advies te vragen, van de dorpsbouwmeester. Burgemeester en wethouders vragen ook advies voor de omgevingsvergunning activiteit handelsreclame en kunnen advies vragen bij (vermoedelijke) excessen.

In het oude Reglement stond dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseerde over monumenten en het beschermd stadsgezicht. Daarvoor hebben we echter de Monumentencommissie. Indien zowel de Monumentencommissie als de dorpsbouwmeester advies moeten uitbrengen over een bouwplan, dan kunnen deze adviezen op elkaar afgestemd worden of in overleg kan één gezamenlijk advies uitgebracht worden.

De dorpsbouwmeester kan zich voor zijn advies over aanvragen omgevingsvergunning activiteit bouwen alleen baseren op de criteria in de welstandsnota. Indien een beeldkwaliteit-plan met welstandseisen is vastgesteld door de gemeenteraad dan geldt dit als toetsingskader. Het beeldkwaliteitplan vormt dan een soort partiële herziening van de welstandsnota.

Los van de hier benoemde taken kan de dorpsbouwmeester natuurlijk ook in andere gevallen om advies worden gevraagd, bijvoorbeeld bij het opstellen van een beeldvisie of stedenbouwkundig ontwerp. Burgers, of hun adviseurs, kunnen ook terecht voor een informeel advies over hun bouwplan. De dorpsbouwmeester kan ook gevraagd worden te adviseren over andere aanvragen omgevingsvergunning, zoals een activiteit afwijken bestemmingsplan of activiteit slopen in beschermd stadsgezicht. Dit zijn allemaal geen verplichte taken voor de 14 dorpsbouwmeester op grond van de Woningwet. Voor dit soort adviezen gelden niet de bepalingen uit de Bouwverordening omdat deze bepalingen uitsluitend betrekking hebben op de wettelijke taken van de dorpsbouwmeester.

De onafhankelijkheid van de dorpsbouwmeester wordt gewaarborgd in lid 6.

Artikel 9.2 Werkwijze van de dorpsbouwmeester

Voorheen stonden in het Reglement bepalingen over de samenstelling van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Aangezien nu sprake is van één dorpsbouwmeester en niet meer van een commissie kunnen de bepalingen over voorzitterschap en de aanwezigheid van leden komen te vervallen.

Voor de dorpsbouwmeester geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de dorpsbouwmeester niet ondergeschikt is aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de dorpsbouwmeester alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

Het Reglement bevatte wel bepalingen over de benoeming en zittingsduur. Dit is geregeld in de Woningwet dus hoeft het niet in de Bouwverordening opgenomen te worden. De gemeenteraad benoemt de dorpsbouwmeester. De dorpsbouwmeester wordt voor maximaal 3 jaar benoemd en kan voor maximaal 3 jaar worden herbenoemd.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

Het Reglement bevatte wel bepalingen over de jaarlijkse verantwoording. In de Woningwet is dit ook geregeld. Een aanvullende regeling in de Bouwverordening is niet nodig, daarom is deze bepaling verwijderd.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

De termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor het bouwen staan in de Wabo. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift. Een verlenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de beslistermijn voor de vergunningverlening is verlengd.

De mogelijkheid van beoordeling van een zogenaamd schetsplan in het vooroverleg blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergunning. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven kan worden verwacht, is het raadzaam gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

Lid 1 t/m 3 en 5 stonden ook in het Reglement en zijn inhoudelijk ongewijzigd, lid 3 is wel duidelijker geformuleerd. Lid 4 is toegevoegd omdat dit de praktijk is.

Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat voor de dorpsbouwmeester expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de dorpsbouwmeester worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

De openbaarheid van vergaderingen van de dorpsbouwmeester zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van vergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer. www.wijchen.nl

Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden. Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de dorps-bouwmeester dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen. Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig – wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.

Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de dorpsbouwmeester kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het advies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor vooroverleg. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouw-planprocedure vooroverleg stimulering verdient.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid

Dit artikel bepaalde dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit aan een of meer leden de advisering kon overlaten. In de praktijk was dit eerder regel dan uitzondering; het merendeel van de adviezen werd gegeven door de rayonarchitect. Omdat er nu maar één dorpsbouw-meester is kan dit artikel komen te vervallen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

Adviezen van de dorpsbouwmeester worden gemotiveerd. Burgemeester en wethouders en de dorpsbouwmeester kunnen afspraken maken over hoe uitgebreid die motivering moet zijn, waarbij maatwerk mogelijk blijft.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

De raad kan gebieden en/of categorieën bouwwerken welstandsvrij verklaren in de nota ruimtelijke kwaliteit. Daarom is dit artikel vervallen.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s).

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.6 Overgangsbepalingen voor aanvragen ingediend onder oude Bouwverordening

Op aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze Bouwverordening is de oude Bouwverordening nog van toepassing. Een aanvraag wordt dus afgehandeld volgens het ‘oude recht’. Dit is een gebruikelijke overgangsbepaling bij nieuwe verordeningen.

Artikel 12.7 Slotbepaling

Op grond van artikel 142 Gemeentewet treedt een verordening in werking op de achtste dag na bekendmaking, tenzij in de verordening een andere datum is opgenomen. Deze Bouwverordening hangt samen met de nieuwe Nota Ruimtelijke Kwaliteit en de benoeming van de dorpsbouwmeester. De inwerkingtreding is hier op afgestemd.