Afstemmingsverordening WIJ 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening WIJ 2011

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 7 september 2010

gelet op: de Gemeentewet, artikel 147 eerste lid en de artikelen 8 van de Wet werk en bijstand en de artikelen 12, eerste lid onderdeel b en 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

BESLUIT:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WIJ 2011

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, de WIJ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening en de bijbehorende toelichting wordt verstaan onder:

    • a.

      college: Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boekel;

    • b.

      raad: De gemeenteraad van de gemeente Boekel;

    • c.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • d.

      WIJ: Wet investeren in jongeren;

    • e.

      wet: De Wet investeren in jongeren;

    • f.

      bijzondere bijstand: De bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid van de WWB;

    • g.

      afstemming: De verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;

    • h.

      WIJ-norm: De op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging.

    • i.

      zeer ernstige misdragingen: Het op een dusdanige wijze benaderen of bejegenen van het college, dan wel personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen;

Artikel 2 Afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt;

  • 2. Het college verlaagt het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening rekening houdend met:

    • -

      De ernst van de gedraging;

    • -

      De mate waarin de jongere de gedraging verweten kan worden;

    • -

      De persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm;

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      Aan de jongere bijzondere bijstand wordt verleend als aanvulling op de norm, of:

    • b.

      De verwijtbare gedraging van de jongere, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Recidive

  • 1. Indien de jongere binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie wordt de duur van de afstemming vastgesteld op twee maanden;

  • 2. Indien de jongere binnen 12 maanden na de tweede als verwijtbaar aangemerkte gedraging voor de derde maal schuldig maakt aan dezelfde of een ernstiger verwijtbare gedraging, wordt het percentage van de categorie waarin de (ernstiger) verwijtbare gedraging is omschreven verdubbeld voor de duur van twee maanden en wordt de duur van de afstemming vastgesteld op vier maanden;

  • 3. Indien een besluit tot afstemming wordt uitgevoerd, en ten gevolge van recidive in dezelfde periode een besluit tot afstemming uitgevoerd dient te worden wordt, in afwijking van artikel 9, eerste lid, dit besluit uitgevoerd in aansluiting op de periode waarin het voorliggende besluit tot afstemming wordt uitgevoerd.

Artikel 5 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 13 of 15 van deze verordening bedoelde afstemming, of de afstemming die (na een eerder heroverweging) voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot afstemming of voortzetting van de afstemming;

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van de jongere aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de afstemming;

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de afstemming het percentage van de afstemming verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Artikel 6 Het besluit tot afstemming

  • 1. In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld:

    • -

      De reden van de afstemming;

    • -

      De datum van aanvang van de afstemming;

    • -

      De duur van de afstemming;

    • -

      Het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd;

    • -

      Het financiële gevolg van de afstemming;

    • -

      Indien van toepassing, de reden om af te wijken van een afstemming conform artikel 13 of 15 van deze verordening;

    • -

      De zienswijze van de jongere of de reden dat daarvan is afgezien conform artikel 7 van deze verordening.

  • 2. Met een besluit tot afstemming wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen conform artikel 8, eerste lid onder b van deze verordening.

Artikel 7 Horen van de jongere

  • 1. Voordat afstemming plaatsvindt, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege gelaten worden, indien:

    • a.

      De jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • b.

      De vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • c.

      De jongere niet voldaan heeft aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of,

    • d.

      Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 8 Afzien van afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 41, tweede lid van de wet, ziet het college af van afstemming, indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of;

    • c.

      indien er sprake is van verloop van een periode van één jaar na constatering van de gedraging.

  • 2. Indien het college afziet van afstemming op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 9 Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming

  • 1. Het besluit tot afstemming wordt uitgevoerd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking is meegedeeld. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming van het recht op bijstand met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald.

Artikel 10 Cumulatie

Indien een jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen worden de daarvoor geïndiceerde afstemmingen elk afzonderlijk opgelegd.

Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen

Artikel 11 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of niet voldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Indien het niet nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot teveel of ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening

    • a.

      Wordt een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven, of

    • b.

      Vindt afstemming van 5% plaats indien binnen een periode van twee jaar wederom de verplichting niet of niet tijdig is nagekomen.

  • 2.

    Eerste categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van een inkomensvoorziening tot een bedrag van minder dan € 1.000,--.

  • 3.

    Tweede categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van een inkomensvoorziening van een bedrag van vanaf € 1.000,-- tot € 3.000,--.

  • 4.

    Derde categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van een inkomensvoorziening van een bedrag van vanaf € 3.000,-- tot € 6.000,--.

  • 5.

    Vierde categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte ontvangen van een inkomensvoorziening van een bedrag van vanaf € 6.000,--.

Artikel 12 Het niet nakomen van de overige verplichtingen

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of niet voldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie

    • a.

      Het niet of onvoldoende, op verzoek of uit eigen beweging, melden van alle feiten en omstandigheden, waarvan het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling;

    • b.

      Het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

    • b.

      Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      Het door de inburgeringsplichtige niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om gegevens te verstrekken en die medewerking te verlenen die voor diens inburgeringsplicht van belang zijn;

    • d.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      Het niet of In onvoldoende mate meewerken aan een traject gericht op een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen;

    • b.

      Het weigeren van een passend aanbod voor kinderopvang, dat noodzakelijk is voor de deelname aan het traject gericht op arbeidsinschakeling, waaronder mede begrepen wordt inburgering als onderdeel van de arbeidsinschakeling;

    • c.

      Het in strijd handelen door de inburgeringsplichtige met artikel 23, eerste lid van de Wet inburgering of de krachtens artikel 23, derde lid, gestelde regels van de Wet inburgering;

    • d.

      Het niet naleven van de uit artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering voortvloeiende verplichting door de inburgeringsplichtige tot het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving binnen de in de Wet inburgering vastgestelde periode.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de WWB, waaronder begrepen wordt het weigeren mee te werken aan of gebruik te maken van een door het college aangeboden traject, gericht op arbeidsinschakeling;

    • b.

      Het door de inburgeringsplichtige niet behalen van het inburgeringsexamen binnen de bij of krachtens de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering gestelde termijnen.

Artikel 13 De hoogte en duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2 lid 1 van deze verordening, wordt de afstemming vastgesteld op:

  • a.

    10% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    40% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

Hoofdstuk 3 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 14 Indeling zeer ernstige misdragingen

Zeer ernstige misdragingen jegens het college, dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: Discriminatie

  • 2.

    Tweede categorie: Verbaal geweld

  • 3.

    Derde categorie: Intimidatie

  • 4.

    Vierde categorie: Zaakgericht fysiek geweld

  • 5.

    Vijfde categorie: Mensgericht fysiek geweld

Artikel 15 De hoogte en duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening, wordt de afstemming vastgesteld op:

  • 1.

    10% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    20% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    40% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 4.

    100% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • 5.

    100% van de WIJ-norm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 16 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 17 Overgangsbepalingen

Indien voor het tijdstip van de datum van inwerkingtreding van deze verordening afstemming gewenst is en op de datum van de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt de beslissing genomen op basis van deze verordening.

Artikel 18 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking zes weken na datum van publicatie;

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WIJ 2011.

Toelichting bij de AFSTEMMINGSVERORDENING WIJ 2011

Algemene toelichting

Inleiding

De WIJ is per 1 oktober 2009 in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het recht op werkleeraanbod berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken, gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht de gemeente Gemert-Bakel om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werkleren en een inkomensvoorziening is fundamenteel anders dan de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering, tenzij’.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichten. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in deze gemeentelijke verordening zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onder b WIJ).

Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd zijn inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ) en een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van een van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ en wijkt daarom af m.b.t. de beschreven maatregelwaardige gedragingen.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient voor de afstemming rekening gehouden te worden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die door de raad zijn vastgesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid als de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de verordening af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

De afstemming wordt in deze verordening toegepast op de WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Afstemming van € 250 betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is afstemming in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.

De term ‘Afstemming’

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term afstemming of maatregel, omdat bij verlaging met eerder denkt aan verlaging van de inkomensvoorziening op grond van de Toeslagenverordening omdat een jongere bijvoorbeeld zijn woning met iemand deelt.

Categorieën

Er is bij het categoriseren van gedragingen en de hoogte van de afstemming in deze verordening zo veel mogelijk aangesloten bij de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ. Dit is eenvoudiger in te voeren i.v.m. de bestaande beschikkingen en werkprocessen e.d.

Dat wil niet zeggen dat in de nabije toekomst niet nog eens kritisch moet worden gekeken naar deze indelingen, maar op dit moment heeft dit geen prioriteit.

Afstemming of intrekking inkomensvoorziening

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en eventueel inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijvoorbeeld door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan kan het college op verschillende manieren de jongere aanspreken. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fas4en waarop de verplichtingen betrekking hebben.

1. Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende:

Als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid WIJ).

Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onder c WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat. Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen.

Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is, bijvoorbeeld telkens te laat is. In dit geval zijn categorieën geformuleerd met bijbehorende hoogtes naar gelang de ernst van de gedraging.

2. Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod, maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningbeschikking, dan blijft het werkleeraanbod in stand, maar wordt de inkomensvoorziening verlaagd conform de Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). In de verordening Werkleeraanbod is vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen.

3. Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan wordt de inkomensvoorziening verlaagd conform de Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onder c WIJ). Vindt intrekking plaats, dan vervalt daarmee tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onder f WIJ).

Relatie met de Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college de plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het werkleeraanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan.

De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden

De verplichtingen die aan het recht op een werkleeraanbod en de inkomensvoorziening jegens het college verbonden zijn, zijn de volgende:

  • 1.

    a. De inlichtingenplicht (artikel 44, lid 1 WIJ)

  • 2.

    b. De medewerkingsplicht (artikel 44, lid 2 WIJ)

  • 3.

    c. De identificatieplicht (artikel 44, lid 3 WIJ)

  • 4.

    d. Verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 WIJ)

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens het UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot afstemming kan leiden (artikel 41, lid 1 WIJ).

Schending van artikel 44 WIJ

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ betreft schending van de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schendig van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college, maar ook jegens het UWV WERKbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de afstemming te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de afstemming.

Schending van artikel 45 WIJ

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ willen wij zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de maatregelenverordening WWB.

Aansluiting bij WWB

Er worden uiteenlopende percentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ.

Zo worden bijstandsgerechtigden en jongeren gelijk behandeld.

Uitzondering op deze gelijke behandeling is de gedraging van een bijstandsgerechtigde of jongere waardoor een traject niet gestart kan worden of waardoor een traject beëindigd moet worden. Binnen de WWB, IOAZ en IOAW wordt als gevolg van deze gedraging de uitkering verlaagd. Binnen de WIJ wordt als gevolg van deze gedraging het werkleeraanbod ingetrokken en de inkomensvoorziening beëindigd. Enerzijds klinkt dit resoluter, omdat een jongere dan een nieuwe aanvraag voor werkleeraanbod moet doen en tot die tijd geen inkomensvoorziening heeft. Anderzijds kan de jongere de volgende dag al een nieuwe aanvraag indienen en is de tijd zonder inkomensvoorziening beperkt. Bijstandsgerechtigden krijgen echter een verlaging van minimaal een maand.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren.

Hiermee is echter niet beoogd afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).

Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ en de WWB.

De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.

De term “zeer ernstige misdragingen” is opgenomen in de verordening vanwege een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam.

In artikel 41, eerste lid WIJ wordt gesproken over het “zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen tegenover leden van het college en de ambtenaren of diegenen aan wie mandaat is verleend, aanleiding kan zijn voor het afstemmen van het recht op bijstand. Op grond van de wettekst zou er dus geen afstemming kunnen plaatsvinden indien een jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WIJ, bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf.

Dit artikel en deze omstandigheden komen overeen met artikel 18, tweede lid WWB.

De Rechtbank Rotterdam heeft bepaald dat het zich zeer ernstig misdragen jegens het college als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB ook geldt voor personen die werken in opdracht van het college (26-03-2008, LJN BC9884). De rechtbank is zeer expliciet in deze bepaling.

Daarom is niet uit te sluiten dat deze lijn ook voor de WIJ wordt voortgezet. Om die reden is in artikel 1 lid 2 onder i het begrip “zeer ernstige misdragingen” toegevoegd.

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient af te stemmen op de persoonlijke omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de afstemming in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de afstemming een x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2, tweede lid’, m.a.w. met de mogelijkheid af te wijken.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of afstemming plaatsvindt, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

· sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

· bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat afgestemd wordt over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 lid 2 van de verordening voor een begripsomschrijving.

Artikel 4. Recidive

Eerste lid

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een inkomensvoorziening wordt afgestemd de jongere nogmaals verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming.

Tweede lid

Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de duur van de afstemming nogmaals verdubbeld worden tot vier maanden.

Derde lid

Indien de inkomensvoorziening van een jongere volgens artikel 9 de maand erop wordt afgestemd en de jongeren voor start van deze maand nogmaals verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de afstemming niet in dezelfde maand toegepast, maar de maand daarna. Deze afstemming wijkt dan af van het bepaalde in artikel 9.

Artikel 5. Heroverweging

Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de afstemming plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de afstemming plaatsvindt op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken. Overigens is het ook mogelijk om bij heroverweging te bepalen om de afstemming langer of hoger te bepalen.

Artikel 6. Het besluit tot afstemming Het verlagen van de inkomensvoorziening, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 7. Horen van de jongere Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de jongere verplicht bij de voorbereiding van het besluit.

Eerste lid

In dit artikel wordt het horen van de jongere voordat een inkomensvoorziening wordt afgestemd voorgeschreven.

Tweede lid Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Sommige onderdelen staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 8. Afzien van afstemming

Eerste lid

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

In individuele omstandigheden kan wegens dringende redenen worden afgezien van afstemming. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van afstemming onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Een reden om af te zien van het opleggen van afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, plaatsvindt. Om deze reden wordt onder c. geregeld dat het college niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 9. Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming

Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of 2. door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. We hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Tweede lid Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht afgestemd wordt.Wanneer een inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de inkomensvoorziening te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Vindt afstemming plaats, dan moet tevens een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.

Artikel 10. Cumulatie De regeling voor de cumulatie heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Bij de enkelvoudige variant is deze vorm van cumulatie uiteraard ook denkbaar maar is deze optie niet van belang, omdat voor schending van alle verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod één uniform percentage geldt

Is sprake van verschillende gedragingen dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen

Waarschuwing

Onder de Abw bestond de mogelijkheid om aan een jongere een waarschuwing af te geven. de CRvB heeft in haar uitspraak van 16-01-2007 (LJN: AZ 7812), uitgemaakt dat de WWB daarvoor geen grondslag meer biedt. De wetgever heeft immers een bewuste keuze gemaakt om de sancties van de Abw (waarschuwing, boeten en maatregelen), te vervangen door een systeem van verlagingen. Bovendien was de waarschuwing bedoeld voor die situaties waarin niet voldaan werd aan de inlichtingenplicht en niet had geleid tot het ten onrecht of een te hoog bedrag aan verleende bijstand en niet bedoeld voor de medewerkingplicht. Tenslotte is van belang dat op grond van artikel 2 lid 2 van deze verordening afgezien kan worden van de afstemming.

Het is niet uit te sluiten dat deze lijn ook voor de WIJ wordt voortgezet. De afstemming in de vorm van een waarschuwing is daarom alleen opgenomen bij het niet voldoen aan de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening.

Artikel 11. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Dit artikel heeft in zijn geheel betrekking op verwijtbare gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht. Bij de indeling in categorieën is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging heeft geleid tot een hoger bedrag aan teveel of ten onrechte hoog bedrag aan inkomensvoorziening.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het afstemmen is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Indien er aangifte is gedaan voor een gedraging en er een aanvang is genomen met strafvervolging, dan vindt op grond van het Una-via beginsel geen afstemming plaats. De jongere wordft hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

Eerste lid

Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet of niet op tijd verstrekt en de gemeente hierdoor niet benadeeld wordt, wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Wordt er binnen een periode van twee jaar wederom niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, dan wordt de inkomensvoorziening met 5% afgestemd.

Tweede t/m vierde lid

Hoe hoger het ten onrechte ontvangen bedrag is, hoe hoger het percentage waarmee de inkomensvoorziening afgestemd wordt.

Met de termen “van vanaf” en “tot” wordt bedoeld dat het eerste bedrag binnen de categorie valt en het tweede bedrag niet. Dus € 1000 valt onder de tweede categorie. €3.000 valt onder de derde categorie.

Artikel 12. Het niet nakomen van de overige verplichtingen

De gedragingen die een schending van artikel 45 Wij inhouden, betreffen de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. In de verordening is sprake van verschillende percentages bij schending van verschillende verplichtingen oplopend van minder tot zeer ernstig.

Eerste lid

De verwijtbare gedragingen in de eerste categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin er sprake kan zijn van situaties welke tijdelijk de arbeidsinschakeling belemmeren of de kans op deelname aan de arbeidsinschakeling verkleinen. Het niet doorgeven van wijzigingen en/of opheffing of juist het ontstaan van belemmeringen kan er toe leiden dat geen gerichte actie plaats kan vinden in het kader van de arbeidsinschakeling. Ook kan het stellen van onredelijke eisen een belemmering zijn voor de arbeidsinschakeling.

In de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ wordt tevens het niet ondertekenen of niet retourneren van de trajectovereenkomst genoemd. In geval een jongere het werkleeraanbod niet ondertekent of retourneert kan geen werkleeraanbod gedaan worden en moet de aanvraag worden afgewezen.

Tweede lid

De verwijtbare gedragingen in de tweede categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin onderzocht wordt hoe en op welke wijze de jongere ondersteund dient te worden in de wijze waarop het werkleeraanbod opgesteld kan worden. De verwijtbare gedragingen in deze categorie kunnen aanleiding zijn voor afwijzing van de aanvraag.

In deze categorie is ook het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtige geldende verplichting ondergebracht als beschreven in artikel 25 lid 4 van de Wet inburgering.

Derde lid

De verwijtbare gedragingen in de derde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing die is aan te merken als de fase waarin al is vastgesteld hoe en op welke wijze de jongere ondersteund dient te worden. Een werkleeraanbod is overeengekomen.

Het gaat hierbij om gedragingen die aan te merken zijn als het onvoldoende meewerken aan een traject of andere aangewezen activiteiten als beschreven in het werkleeraanbod.

Indien men niet meewerkt aan een traject als beschreven in het werkleeraanbod, moet intrekking van het werkleeraanbod overwogen worden. Daarbij gelden de voorwaarden van artikel 2 lid 2 van deze verordening.

In deze categorie is ook het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtinge geldende verplichting ondergebracht als beschreven in artikel 7, eerste lid en artikel 23 eerste en derde lid van de Wet inburgering.

Vierde lid

De verwijtbare gedragingen in de vierde categorie zijn onder te brengen in de fase van arbeidsinpassing waarin er sprake is van het kunnen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, indien dit niet heeft geleid tot intrekking van het werkleeraanbod.

In deze categorie is ook het verwijtbaar gedrag met betrekking tot de voor de inburgeringsplichtinge geldende verplichting ondergebracht als beschreven in de artikelen 32 en 33 van de Wet inburgering.

Vorenstaande daar uit artikel 34 Wet inburgering blijkt dat deze verwijtbare gedragingen twee maal zo zwaar aangerekend worden als de verwijtbare gedragingen van de derde categorie.

Artikel 13. De hoogte en duur van de afstemming

Er is gekozen voor zoveel mogelijk aansluiting bij de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ.

Hoofdstuk 3. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 14. Indeling Zeer ernstige misdragingen

Zie ook de Algemene Toelichting op dit onderdeel.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen afstemmen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat afstemming kan plaatsvinden bij (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren.

Bij de afstemming in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, worden de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) onderscheiden:

  • 1.

    a. discriminatie;

  • 2.

    b. verbaal geweld (schelden);

  • 3.

    c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen)

  • 5.

    e. mensgericht fysiek geweld (lijfelijk).

Buiten deze vormen is een combinatie van agressievormen mogelijk.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het afstemmen staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Bij ernstige misdragingen moet ook rekening gehouden worden met het agressieprotocol.

Artikel 15. De hoogte en duur van de afstemming

Er is gekozen voor zoveel mogelijk aansluiting bij de Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

De artikelen 16 tot en met 19 spreken voor zich ten worden dan ook niet verder toegelicht.