Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westland 2015

Geldend van 07-02-2015 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westland 2015

De raad van de gemeente Westland;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders betreffende de vaststelling van de Afstemmingsverordening Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen gemeente Westland 2015;

Gelet op het bepaalde in:

  • -

    artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet;

  • -

    artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    artikel 147 van de Gemeentewet.

Overwegende:

  • -

    dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen bij verordening te regelen;

  • -

    dat met de invoering per 1 januari 2015 van de Participatiewet de regels aangaande het verlagen worden aangepast.

Besluit:

Vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westland 2015.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Gebruikte afkortingen

In deze verordening worden de volgende afkortingen gebruikt:

  • a.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    De wet: Participatiewet

  • b.

    Uitkering: algemene of bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

  • c.

    De belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is;

  • d.

    Norm:

    • 1.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, inclusief vakantietoeslag, of

    • 2.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ inclusief vakantietoeslag, of

    • 3.

      toepasselijke bijstandsnorm inclusief de bijzondere bijstand voor levensonderhoud die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet aan een 18- tot 21-jarige, inclusief vakantietoeslag;

  • e.

    Geüniformeerde verplichting: een verplichting zoals genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • f.

    Verwijtbare gedraging:

    • 1.

      het doen van een van de gedragingen die genoemd zijn in deze verordening, of,

    • 2.

      het niet, of niet voldoende nakomen, van een geüniformeerde verplichting zoals genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

  • g.

    Verlaging: het verlagen van de norm of uitkering omdat een verwijtbare gedraging zoals genoemd in deze verordening en artikel 18, lid 2, 5 en 6 van de Participatiewet, artikel 20 lid 2 en artikel 38 lid 12 van de IOAW en artikel 20 lid 2 en artikel 38 lid 12 van de IOAZ;

  • h.

    Geüniformeerde verlaging: het verlagen van de norm zoals genoemd in artikel 18, vijfde tot en met het achtste lid van de Participatiewet, omdat een geüniformeerde verplichting uit artikel 18, vierde lid niet is nagekomen;

  • i.

    Recidive: binnen 12 maanden na het bekendmaken van het besluit tot een verlaging vindt opnieuw eenzelfde verwijtbare gedraging plaats;

  • j.

    Zeer ernstig misdragen: gedrag dat in het algemeen maatschappelijk verkeer als onacceptabel wordt beschouwd;

  • k.

    Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het onnodig een beroep doen op een uitkering door een onverantwoordelijke gedraging van de belanghebbende;

  • l.

    Benadelingsbedrag: de netto bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt, of is gedaan, als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

HOOFDSTUK 2. HET OPLEGGEN VAN EEN VERLAGING

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de norm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe reden geeft.

  • 3. De verlaging kan nooit hoger zijn dan de norm van de maand waarop de verlaging wordt toegepast.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en;

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 6. Verlaging van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende uit de wet, IOAW of IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet nakomt of wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt in overeenstemming met de wet en deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college legt geen verlaging op als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      dringende redenen aanwezig zijn;

    • c.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Als het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen, wordt dit schriftelijk medegedeeld aan de belanghebbende. Een besluit om af te zien van het toepassen van een verlaging wegens een dringende reden, wordt gelijkgesteld met een besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Een verlaging wordt toegepast:

    • a.

      nadat het besluit aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt;

    • b.

      in de maand volgend op de maand waarin het besluit kenbaar is gemaakt;

    • c.

      op de norm die in de maand van verrekening voor de belanghebbende geldt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college:

    • a.

      de verlaging toepassen vanaf de ingangsdatum van het recht op uitkering, als de verlaging opgelegd wordt om een gedraging voorafgaand aan de uitkeringsperiode;

    • b.

      de verlaging toepassen vanaf de datum van opschorting, als het college daartoe een besluit heeft genomen.

  • 3. Als de verlaging niet kan worden toegepast wegens beëindiging van het recht op uitkering, en binnen één jaar vanaf de beëindigingsdatum wordt opnieuw een uitkering toegekend aan de belanghebbende, dan kan alsnog een besluit tot de verlaging van de uitkering worden genomen.

  • 4. De bepaling in het vorige lid is ook van toepassing als de betreffende verlaging nog niet volledig toegepast kon worden, omdat de uitkering beëindig werd.

  • 5. Een verlaging wordt toegepast op de norm voor een vastgestelde periode.

HOOFDSTUK 3. NIET GEÜNIFORMEERDE ARBEIDSVERPLICHTINGEN

Artikel 9. Gedragingen participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waarmee de arbeidsverplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a niet of onvoldoende worden nagekomen, of de medewerkingsplicht op grond van artikel 17, tweede lid wordt geschonden, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie: het niet tijdig registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig verlengen van de registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

    • 1°.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • 2°.

      Het onvoldoende nakomen van verplichtingen genoemd in het eerste lid door een belanghebbende jonger dan 27 jaar tijdens de zogenaamde zoekperiode als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Dit voor zover deze verplichtingen niet vallen onder een geüniformeerde verplichting, genoemd in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet;

    • 3°.

      Het onvoldoende willen nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b, van de Participatiewet, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de Participatiewet.

    • 4°.

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • 5°.

      Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling of een tegenprestatie, zoals bedoeld in artikel 9, b en c en 17, tweede lid van de Participatiewet.

    • 6°.

      Het zich onvoldoende inzetten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen door het niet of onvoldoende solliciteren.

  • c.

    Derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Artikel 10. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of de arbeidsverplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW, de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën;

  • a.

    Eerste categorie: het niet tijdig registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig verlengen van de registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

    • 1°.

      Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling of een tegenprestatie, zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid van de IOAW en IOAZ;

    • 2°.

      Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW;

    • 3°.

      Het zich onvoldoende inzetten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen door het niet of onvoldoende solliciteren.

  • c.

    Derde categorie: het niet nakomen door de belanghebbende van een of meer van de volgende verplichtingen:

    • 1°.

      Het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 2°.

      Het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

    • 3°.

      Het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • 4°.

      Bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 5°.

      Bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die tenminste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • 6°.

      Het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 7°.

      Het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • 8°.

      Het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 9°.

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Artikel 11. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      30% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de norm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging wordt verdubbeld, wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, voor de tweede keer schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening.

  • 3. De duur van de verlaging wordt verdrievoudigd, wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit als bedoeld in het eerste lid, voor de derde keer schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening.

  • 4. Wanneer de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit als bedoeld in het eerste lid, zich voor de vierde maal schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening, kan het college de hoogte en de duur van de verlaging nader bepalen.

HOOFDSTUK 4. GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN

Artikel 12. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1. Als een belanghebbende een geüniformeerde verplichting niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de wettelijke verlaging 100% van de norm.

  • 2. De duur van de geüniformeerde verlaging wordt vastgesteld op één maand en wordt in één maand verrekend.

  • 3. In afwijking van lid 2 kan bij het schenden van de verplichting tot het aanvaarden of behouden van arbeid, als bedoeld in artikel 18 lid 4 onder a van de Participatiewet, waarbij sprake is van grove opzet, het college besluiten om de duur van verlagen te verlengen tot twee maanden.

  • 4. Bij een recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit op grond van artikel 18 lid 5 van de Participatiewet, bedraagt de periode van verlaging 100 % gedurende twee maanden.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. De gedraging kan tijdens of voorafgaand aan de uitkering hebben plaatsgevonden.

  • 2. Bij de volgende gedragingen wordt een verlaging van 100% van de uitkering gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige verloren en moet daardoor een beroep doen op een uitkering van de gemeente;

    • b.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar geen recht (meer) op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de Participatiewet;

    • c.

      de belanghebbende heeft verwijtbaar inkomsten verloren;

    • d.

      als een voorliggende voorziening, wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht, niet tot uitbetaling komt.

  • 3. De duur van de verlaging van 100% wordt vastgesteld op twee maanden wanneer er sprake is van grove opzet door de belanghebbende bij het verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige voorafgaande aan de uitkering.

  • 4. Wanneer een belanghebbende een beroep op bijstand doet omdat een passende en toereikende voorliggende voorziening volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete door herhaling van het schenden van de inlichtingenplicht in een andere sociale uitkering, wordt afstemming toegepast van honderd procent gedurende de één tot drie maanden gerekend vanaf de datum van aanvraag.

  • 5. Als een belanghebbende voorafgaand aan, of tijdens de bijstandsperiode, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van financiële middelen, stemt het college de verlaging af op de hoogte van het benadelingsbedrag:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 4.000,-: 30% van de uitkering gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de uitkering gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 6. Het is mogelijk om, náást het opleggen van een verlaging uit dit artikel, het resterende recht op bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de Participatiewet. Dit kan tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef recht op bijstand zou zijn ontstaan.

  • 7. In het geval dat een belanghebbende zich binnen een periode van twaalf maanden na vaststelling van de eerdere verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

Artikel 14. Zeer ernstige misdraging

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de wet, tegenover het college, zijn ambtenaren en personen of instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet, wordt een verlaging opgelegd van 30% van de norm gedurende één maand.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid onder g van de IOAW en IOAZ, tegenover het college, zijn ambtenaren en personen of instanties die belast zijn met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 30% van de norm gedurende één maand;

  • 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de gedraging opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt een verlaging toegepast van 100% gedurende één maand.

  • 4. Als een belanghebbende zich binnen een periode van twaalf maanden na vaststelling van de vorige verwijtbare gedraging, zoals bedoeld in het derde lid, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt de periode van de laatste verlaging verdubbeld.

Artikel 15. Niet nakomen van nadere verplichtingen

  • 1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde nadere verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast van 30% gedurende één maand.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op 100%, als het niet of onvoldoende nakomen van de nadere verplichtingen het gevolg hebben dat de uitkering daardoor niet beëindigd of verminderd kan worden en onnodig moet worden verstrekt.

Artikel 16. Heroverweging en herziening (inkeerbepaling)

  • 1. Het college heroverweegt een besluit tot verlaging op grond van deze verordening binnen ten hoogste drie maanden.

  • 2. Het college herziet op verzoek van de belanghebbende een geüniformeerde verlaging, wanneer uit houding en gedrag van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat hij de geüniformeerde verplichtingen alsnog nakomt.

  • 3. Herziening als bedoeld in het tweede lid is uitsluitend mogelijk als deze verlaging is opgelegd voor een periode langer dan één maand, waarbij tenminste één maand gehandhaafd blijft.

Artikel 17. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van een verwijtbare gedraging die zowel op basis van de verplichtingen uit deze verordening, als op basis van de geüniformeerde verplichtingen, een verlaging kan opleveren, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of geüniformeerde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of een geüniformeerde verplichting als een schending van de inlichtingenplicht zoals artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemd, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of geüniformeerde verplichting als de inlichtingenplicht zoals artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemd, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert, en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid ook op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, wordt niet ook een verlaging opgelegd.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Overgangsbepaling

Op gedragingen die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening geldig, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware verlaging.

Artikel 20. Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening gemeente Westland 2013ev wordt ingetrokken.

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Gemeente Westland 2015.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 25 november 2014,
De griffier, de voorzitter,
N. Broekema, J. van der Tak

Leeswijzer Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

De aanpassing van deze verordening vloeit voort uit de wetswijzigingen per 1 januari 2015. Door de invoering van de “Wet Maatregelen WWB” en de “Invoeringswet Participatiewet” verandert de huidige Wet werk en bijstand (de WWB) en gaat op 1 januari 2015 verder onder de nieuwe wet, de Participatiewet.

Na wetswijzigingen in de WWB in 2012 en de invoering van de Fraudewet in 2013, wordt de wet verder aangescherpt en de discretionaire bevoegdheid van de gemeente meer beperkt.

De kern van de huidige wijzigingen is het invoeren van een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen en geüniformeerde verlagingen van de uitkering. Arbeidsverplichtingen die voor iedereen gelden moeten bij het niet nakomen van deze verplichtingen op gelijke wijze behandeld worden. De verlaging (afstemming) van de uitkering gericht op gedragsverandering in relatie tot werk, gebeurt voortaan hoofdzakelijk bij wettelijk voorschrift. Bij recidive wordt harder en uniform opgetreden.

De hoogte van de verlaging van de uitkering voor de schending van een geüniformeerde verplichting, is nu wettelijk vastgesteld op 100% gedurende ten minste één maand. Het vaststellen van de hoogte van de verlaging en minimale duur valt niet langer onder de discretionaire bevoegdheid van de gemeente. Het vaststellen van de duur van verlagingen langer dan één maand en de wijze van verrekenen van de verlaging valt wél onder de gemeentelijke bevoegdheid en is opgenomen in deze verordening.

De periode waarin recidive (herhaalde schending) telt van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is wettelijk voorgeschreven: binnen twaalf maanden nadat een eerdere verlaging is opgelegd. In het geval van recidive moet de duur van de verlaging worden verlengd met minimaal één maand en maximaal drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging bij recidive vastgelegd. De nieuwe wet kent een inkeerregeling. Nadat een verlaging is toegepast, kan een belanghebbende het college verzoeken om deze te herzien.

Het vaststellen van de verlaging voor gedragingen van overige verplichtingen uit de wet en het tekortschietend besef van verantwoordelijkheden, de zogenaamde niet geüniformeerde verplichtingen, blijft ongewijzigd een bevoegdheid van de gemeente en is in deze verordening nagenoeg ongewijzigd opgenomen.

De percentages van het verlagen zijn gewijzigd door het harmoniseren van maatregelbeleid in de arbeidsmarktregio Haaglanden.

Nieuw is de verlaging voor het niet nakomen van de opgelegde tegenprestatie.

De veranderingen in de wet van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen en verlagingen gelden alleen voor de Participatiewet. Voor de IOAW en IOAZ verandert dit niet. Toch wordt in deze gezamenlijke verordening de afstemming in de IOAW en IOAZ aangepast aan de geüniformeerde verlagingen in de Participatiewet. De IOAW en IOAZ zijn, net als de bijstand, een vangnet. Ook voor de IOAW en IOAZ geldt de verplichting om zo kort mogelijk gebruik te maken van de uitkering. Het spreekt daarom voor zich om dezelfde regels toe te passen op deze drie wetten. Deze harmonisering is in deze verordening uitgewerkt.

Het verlagen van de uitkering is een plicht. Wanneer het college heeft vastgesteld dat een verplichting uit de wet niet wordt nagekomen, moet de uitkering verlaagd worden. Als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, kan het college afzien van de verlaging. Tevens moet het college in de beoordeling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende en de verlaging afstemmen op persoonlijke omstandigheden. Individualisering blijft wat dat betreft mogelijk.

De ontwikkeling van deze nieuwe wet is een langdurig proces geweest in de beide Kamers met een late besluitvorming. De ervaring leert dat daardoor meer kans op onduidelijkheden of discussies over de wet ontstaan die in een later stadium kunnen leiden tot aanpassingen in het gemeentelijk beleid. Indien nodig zal deze verordening daar dan op worden aangepast.

Toelichting bij de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015

Algemeen

De gemeenteraad heeft in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet de gemeenteraad het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Veranderingen per 1 januari 2015

Op 1 januari 2015 treden de Wet maatregelen WWB, Wet hervorming kindregelingen en de Invoeringswet Participatiewet in werking. Deze wetten hebben invloed op de huidige Wet werk en bijstand (WWB). De wet wordt aangepast en gaat op 1 januari 2015 verder onder de nieuwe naam, de Participatiewet.

De wet kent onder andere een aanscherping op de arbeidsplicht en het verlagen van de uitkering bij schending van de verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsplicht.

 

Rechten en plichten in de Participatiewet

Het college is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Onderdeel daarvan is het invullen van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet gaat over het afstemmen van de bijstand. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Er moet in het afstemmen van verplichtingen, bijvoorbeeld de hoogte van de uitkering of de arbeidsplicht, rekening gehouden worden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. In de beoordeling welke verplichtingen aan een individuele belanghebbende kunnen worden opgelegd, moeten de krachten en bekwaamheden van een belanghebbende worden meegenomen.

Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol. Wanneer deze onvoldoende zijn, dan wordt de uitkering verlaagd.

Geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand bij wet moet worden verlaagd met honderd procent. De duur van deze verlaging gedurende één tot drie maanden en de wijze van verrekening met de uitkering is een gemeentelijke bevoegdheid. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd en de wijze van verrekening met de uitkering (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Plicht tot verlagen

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

 

Individualiseren bij het opleggen van een maatregel (artikel 18, lid 10 WWB)

Het college stemt een op te leggen verlaging maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op de bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe ontstaan.

 

Deze bepaling geeft het college de ruimte om rekening te houden met individuele omstandigheden en de plicht deze te onderzoeken alvorens een verlaging op te leggen. Voor de belanghebbende betekent dit dat hij (of zij) niet hoeft te verzoeken om toepassing van het individualiseringsprincipe, maar dat het college bij iedere constatering van een verwijtbaar gedrag deze omstandigheden dient te onderzoeken.

 

Recidive

Het verlagen van de uitkering bij herhaling van de schending (recidive) binnen 12 maanden van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is wettelijk voorgeschreven. In het geval van een eerste recidive (herhaalde schending) moet de periode van de verlaging worden verlengd met minimaal 1 maand en maximaal 3 maanden. In de verordening wordt de periode van de verlaging bij recidive vastgelegd.

 

Inkeerbepaling

Wanneer een belanghebbende daarom verzoekt, kan de verlaging worden herzien wanneer uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt hij dat de geüniformeerde verplichtingen alsnog nakomt. In deze verordening is vastgelegd dat de verlaging, ook na herziening, tenminste één maand bedraagt.

 

Harmoniseren van beleid in de regio

De voorbereidingen van de Participatiewet gericht op werk vinden regionaal plaats. Westland heeft voor de nieuwe beleidskeuzes in deze verordening samengewerkt in de Arbeidsmarktregio Haaglanden om beleid in de regio zoveel mogelijk te harmoniseren. Harmoniseren van het beleid heeft als primair doel om werkgevers in de regio te laten zien dat wij gelijkelijk optreden bij het niet nakomen van afspraken over werk. Daarbij biedt harmonisering van gemeentelijk beleid voor uitkeringsgerechtigden in de regio rechtsgelijkheid en duidelijkheid.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid om de uitkering te verlagen moet vastgelegd worden in een verordening (artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

 

De geüniformeerden arbeidsverplichtingen en verlagingen zijn in de IAOW en IAOZ bij wet niet gewijzigd. In deze verordening worden voor uitkeringsgerechtigden met een IOAW en IOAZ dezelfde verplichtingen en bijbehorende verlagingen van toepassing. De IOAW en IOAZ zijn net als de bijstand een laatste vangnet. Van deze uitkeringsgerechtigden wordt dezelfde inspanning verwacht om uit de uitkering te raken. Het is helder en transparant voor zowel uitkeringsgerechtigden als de uitvoering om zoveel mogelijk hetzelfde regime van verlagen toe te passen en draagt bij aan de rechtsgelijkheid.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

Door de Fraudewet is de bestuurlijke boete per 1 januari 2013 ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), IOAW en IOAZ. Deze boete moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en is in plaats gekomen van de verlaging van de bijstand. Dit blijft onder de Participatiewet gelijk.

 

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn ongewijzigd neergelegd in de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive gemeente Westland 2015.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

Alleen die bepalingen die nadere toelichting vragen, worden hier behandeld.

 

Artikel 2. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Uitkering

Uitkering is de verzamelnaam voor alle uitkeringen voor levensonderhoud en bijzondere bijstand die verstrekt kunnen worden in het kader van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ.

Een verlaging is dus zowel mogelijk op de maandelijkse norm als op bijzondere bijstand.

 

Norm

Een verlaging kan worden toegepast op een bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag, een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, inclusief vakantietoeslag en bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Voor de leesbaarheid wordt naar deze alle drie verwezen onder de noemer ‘norm’.

Verlaging en geüniformeerde verlaging.

Onder de Participatiewet, IOAW, en IOAZ worden verlagingen toegepast op grond van de wet, De Participatiewet kent bovendien specifieke verlagingen wanneer een geüniformeerde verplichting uit artikel 18, vierde lid niet is nagekomen. De verlaging wordt dan opgelegd op grond van artikel 18, vijfde tot en met het achtste lid van de Participatiewet. Deze artikelen voluit schrijven, komt de leesbaarheid niet ten goede. Daarom wordt in deze verordening gesproken van een geüniformeerde verlaging wanneer het verlagen van de norm zoals genoemd in artikel 18, vijfde tot en met het achtste lid van de Participatiewet, omdat een geüniformeerde verplichting uit artikel 18, vierde lid niet is nagekomen, bedoeld wordt.

 

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto bijstand, inclusief vakantietoeslag, waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag (= exclusief belastingafdracht) van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.[1]

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Bij de beoordeling van het opleggen van een verlaging, moet de belanghebbende in de gelegenheid gesteld worden om zijn kant van het verhaal te vertellen. Deze zogenaamde hoorplicht staat in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het tweede lid staan een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De uitzonderingen onder a en b staan ook in de Awb.

 

Artikel 4. Berekeningsgrondslag

Norm

Een verlaging wordt berekend over de norm. Onder de norm wordt verschillende uitkeringen verstaan: de wettelijke bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. Onder de norm valt ook de bijzondere bijstand die aan een jongmeerderjarige wordt verleend op grond van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is geregeld dat de grondslag van verlagen in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Individuele inkomenstoeslag

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag. Wanneer een belanghebbende zich niet voldoende heeft ingezet om arbeid te verkrijgen, bestaat er geen recht op een inkomenstoeslag.

Individuele studietoeslag

Individuele studietoeslag is bijzondere bijstand. Hierop kan een verlaging toegepast worden. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat iemand verwijtbaar zijn vermogen heeft verbrast. Er kan dan een verlaging opgelegd worden wegens tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid van het bestaan, artikel 12 van deze verordening.

 

Een verlaging kan niet hoger liggen dan het bedrag dat aan uitkering verstrekt wordt in de maand van verrekening. Er kan niet met een volgende maand verrekend worden.

 

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen komen rechtstreeks uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar (zichtbaar) is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 6. Verlaging van de uitkering

In deze verordening zijn voor gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de norm. In dit artikel is de regel neergelegd dat bij een op te leggen verlaging altijd dient te worden geïndividualiseerd. Er moet maatwerk worden geleverd. Dit betekent dat de op te leggen verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Voor de uniforme verplichtingen geldt dat de ernst van de gedraging al vast ligt. Wanneer een van de verplichtingen uit artikel 18, vierde lid wordt geschonden, is het een gegeven dat dit een verwijtbare gedraging is waar een verlaging van 100% tegenover staat. De wetgever heeft vastgesteld dat dit een proportionele verlaging is ten aanzien van de niet nagekomen verplichting.

 

Artikel 18, lid 10 van de wet stelt dat een verlaging moet worden afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Dat betekent dat de duur en de hoogte van de maatregel kunnen worden aangepast, als dringende rekenden aanwezig zijn. De verlaging kan dan lager of korter worden opgelegd. Op grond van dringende redenen kan ook in zijn geheel afgezien worden van het opleggen van een maatregel. Zie hiervoor artikel 7 van deze verordening.

 

Bij elke op te leggen verlaging zal dan ook moeten worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte of de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is.

De duur en zwaarte van de gedraging, de omvang van de gevolgen en de mate van opzet zouden aanleiding kunnen zijn voor het toepassen van een aangepaste verlaging. Bij het toepassen van een verlaging moet het proportionaliteitsbeginsel toegepast worden. Dit houdt in dat er balans moet zijn tussen de verlaging en de (ernst van) de gedraging.

 

Artikel 7. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen in verband met ontbreken van verwijtbaarheid

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ.

Het afzien van opleggen van verlagingen kan alleen als er sprake is van onmiskenbare afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het eerste lid onderdeel b, is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn.

 

Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De dringende redenen mogen niets met de verwijtbare gedraging te maken hebben. Bijvoorbeeld in het geval van het zelf ontslag nemen wegens erbarmelijke omstandigheden op de werkvloer. De erbarmelijke omstandigheden kunnen geen dringende redenen zijn om af te zien van een verlaging. Dat is een aspect voor de verwijtbaarheidstoets.

 

Er moet sprake zijn van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties, die veroorzaakt worden door het opleggen van de verlaging. Bijvoorbeeld het feit dat een van zuurstof afhankelijke persoon door de verlaging zijn woning zal verliezen en geen plek meer heeft waar hij de zuurstof toegediend kan krijgen.

Daarbij moet bedacht worden dat een verlaging an sich bij alle personen tot een financiële of sociale consequentie leidt. Het gaat om een specifiek, in dat geval, onaanvaardbare situatie. In het geval dat duidelijk is dat een van zuurstof afhankelijk persoon ergens veilig opgevangen kan worden, dan zou het kunnen zijn dat in dat specifieke geval geen sprake is van dringende redenen.

 

Afzien van verlagen in verband met verjaring

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging snel nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Een volgende verwijtbare gedraging wordt namelijk aangemerkt als recidive.

 

Meetellen voor recidive

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van verwijtbaarheid, dan telt de gedraging niet mee bij de vaststelling van recidive. Er is bij een eventuele volgende gedraging daarom geen sprake van een tweede verwijtbare gedraging. Als de gedraging is afgestemd vanwege dringende redenen telt de gedraging wél mee bij de vaststelling van recidive.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering als die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.

In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt aan de belanghebbende.

Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende norm, inclusief vakantiegeld. Bijvoorbeeld: de gedraging heeft eind mei plaatsgevonden. De beschikking is 15 juni verzonden. Het percentage van de verrekening wordt toegepast op de norm van juli, óók als deze net verhoogd is wegens aanpassing van het wettelijk minimumloon.

 

Artikel 9. Gedragingen Participatiewet

In dit artikel worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 11 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als ook het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen".

 

Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen.

Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in dit artikel neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. Het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen is vanwege de duidelijkheid, als aparte gedraging opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 8, sub b, onderdeel 2).

 

Alleenstaande ouders

Voor alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a van de Participatiewet een beroep doen op een ontheffing van de arbeidsverplichtingen geldt dat een plan van aanpak dient te worden opgesteld waaraan de alleenstaande ouder medewerking dient te verlenen. De alleenstaande ouder dient mee te werken aan de totstandkoming, uitvoering en evaluaties van dit plan.

Wanneer uit het gedrag en de houding van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de in het plan van aanpak vastgelegde verplichtingen niet nakomt, wordt de ontheffing ingetrokken en een maatregel toegepast.

 

Verschil artikel 9 en 17 Participatiewet

In artikel 17, lid van de wet, is de medewerkingsplicht opgenomen. Dit artikel geeft aan dat dat onder medewerkingsplicht wordt verstaan: het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.

Uit de MvT van artikel 17 blijkt dat het alleen gaat om zaken die geen overlapping hebben met de verplichtingen uit artikel 9, de arbeidsverplichtingen. Het gaat daarom alleen om de verplichting mee te werken aan een voortgangsgesprek of voorlichtingsbijeenkomst over de arbeidsinschakeling.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

De geüniformeerde verplichting van artikel 18, vierde lid, onder a van de Participatiewet beslaat alleen het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Daardoor valt het verkrijgen van arbeid niet onder deze verplichting. Een belanghebbende moet niet alleen arbeid aanvaarden, maar ook zelf actief inzetten op het vinden van een baan.

Het solliciteren is een onderdeel van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het is echter niet proportioneel om hiervoor een maatregel van 100% op te leggen, zodat dit onderdeel is onder gebracht bij de tweede categorie.

 

Artikel 10. Gedragingen IOAW en IOAZ

In dit artikel worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De IOAW en IOAZ zijn, net als bijstand een vangnet. Daarom zijn belanghebbenden verplicht om alles in het werk te stellen weer zelf inkomen te verkrijgen. Dit verschilt niet met de verplichtingen die aan een bijstandsuitkering verbonden zijn. Daarom zijn in onderdeel c, de derde categorie dezelfde verplichtingen opgenomen als de geüniformeerde verplichtingen uit artikel 18, vierde lid van de Participatiewet.

Dit schept rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor zowel de ontvangers van een uitkering als voor de uitvoering. Op het niet nakomen van bepaalde verplichtingen staat altijd dezelfde consequentie.

 

Artikel 11. Hoogte en duur van de verlaging

De hoogte en de duur van verlagingen voor de niet-geüniformeerde verwijtbare gedragingen zijn in dit artikel vastgelegd.

 

Hoogte verlaging

De hoogte en duur van verlagingen voor overige verwijtbare gedragingen wordt in dit artikel vastgelegd. In samenspraak met de regio, kent deze verordening een eenvoudig systeem van verlagingen. Er zijn twee percentages van verlagen; die van 30% en die van 100%. De duur is 1 maand bij de eerste verwijtbare gedraging. Enkele uitzonderingen hierop zijn beschreven bij de specifieke artikelen in deze verordening.

 

Gemeente Westland voegt een derde percentage van 10% toe. Deze is bedoeld voor het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie. Een verlaging van 30% voor het nalaten van deze administratieve handeling is disproportioneel.

 

Verdubbeling duur verlaging bij recidive

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee eenzelfde verplichting wordt geschonden, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

 

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging (op grond van artikel 7, eerste lid, van deze verordening en artikel 18, tiende lid van de Participatiewet).

Is vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan wordt deze gedraging niet mee geteld voor de recidive bepaling. Er is namelijk geen sprake van een eerste verwijtbare gedraging.

 

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich bijvoorbeeld zeer ernstig misdragen binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft.

 

Recidive op recidive

In lid 3 wordt een derde verwijtbare gedraging binnen 12 maanden geregeld.

In het geval van een vierde verwijtbare gedraging, moet het college de hoogte en de duur van de verlaging nader bepalen. Het college stemt dit af aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval.

 

Artikel 12. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als het college een schenden van een geüniformeerde arbeidsverplichting voor de eerste keer vaststelt, bedraagt de wettelijke verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

De duur bedraagt één maand. Dit sluit aan bij de duur van de overige verlagingen. Daarnaast is het een logische opbouw in het recidive systeem. Bij de eerste gedraging vindt een verlaging van een maand plaats, bij een tweede gedraging een verlaging van twee maanden en bij de derde een van drie maanden. De wet schrijft namelijk voor dat bij een derde verwijtbare gedraging een verlaging van 3 maanden wordt toegepast (artikel 18, zevende lid, van de Participatiewet).

 

Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de uitkering wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen over meerdere maanden. Dit over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de volgende twee maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Westland maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging over meerdere maanden.

Op deze manier wordt de verlaging snel en in zijn volledigheid uitgevoerd (de pijn duurt slechts één maand), en wordt recht gedaan aan de ‘lik op stuk’ beleid. Ook kan in geval van recidive binnen drie maanden een tweede verlaging toegepast worden, zonder dat eerst de eerste verlaging nog toegepast moet worden.

 

Verlengen verlaging bij grove opzet

De Participatiewet is een vangnetregeling, bedoeld voor diegene die (tijdelijk) niet zelf kan voorzien in het eigen levensonderhoud. Een uitkering is altijd aanvullend op eigen middelen. Tijdens de uitkeringsperiode kan er sprake zijn van het verwijtbaar verliezen of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, genoemd in artikel 18 lid 4, onder a. Dit is een verwijtbare gedraging waartegenover een verlaging van 100% staat. Soms is er echter sprake van dusdanig ernstig gedrag, waarbij sprake is van grove opzet, dat maatregel voor meer dan één maand 100 % gepast is. Om die reden kan het college overgaan tot het opleggen van een maatregel van 100% gedurende twee maanden, indien de verwijtbare gedraging bestaat uit door grove opzet niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Er is sprake van grove opzet als een belanghebbende bewuste actie onderneemt om arbeid niet te aanvaarden of te behouden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand zijn gedrag na een waarschuwing niet aanpast, of zich in een sollicitatiegesprek zo opstelt dat hij kan weten dat hij niet wordt aangenomen.

 

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden.

Dit valt binnen de marges van artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet, waarbij de verlaging in ieder geval langer moet zijn dan de eerste verlaging en maximaal drie maanden.

 

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Het gaat hier om recidive van een geüniformeerde arbeidsverplichting. Het hoeft niet om eenzelfde geüniformeerde arbeidsverplichting te gaan.

 

Afstemmen van een geüniformeerde verlaging

De bedoeling van de wetgever is dat een geüniformeerde maatregel conform de wet wordt toegepast zodra er een geüniformeerde verplichting is geschonden. Het is niet de bedoeling dat de gemeente eigen beleid hierop vaststelt. Om toch maatwerk te kunnen toepassen is artikel 18, lid 10 aan het artikel toegevoegd.

Op grond van artikel 18, tiende lid, van de wet moet het college een verlaging afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als dringende redenen aanwezig zijn.

Op grond van dringende redenen kan het college besluiten de verlaging op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. Dit is een dwingende bepaling. Een verlaging kan alleen opgelegd worden nadat de aanwezigheid van dringende redenen zijn uitgesloten.

Het is mogelijk om op grond van dringende redenen in zijn geheel af te zien van het opleggen van een maatregel. Naast het afzien op grond van dringende redenen moet afgezien worden van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zie hiervoor artikel 7 van deze verordening.

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Het uitgangspunt van de Participatiewet is dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten moet voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan een beroep gedaan worden op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de beschreven gedragingen in lid 2 van dit artikel (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand). Deze gedragingen kunnen plaatsvinden zowel voor als tijdens de uitkeringsverstrekking.

 

Verzwaring mogelijk bij grove opzet

Ten aanzien van het voorafgaand aan de uitkeringsperiode verwijtbaar verliezen of niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt verder hetzelfde principe als wanneer deze gedraging plaatsvindt tijdens de uitkeringsperiode, genoemd in

artikel 12 lid 3 van deze verordening: het college is bevoegd deze maatregel te verzwaren tot een verlaging van 100% gedurende twee maanden, als deze gedraging de belanghebbende zwaar is aan te rekenen is en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Er is sprake van grove opzet wanneer een belanghebbende bewuste actie onderneemt om arbeid niet te aanvaarden of te behouden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand zijn gedrag na een waarschuwing niet aanpast, of zich in een sollicitatiegesprek zo opstelt dat hij kan weten dat hij niet wordt aangenomen.

 

Beroep op bijstand door boete in overige sociale wetgeving

Met de Fraudewet is het sanctieregime ook in de overige sociale zekerheidswetten, zoals WW, AOW en WIA, aangescherpt. Het uitvoeringsorgaan UWV, SVB of gemeente (in het geval van IOAW/IOAZ) is wettelijk verplicht om de recidiveboete voor een periode van maximaal vijf jaar volledig te verrekenen met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Het gevolg is dat een belanghebbende geen uitbetaling krijgt van een (voorliggende) uitkering in verband met de volledige verrekening van de recidiveboete. Hierdoor komt de betreffende uitkering niet tot uitbetaling, zodat er geen ‘passende en toereikende voorliggende voorziening’ is. Zo kan mogelijk een recht op een WWB-uitkering ontstaan. Het feit dat men door eigen toedoen geen (voorliggende) uitkering ontvangt, is een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit is maatregelwaardig gedrag op basis waarvan de bijstand wordt verlaagd. Voor toepassing van de verlaging is aansluiting gemaakt bij de ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Westland 2015’.

 

Benadelingsbedrag

Op grond van dit artikel kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging wordt benoemd in lid twee of komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college ook besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het college wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.[2]

 

Verdubbeling duur verlaging bij recidive

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, waarmee eenzelfde verplichting wordt geschonden, wordt de duur van verlaging verdubbeld.

 

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.[3] Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.[4]

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.[5] Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.[6]

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen als een zelfstandige verplichting opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.[7]

 

Verdubbeling duur verlaging bij recidive

Als binnen twaalf maanden na een eerste verzwaring van de zeer ernstige misdraging, een belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan misdragingen tegenover uitvoerders van de verschillende wetten, wordt de duur van verlaging verdubbeld.

 

Punitieve en reparatoire maatregelen

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.[8] Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten.

 

Artikel 15. Niet nakomen van nadere verplichtingen

De Participatiewet geeft met artikel 55 het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Met dit artikel kan maatwerk geleverd worden op de specifieke situatie van een belanghebbende.

Artikel 55 is globaal onder te brengen in een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    Verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; bijvoorbeeld het moeten inleveren van bonnen ter bewijs dat de verstrekte bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ook daadwerkelijk aan de inrichting besteed is.

  • 2.

    Verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, bijvoorbeeld het aanvragen van alimentatie.

  • 3.

    Verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand; bijvoorbeeld het aanvragen van een andere uitkering of het aanspannen van een rechtszaak wegens onterecht ontslag.

 

De hoogte van de verlaging is in deze verordening vastgesteld op 30%. Zijn aan een belanghebbende verplichtingen opgelegd, waarmee de uitkering (gedeeltelijk) beëindigd zou kunnen worden, en hij doet dat niet, dan is de verlaging 100% gedurende 1 maand. Voorbeelden hiervan zijn het aanvragen van een andere uitkering, het vorderen van loondoorbetaling of aanspraak maken op vermogen.

 

Omdat de nadere verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet.

Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Artikel 16. Heroverweging en herziening (inkeerbepaling)

Er is een verschil tussen een heroverweging van een verlaging en een herziening van een geüniformeerde verlaging. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Heroverweging

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet).

Bij een dergelijke heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.[9] 

 

Deze heroverweging is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

 

Herziening

Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Dit lid regelt de zogenaamde ‘inkeerbepaling’; wanneer een belanghebbende daarom verzoekt, kan de verlaging worden herzien wanneer uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt hij dat de geüniformeerde verplichtingen alsnog nakomt.

In deze verordening is vastgelegd dat de verlaging, ook na herziening, tenminste één maand bedraagt.

 

Artikel 17. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, de geüniformeerde verplichtingen of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, de geüniformeerde verplichtingen of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe tegelijk opgelegd, behalve als dit niet verantwoord is. In dat geval kan de hoogte van de verlaging worden aangepast. De duur blijft hetzelfde. Bij de beoordeling spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die ook een boetewaardige gedraging is.

 

Wanneer sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In dat geval dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen.

Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging die beboetbaar is. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer verlagingen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een geüniformeerde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Die beoordeling gaat voor. Als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 16 van deze verordening is bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 19. Overgangsbepaling

Verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2015 worden nog beoordeeld op basis deze verordening. Zou de belanghebbende op basis van de oude Afstemmingsverordening gemeente Westland 2013 een lagere verlaging krijgen, dan geldt die verordening.

 

De Wet maatregelen WWB bevat geen overgangsrecht ten aanzien van de sanctionering van de geüniformeerde maatregelen. De regering lijkt ervan uit te gaan dat ook oude gedragingen met ingang van inwerkingtreding van het wetsvoorstel moeten worden gesanctioneerd volgens het nieuwe recht (een afstemming van 100% gedurende minimaal één en maand en maximaal drie maanden). Dit is echter onjuist. Formeel werkt het nieuwe artikel 18 Participatiewet onmiddellijk door, maar het rechtszekerheidsbeginsel maakt dat strenger sanctioneren van oude gedragingen materieel gezien onmogelijk is. Dit volgt uit artikel 15 IVBPR[10].

[1] Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.

[2] CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

[3] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

[4] CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

[5] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

[6] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

[7] CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

[8] CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

[9] CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

[10] zie CRvB 19-05-2009, nr. 08/655 WWB