Beleidsregels Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Naarden, Muiden, Bussum 2015

Geldend van 10-12-2014 t/m heden

Burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden

 

gelet op artikel 19, van de Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Naarden, Muiden, Bussum 2015

b e s l u i t e n: 

tot het vaststellen van

Beleidsregels Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Naarden, Muiden, Bussum 2015

Deze beleidsregels behoren bij de Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Naarden, Muiden, Bussum 2015. Artikelen die geen beleidsregels behoeven worden niet uitgewerkt.

Kader

Het college is op grond van artikel 18 Participatiewet verplicht de bijstand af te stemmen op onder meer de omstandigheden van de belanghebbende. Dit kan leiden tot verlaging van de bijstand.

Het college heeft de mogelijkheid om op grond van artikel 20 van de IOAW en IOAZ de uitkering te verlagen of te weigeren.

Doelgroep

Deze regeling is van toepassing op iedere persoon die in de gemeente Naarden, Muiden of Bussum een uitkering op grond van de Participatiewet dan wel op grond van de IOAW of de IOAZ ontvangt.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Op grond van het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in de beschikking de reden(en) van verlaging aangegeven worden. Een belanghebbende kan hiertegen bezwaar en beroep indienen.

Herbeoordeling

In voorkomende situaties moet het college uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.[1] Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

[1] CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

Artikel 4 Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt" is uitsluitend aan de orde bij duidelijke afwezigheid van verwijtbaarheid.[2] Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is door de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is door de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is dat geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten als er sprake is van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Voor  de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging snel nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Daarom staat in deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft ook als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16, derde lid). De gedraging geldt wel mee voor de bepaling van recidive.

[2] CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.

Artikel 10 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet

In artikel 18, lid 4 onderdeel b wordt gesproken over “…ingeschreven te staan bij een uitzendbureau”.

Voor uitkeringsgerechtigden in Naarden, Muiden en Bussum moet dit bij drie uitzendbureaus zijn. Op termijn zal uit de jurisprudentie duidelijk worden hoe gehandeld dient te worden, in de situatie dat een belanghebbende zich niet inschrijft bij de gestelde norm van drie, maar bij bijvoorbeeld twee uitzendbureaus. Afstemming kan dan niet worden gevonden in artikel 18, lid 4 onder b van de Participatiewet maar wel op grond van artikel 7 lid 3 van deze verordening. Probleem in deze is dat veel uitzendbureaus niet bereid zijn mensen in te schrijven als hun bestand voldoende inschrijvingen kent. Dat betekent dat niet al te stringent met deze verplichting om dient te worden gegaan.

Ondertekening

Met vriendelijke groet,

burgemeester en wethouders van Naarden,

de secretaris,

 

 

 

mw. H.Th.J. Molenbrugge

 

 

de burgemeester,

 

 

 

mw. dr. J.J. Sylvester