Re-integratieverordening gemeente Arnhem 2015

Geldend van 05-06-2024 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2023

Intitulé

Re-integratieverordening gemeente Arnhem 2015

DE RAAD VAN DE GEMEENTE ARNHEM

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 25 november 2014, nummer 2014-11-00910

gelet op de artikelen 6, tweede lid, 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vijfde en zevende lid, van de Participatiewet

voorts gelet op de EG-verordening de-minimissteun (Nr. 1407/2013) en de Algemene groeps-vrijstellingsverordening (Nr. 651/2014)

besluit:

vast te stellen de volgende verordening

Re-integratieverordening gemeente Arnhem 2015

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. wet: Participatiewet;

  • b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d. WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

  • e. belanghebbende: een persoon die behoort tot de doelgroep van deze verordening als bedoeld in artikel 2 en die aanspraak maakt op ondersteuning of aan wie ondersteuning wordt geboden;

  • f. college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem;

  • g. arbeidsbeperking: door ziekte of een gebrek belemmerd worden bij het verkrijgen van een baan of het verrichten van arbeid;

  • h. interne werkbegeleiding: door een collega geboden dagelijkse werkbegeleiding op de werkvloer omdat de werknemer anders niet in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren, en waarbij sprake is van meer dan de gebruikelijke begeleiding van een werknemer op een werkplek;

  • i. jobcoaching: door een erkende deskundige geboden methodische ondersteuning aan personen behorend tot de doelgroep en aan werkgevers;

  • j. overige voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder f, van de wet;

  • k. persoonlijke ondersteuning bij werk: ondersteuning als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de wet en begeleiding op de werkplek als bedoeld in artikel 10da van de wet;

  • l. traject: een met een persoon die behoort tot de doelgroep overeengekomen dan wel door het college opgelegd geheel van activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

Artikel 2 Doelgroep

Tot de doelgroep van deze verordening behoren personen voor wie het college verantwoordelijk is voor de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet met inachtneming van artikel 7, derde lid, van de wet.

Artikel 3 Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1. Het college zorgt voor een voldoende gevarieerd aanbod van voorzieningen. Het college houdt daarbij rekening met de aard en omvang van door het college te bepalen doelgroepen en de voorzieningen die het meest geschikt zijn voor de personen die behoren tot die doelgroepen.

  • 2. Het college stelt bij het bepalen van het aanbod prioriteiten in verband met de financiële mogelijkheden en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 3. Het college bevordert de beschikbaarheid van voorzieningen voor zover die nodig zijn voor het volgen van een traject of voor deelname aan een voorziening of voor het bereiken van het doel van een traject of een voorziening.

  • 4. Het college houdt bij het aanbieden van voorzieningen aan een persoon die behoort tot de doelgroep van deze verordening rekening met:

    • a.

      de afstand tot de arbeidsmarkt van die persoon;

    • b.

      de omstandigheden en functionele beperkingen van die persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk/behoort tot de doelgroep beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 5. Het college stelt het re-integratiebeleid vast, waarin wordt aangegeven:

  • a. een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen;

  • b. het beschikbare budget en een verdeling van de beschikbare middelen over de voorzieningen.

  • 6. Periodiek brengen burgemeester en wethouders verslag uit aan de raad van de resultaten van het re-integratiebeleid.

Artikel 4 Subsidie- en budgetplafonds

  • 1. Het college kan een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt bij de bekendmaking van het plafond de wijze van verdeling van de beschikbare middelen bekend gemaakt.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

  • 3. Een plafond kan niet worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het op de begroting beschikbaar gestelde bedrag.

Artikel 5 Verplichtingen belanghebbende

  • 1. Onverminderd andere verplichtingen die gelden op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ, gelden voor een belanghebbende de volgende verplichtingen:

    • a.

      het verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt traject en/of een geschikte voorziening;

    • b.

      het verlenen van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 7, derde lid;

    • c.

      het naar vermogen uitvoering geven dan wel meewerken aan de verschillende onderdelen van een traject of een voorziening;

    • d.

      na te laten hetgeen de realisatie van het doel van het traject of de voorziening belemmert;

    • e.

      het zich jegens de begeleiders en andere betrokkenen binnen het traject of de voorziening onthouden van zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de wet;

    • f.

      indien van toepassing, het verlenen van medewerking aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. Het college neemt deze verplichtingen op in een beschikking gericht aan belanghebbende.

Hoofdstuk 2 Ondersteuning en voorzieningen

Artikel 6 Algemene bepalingen

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1.

    Ondersteuning is gericht op arbeidsinschakeling of als dit nog niet mogelijk is op maatschappelijke participatie.

  • 2. Ondersteuning kan worden geboden in de vorm van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties, of het aanbieden van één of meer voorzieningen, al dan niet in de vorm van een traject.

  • 3. Het college kan voordat besloten wordt tot ondersteuning een onderzoek doen naar de mogelijkheden van een belanghebbende en naar de geschiktheid voor hem van de voorziening of andere vormen van ondersteuning. Dit onderzoek kan in opdracht van het college ook door derden worden verricht.

  • 4. Het college kan een voorziening weigeren als:

    • a.

      de persoon ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt niet behoort tot de doelgroep;

    • b.

      de persoon onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

    • c.

      de persoon een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

    • e.

      er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening;

    • f.

      het subsidie- of budgetplafond, dat voor de betreffende voorziening is vastgesteld, is bereikt.

  • 5. Het college biedt de goedkoopst adequate voorziening aan, houdt bij het voorzieningenaanbod rekening met andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein beschikbaar zijn en stemt het aanbod, als dat nodig is, intern af zodat het optimaal bijdraagt aan een integrale ondersteuning van de persoon. Het college houdt bij de afstemming ook rekening met voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen en stemt dit af in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a van de wet.

Artikel 7 Beëindiging van een voorziening, verlaging van de uitkering en terugvordering van kosten

  • 1. Het college beëindigt een voorziening indien:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2˚, van de wet;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening of de wet worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 2. Indien een persoon die een uitkering op grond van de wet, IOAW of IOAZ ontvangt en gebruik maakt van een voorziening, zijn verplichtingen niet nakomt verlaagt het college de uitkering van die persoon conform hetgeen hierover is bepaald in de van toepassing zijnde maatregelverordening.

  • 3. Indien een persoon die geen uitkering ontvangt op grond van de wet, IOAW of IOAZ en gebruik maakt van een voorziening, zijn verplichtingen niet nakomt, kan het college de kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen van die persoon.

  • 4. Het college neemt de besluiten, bedoeld in het eerste lid onder a, het tweede en het derde lid van dit artikel niet:

    • a.

      wanneer de daar bedoelde gedragingen van de persoon die deelneemt aan de voorziening niet of slechts in geringe mate verwijtbaar zijn;

    • b.

      wanneer het doelmatiger is dat de voorziening wordt gecontinueerd; of

    • c.

      wanneer er sprake is van dringende redenen.

Artikel 8 Participatieplaats / werkervaringsplaats

  • 1. Het college kan op aanvraag subsidie verstrekken aan organisaties voor de begeleiding van personen die in het kader van een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten bij de betreffende organisatie.

  • 2. De subsidie wordt onder de volgende voorwaarden verstrekt:

    • a.

      inzet van de participatieplaats is voor de deelnemer door het college geïndiceerd;

    • b.

      de aanvrager begeleidt de deelnemer op adequate wijze bij het werkproces en stelt faciliteiten beschikbaar voor het realiseren van de vastgestelde ontwikkeldoelen van de deelnemer;

    • c.

      de deelnemer verricht minimaal 10 uur en maximaal 32 uur per week onbeloonde additionele werkzaamheden;

    • d.

      de werkgever draagt zorg voor verzekering tegen risico van ongevallen en wettelijke aansprakelijkheid van de deelnemer gedurende het project.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde subsidie wordt voor de duur van maximaal een jaar verstrekt en bedraagt maximaal € 500 per maand.

  • 4. Het college kan bij toepassing van het eerste lid voorschotten verstrekken.

  • 5. Het college stelt de in het eerste lid bedoelde subsidie binnen twee maanden na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie werd verleend ambtshalve vast.

  • 6. Het college verstrekt elke zes maanden een premie aan personen met een uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, die in het kader van een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet arbeid verrichten. De hoogte van de premie houdt verband met het aantal te werken uur in het voorafgaande half jaar en bedraagt per jaar niet meer dan de laagste kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, bedoeld in artikel 7, onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ of diens rechtsopvolger.

  • 7. De premie wordt niet verstrekt indien:

    • a.

      de persoon in het voorafgaande half jaar naar het oordeel van het college onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling;

    • b.

      de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen in het voorafgaande half jaar zijn geschonden.

  • 8. De premie kan zonder voorafgaande verlening verstrekt worden.

  • 9. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op andere werkervaringsplaatsen, met dien verstande dat de in het eerste lid bedoelde subsidie ook verstrekt kan worden als de deelnemer onder de 27 jaar is. Onder werkervaringsplaats wordt hier verstaan een additionele werkplek, niet zijnde een participatieplaats, waarbij personen met behoud van uitkering werkervaring kunnen opdoen en het leeraspect centraal staat.

Artikel 9 Beschut werk

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college biedt de voorziening beschut werk aan een persoon aan van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep; of

    • b.

      een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde beschut werkplekken in één jaar al is gerealiseerd, voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken kan het college onder andere de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: loonkostensubsidie op grond van artikel 10d van de wet, persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 11, fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4. Ten behoeve van de in het vorige lid genoemde persoonlijke ondersteuning en aanpassing van de werkplek ontvangt de werkgever in afwijking van de artikelen 11 tot en met 11c, een vaste vergoeding ten bedrage van de rijksvergoeding die de gemeente ontvangt voor beschut werk. Deze vergoeding wordt niet afgebouwd en wordt ingezet zolang het nodig is.

  • 5. Het college biedt de voorziening Activerend werk of een vergelijkbare voorziening aan tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

Artikel 10 Loonkostensubsidie

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college verstrekt loonkostensubsidie overeenkomstig artikel 10d, van de wet.

  • 2. Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een persoon betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de wet.

  • 3. Het college stelt binnen 12 weken na ontvangst van een aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de wet.

  • 4. Het college neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het preferente proces loonkostensubsidie in acht.

Artikel 11 Algemene bepalingen over persoonlijke ondersteuning bij werk

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan indien een werkgever een dienstverband aangaat met een persoon die behoort tot de doelgroep en waarvan is vastgesteld dat hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de door de werkgever opgedragen taken te verrichten persoonlijke ondersteuning bij werk inzetten.

  • 2. Persoonlijke ondersteuning bij werk wordt alleen ingezet indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst van ten minste 6 maanden voor ten minste 8 uur per week,

  • 3. Persoonlijke ondersteuning bij werk kan verstrekt worden in de vorm van een subsidie aan de werkgever voor:

    • a.

      interne werkbegeleiding door een interne werkbegeleider in dienst van de werkgever, of

    • b.

      jobcoaching door een jobcoach in dienst van de werkgever.

  • 4. Persoonlijke ondersteuning bij werk kan verstrekt worden in de vorm van jobcoaching in natura door middel van een erkende jobcoach die werkzaam is in een dienstverband bij of in opdracht van de gemeente, of een erkende jobcoach die werkzaam is bij een jobcoachorganisatie waarbij de gemeente de uitvoering van de jobcoaching heeft ingekocht.

  • 5. Persoonlijke ondersteuning bij werk wordt ingezet voor de duur van maximaal 3 jaar. In specifieke situaties kan de inzet van persoonlijke ondersteuning verlengd worden als het college van oordeel is dat persoonlijke ondersteuning nog noodzakelijk is.

  • 6. Persoonlijke ondersteuning bij werk kan in afwijking van het eerste lid ook worden aangeboden bij een proefplaatsing als bedoeld in artikel 13b.

  • 7. Een aanvraag om persoonlijke ondersteuning bij werk kan bij het college worden ingediend door belanghebbende of zijn werkgever. Het college kan hiervoor een aanvraagformulier vaststellen.

  • 8. Een aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk moet binnen 4 weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.

  • 9. Het college bepaalt na overleg met belanghebbende, en indien van toepassing met de werkgever, welke vorm van persoonlijke ondersteuning bij werk, bedoeld in het tweede en derde lid, het beste kan bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

  • 10. Het college onderzoekt, voor zover nodig en gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, in daartoe voorkomende gevallen de mogelijkheden om door samenwerking met andere partijen, onder meer op het gebied van (publieke) gezondheid, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn en wonen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 1, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 2, van de wet.

Artikel 11a Subsidie voor interne werkbegeleiding

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan op aanvraag van de werkgever een subsidie als bedoeld in artikel 11, derde lid, onder a verlenen aan de werkgever voor het organiseren van interne werkbegeleiding, als een persoon uit de doelgroep voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat.

  • 2. De interne werkbegeleider die de persoonlijke ondersteuning verzorgt dient met succes een HARRIE-training of andere erkende jobcoachtraining te hebben afgerond.

  • 3. De hoogte van de subsidie per jaar wordt berekend door het aantal begeleidingsuren van het regime laag als bedoeld in artikel 11c, vierde lid, onder a, te vermenigvuldigen met het maximale uurtarief zoals bedoeld in artikel 11c, vijfde lid.

  • 4. De hoogte van de subsidie tijdens proefplaatsing is een vast bedrag. In 2024 is dit € 301,- per maand met een maximum van € 1.204,- in totaal. Deze bedragen worden jaarlijks op 1 januari geïndexeerd conform regionale afspraken.

  • 5. De subsidie kan zonder voorafgaande verlening verstrekt worden.

  • 6. Het in artikel 11 bepaalde is van toepassing op de subsidie voor interne werkbegeleiding.

Artikel 11b Subsidie voor jobcoach in dienst van werkgever

  • 1. Het college kan op aanvraag van de werkgever een subsidie als bedoeld in artikel 11, derde lid, onder b verlenen aan de werkgever voor het organiseren van jobcoaching door een jobcoach in dienst van de werkgever.

  • 2. Een jobcoach die de in het eerste lid bedoelde persoonlijke ondersteuning verzorgt dient minimaal hbo werk- en denkniveau, een jobcoachopleiding (met bijbehorende bijscholing) en ervaring op het gebied van jobcoaching te hebben.

  • 3. De hoogte van de subsidie per jaar wordt berekend door het aantal begeleidingsuren van het regime midden zoals bedoeld in artikel 11c, vierde lid onder b, te vermenigvuldigen met het maximale uurtarief als bedoeld in artikel 11c, vijfde lid.

  • 4. De hoogte van de subsidie tijdens proefplaatsing is een vast bedrag. In 2024 is dit € 501,- per maand met een maximum van € 2.004,- in totaal. Deze bedragen worden jaarlijks op 1 januari geïndexeerd conform regionale afspraken.

  • 5. De subsidie kan zonder voorafgaande verlening verstrekt worden.

  • 6. Het in artikel 11 bepaalde is van toepassing op de subsidie voor een jobcoach in dienst van de werkgever.

Artikel 11c Inzet jobcoach in dienst van jobcoachorganisatie

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan ambtshalve of op aanvraag van de werkgever of werknemer, persoonlijke ondersteuning door een jobcoach van een jobcoachorganisatie als bedoeld in artikel 11, vierde lid, inzetten.

  • 2. Een jobcoach die de in het eerste lid bedoelde persoonlijke ondersteuning verzorgt dient minimaal hbo werk- en denkniveau, een jobcoachopleiding (met bijbehorende bijscholing) en ervaring op het gebied van jobcoaching te hebben.

  • 3. De omvang en intensiteit van de jobcoaching wordt bepaald op basis van de begeleidingsbehoefte waarbij wordt uitgegaan van drie begeleidingsregimes, te weten licht, midden en hoog.

  • 4. Per begeleidingsregime geldt per begeleidingsjaar een maximum aantal begeleidingsuren:

    • a.

      Licht: voor het eerste jaar maximaal 36 uur, voor het tweede jaar maximaal 27 uur en voor het derde jaar maximaal 18 uur;

    • b.

      Midden: voor het eerste jaar maximaal 60 uur, voor het tweede jaar maximaal 35 uur en voor het derde jaar maximaal 26 uur;

    • c.

      Hoog: voor het eerste jaar maximaal 84 uur, voor het tweede jaar maximaal 42 uur en voor het derde jaar maximaal 34 uur.

  • 5. Er geldt een maximaal uurtarief dat jaarlijks regionaal wordt vastgesteld.

  • 6. De hoogte van de vergoeding tijdens proefplaatsing is een vast bedrag. Deze bedraagt in 2024 maximaal € 501,- (excl. Btw) per maand met een maximum van € 2.004,- (excl. Btw) in totaal. Deze bedragen worden jaarlijks op 1 januari geïndexeerd conform regionale afspraken.

  • 7. Het in artikel 11 bepaalde is van toepassing op jobcoaching door een jobcoach in dienst van jobcoachorganisatie.

Artikel 12 Subsidie plaatsingskosten

  • 1. Het college kan op aanvraag aan een werkgever die in het kader van een werkgelegenheidsproject een arbeidsovereenkomst aangaat met meerdere personen die behoren tot de doelgroep subsidie verstrekken als tegemoetkoming in de extra kosten voor de plaatsing van die personen in het project.

  • 2. De subsidie wordt verstrekt voor de duur van maximaal een jaar en bedraagt per persoon maximaal € 500,- per maand.

  • 3. Het college kan bij toepassing van het eerste lid voorschotten verstrekken.

  • 4. Het college stelt de subsidie binnen twee maanden na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie werd verleend ambtshalve vast.

Artikel 13 Vervallen

Artikel 13a Tijdelijke bijverdienbeloning voor de periode van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2025

  • 1. Het college verstrekt ambtshalve over de periode van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2025 telkens per tijdvak van zes respectievelijk 12 maanden een bijverdienbeloning ter stimulering van de arbeidsinschakeling aan een belanghebbende van 18 jaar of ouder die recht heeft op een uitkering op grond van de wet respectievelijk IOAW of IOAZ, en die inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.

  • 2. Er bestaat geen recht op de bijverdienbeloning zolang de inkomstenvrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n van de wet, artikel 8, tweede lid van de IOAW of artikel 8, derde lid van de IOAZ toegepast wordt ten aanzien van belanghebbende.

  • 3. Het in het vorige lid bepaalde geldt niet ten aanzien van personen die op 1 juli 2023 reeds gebruik maken van de inkomstenvrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n van de wet, artikel 8, tweede lid van de IOAW of artikel 8, derde lid van de IOAZ.

  • 4. De bijverdienbeloning wordt achteraf vastgesteld over het voorafgaande tijdvak van zes maanden indien belanghebbende een uitkering op grond van de wet ontvangt. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende tijdvakken:

    • a.

      eerste tijdvak: juli tot en met december 2023;

    • b.

      tweede tijdvak: januari tot en met juni 2024

    • c.

      derde tijdvak: juli tot en met december 2024

    • d.

      vierde tijdvak: januari tot en met juni 2025.

  • 5. De hoogte van de bijverdienbeloning voor een belanghebbende die een uitkering op grond van de wet ontvangt, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen in het voorafgaande tijdvak van zes maanden zoals bedoeld in het vorige lid en bedraagt niet meer dan het in artikel 31, lid 2, onder j van de wet genoemde bedrag per jaar.

  • 6. De bijverdienbeloning wordt achteraf vastgesteld over het voorafgaande tijdvak van 12 maanden indien belanghebbende een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ ontvangt. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende tijdvakken:

    • a.

      eerste tijdvak: juli 2023 tot en met juni 2024;

    • b.

      tweede tijdvak: juli 2024 tot en met juni 2025.

  • 7. De hoogte van de bijverdienbeloning voor iemand die een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ ontvangt, is afhankelijk van de hoogte van het inkomen in het voorafgaande tijdvak van 12 maanden zoals bedoeld in het vorige lid en bedraagt niet meer dan het in artikel 2:8, lid 1, onder b van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten genoemde bedrag per jaar.

Artikel 13b Proefplaatsing

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan, als dit door hem noodzakelijk wordt geacht, een persoon die behoort tot de doelgroep die algemene bijstand ontvangt, toestemming verlenen om op een proefplaatsing bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden te verrichten met behoud van uitkering.

  • 2. De duur van de proefplaatsing is in beginsel maximaal twee maanden. Indien in deze periode een loonwaardemeting uitgevoerd moet worden, kan de proefplaatsing drie maanden duren. In uitzonderlijke gevallen kan een proefplaatsing verlengd worden tot in totaal maximaal zes maanden als dat in het belang van de re-integratie van de individuele uitkeringsgerechtigde is en naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk is op grond van de aard van de beperkingen, de afstand tot de arbeidsmarkt en/of de mate van complexiteit van het werk.

  • 3. Het doel van een proefplaatsing is de inschakeling van de persoon in arbeid bij een werkgever te bevorderen, waarbij de proefplaatsing voor een zo beperkt mogelijke duur wordt ingezet.

  • 4. Voor een proefplaatsing wordt uitsluitend toestemming verleend als:

    • a.

      het college verwacht dat de plaatsing bijdraagt aan het vergroten van de kans op arbeidsinschakeling;

    • b.

      als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt;

    • c.

      de werkzaamheden van de persoon niet al eerder onbeloond door hem bij die werkgever, of diens rechtsvoorganger, zijn verricht tenzij sprake is van veranderde omstandigheden die naar het oordeel van de gemeente een herhaalde proefplaatsing rechtvaardigen;

    • d.

      de werkgever bij aanvang van de proefplaatsing schriftelijk de intentie heeft uitgesproken dat hij de persoon, bij gebleken geschiktheid, direct aansluitend aan zijn proefplaatsing, voor minimaal zes maanden, zonder proeftijd, in dienst zal nemen; en

    • e.

      de werkgever ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten..

  • 5. Het college weigert de toestemming, bedoeld in het eerste lid,

    • a.

      als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder proefplaatsing kan worden aangenomen voor dat werk;

    • b.

      In situaties dat de gemeente gegronde vermoedens heeft dat de werkgever de proefplaatsing oneigenlijk gebruikt of misbruikt.

  • 6. Als de werkzaamheden op de proefplaatsing wegens ziekte worden onderbroken, dan wordt deze periode voor de toepassing van de maximale periode, bedoeld in het eerste lid, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 13c Algemene bepalingen voor vervoersvoorzieningen, intermediaire activiteit, meeneembare voorzieningen

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan op aanvraag voorzieningen als vervoersvoorzieningen, intermediaire activiteit en meeneembare voorzieningen verstrekken ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking die behoort tot de doelgroep.

  • 2. Bij de toekenning van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      de persoon kan zonder deze vorm van ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen;

    • b.

      de werkgever biedt een dienstbetrekking aan van minimaal zes maanden, met een minimale arbeidsduur van 8 uur per week;

    • c.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • d.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • e.

      er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • f.

      de kosten van de voorziening(en) zijn naar het oordeel van het college proportioneel, dat wil zeggen dat de investering in de voorziening moet opwegen tegen de maatschappelijke opbrengsten van uitstroom naar werk.

  • 3. Het college bepaalt na overleg met belanghebbende, en indien van toepassing met de werkgever, welke ondersteuning of voorziening(en) het beste kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 13d Vervoersvoorziening

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die door zijn beperking niet zelfstandig naar zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.

  • 2. Het college biedt een vervoersvoorziening aan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      de persoon kan door zijn beperking niet zelfstandig reizen of gebruik maken van het openbaar vervoer; en

    • b.

      het vervoer is beperkt tot woon-werkverkeer.

  • 3. Het college brengt een eventueel bedrag voor een vervoersvoorziening van de werkgever aan de werknemer in mindering op de te verstrekken vervoersvoorziening.

  • 4. Het in artikel 13c bepaalde is van toepassing.

Artikel 13e. Meeneembare voorziening

(deze tekst geldt vanaf 01-01-2024)

  • 1. Het college kan een meeneembare voorziening toekennen, als dit nodig is voor de persoon om te kunnen werken.

  • 2. Er is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is.

  • 3. De meeneembare voorziening wordt in principe in eigendom beschikbaar gesteld. In bijzondere gevallen kan het college besluiten de voorziening in bruikleen te verstrekken.

  • 4. Het in artikel 13c bepaalde is van toepassing.

Artikel 14 Scholing

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep scholing gericht op arbeidsinschakeling aanbieden indien het verwerven en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid zonder inzet van dit instrument voor de belanghebbende naar het oordeel van het college niet haalbaar is en de scholing naar het oordeel van het college past bij de capaciteiten van belanghebbende en arbeidsmarktrelevant is.

  • 2. Het college biedt aan een persoon die werkzaam is op een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de wet, voor zover deze niet beschikt over een startkwalificatie, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert en die de kans op inschakeling in het arbeidsproces vergroot, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat.

Artikel 15 Subsidie vrijwilligerswerk

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder een vrijwilliger: een belanghebbende die niet bij wijze van beroep werkzaamheden verricht voor doorgaans een privaat- of publiekrechtelijk rechtspersoon die niet is onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting, of een sportvereniging of -stichting die op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.

  • 2. Het college kan op aanvraag zonder voorafgaande verlening een subsidie verstrekken aan rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid, als tegemoetkoming in de kosten voor het in stand houden van de mogelijkheden voor vrijwilligerswerk ten behoeve van vrijwilligers die minimaal 17 uur per maand vrijwilligerswerk verrichten.

  • 3. De hoogte van de subsidie bedraagt per kalenderjaar per vrijwilliger niet meer dan de laagste kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, bedoeld in artikel 7 onderdeel h, van de Regeling WWB, IOAW en IOAZ of diens rechtsopvolger.

  • 4. Het college kan bij toepassing van het tweede lid voorschotten verstrekken.

  • 5. Het college stelt de subsidie binnen twee maanden na afloop van het tijdvak waarvoor de subsidie werd verleend ambtshalve vast.

Artikel 16 Subsidie voormalige ID-ers

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder voormalige ID-er: de werknemer voor wie de werkgever voorheen op basis van het Besluit In- en Doorstroombanen werd ondersteund.

  • 2. Het college kan aan een werkgever een subsidie verstrekken voor de instandhouding van de arbeidsovereenkomst met een voormalige ID-er als tegemoetkoming in de arbeidskosten, waartoe in ieder geval behoren loonkosten, begeleidingskosten en scholingskosten.

  • 3. De subsidie, bedoeld in het tweede lid, wordt vanaf 1 juli 2012 slechts verstrekt aan de werkgever die de voormalig ID-er na 1 juli 2012 in dienst heeft onder de voorwaarden dat:

    • a.

      ten behoeve van de voormalige ID-er tot 1 juli 2012 een subsidie op grond van de Nadere regels loonkostensubsidie voormalige ID-ers werd verstrekt;

    • b.

      de werkgever na 1 juli 2012 een deel van de arbeidskosten, ten bedrage van de loonwaarde, voor zijn rekening gaat nemen.

  • 4. Het college houdt bij vaststelling van de hoogte van de subsidie, bedoeld in het derde lid, rekening met de voor de betreffende voormalige ID-er bepaalde loonwaarde.

  • 5. Het college verstrekt ambtshalve aan een voormalige ID-er als stimulans voor de aanvaarding van een niet gesubsidieerde dienstbetrekking een premie bij aanvaarding van die betrekking ingeval dat leidt tot beëindiging van de subsidie, bedoeld in het tweede lid.

  • 6. Het college kan bij toepassing van het tweede lid voorschotten verstrekken.

Artikel 17 Aanvullende vergoeding kinderopvang

Het college kan een aanvullende vergoeding voor noodzakelijke kinderopvang verstrekken

Artikel 18 Vergoeding overige noodzakelijke kosten

Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie voor zover daarvoor geen beroep op een voorliggende voorziening kan worden gedaan.

Artikel 19 Overige voorzieningen

Het college kan ook andere dan in deze verordening genoemde noodzakelijke voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling of maatschappelijk participatie aanbieden.

Artikel 20 Uitbreiding doelgroep

Het college kan indien zij dat wenselijk acht voorzieningen met inachtneming van de Wet participatiebudget ook aanbieden aan personen die niet tot de doelgroep van deze verordening behoren.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 21 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 22 Intrekking oude regeling en overgangsrecht

  • 1. De Re-integratieverordening, vastgesteld op 20 december 2011 en zoals laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 25 juni 2012 wordt ingetrokken.

  • 2. De Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid, blijft van toepassing ten aanzien van een voorziening als bedoeld in artikel 10 van die verordening die tussen 1 januari 2015 en 31 december 2015 wordt toegekend aan een organisatie als gevolg van schriftelijke afspraken die vóór 1 januari 2015 met die organisatie zijn gemaakt en die voortduren na die datum.

  • 3. Een persoon of organisatie die gebruik maakt van een vóór 1 januari 2015 toegekende voorziening op grond van artikel 10 of 11 van de Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid voor de duur dat deze is verstrekt.

  • 4. Een persoon of organisatie die gebruik maakt van een vóór 1 januari 2015 toegekende voorziening op grond van artikel 13 of 14 van de Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid, die moet worden gewijzigd of beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid, voor de duur:

    • a.

      van drie maanden, gerekend vanaf 1 januari 2015, of

    • b.

      dat deze is verstrekt, als dat korter is dan de periode van drie maanden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 5. De Re-integratieverordening, genoemd in het eerste lid, blijft van toepassing ten aanzien van een voortgezette voorziening als bedoeld in het derde en vierde lid.

Artikel 23 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Arnhem in de openbare vergadering van 15 december 2014

De griffier, De voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Doel van de Participatiewet is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur regulier werk. Zo draagt de uitvoering van de Participatiewet bij aan de bredere ambitie van de Kadernota Veerkrachtige Samenleving Arnhem om zoveel mogelijk mensen mee te laten doen aan de maatschappij. Werk biedt de beste sociale zekerheid. De doelgroep van de wet bestaat uit mensen met arbeidsvermogen die zijn aangewezen op, al dan niet tijdelijke, ondersteuning om in hun bestaan te voorzien en/of op ondersteuning om aan het werk te komen.

Gemeenten beschikken met de Participatiewet over een breed scala aan instrumenten om participatie te bevorderen, bij voorkeur via een reguliere baan en, waar dat niet mogelijk is via andere vormen van participatie. Het gaat hierbij om bestaande en nieuwe instrumenten. Gemeenten kunnen deze instrumenten inzetten voor personen die in hun gemeente wonen en die onder de doelgroep van de Participatiewet vallen. Gemeenten krijgen met de Participatiewet meer instrumenten in handen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen. Daarvoor hebben gemeenten beleidsruimte en slagkracht nodig. Belangrijke uitgangspunten bij de uitwerking van de Participatiewet zijn voldoende beleidsruimte voor gemeenten en geen onnodige bureaucratie. Gemeenten bepalen zelf of zij ondersteuning aanbieden, en zo ja welke. De ondersteuning die zij aanbieden is toegesneden op die persoon.

Door de regering is beoogd en voorzien dat werkbedrijven op regionaal niveau afspraken maken over werkgeversdienstverlening. In de regio Arnhem is in samenwerking met de deelnemende gemeenten het proces voor toeleiding naar werk en werken met loonwaarde gezamenlijk uitgewerkt.

Op welke wijze en voor wie de gemeente Arnhem ondersteuning en re-integratie-instrumenten wil inzetten, binnen de kaders van de regionale afspraken, is vastgelegd in deze verordening, het Uitvoeringsplan Participatie en het Bestedingsplan Participatie(budget).

Alle inspanningen van belanghebbende en gemeente dienen te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, zonder dat daarbij gebruik wordt gebruik van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. Met deze laatste beperking wordt aangegeven dat gesubsidieerde arbeid, als voorziening in het kader van deze wet, weliswaar algemeen geaccepteerde arbeid is maar geen einddoel kan zijn. De werknemer op een gesubsidieerde arbeidsplaats mag daarom van de gemeente verwachten dat zij zo nodig ondersteuning geeft, gericht op doorstroom naar ongesubsidieerd werk.

Re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. De wet stelt het college van burgemeester en wethouders daarvoor mede verantwoordelijk door de opdracht de cliënt bij zijn arbeidsinschakeling te ondersteunen. Daarbij wordt een voorziening aangeboden indien dit naar het oordeel van het college nodig is. Het primaat van arbeidsinschakeling laat onverlet dat de gemeente de mogelijkheid heeft een voorziening aan te bieden in plaats van arbeid als daarmee voor betrokkene de kans op duurzame arbeidsinschakeling wordt vergroot.

Voor het verstrekken van subsidies en van premies is een wettelijke basis in een verordening vereist. Hoewel de Algemene subsidieverordening (ASV) een basis biedt voor het college om nadere regels vast te stellen, is ten behoeve van de structuur van deze (Re-integratie-) verordening er voor gekozen om de subsidievormen die in het kader van de re-integratie worden ingezet op te nemen in deze verordening. Daarmee wordt ook tegemoet gekomen aan de jurisprudentie (o.a. LJN BD6943 en LJN BK2862) op dit punt.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Definities

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Artikel 2 Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft - in de gemeente Arnhem woonachtige - personen:

- die algemene bijstand ontvangen;

- als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdeel b, artikel 35, vierde lid, onderdeel b en artikel 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

- als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

- met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

- met een uitkering ingevolge de IOAW;

- met een uitkering ingevolge de IOAZ;

- zonder uitkering;

en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Met dien verstande dat personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Participatiewet niet onder de doelgroep van de verordening vallen. Dit betreft personen:

a. jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen;

b. als bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Participatiewet die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet; of

c. aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, tenzij het betreft een persoon uit de doelgroep loonkostensubsidie of een persoon als bedoeld in het artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Participatiewet.

Artikel 3 Evenwichtige verdeling en financiering

Het eerste lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden.

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening regels opnemen over de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Vijfde lid

Het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en het beschikbare budget is onder andere vastgelegd in het Uitvoeringsplan Participatie en het Bestedingsplan Participatie(budget).

Artikel 4 Subsidie- en budgetplafond

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in de begroting gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente subsidie- en budgetplafonds instellen.

Het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd, dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.

Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient op grond van de Awb wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt.

Artikel 5 Verplichtingen belanghebbende

Re-integratie is niet vrijblijvend. Om daarover geen misverstand te laten bestaan, worden de verplichtingen ook al staan ze grotendeels in de wet vermeld, hier nogmaals vermeld. Naast de verplichtingen in de verordening genoemd en de verplichtingen genoemd in wet of regelgeving kan het college aanvullende verplichtingen opleggen. Dat is met name van belang bij niet-uitkeringsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden.

Artikel 6 Algemene bepalingen (over ondersteuning en voorzieningen)

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Zie ook het algemene deel van deze toelichting.

In dit artikel wordt benadrukt dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening hoeft in te houden. Als het kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

Artikel 7 Beëindiging van de voorziening, verlaging van de uitkering en terugvordering van kosten

In het eerste lid wordt geregeld in welke gevallen het college een voorziening beëindigt. Onder beëindigen wordt hierbij bijvoorbeeld ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om personen zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

Het tweede lid biedt de verbinding met de verschillende maatregelverordeningen. De maatregelenverordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet.

Echter, voor personen zonder uitkering, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Terugvordering dient dan te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Terugvordering van voorzieningen kan dus niet bij uitkeringsgerechtigden. Daartoe is de maatregelverordening passend.

Artikel 8 Participatieplaats / werkervaringsplaats

Bij werken met behoud van uitkering gaat het er om dat een uitkeringsgerechtigde arbeid verricht met behoud van uitkering, maar zonder dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren.

In de Participatiewet wordt een specifieke vorm van werken met behoud van uitkering geregeld: de participatieplaats (artikel 10a van de Participatiewet). Hiervoor geldt dat een participatieplaats alleen ingezet kan worden bij personen die een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ en die 27 jaar of ouder zijn.

In Arnhem kennen we werkervaringsplaatsen (voorheen leerbanen). Een werkervaringsplaats kan wel ingezet worden bij niet-uitkeringsgerechtigden en onder de 27 jaar. Hierbij kan een subsidie aan de werkgever verstrekt worden maar onder de 27 jaar wordt geen premie verstrekt (omdat die ogv art. 31 van de Participateiwet gekort moet worden)

Subsidie begeleidingskosten voor de werkgever (lid 2 t/m 6 en 9)

De 'werkgever' wordt gevraagd de begeleiding op zich te nemen en kan onder voorwaarden dan een subsidie, krijgen als tegemoetkoming in de hieraan verbonden kosten.

De subsidie kan voor de duur van maximaal één jaar worden verstrekt en bedraagt maximaal € 500,- per maand.

Premie voor de deelnemer (lid 7 t/m 9)

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats / werkervaringsplaats en 27 jaar of ouder is ontvangt een premie, voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de participatieplaats / werkervaringsplaats. Voorwaarden zijn onder andere dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie is afhankelijk van het aantal te werken uur en kent een maximum. De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet.

Artikel 9 Beschut werk

Met ingang van 1 januari 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk (eerste en tweede lid) zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid) en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt (vijfde lid). In het vierde lid is opgenomen dat de hoogte van de vergoeding voor persoonlijke ondersteuning en werkplekaanpassing een vast bedrag betreft, gerelateerd aan de rijksvergoeding die de gemeente ontvangt.

Artikel 10 Loonkostensubsidie

Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a, eerste lid en tweede lid, onder c, van de Participatiewet). Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55).

Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het tweede lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht.

Het derde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld.

Het vierde lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door het college wordt gevolgd. Dit betreft het preferente proces loonkostensubsidie. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld. Doel was om de lasten voor werkgevers als gevolg van verschillende werkwijzen door gemeenten te verminderen, door het creëren van één administratief uitvoeringsproces voor het verstrekken van loonkostensubsidie. Door hierbij aan te sluiten en het makkelijker te maken voor werkgevers wordt beoogd dat meer personen met een loonkostensubsidie aan het werk kunnen komen.

Artikel 11 Persoonlijke ondersteuning bij werk

Dit artikel bevat een aantal algemene bepalingen voor de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk.

Eerste en tweede lid

Vereist is dat de persoon behoort tot de doelgroep, bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet. Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren. Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (tweede lid).

Derde en vierde lid

Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beiden benoemd. Het tweede en derde lid geven aan op welke wijze het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De werkgever kan een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider). Het is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft.(tweede lid) De gemeente kan ook een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen of de gemeente kan een eigen jobcoach inzetten (derde lid). In kader van duurzame plaatsing wordt bij voorkeur persoonlijke begeleiding georganiseerd door de werkgever, zijnde interne werkbegeleiding of jobcoach in dienst werkgever. Mocht dit niet mogelijk zijn, of heeft de werknemer een andere begeleidingsvraag, dan zijn de andere varianten ook mogelijk om in te zetten.

Vijfde lid

Uitgangspunt bij persoonlijke ondersteuning is dat de persoon binnen drie jaar na indiensttreding en/of na start van de ondersteuning bij een lopende dienstbetrekking geacht wordt zijn werk zelfstandig te kunnen uitvoeren. Daarom is de maximale duur van de persoonlijke ondersteuning in beginsel drie jaar in dezelfde dienstbetrekking bij dezelfde werkgever. In specifieke situaties kan de inzet van persoonlijke ondersteuning verlengd worden als dat nog noodzakelijk is. Uiteraard stopt de persoonlijke ondersteuning bij een werkgever op het moment dat de dienstbetrekking met de persoon eindigt. Bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking (een nieuwe werkgever of bij verandering van functie bij dezelfde werkgever), kan opnieuw persoonlijke ondersteuning worden ingezet voor maximaal drie jaar.

Zesde lid

Persoonlijke ondersteuning kan ook al worden aangeboden op het moment dat er sprake is van een proefplaatsing (en dus nog niet van een dienstverband). Dit vormt een uitbreiding op de wettelijke basisplicht om deze ondersteuning aan te bieden ten behoeve van opgedragen taken die worden verricht in het kader van een dienstverband bij een werkgever.

Zevende en achtste lid

Deze leden gaan over de aanvraag door werkgever of werknemer. Uiteraard is de aanvraagmogelijkheid geen verplichting. het college kan ook zelf ambtshalve – dat wil zeggen zonder aanvraag – beoordelen wat nodig is.

Het achtste lid bevat een termijn waarbinnen een aanvraag om persoonlijke ondersteuning moet zijn ingediend, gerekend vanaf de datum van indiensttreding. Deze termijn houdt verband met de aard van de voorziening. Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is, nu men kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning de werkzaamheden al heeft verricht.

Negende lid

Bij het onderzoek houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en met zijn wensen en die van de werkgever. Als dat nodig is, wint het college een specifiek deskundig oordeel in.

Tiende lid

In artikel 8a, tweede lid, onder g, van de Participatiewet is bepaald dat in de verordening ook moet worden opgenomen op welke wijze wordt voorzien in integrale ondersteuning. In het zesde lid is daartoe bepaald dat het college tijdens het onderzoek, als dat nodig is, ook voorzieningen uit andere wetten (jeugdhulp, Wmo, schuldhulpverlening, enz.) betrekt bij de afweging en zo komt tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening.

Artikel 11a Subsidie voor interne werkbegeleiding

Artikel 8a, tweede lid, onder e, onderdeel 1, van de Participatiewet in combinatie met artikel 10, derde lid, onder b, van de Participatiewet bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning in de vorm van een interne werkbegeleider door middel van subsidieverstrekking. Dit artikel regelt in het eerste, tweede en derde lid hoe dit mogelijk is, welke eisen aan de interne werkbegeleider gesteld worden en wat het kader voor de hoogte van de subsidie is.

De hoogte van de vergoeding tijdens proefplaatsing is een vast bedrag en kent een maximum. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd (vierde lid).

Artikel 11b Subsidie voor jobcoach in dienst van werkgever

Artikel 8a, tweede lid, onder e, onderdeel 1, van de Participatiewet bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning door middel van subsidieverstrekking voor jobcoaching door de werkgever. Dit artikel voorziet hierin en regelt in het eerste, tweede en derde lid welke eisen aan de jobcoach gesteld worden en wat het kader voor de hoogte van de subsidie is.

De hoogte van de vergoeding tijdens proefplaatsing is een vast bedrag en kent een maximum. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd (vierde lid).

Artikel 11c. Jobcoach in dienst van jobcoachorganisatie

Het tweede lid is een uitwerking van artikel 8a, tweede lid, onder e, onderdeel 2, van de Participatiewet, waarin de opdracht is neergelegd om in de verordening aan te geven welke kwaliteitseisen het college stelt aan de jobcoach en hoe deze eisen worden gewaarborgd. Dit is relevant omdat kwaliteit, en kwaliteitseisen, een waarborg (kunnen) zijn voor een goede inzet van de jobcoach.

Een jobcoach heeft minimaal hbo werk- en denkniveau, een jobcoachopleiding (met bijbehorende bijscholing) en ervaring op het gebied van jobcoaching. Jobcoaching kan bijvoorbeeld worden ingekocht bij organisaties die een Blik op werk of Oval Keurmerk hebben of een jobcoacherkenning van UWV hebben of waarvan de individuele jobcoaches een actuele registratie hebben in het Register Loopbaancoach (voormalig Noloc Jobcoach) of het NVS-Beroepenregister voor jobcoaches. Dit is geen harde eis maar helpt om te bepalen of er sprake is van een erkende jobcoach.

Het derde en vierde lid is een uitwerking van de uit artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet voortvloeiende verordeningsplicht. Voor het bepalen van de omvang en intensiteit van de jobcoaching wordt uitgegaan van drie begeleidingsregimes: laag, midden en hoog. Het aantal in te zetten begeleidingsuren is altijd maatwerk. Het aantal begeleidingsuren is afhankelijk van het begeleidingsregime en wordt uitgedrukt in een aantal uur per jaar/maand. De inzet van een jobcoach kent doorgaans een geleidelijke afbouw qua uren (en intensiteit).

Vijfde lid

In de arbeidsmarktregio Midden-Gelderland wordt jaarlijks door de samenwerkende gemeenten een maximaal uurtarief vastgesteld dat door de jobcoach gehanteerd kan worden.

Zesde lid

De hoogte van de vergoeding tijdens proefplaatsing is een vast bedrag en kent een maximum. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.

Artikel 12 Subsidie plaatsingskosten

Indien nodig kan het college een extra subsidie verstrekken voor maximaal een jaar en maximaal €500,- per maand per persoon. Deze is bedoeld voor bijvoorbeeld extra interne begeleidingskosten in werkgelegenheidsprojecten waarbij meerdere personen tegelijkertijd worden geplaatst.

Artikel 13 Vervallen

Artikel 13a Tijdelijke bijverdienbeloning voor de periode van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2025

De bijverdienbeloning is een stimuleringspremie, bedoeld om parttime werk te stimuleren én te belonen. Als gemeente willen we dat zoveel mogelijk mensen hun mogelijkheden zo goed mogelijk gebruiken en meedoen in onze maatschappij. Voor iemand met een uitkering kan parttime werken een mooie eerste stap zijn om weer vertrouwd te raken met werk. Dat stimuleren en belonen we met de bijverdienbeloning. Dit geldt alleen voor personen die > 27 jaar. Er hoeft geen aanvraag ingediend te worden.

Het betreft een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder j van de Participatiewet die we kunnen vrijlaten tot het daar genoemde maximum.

De regeling is een proef en duurt tot juli 2025. Er kan dus alleen over de periode van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2025 een premie verstrekt worden op basis van dit artikel. (lid 1)

Lid 2 en 3

De bijverdienbeloning kan pas ná de reguliere inkomstenvrijlating ingezet worden. Voor personen die bij aanvang van de regeling, op 1 juli 2023, reeds gebruik maken van de reguliere inkomstenvrijlating wordt een uitzondering gemaakt. In dat geval kunnen bij wijze van uitzondering wel beiden tegelijk ingezet worden.

Lid 4 t/m 7

Op het moment dat iemand zijn inkomsten doorgeeft gaan we ambtshalve de premie berekenen en uitkeren. Als iemand een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt doen we dat per tijdvak van zes maanden (lid 4). Bij een uitkering op grond van de IOAW/ IOAZ doen we dat per tijdvak van 12 maanden (lid 6).

De hoogte van de bijverdienbeloning is afhankelijk van de hoogte van het inkomen (exclusief vakantietoeslag) in het voorafgaande tijdvak van zes (lid 5) of 12 (lid 7) maanden. De bijverdienbeloning kent ook een maximum. Dit maximum is gekoppeld aan wat we maximaal kunnen vrij laten.

Artikel 13b Proefplaatsing

Volgens artikel 8a, tweede lid, onder d, van de Participatiewet moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55). Artikel 14a geeft hier invulling aan.

Artikel 13c Algemene bepalingen voor vervoersvoorzieningen, intermediaire activiteit en meeneembare voorzieningen

Dit artikel bevat een aantal voorwaarden voor de toekenning van voorzieningen aan personen met een arbeidsbeperking. Het betreft een aantal specifieke voorwaarden die verband houden met de aard van deze voorzieningen.

Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren (a). Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (b). Op het moment dat het gaat om een voorziening waarvan verwacht mag worden dat de werkgever hiervoor zelf zorgdraagt, omdat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de Arbo-regels, wordt de voorziening niet verstrekt op grond van deze verordening (c, d en e). De aan de voorziening(en) verbonden kosten kunnen in uitzonderlijke gevallen leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening(en), op het moment dat deze kosten in geen verhouding staan tot de (maatschappelijke) baten die verbonden zijn aan de verstrekking van de voorziening(en) (f).

Artikel 13d Vervoersvoorziening

Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 1, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Dit artikel regelt, in aanvulling op artikel 13c, onder welke voorwaarden dit mogelijk is.

Artikel 13e Meeneembare voorziening

Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen. Hiervoor is geen limitatieve lijst. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort. Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikel 13c.

Artikel 14 Scholing

Dit artikel maakt het voor het college mogelijk om scholing aan te bieden indien noodzakelijk in het kader van de arbeidsinschakeling of in het kader van een participatieplaats.

Startkwalificatie

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 15 Subsidie vrijwilligerswerk

Om de mogelijkheden voor vrijwilligerswerk in stand te houden kan aan organisaties waar vrijwilligers werken een subsidie worden verstrekt.

Artikel 16 Subsidie voormalige ID-ers

In 1999 is de regeling In- en Doorstroombanen (ID-regeling) geïntroduceerd. Met deze regeling zijn gesubsidieerde banen in zowel de collectieve als ook de gesubsidieerde sector gerealiseerd. Met de invoering van Wet Werk en Bijstand in 2004 is de voormalige ID-regeling komen te vervallen. De gemeente is daarmee verantwoordelijk geworden voor de vormgeving van het beleid op het gebied van gesubsidieerde arbeid. Dit artikel biedt de grondslag voor het verstrekken van een subsidie aan werkgevers van voormalige ID-ers.

Als gevolg van door het Rijk opgelegde bezuinigingen is afbouwen van deze subsidies noodzakelijk. In de in november 2011 door de raad vastgestelde Contourennota is de doorwerking van deze bezuinigingen uitgewerkt. Een belangrijk punt daarin vormen de ID-banen. Uitgangspunt is dat per 1 juli 2012 de werkgevers de loonwaarde van de ID-er zelf moeten gaan betalen. De gemeente subsidieert niet meer de volledige kosten maar vult de loonwaarde aan.

Artikel 17 Aanvullende vergoeding kinderopvang

Dit artikel maakt het voor het college mogelijk om, indien noodzakelijk, aanvullende subsidie ter financiering van kinderopvang te verstrekken. Indien het beschikbare budget van de voorliggende voorziening uitgeput zou blijken te zijn, biedt dit artikel de mogelijkheid om vanuit de Participatiewet aanvullend middelen in te zetten.

Artikel 18 Vergoeding overige noodzakelijke kosten

Het komt incidenteel voor dat de belanghebbende extra kosten moet maken in het kader van arbeidsinschakeling. Dit artikel maakt het mogelijk dat het college noodzakelijke kosten die niet door een voorliggende voorziening worden afgedekt, kunnen worden verstrekt. Hierbij kan bijvoorbeeld aan kosten voor werkplekaanpassingen gedacht worden.

Artikel 19 Overige voorzieningen

Dit artikel maakt het mogelijk dat het college ook andere voorzieningen dan hierboven reeds genoemd kan aanbieden.

Artikel 20 Uitbreiding doelgroep

De voorzieningen kunnen op grond van dit artikel ook ingezet worden voor een bredere doelgroep, te weten de doelgroep van de Wet participatiebudget.

Artikel 21 Hardheidsclausule

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 22 Intrekking oude regeling en overgangsrecht,

In dit artikel is onder andere het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de vorige re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de vorige re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de vorige re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 8, eerste lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 22, derde en vierde lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor een bepaalde duur. De Individuele plaatsingsbevorderende (IP) subsidie en de Uitloop-loonsuppletie-subsidie worden behouden voor de duur dat deze zijn verstrekt. De €JOB-premie voor parttime betaald werk, en de subsidie vrijwilligerswerk voor de organisatie en de bijbehorende onkostenvergoeding vrijwilligerswerk (Eurojob) voor de vrijwilliger worden behouden voor de duur van drie maanden gerekend van 1 januari 2015, of - als dit eerder is - voor de duur dat deze zijn verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de vorige re-integratieverordening. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een persoon geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

Ten aanzien van deze voortgezette voorzieningen blijft de ‘oude’ Re-integratieverordening van toepassing (artikel 22, vijfde lid, van deze verordening).

Daarnaast worden soms in het kader van een werkgelegenheidsproject overkoepelende afspraken met werkgevers gemaakt waar de inzet van IP-subsidie onderdeel van uitmaakt. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de INU projecten. Het tweede lid van dit artikel regelt dat als deze schriftelijke afspraken voor 1 januari 2015 gemaakt zijn maar de IP subsidie pas in 2015 ingezet (verleend) gaat worden, artikel 10 van de ‘oude’ re-integratieverordening van toepassing blijft, zodat het inzetten van de IP-subsidie voor deze gevallen in 2015 mogelijk blijft.

Artikel 23 Inwerkingtreding en artikel 24 Citeertitel

Deze artikelen spreken voor zich.