Beleidsregel normverlagingen Participatiewet gemeente Moerdijk

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel normverlagingen Participatiewet gemeente Moerdijk

Het college van burgemeester en wethouders, in zijn vergadering van 23 december 2014.

Gelet op artikel 27 en 28 van de Participatiewet;

BESLUIT

vast te stellen de volgende beleidsregel:

BELEIDSREGEL NORMVERLAGINGEN PARTICIPATIEWET GEMEENTE MOERDIJK

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    De wet: de Participatiewet.

  • b.

    De gehuwdennorm: de norm voor gehuwden voor personen van 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die niet met een andere meerderjarige persoon dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, zoals bedoeld in artikel 21 sub b Participatiewet.

  • c.

    Woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand

  • d.

    Woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

    • 3.

      Indien er sprake is van onderhuur/kamerhuur of kostgeld: per maand de commerciële huurprijs, waarbij geldt voor onderhuur een ondergrens van 18% van de gehuwdennorm en voor kostgangers een ondergrens van 36% van de gehuwdennorm.

Artikel 2 Doelgroep:

De bepalingen van deze beleidsregel gelden voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Artikel 3. Onderhuur, kostgangerschap, inwoning

  • 1. Wanneer een onderhuurder, kostganger of andere inwonende een niet-commerciële huurprijs betaalt, is deze beleidsregel niet van toepassing.

  • 2. Als wel sprake is van een commerciële huurprijs blijkend uit een zakelijke overeenkomst, en de bijstandspartij de hoofdbewoner is, dan is artikel 33 lid 4 Participatiewet van toepassing. De daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan worden forfaitair vastgesteld. De forfaitaire vaststelling bedraagt een bedrag ter hoogte van 10% van de gehuwden- norm, per medebewoner. Dit bedrag dient in aanmerking te worden genomen als inkomsten.

Artikel 4. Verlagen norm wegens ontbreken woonkosten:

De verlaging van de norm bedoeld in artikel 27 van de wet als gevolg van de woonsituatie bedraagt:

  • 1.

    20% van de gehuwdennorm van artikel 21 sub b van de wet indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn; Hiervan is in ieder geval sprake bij verlating of echtscheiding waarbij de (ex-)partner de volledige woonkosten betaalt.

  • 2.

    10% van de gehuwdennorm van artikel 21 sub b van de wet indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 5. Verlagen norm schoolverlater:

Het college maakt geen gebruik van de bevoegdheid om de bijstandsnorm van schoolverlaters op grond van artikel 28 van de Participatiewet te verlagen.

Slotbepalingen

Artikel 6. Inwerkingtreding

  • 1. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.

  • 2. De beleidsregel wordt bekendgemaakt op de website van de gemeente Moerdijk en in de Moerdijkse Bode.

Artikel 7. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als ‘Beleidsregel normverlagingen Participatiewet gemeente Moerdijk’.

Vastgesteld in de vergadering van het college d.d. 23 december 2014.

De loco-gemeentesecretaris, de loco-burgemeester,

A.J.M. Gepkens E. Schoneveld

Toelichting Beleidsregels normverlagingen Participatiewet gemeente Moerdijk

Algemene toelichting:

Op 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. De Wet werk en bijstand (WWB) wordt hierin opgenomen. Voorheen in de WWB was er sprake van een rijksnorm welke was gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gezin). Het uitkeringsniveau voor een alleen-staande en een alleenstaande ouder berustte op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander gedeeld konden worden. Als dat niet het geval was, kon de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedroeg. Daarnaast kon er sprake zijn van een verlaging.

In de Participatiewet is dit niet meer het geval. De toeslag bij het niet kunnen delen van de woon- kosten wordt opgenomen in de norm, het normbedrag voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd. De kostendelersnorm wordt geïntroduceerd, waardoor er niets hoeft te worden geregeld voor een verlaging vanwege het kunnen delen van kosten. De Verordening toeslagen en verlagingen vervalt hierdoor van rechtswege. In de Participatiewet bestaat echter nog wel de mogelijkheid om een verlaging toe te passen bij personen die lagere woonkosten hebben dan waarin de norm voorziet (artikel 27 Participatiewet) of bij schoolverlaters (artikel 28 Participatiewet).

Met betrekking tot deze artikelen kan het college beleid formuleren.

Artikelsgewijze toelichting: Artikel 1 Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Awb of Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze beleidsregel. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de betreffende definities in de betreffende wetten ook de beleidsregels moeten worden gewijzigd.

Het begrip ‘woning’ wordt omschreven omdat de tekst van de Participatiewet nergens een omschrijving geeft van dit begrip.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 en 4. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid Participatiewet, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld. Voor onderhuur is gekozen voor een ondergrens van 18%. Deze grens wordt door verschillende gemeenten gebruikt. Vanuit het verleden (de historie van de bijstandsnormen in combinatie met de Wet op de Huursubsidie en daarna de Wet op de Huurtoeslag) is dit een algemeen onderschreven uitgangspunt voor de grens van de commerciële huurprijs voor onderhuur. Voor kostgangers geldt een grens van 36%, omdat kostgangers ook betalen voor de kosten van voeding, schoonmaken, wassen, etc.

Artikel 2 Doelgroep

De werking van de beleidsregels is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

Artikel 3 Onderhuur, kostgangerschap, inwoningWanneer er sprake is van onderhuur, kostgangerschap, of inwoning dient te worden bezien of er sprake is van een commerciële relatie. Als dit niet het geval is, dan is er sprake van een kostendelers-norm op grond van artikel 22a lid 1 Participatiewet. Is er wel sprake van een commerciële relatie, dan dienen de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking te worden genomen op grond van artikel 33 lid 4 van de Participatiewet. Het bedrag wat als inkomen in aanmerking genomen dient te worden is vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm per medebewoner. Dit geldt wanneer de bijstandspartij de hoofdbewoner is. Is de bijstandspartij de onderhuurder, dan krijgt deze de maximale bijstandsnorm als er sprake is van een commerciële relatie. Artikel 4 Verlagen wegens ontbreken woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 Participatiewet opent om die reden de mogelijkheid om de norm te verlagen. Dat is in artikel 4 gerealiseerd. In artikel 4 lid 1 van deze beleidsregels is bepaald dat de norm wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woon-kosten zijn verbonden. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten (bijv. energiekosten). Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20% van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • a.

    bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is artikel 4 lid 2 van deze beleidsregel van toepassing);

  • b.

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • c.

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige zoals de ouders of de ex-partner, de volledige woonkosten betaalt van de woning.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW). Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonkosten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om de aldus verkregen voordelen aan te merken als inkomen in natura, of de norm te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook

TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p 54-55).

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. In het tweede lid van artikel 4 is bepaald dat als de belanghebbende geen woning bewoont, de norm met 10% van de gehuwdennorm wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belang-hebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 5 Verlagen norm schoolverlater

Artikel 28 Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen bij schoolverlaters. In artikel 5 van deze beleidsregels is bepaald dat het college geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Hiervoor is gekozen vanwege de invoering van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm is bij schoolverlaters veelal van toepassing. Als de schoolverlater thuis woont, is deze tijdens zijn studie niet als kostendeler aangemerkt. Na het einde van de studie, wordt de school-verlater wel als kostendeler aangemerkt. In de meeste gevallen zal het binnen de gemeente gaan om thuiswonende studerende kinderen.

Artikel 6 en 7

Behoeft geen nadere toelichting.