Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015)

Geldend van 01-01-2020 t/m heden

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015)

De raad van de gemeente Zoetermeer;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 september2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet en artikelen 149 en 156 vande Gemeentewet en het Beleidsplan WMO en Jeugdhulp “Zorg in Zoetermeer voor elkaar”;

gezien het advies van 22 september 2014 van de raadscommissie Samenleving;

overwegende dat

-de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijkejeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat deverantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij deouders en de jeugdige zelf ligt;

-dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

• de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, metbetrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en deafwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordtafgestemd met andere voorzieningen;

• de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

• de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of eenpersoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en

• waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp ofde uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen dieworden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

gelezen en gewogen het advies van de WMO-raad van 8 september 2014;

besluit vast te stellen de

Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

    • b.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet.

    • c.

      individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

    • d.

      overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

    • e.

      persoonsgebonden budget (pgb): persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

    • f.

      wet: Jeugdwet.

HOOFDSTUK 2 JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Informatie en advies op het gebied van opvoeden en opgroeien;

    • b.

      Voorlichting, cursussen en trainingen op het gebied van opvoeden en opgroeien;

    • c.

      Jeugdgezondheidszorg (maatwerkdeel);

    • d.

      Schoolmaatschappelijk werk;

    • e.

      Ambulante jongerencoaching;

    • f.

      Online hulpverlening (E-health);

    • g.

      Gezinscoaching/-ondersteuning.

  • 2. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Ambulante opvoedhulp / begeleiding;

    • b.

      Langdurige crisisopvang;

    • c.

      Dagbesteding;

    • d.

      Gesloten jeugdhulp;

    • e.

      Medische kinderdagbehandeling;

    • f.

      Pleegzorg;

    • g.

      Residentiële hulp in vrijwillig kader;

    • h.

      Residentiële hulp voor jeugdigen met een verstandelijke beperking;

    • i.

      Specialistische dagbehandeling en verzorging verstandelijk beperkte jeugdigen;

    • j.

      Basis en specialistische geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen;

    • k.

      Verzorging van jeugdigen met een lichamelijke en zintuigelijke beperking;

    • l.

      Kinderopvang op sociaal medische indicatie.

    • m.

      Vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden. 

  • 3. Het college stelt bij nadere regeling een nuancering van de voorzieningen op basis vanhet eerste en tweede lid vast.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder en naar aanleiding van een jeugdhulpbepaling van de gecertificeerde instelling, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Indien een verwijzing plaatsvindt naar een niet-gecontracteerde jeugdhulpaanbieder of naar een gecontracteerde aanbieder die voor de in te zetten individuele voorziening niet gecontracteerd is, zorgt het college in afwijking van artikel 1 voor de inzet van de jeugdhulp door de beoogde jeugdhulpaanbieder, als het college van oordeel is dat:

    • a.

      Het zorgaanbod van de aanbieder in het individuele geval passender is dan het reeds bestaande gecontracteerde aanbod; en

    • b.

      Alsnog overeenstemming is bereikt over een te sluiten overeenkomst voor zorg in natura gelijk de reeds bestaande gecontracteerde aanbieders bij een soortgelijk zorgaanbod.

HOOFDSTUK 3 PROCEDUREREGELS

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen naar aanleiding van de last die ze ervaren in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier of door middel van een ondertekend gezinsplan.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een aanvraag schriftelijk.

Artikel 5 Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt na ontvangst van de aanvraag alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met de jeugdige en zijn ouders een afspraak voor een gesprek. Hierbij brengt het college de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een gezinsplan op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van dit plan.

  • 2.

    Het college onderzoekt in samenspraak met deskundigen en de jeugdige en zijn ouders:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren van de jeugdige en zijn ouders, de veiligheid en, ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie van de jeugdige, het probleem of de hulpvraag op verschillende leefgebieden en komt tot een samenhangend beeld van deze factoren (de analyse);

    • b.

      wat er op basis van het samenhangend beeld onder a volgens de deskundige aan jeugdhulp noodzakelijk is;

    • c.

      in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

    • d.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • e.

      wat de beoogde maatschappelijke resultaten zijn van de ondersteuning;

    • f.

      de mogelijkheid om gebruik te maken van het opstellen van een gezinsplan. Als jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een dit gezinsplan. Een ingediend gezinsplan is een onderdeel van het onderzoek.

    • g.

      hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • h.

      indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed als mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

  • 3.

    Het college informeert de jeugdige en zijn ouders over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4.

    Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige en zijn ouders meegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een sociaal medische indicatie. De jeugdige en zijn ouders wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 5.

    De jeugdige en zijn ouders verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige en zijn ouders geven in ieder geval inzage in een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 6.

    Het college kan in overleg met de jeugdige en zijn ouders (deels) afzien van het onderzoek onder lid 2.

Artikel 6 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekten wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en duur is van de verstrekking;

    • e.

      welke anders voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • g.

      dat het persoonsgebonden budget wordt over overgemaakt aan de SocialeVerzekeringsbank.

  • 4. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige en of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 7 Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet, met dien verstande dat voor kinderopvang op sociaal medische indicatie geen pgb mogelijk is.

  • 2. De hoogte van een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld gezinsplan (inclusief begroting) over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen, en

    • c.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura met dien verstande dat:

      • i.

        door een gekwalificeerde zorgaanbieder, bedraagt het 90% van het tarief waarvoor het college zorgaanbieders heeft gecontracteerd.

      • ii.

        door een zelfstandig werkende gekwalificeerde zorgaanbieder, bedraagt het 75% van het tarief waarvoor het college zorgaanbieders heeft gecontracteerd.

      • iii.

        door een persoon die behoort tot het sociale netwerk of aan een persoon die als niet-gekwalificeerde zorgaanbieder wordt aangemerkt, bedraagt het tarief per uur het wettelijk minimumloon per uur (inclusief vakantiegeld) bij een werkweek van 36 uur.

  • 3. De hoogte van een pgb is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen, reiskosten en overhead.

  • 4. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      dat de inzet van deze persoon leidt tot minimaal gelijkwaardige ondersteuning, en;

    • b.

      dat de jeugdigen of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet besteden aan een persoon die gebruikelijke hulp zou moeten bieden maar daartoe niet (meer) in staat is wegen overbelasting of dreigende overbelasting, en;

    • c.

      dat tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald.

  • 5. Het college stelt voor zover noodzakelijk nadere regels vast ter uitvoering van het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid.

HOOFDSTUK 5 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikel 8 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

  • 6. Het college kan personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij de Jeugdwet dan wel deze verordening ten aanzien van de bestrijding van:

    • a.

      het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget;

    • b.

      misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet dan wel deze verordening en

    • c.

      het niet gebruiken van een persoonsgebonden budget.

HOOFDSTUK 6-OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststellingvan de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voerenkinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overhead kosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg vanverlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

e.kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 10 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 11 Klachtregeling

  • Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en oudersdie betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeldin deze verordening.

Artikel 12Inspraak en medezeggenschap

Bij aparte verordening, genaamd Verordening cliëntenparticipatie Adviesraad sociaal domein Zoetermeer, regelt de raad de inspraak en medezeggenschap zoals bedoeld in artikel 2.10 van de Jeugdwet.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 13 Overgangsrecht, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    • a.

      Aanvragen voor individuele voorzieningen (inclusief vervoersaanvragen), die op basis van de Verordening jeugdhulp Zoetermeer 2015 zijn ingediend en waarover bij de inwerkingtreding van deze wijziging van de verordening op 1 januari 2020 nog niet is beslist, worden geacht op basis van de gewijzigde verordening te zijn ingediend.

    • b.

      Jeugdigen en ouders houden recht op een individuele voorziening verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp Zoetermeer 2015, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit, waarmee deze eerdere voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of totdat de looptijd van de oorspronkelijke beschikking is verstreken.

    • c.

      Een beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening jeugdhulp Zoetermeer 2015 geschiedt op grond van de Verordening jeugdhulp Zoetermeer 2015 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 3.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    • Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015.

  • Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer op 13 oktober 2014.

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

• over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

• met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

• over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

• voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

• over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

• ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan Wmo en Jeugdhulp ‘Zorg in Zoetermeer voor elkaar’ wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Gezinsplan Het gezinsplan is het familiegroepsplan zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Jeugdwet als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een gezinsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het gezinsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid. Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Inwoners zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen.

Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een gezinsplan. Als er een gezinsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het gezinsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een gezinsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het gezinsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het gezinsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepaling in de verordening (zie artikel 5, tweede lid, onderdeel f) omtrent het gezinsplan betreft echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening er precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 plan – 1 regisseur, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. De verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing, bepaling jeugdhulp, of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 6 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. De verordening regelt bij de bepaling jeugdhulp van de gecertificeerde instelling slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Net als bij de toegang via een (huis)arts dient de jeugdhulpaanbieder naar aanleiding van een bepaling jeugdhulp bij de beoordeling welke voorziening er precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur) zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 e.v.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.  

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4 tot en met 5) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de gecertificeerde instelling (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of gecertificeerde instelling

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Is er sprake van een verwijzing naar een niet-gecontracteerde of een gecontracteerde partij die niet gecontracteerd is voor de beoogde jeugdhulp dan geeft de gemeente toestemming aan deze aanbieder om te declareren indien aan de voorwaarden in lid 2 is voldaan.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Toegang Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 4 tot en met 5 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal, in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder aanvraagprocedure in de zin van (artikel 4 en 5) deze verordening.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het onderzoek afhankelijk van de inhoud van de aanvraag, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien in overleg met de jeugdige en zijn ouders van een deel van het onderzoek afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een onderzoek zal uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.

Aanvraag Artikel 4 is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Beslistermijnen Awb In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb). Deze termijnen zijn maximale termijnen. Indien nodig kan binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Artikel 5 Onderzoek aanvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

Het eerste lid gaat over het vooronderzoek waarbij naar aanleiding van de aanvraag relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen en ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Er is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

Het tweede lid gaat over het onderzoek. Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (team Jeugd- en Gezinshulp) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt. In de onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het onderzoek weergegeven. Deze onderwerpen zullen grotendeels terugkomen in het gesprek. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Lid 2 onderdeel d: tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

Lid 2 onderdeel f vloeit voort uit het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). De wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd over hun rechten en plichten.

De gemeente heeft in dezen de taak om haar beleid zo vorm te geven dat het gericht is op het tot stand brengen en uitvoeren van gezinsplannen (artikel 2.1, onder g, van de wet). Het kan zijn dat het nodig is om enige vorm van ondersteuning te bieden bij het opstellen van een gezinsplan om hier effectief uitvoering aan te geven. De onafhankelijke cliëntondersteuner kan hierin een rol vervullen, indien gewenst. Dat deze ondersteuning geboden dient te worden als de jeugdige en zijn ouders hier behoefte aan hebben, wordt bevestigd in het eerste lid. Uiteraard kunnen de jeugdige en zijn ouders niet gedwongen worden om ondersteuning te accepteren, maar kan het college het – in bepaalde gevallen waar dat meerwaarde zou kunnen hebben – ook hier wel aanraden en stimuleren. Welke vorm deze ondersteuning heeft, is aan de gemeente, bovendien kan deze van geval tot geval verschillen.

Als de jeugdige en zijn ouders wel een gezinsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken; het kan een deugdelijk gezinsplan niet zomaar naast zich neerleggen. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen (deels) kunnen oplossen. Een deugdelijk gezinsplan, al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel h valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Lid 5: Er kunnen aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.  

Artikel 6 Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 6) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Het afschaffen van de ouderbijdrage voor jeugdhulp met verblijf is niet van toepassing op kinderopvang op sociaal medische indicatie (artikel 2, lid 2, onder f). Ouders moeten voor kinderopvang op sociaal medische indicatie een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen. De eigen bijdrage is gelijk aan het bedrag dat ouders moeten betalen voor een reguliere plaats in de kinderopvang.

Artikel 7 Regels pgb

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie is uitgezonderd, omdat deze individuele voorziening uitsluitend als zorg in natura wordt geleverd.

Het tweede lid berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Het vierde lid berust op artikel 8.1.1. derde lid, van de wet. 

In artikel 8.1.1., vierde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura met dien verstande dat hier een onderscheid wordt gemaakt tussen een gekwalificeerde zorgaanbieder en een zelfstandig werkend gekwalificeerde zorgaanbieder.

Een gekwalificeerde zorgaanbieder is een hulpverlener die:

• is ingeschreven in het handelsregister als zijnde hulpverlener, en;

• personeel in dienst heeft dat beschikt over de juiste kwalificaties voor het verlenen van jeugdhulp, en;

• die aanzienlijke overheadkosten maakt, bijvoorbeeld in de vorm van huur van een kantoorruimte en personeelskosten.

Een zelfstandig werkende zorgaanbieder is een hulpverlener die:

• niet in loondienst is bij een gekwalificeerde zorgaanbieder, en;

• beschikt over de juiste kwalificaties voor het verlenen van jeugdhulp, waaronder in ieder geval een registratie in het Kwaliteitsregister Jeugd wordt verstaan.

Het uurtarief voor de inzet van personen uit het sociaal netwerk en voor niet-gekwalificeerde zorgaanbieders is het wettelijk minimumloon per uur (inclusief vakantiegeld) bij een werkweek van 36 uur.

Een persoon die tot het sociale netwerk behoort is een persoon uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

Een niet-gekwalificeerde zorgaanbieder is een hulpverlener die niet over de juiste kwalificaties voor het verlenen van jeugdhulp beschikt, bijvoorbeeld omdat hij of zij niet geregistreerd is in het Kwaliteitsregister Jeugd.

Artikel 8 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Artikel 9 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 10 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 11 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel is een verwijzing opgenomen naar de verordening waarin de raad de inspraak en de medezeggenschap zoals bedoeld in artikel 2.1 Jeugdwet bij de gemeente regelt. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Artikel 12 Hardheidsclausule

Omdat nog niet exact is te voorzien welke onvoorziene gevallen zich kunnen voordoen bij de toepassing van de verordening is een hardheidsclausule opgenomen.

Artikel 12a Nadere regels

Dit is een algemeen artikel om het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen als deze noodzakelijk zijn i.v.m. uitvoering van de verordening.