Verordening Jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 09-05-2016

Intitulé

VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE ZOETERMEER 2015

De raad van de gemeente Zoetermeer;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 september2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet en artikelen 149 en 156 vande Gemeentewet en het Beleidsplan WMO en Jeugdhulp “Zorg in Zoetermeer voor elkaar”;

gezien het advies van 22 september 2014 van de raadscommissie Samenleving;

overwegende dat

-de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijkejeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat deverantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij deouders en de jeugdige zelf ligt;

-dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

• de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, metbetrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en deafwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordtafgestemd met andere voorzieningen;

• de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

• de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of eenpersoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en

• waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp ofde uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen dieworden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

gelezen en gewogen het advies van de WMO-raad van 8 september 2014;

besluit vast te stellen de

Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebiedvan zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

    • .

  • b. gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 6.

  • c. hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet.

  • d. individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid.

  • e. melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 4, eerste lid.

  • f. overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid.

  • g. persoonsgebonden budget (pgb): persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken

  • h. wet: Jeugdwet.

HOOFDSTUK 2 JEUGDHULP

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Informatie en advies op het gebied van opvoeden en opgroeien;

    • b.

      Voorlichting, cursussen en trainingen op het gebied van opvoeden en opgroeien;

    • c.

      Jeugdgezondheidszorg (maatwerkdeel);

    • d.

      Schoolmaatschappelijk werk;

    • e.

      Ambulante jongerencoaching;

    • f.

      Online hulpverlening (E-health);

    • g.

      Ambulante opvoedhulp/begeleiding tot maximaal 50 uur;

    • h.

      Generalistische basis-ggz voor jeugdigen;

    • i.

      Gezinscoaching/-ondersteuning.

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Ambulante begeleiding vanaf 50 uur;

    • b.

      Langdurige crisisopvang;

    • c.

      Dagbesteding;

    • d.

      Gesloten jeugdhulp;

    • e.

      Medische kinderdagbehandeling;

    • f.

      Pleegzorg;

    • g.

      Residentiële hulp in vrijwillig kader;

    • h.

      Residentiële hulp voor jeugdigen met een verstandelijke beperking;

    • i.

      Specialistische dagbehandeling en verzorging verstandelijk beperkte jeugdigen;

    • j.

      Specialistische ggz voor jeugdigen;

    • k.

      Verzorging van jeugdigen met een lichamelijke en zintuigelijke beperking.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regeling een nuancering van de voorzieningen op basis vanhet eerste en tweede lid vast.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

HOOFDSTUK 3 PROCEDUREREGELS

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

  • 1.

    • Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

    • 2.

      Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

    • 3.

      In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijkemaatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld inhoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.

Artikel 5 Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 7, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 6 Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders,zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    a.de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling engezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van denaaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overigevoorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemdmet andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijkeondersteuning, of werk en inkomen;

    h. hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, delevensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    i.de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebondenbudget, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen wordeningelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 4. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek. Dit wordt schriftelijk bevestigd naar de jeugdige of zijn ouders.

Artikel 7 Verslag van het gesprek

    • 1.

      Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het gesprek, bedoeld in artikel 6.

    • 2.

      Binnen 15 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouderseen verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 8 Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de jeugdige of zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

Artikel 9 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekten wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en duur is van de verstrekking;

    • e.

      welke anders voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • g.

      dat het persoonsgebonden budget wordt over overgemaakt aan de SocialeVerzekeringsbank.

  • 4. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige en of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 10 Regels voor pgb

    • 1.

      Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1 .1 van de wet.

    • 2.

      Het tarief voor een pgb:

      • a.

        is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan (inclusiefbegroting) over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen, en

    • c.

      bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopstadequate individuele voorziening in natura met dien verstande dat:

    i.door een gekwalificeerde zorgaanbieder, bedraagt het 100% van het tarief waarvoorhet college zorgaanbieders heeft gecontracteerd;

    ii.door een zelfstandig werkende gekwalificeerde zorgaanbieder, bedraagt het 85%van het tarief waarvoor het college zorgaanbieders heeft gecontracteerd.

  • 3. De hoogte van een pgb is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen, reiskosten en overhead.

  • 4. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    a.dat deze persoon voor zijn diensten maximaal het op grond van de Wet langdurigezorg geldende pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners krijgtbetaald;

    b.dat deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de belanghebbende voor hemniet tot overbelasting leidt, en

    c.dat tussenpersonen of belangbehartigers niet uit het pgb mogen worden betaald.

HOOFDSTUK 5 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikel 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    a.de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en deverstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebbengeleid;

    b.de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijnaangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuelevoorziening of het pgb, of

    e.de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een anderdoel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

HOOFDSTUK 6-OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 12 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststellingvan de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voerenkinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overhead kosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg vanverlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

e.kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 14 Klachtregeling

  • Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en oudersdie betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeldin deze verordening.

Artikel 15 Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit tebrengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van dezeverordening indien toepassing gelet op het doel en strekking van deze verordening leidt totonbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 17 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    • Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Zoetermeer 2015.

  • Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer op 13 oktober 2014.

TOELICHTING BIJ DE VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE ZOETERMEER 2015

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van debestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, dezorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van

jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerdop een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van eenvoorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd metde Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg enindividuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplichtwaarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Hetdoel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouderskrijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen

de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van hetgezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad perverordening in ieder geval regels opstelt:

• over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige

(jeugdhulp)voorzieningen;

• met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorzieningwordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs,maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

• over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

• voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening ofpersoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van deJeugdwet;

• over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet,en

• ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisendie worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen ofjeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwetdoor derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met dedeskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij ofkrachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaamgebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgersen de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordeningbepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebondenbudget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijnsociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond vanartikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het doorhet gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp,

de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele(niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste,respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen wordenmet een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik vanmaken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben.

De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot dejeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. Debeslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komtvervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen eendoor de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden

wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doenaan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodigis, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijkevoorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens hetcollege, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgensde deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door dehuisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nogniet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie)

een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bijde jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het dejeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzingbeoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet

komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de

jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeenteheeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoede gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Dezeafspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed vanelkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de

integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin — 1 plan — 1 regisseur, metname bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe verkokering’ zalplaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokkenzijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de

gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van degemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via dehuisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect metbetrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 9 en verder zijn wel van overeenkomstige

toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en dedirecteur of de selectie functionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (viaeen kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaarministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De

gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in hetkader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel ofjeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg eenkostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden dejeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de

kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van degemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten wordenuitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt datde gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft

ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt,wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaatuitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn

verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregelzou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerdeinstelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete

omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor dekinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegangwordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeftadvies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling,onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling,motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met dehulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet

terug in deze verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorzieningdie niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijkeondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet.

De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoeindividuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 e.v.

De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijngedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik.

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te gevendat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraagom een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 8.

Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degenedie jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervondenproblemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting in het spraakgebruik inmiddelsmeer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definitieskent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook nietnogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale

begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippenjeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’mpliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen wedus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een ofbeide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezag hebbend ouder,adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgten opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of deouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bijhet verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen vanpsychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of eenverstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders ofadoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandigfunctioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijkebeperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de

leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijkeverzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met eenverstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische

aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dienverstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voorjeugdhulp in het kader vanjeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen dievoor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb)en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9,onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over dedoor het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.

Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/1 3, 33 684, nr. 3) komt naarvoren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningenbinnen de gemeente.

Het begrip ‘voorziening’ is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook nietaan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeentete treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als eenindividuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meergespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.

Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4 toten met 8) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder(artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuningdaadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijkedefinitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Eenbeschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de

burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijkgeorganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door dehuisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldtzowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke

(individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeksaankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder(bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na deverwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg metde jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de

benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoudvan de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op deprotocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap2). Zie ook de algemene toelichting.

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen ôf in het uitzonderlijke geval dat het college eenbesluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de teverlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aande jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde

rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moetafgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van dejeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag

Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 4 tot enmet 8 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemeldehulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn oudersde gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar eenoverige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een

individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningenop het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp teverlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzettenvan jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere

plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college dezebevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond vande algemene regels van de Awb.

Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorzieningkunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 4 en volgende)deze verordening.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder deJeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg.

Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht vanjeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantalbepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt

dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echtergeenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 5), afhankelijk van de inhoud vande melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan — en in bepaaldegevallen ook van het gesprek (artikel 6) — in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezienworden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere(opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen eenaantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige ofzijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om eentotaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen

uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluithet van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag wordenonderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 7) en schriftelijke

indiening aanvraag (artikel 8)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure enin het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel 5 Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgendat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naaraanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodatcliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en eengoede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg,

onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking totde privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdweten de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing.

Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met deprivacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om dezeop te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding

meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprekkunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn oudersworden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van derechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aande hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of hetcollege op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening opbasis van deze wet te treffen.

In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Alsde gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijnouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoekachterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig.

Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dankan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Ditlaatste is bepaald in artikel 6, derde lid.

Artikel 6 Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandighedenvan de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoekin samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldigonderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijnouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige

en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie(wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een anderedeskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor hetonderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuelevoorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komentot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling.

Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking tekomen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraanprofessioneel onderzoek en afweging ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Hethangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Hetbetreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen eenaantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeldalleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige

of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeldvan de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht vanjeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wetvermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van

jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kanook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijnouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening dieeen jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebiedvan passend onderwijs.

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van debijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoeaangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Inartikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door

Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en tenbehoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 vande wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 9, vierde lid.

Artikel 7 Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en eenzorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is eenvoorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op hetwetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat hetcollege een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat testellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginselschriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juistebeslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijkecommunicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van hetonderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het

onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpente zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bijmeer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van hetonderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarinde gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het isin dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellenvan feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

Artikel 8 Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a,van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels steltmet betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en deafwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een

verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan nietaf.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikkingschriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hierhet college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regelingin de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient teworden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan ditbinnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn tenoemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid,van de Awb).

Deze termijnen zijn maximale termijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkeledagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel inhet belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien

een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langereafhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheidopgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aante merken.

Artikel 9 Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8) ofer overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het collegeeen schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de

Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders eenvoorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echterde mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet en de Awb en ishier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleetmogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in tedienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij derechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een

jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awbhet recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaarbesluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking,

geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage isverschuldigd (vierde lid). De vaststelling en inning geschiedt door het bestuursorgaan datnamens de gemeente met de inning is belast.

Artikel 10 Regels pgb

Bij nota van wijziging (Kamerstukken 112013/1433684, nr. 11, artikel MM) is de regeling inartikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwanteregelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In dezeregeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde

voorwaarden is voldaan. Bij amendement BergkampNoortman (Kamerstukken II 2013/14 33684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodigeinperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop enVoortman (Kamerstukken II 201 3/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast datduidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tariefvan de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatiegoedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Hetcollege kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door hetcollege te bieden individuele voorziening in natura.

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van dewet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten enplichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaardendaartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ookde tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen ...“). Voorgemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdigeof zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door eenaanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1 .1, derde lid, onder b).

Het tweede tot en met vierde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In dezewetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze dehoogte van een pgb wordt vastgesteld.

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kanweigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijndan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelenzouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een

pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minderoverheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in deverordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequatedoor het college ingekochte individuele voorziening in natura met dien verstande dat hier een

onderscheid wordt gemaakt tussen een gekwalificeerde zorgaanbieder en een zelfstandigwerkend gekwalificeerde zorgaanbieder.

Artikel 11 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of

terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/1433684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, vande wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding

van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik ofoneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met deregelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp enmaatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijkeverantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waarnodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen ofpersoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk

voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd:8.1 .1 a tot en met 8.1 .1 c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van deregelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelenvan artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding vanmisbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van deartikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is ditter

uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordeninguitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden wordenin de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lidgeregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn oudersaan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kanworden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat testellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppeldepgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijndat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloedkunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb,dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigenbeweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan

heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb.

Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatieen bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperktereikwijdte van artikel 8.1 .4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, vande wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Artikel 12 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders

kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van derechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien vanjeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij

verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen deprijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregelof jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid vande beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoeringworden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij hetvaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dater een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders

willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen dearbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste eenbeeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Ditbiedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor

geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 13 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoorverantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen opeen vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals

deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid entoegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling vandeze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening eenregeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwegehet in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten vanjeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit

Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden vande vertrouwenspersoon.

Artikel 14 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb inhet algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijkeklachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haarverantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regelingomtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandelingvan de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan indeze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze vanbehandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v.van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bijgedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in

zicht.

Artikel 15 Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij degemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aan bieder is algeregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van dewetin samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in deredactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014,kamerstukken 1122841, nr. 35) wordende artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks

cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaaldop welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewetvastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfdeinspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt

voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen openig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van demedezeggenschap vorm te geven.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Omdat nog niet exact is te voorzien welke onvoorziene gevallen zich kunnen voordoen bij detoepassing van de verordening is een hardheidsclausule opgenomen.