Beleidsnotitie beregenen met grondwater

Geldend van 13-06-2014 t/m heden

Intitulé

Beregenen met grondwater

Hoofdstuk 1 Aanleiding

Met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet eind 2009 zijn de waterschappen bevoegd gezag geworden voor een deel van het operationeel grondwaterbeheer. Daaronder valt ook het onttrekken van grondwater voor beregening. De waterschappen in Brabant hebben in eerste instantie het beleid ten aanzien van grondwater één op één overgenomen van de provincie. Daarbij hebben de waterschappen in de waterbeheerplannen al aangegeven dat beleid te gaan herijken (Waterbeheerplan 2010-2015, bijlage 6).

Op verzoek van de ZLTO zijn de waterschappen in Brabant gaan kijken naar de mogelijkheden om het beleid omtrent grondwaterberegening te vernieuwen. Daarbij is gekozen voor een open planproces tussen de Brabantse waterschappen, de ZLTO een vertegenwoordiging van de natuurorganisaties en de provincie. Tijdens dit proces is door iedereen geconstateerd dat het vigerende generieke beleid voor beregenen uit grondwater voor Noord Brabant onvoldoende tegemoet komt aan de huidige en toekomstige wensen en eisen van de functies landbouw en natuur.

Op 31 januari 2014 hebben de betrokken waterschappen, natuurorganisaties en de landbouw de ‘Intentieovereenkomst beregenen uit grondwater’ ondertekend waarin de hoofdlijnen van het beleid zijn overeengekomen. Gedeputeerde Staten heeft op 10 februari 2014 haar steun per brief uitgesproken. Deze intentieovereenkomst vormt een belangrijke basis voor deze beleidsnotitie.

Bij de totstandkoming van dit beleid is grondwaterberegening nadrukkelijk in de bredere context van de watervoorziening geplaatst. Uiteindelijk draait het om het water dat voor de groei van planten beschikbaar is tijdens het groeiseizoen. Naast beregening zijn waterconservering, wateraanvoer, en -afvoer activiteiten die hier invloed op hebben. Deze hebben in samenhang invloed op de beschikbare grondwatervoorraad. De beleidsontwikkeling heeft daarom ook geleid tot een versterkte koers op het gebied van het oppervlaktewaterbeheer (GGOR).

Hoofdstuk 2 Grondwaterberegening in Brabant

Grondwaterberegening in Brabant is vooral sinds de droogte in 1976 aan een opmars begonnen. Dat is terug te zien in een sterke toename van het aantal grondwateronttrekkingen. Uiteindelijk heeft dat in Brabant geleid tot meer dan 8000 beregeningsvergunningen voor meer dan 10.000 grondwaterputten. Van die putten is bekend waar ze liggen maar meestal niet op welke diepte ze hun grondwater onttrekken.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2.1: Locaties van onttrekkingen voor beregening in Brabant. Elk stipje is een onttrekking (noot: zie de legenda van de or i ginele kaart) .

Agrariërs geven jaarlijks op hoeveel grondwater zij opgepompt hebben voor beregening. Voor die agrariërs die niets hebben opgegeven, is destijds door de provincie ambtshalve vastgesteld hoeveel is onttrokken (ten behoeve van de heffing). Hierdoor is een indicatie te geven van het grondwatergebruik. Het gebruik verschilt sterk tussen relatief droge en natte jaren. Het gemiddelde ligt op 35 miljoen m3 per jaar.

De verleende beregeningsvergunning per vergunninghouder bestaat veelal uit meerdere besluiten, bestaande uit een basisvergunning en enkele later ambtshalve toegevoegde aanvullingen. In de verleende vergunningen is (naast de naam, adres en woonplaats van de vergunninghouder en een registratienummer) het volgende opgenomen:

  • Pompcapaciteit. Soms aangevuld en gespecifieerd met en naar het aantal pompen als het om meerdere pompen gaat, maar niet altijd.

  • Het aantal putten en hun ligging (bij benadering). Soms is hierbij ook de diepte opgenomen, maar niet altijd.

  • Het standaardvoorschrift dat bij vervanging van een bestaande put deze dezelfde diepte moet aanhouden, maar niet dieper dan maximaal 80 meter beneden maaiveld.

  • Specifiek voor graslandberegening is standaard het voorschrift opgenomen dat niet beregend mag worden voor 1 juni en dat in de maanden juni en juli alleen beregend mag worden buiten de uren 11:00-17:00. (het zogenaamde ‘urenverbod’).

  • Tevens is in de vergunningen standaard voorzien in een ontheffingsmogelijkheid om in een droog jaar graslandberegening wel eerder en overdag toe te staan (de zogenaamde 5%-regeling).

Kleine onttrekkingen

Daarnaast zijn er naar schatting ongeveer 16.000 kleine grondwateronttrekkingen. Dat zijn onttrekkingen met een pompcapaciteit van kleiner dan 10 m3/h. Veelal voor vee drenking en gebruik voor besproeiing van achtertuinen. Deze kleine onttrekkingen hoefden nooit gemeld te worden (mits niet dieper dan 30 meter en buiten beschermde gebieden ). Daardoor is niet bekend hoeveel er precies zijn. In opdracht van de Provincie Noord-Brabant is door Deltares een inschatting gemaakt van het watergebruik door deze kleine onttrekkingen. De schatting loopt van 25-35 miljoen m3 grondwater per jaar met een geschatte foutmarge van 50%, wat onnauwkeurig is. Ten opzichte van beregening is het gebruik meer verspreid over het gehele jaar.

Drinkwater , industrie en overige gebruiksvormen

Naast beregening zijn de waterleidingbedrijven en de industrie grote gebruikers van grondwater. Brabant Water pompt jaarlijks ongeveer 190 miljoen m3 grondwater op. De industrie is van 35 miljoen m3/jaar in 2000 gedaald naar ongeveer 25 miljoen m3/jaar in 2008. Tot slot zijn er de bronbemalingen die grondwater oppompen (en deels ook weer moeten infiltreren) en brandblusvoorzieningen. Voor deze gebruiksvormen geldt dat deze per saldo maar zeer weinig grondwater onttrekken.

Beleid grondwateronttrekkingen voor beregening in historisch perspectief

Vanaf 1991 zijn grondwateronttrekkingen voor beregening vergunningplichtig. Het inzetten van dit instrument is vooral bedoeld om graslandberegening te kunnen reguleren. Iedereen die zich tot 1991 meldde kreeg een vergunning. Dit kwam voort uit de overtuiging dat graslandberegening in 10 jaar zou verdwijnen (als niet rendabel voor de bedrijfsvoering). Dit werd gestimuleerd door beperkingen aan graslandberegening te stellen.

In de jaren negentig intensiveert de landbouw en wordt beregening een standaard onderdeel van de bedrijfsvoering. Graslandberegening daalt niet zoals eerder werd verwacht. Insteek door de landbouw is dat door stimuleringsmaatregelen een vermindering is te bereiken. Maatregelen worden genomen om de vraag naar grondwater via beregening te verminderen door waterconservering (plaatsen LOP-stuwtjes) en door efficiënter en effectiever te beregenen (project Beregenen op maat). Dit leidde echter niet tot de gewenste teruggang in gebruik van grondwater voor beregening. Omdat de agrarische sector actief aan de projecten deelneemt zijn de beperkingen voor graslandberegening in de maanden juni en juli vaak (tot 2006 ) ingetrokken. Het verbod tot 1 juni is enkele malen ingetrokken vanwege extreme droogte (5 % regeling).

Vanaf 1994 zijn onttrekkingen voor beregening in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vergunningplichtig geworden. Met de herziening van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 1997 per 1 oktober 2000 is dit uitgebreid naar alle onttrekkingen. Vervolgens is in het Streekplan 2002 de term natte natuurparel geïntroduceerd voor bijzondere en tevens verdrogingsgevoelige natuurgebieden binnen de EHS. Tegelijkertijd zijn toen de 500 meter brede beschermingszones rondom de natte natuurparels geïntroduceerd. Dit beleid is verder uitgewerkt in de herziening van het Provinciaal Waterhuishoudingsplan (WHP2+) in 2004. Daarna zijn de zones als attentiegebieden in de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 2005 (in werking per 1 februari 2005) op perceelniveau begrensd en zijn alle onttrekkingen in deze zones vergunningplichtig geworden. Bij de vergunningplicht hoorde het beleid dat er geen nieuwe vergunning werd verleend of verplaatsing werd toegestaan.

Eind jaren negentig wordt de vergunningplicht uitgebreid met een provinciale heffingsplicht en registratieplicht. De heffing wordt ingezet om waterconserverende maatregelen te stimuleren zoals beregenen op maat. Deelnemers aan het project krijgen hun heffing door de provincie teruggestort. De heffing bedraagt nu 0,019 euro per m3 en is sinds 1-1-2012 niet meer van toepassing op beregeningsonttrekkingen.

De bescherming van het diepe grondwater is sinds 2000 ingezet. In eerste instantie als onderdeel van het vergunningenbeleid bij de herziende verordening waterhuishouding, later als onderdeel van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 2005 zelf. Alle grondwateronttrekkingen voor beregening moeten op termijn minder dan 80 meter diep zijn. Deze 80 meter is zowel gebaseerd op de geologische opbouw van de bodem als op de voorwaarde dat voor normaal gebruik voldoende water beschikbaar is op geringere diepte dan 80 meter.

In de verleende vergunningen is vanaf 2005 de locatie van de putten opgenomen. Het verplaatsen van vergunningen was tot 2002 toegestaan maar had een ongewenste handel in vergunningen tot gevolg . Om die reden is vanaf 2002 het meenemen van vergunningen niet meer toegestaan.

In 2009 wordt via de Waterwet een deel van de taken in het grondwaterbeheer overgedragen aan de waterschappen, waaronder ook de grondwateronttrekkingen. In 2011 schaft de provincie de provinciale heffing voor alle grondwateronttrekkingen onder de 150.000 m3/jaar af. Grondwaterberegening valt daar ook onder. De Rijksbelasting op het gebruik van grondwater (0,19 euro per m3) verdwijnt eveneens, deze was echter niet van toepassing op beregening.

Hoofdstuk 3 Relevante kaders en ontwikkelingen

3.1 Wet- en regelgeving

In bijlage I is de relevante wet en regelgeving met betrekking tot het grondwaterbeheer beschreven.

Voor het beregeningsbeleid is de relatie met Natura 2000 belangrijk. Natura 2000-gebieden worden beschermd via de Natuurbeschermingswet. Die wet bepaalt dat (nieuwe waterhuishoudkundige) maatregelen geen significant negatieve effecten mogen hebben op de instandhoudingsdoelen voor Natura 2000. Om dit uit te sluiten is een passende beoordeling opgesteld en zijn er op basis daarvan invloedsgebieden Natura 2000 opgenomen in de algemene regels. Binnen deze zones gelden de algemene regels niet en blijft ook het oude stand-still beleid van kracht. Daarmee worden significant negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden voorkomen.

3.2 Provinciaal grondwaterbeleid

Naast deze wettelijke kaders is het provinciale grondwaterbeleid, zoals vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Noord –Brabant 2010 – 2015, richtinggevend voor het beregeningsbeleid. De hoofdlijnen hieruit zijn hieronder weergegeven.

Een goede verdeling van het beschikbare grondwater

Uitgangspunt is dat grondwater vooral wordt benut voor hoogwaardig gebruik: drinkwater en die doeleinden waarvoor drinkwater wettelijk is voorgeschreven. Voor de overige laagwaardige toepassingen worden waar mogelijk alternatieven ingezet.

In het Provinciaal Waterplan is bepaald dat in elk geval geen vergroting van de onttrekking voor beregening mag plaatsvinden. Als richtsnoer is hierbij het gemiddelde gebruik gehanteerd, deze bedroeg ongeveer 40 miljoen m3 over een periode van 6 jaar.

Bescherming van het diepe grondwater

De voorraad diep grondwater is vooral bestemd voor de drinkwatervoorziening. Om te voorkomen dat te snelle verjonging van dit diepe water op gaat treden, mag de winning niet uitgebreid worden. Daarnaast is het uit oogpunt van grondwaterkwaliteit van belang om het aantal onttrekkingen te beperken. Met het slaan van putten wordt namelijk de ondergrond verstoord waardoor de ondoorlatende lagen in de ondergrond, die diep en ondiep grondwater op veel plaatsen van elkaar scheiden, lek worden. Hierdoor kan ondiep grondwater van mindere kwaliteit zich mengen met kwalitatief zeer zuiver diep grondwater. Om een verspreiding van bodem- en grondwaterverontreinigingen te voorkomen, is een toename van de onttrekkingen dieper dan 80 m ongewenst.

Bescherming kwetsbare gebieden

Te veel benutten van grondwater zal in de omgeving relatief snel merkbaar worden in de vorm van verdroging of zelfs verzakking van grond en huizen. Daarom geldt ook hier een zorgvuldig gebruik van het grondwater. Dit in het bijzonder voor kwetsbare gebieden zoals natuurgebieden. In de Verordening Waterhuishouding zijn beschermde gebieden waterhuishouding en de attentiegebieden vastgelegd. Tot de beschermde gebieden waterhuishouding worden gerekend de Natura 2000 gebieden en TOP-gebieden (ook wel Natte natuurparels genoemd). Een attentiegebied is een hydrologische zone rond de TOP-gebieden, de breedte is afgestemd op de mogelijke ontwikkelingen in het overige gebied.

3.3 Ontwikkelingen

  • 1.

    Klimaatstudies van het IPCC wijzen uit dat door veranderingen in het klimaat de neerslagkarakteristiek verandert. Hierdoor zal de zoetwatervoorziening voor hoger gelegen zandgronden nog meer dan nu onder druk komen te staan. Voor zowel landbouw als natuur is dat een potentiele bedreiging. De snelheid van de verandering is niet bepaald. Deze kan zich, afhankelijk van het klimaatscenario, sneller of minder snel voltrekken. Klimaatontwikkelingen (drogere zomers en intensere buien) vragen om een heroriëntatie op de inrichting en beheer van het watersysteem en een nieuw elan voor waterbesparende- en waterconserverende maatregelen op perceels- en bedrijfsniveau.

  • 2.

    Ook op Europees niveau is er aandacht voor efficiënt watergebruik. De blauwdruk voor het behoud van het Europese water (2012) geeft aan dat een prijsbeleid moet worden ingevoerd dat prikkels voor efficiënt watergebruik biedt. De Europese Commissie zal hiertoe inhoudelijke en financiële middelen inzetten. Ook in het onlangs (24 oktober 2013) verschenen concept OECD rapport 1 wordt de aanbeveling gegeven om economische prikkels in te voeren om te veel, te weinig en te vervuild water aan te pakken (gebruiker/vervuiler betaalt principe).

  • 3.

    Op regionaal niveau werken de waterpartners partners nauw samen onder de vlag van het Deltaplan Hoge Zandgronden. Belangrijkste doel is om te anticiperen op klimaatveranderingen. Dit plan levert de inbreng voor het landelijke deltaprogramma. Het economisch belang van voldoende water voor hoog Nederland speelt hierin een belangrijke rol en is onder andere beschreven in het Manifest Water op de hoogte (juni 2012).

  • 4.

    Op provinciaal niveau zal binnen het provinciale waterplan (PWP 2016-2021) een heroverweging van het strategisch grondbeleid worden uitgevoerd. Dit ook in relatie tot klimaatontwikkelingen. Op de lange termijn biedt het huidig beleid mogelijk onvoldoende bescherming van de grondwatervoorraad omdat het grondwatergebruik onvoldoende is gerelateerd aan de aanwezige voorraad.

  • 5.

    De aanpak van waterkwantiteit is niet los te zien van de aanpak van waterkwaliteit. De Brabantse waterrapportage 1 geeft inzicht in de behaalde resultaten binnen het waterbeleid. De actuele kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater blijft nog (ver) achter bij de gewenste kwaliteit. Met name door te hoge concentraties stikstof en fosfaat. Ook op dit (water)dossier kan een gezamenlijke aanpak van waterschappen, natuurorganisaties en agrariërs zijn vruchten afwerpen. Vooralsnog nemen de waterpartners dit aspect evenwel niet mee in voorliggende intentieovereenkomst. Wel spreken de waterpartners af dat een plan van aanpak wordt opgesteld waarin we de stappen benoemen om ook dit probleem gezamenlijk aan te pakken. Dit plan moet landen in de waterbeheerplannen (2016-2021) van de waterschappen.

  • 6.

    Met het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) heeft de landbouw het initiatief genomen om de wateropgaven geïntegreerd op te pakken (watervoorziening, wateraanvoer, waterafvoer waterconservering, waterkwaliteit). De uitvoering is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van landbouw en waterbeheerders. Waar mogelijk en nodig zullen ook anderen gevraagd worden hun inbreng te leveren.

  • 7.

    Voor de Natura 2000-gebieden heeft het rijk per Natura 2000-gebied instandhoudingsdoelen geformuleerd die zijn vastgelegd in aanwijzingsbesluiten. De Natura 2000-gebieden zijn vanuit Europese wetgeving (Habitatrichtlijn) beschermd. De beschermingszones rondom Natura 2000-gebieden zullen door de provincie worden gebruikt als toetsingskader voor uitvoering van de Natuurbeschermingswet 1998. Bij handhavingskwesties zal gebruik worden gemaakt maken van de onderbouwing uit de passende beoordeling. Per gebied wordt ook een beheerplan gemaakt dat uitwerking geeft aan de instandhoudingsdoelstellingen en het beheer van de Natura 2000 gebieden. De mogelijkheid bestaat om de beschermingszones in de toekomst onderdeel te maken van het beheerplan.

  • 8.

    Het Provinciaal beleid richt zich succesvol op de vermindering van de verdroging in natte natuurparels. Het herstelbeleid van de Natte natuurparels is evenwel nog niet afgerond. Continuering van een tweede tranche ligt daarom voor de hand.

Hoofdstuk 4 Provinciaal beleid beregenen met grondwater

Zoals bij de inleiding aangegeven zijn de waterschappen met de Waterwet eind 2009 onder andere verantwoordelijk geworden voor het beregeningsbeleid. De waterschappen hebben destijds het provinciale beleid één op één overgenomen van de provincie en opgenomen in hun waterbeheerplan, keur en beleidsregels. Hieronder de hoofdlijn daarvan:

De regelgeving

  • -

    alle onttrekkingen voor beregening zijn vergunningplichtig met uitzondering van onttrekkingen kleiner dan 10 m3 per uur die ondieper zijn dan 30 meter en buiten de beschermde gebieden waterhuishouding liggen;

  • -

    alle vergunningplichtige inrichtingen moeten hun jaarlijks grondwatergebruik registreren (dit is een verplichting ingevolge de Waterwet) met uitzondering van de noodvoorzieningen;

  • -

    tot 2013 was de provinciale heffing op gebruik van grondwater van 0,019 euro per m3 ook van toepassing op onttrekkingen < 150.000 m3 per jaar, en dus ook op beregening.

Het bijhorend beleid

  • -

    Er worden geen nieuwe vergunningen meer verleend voor beregening. Dat betekent ook dat ingeleverde vergunningen niet opnieuw worden uitgegeven. Bestaande onttrekkingen mogen niet worden uitgebreid en/of verplaatst. De pompcapaciteit is vastgelegd in de vergunning.

  • -

    Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een vergunning verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of attentiegebied.

  • -

    Uitzondering hierop vormt de raamvergunning om vruchtwisseling mogelijk te maken. Deze mogelijkheid geldt niet voor grasland.

  • -

    De onttrekkingsput mag niet dieper liggen dan 80 meter. Bij vervanging van een put dieper dan 80 meter moet deze ondieper dan 80 meter worden aangelegd.

  • -

    Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning worden verleend. Jaarlijks moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiegebied.

  • -

    Grasland mag niet worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11.00 en 17.00 uur. Dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling na mestinjectie en bij extreme droogte (een 5% droog jaar).

  • -

    Onttrekkingen kleiner dan 10 m3/h, ondieper dan 30 meter en buiten de beschermde gebieden zijn vrij van vergunningplicht. Indien een put dieper is dan 30 meter dient deze bij vervanging ondieper te worden aangelegd. Uitzondering van dit beleid is mogelijk indien geen alternatief aanwezig is. Aansluiting op leidingwater wordt echter als volwaardig alternatief aangemerkt.

  • -

    Om extra vermindering van grondwatergebruik te realiseren zijn op basis van overeenkomsten tussen ZLTO, Waterschappen, BMF en Provincie, eind jaren negentig grootschalige stimuleringsprogramma’s opgezet. Deze hadden tot doel:

    • o

      de behoefte aan beregening te verminderen, door waterconservering

    • o

      efficiënt en effectief te beregenen door Beregenen op Maat en Agrarisch Grondwaterbeheer

Deze stimuleringsprojecten zijn financieel ondersteund door de provincie via een financiële bijdrage die gelijk is aan de te betalen heffing van 0,019 euro per m3. Zoals in hoofdstuk 2 aangegeven is deze heffing per 2013 komen te vervallen.

Hoofdstuk 5 Gezamenlijke analyse

5.1 Zuinig omgaan met water in een lange termijn perspectief

Zoetwater van goede kwaliteit is een schaars en waardevol goed, waarmee de waterpartners van Brabant: de Waterschappen, de agrariërs (ZLTO), de natuurorganisaties en de Provincie Noord Brabant (en andere organisaties), zuinig om willen gaan. Nu en in de toekomst. Het bewuster omgaan met water dient daarom actief aangepakt en gestimuleerd te worden. De waterpartners willen samen de waterhuishouding verbeteren en de invloed van het grondwatergebruik voor beregenen beperken door de grondwatervoorraad aan te vullen. Met als doel de grondwatervoorraad te beschermen voor het behoud en herstel van grondwaterafhankelijke natuurwaarden en een economisch gezonde agrarische bedrijfsvoering mogelijk te houden.

Het vigerende generieke beregeningsbeleid voor Noord-Brabant komt onvoldoende tegemoet aan de huidige en toekomstige wensen en eisen van de functies landbouw en natuur. Een flexibeler en meer gebiedsgedifferentieerd beleid sluit beter aan bij zowel de uitgangspunten van landbouworganisaties als van natuurorganisaties. De waterpartners willen ook een goed toepasbaar beregeningsbeleid.

Dit, in het gezamenlijke besef, dat geen van de waterpartners in staat is haar wensen of doelstellingen alleen te realiseren. Daarbij is de lange termijnrelatie en –richting belangrijker dan het korte termijnsucces. Er moet immers een oplossing komen die ver in de tijd houdbaar is.

Dit vraagt ook om afspraken over monitoring, evaluatie en bijsturing van het beleid. Voorstel is om het beleid elk jaar te evalueren en met de waterpartners te bespreken. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van de grondwaterstand en op welke wijze het grondwater wordt gebruikt voor beregening en daarnaast over de voortgang van waterconservering in relatie tot de GGOR-aanpak en bedrijfswaterplannen

5.2 ‘Omgaan met onzekerheden’ en ‘leren door te doen’

Met het nieuwe beregeningsbeleid willen we ons aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. Dit zorgt, juist in het waterbeheer, voor grote uitdagingen. Zoals we allemaal merken worden deze uitdagingen gekenmerkt door een hoge mate van complexiteit en onzekerheid. We weten dat er veranderingen gaan optreden. Toch is de voorspelbaarheid van toekomstige ontwikkelingen moeilijk. Dit vraagt om een aanpak van die uitdagingen die niet bij voorbaat in beton moet worden gegoten, maar die adaptief en integraal is. De stap naar een gedragen beregeningsbeleid zal dan ook niet in een keer worden gezet. Voorstel is om stapsgewijs is een systematisch proces te werken aan de verbetering van het beregeningsbeleid en te leren van de praktijk hoe dit uitpakt. In dit proces vermijden we risico’s door van worst-case scenario’s uit gaan. We leren van de uitkomsten van de eerder genomen stappen en stellen het beregeningsbeleid gaandeweg bij. In essentie betekent dit ‘leren door te doen’.

Hoofdstuk 6 Hoofdlijn nieuw beleid voor grondwaterberegening

6.1 Pijlers van het grondwaterbeheer

Grondwaterberegening vormt onderdeel van het totale grondwaterbeheer van het waterschap. Conform de hogere kaders (zie bijlage I) rust het grondwaterbeheer op de volgende vier pijlers:

  • 1.

    adequaat voorraadbeheer;

  • 2.

    bescherming van de grondwaterkwaliteit;

  • 3.

    samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen;

  • 4.

    tegengaan van lokale nadelige effecten door grondwateronttrekking of –infiltratie, met name in het stedelijk gebied.

Adequaat voorraadbeheer

Er is in feite niet sprake van één grondwatervoorraad. Vanwege de gelaagde opbouw van de bodem is er onderscheid te maken naar meerdere voorraden die naar diepte te onderscheiden zijn. Daarnaast zijn er regionale verschillen, onder andere door de aanwezigheid van geologische breuklijnen in de ondergrond. De slecht doorlatende lagen die over het algemeen de verschillende grondwaterlagen van elkaar scheiden, zijn per gebied verschillend van diepteligging en dikte. Daarnaast zijn er ook gebieden waar er openingen aanwezig zijn, waardoor er uitwisseling is tussen verschillende watervoerende lagen. Dit betekent dat, mede gelet op pijler vier, het beleid van de waterschappen gebiedsgericht is. Daarbij kunnen de regels voor bijvoorbeeld de diepte van onttrekken per gebied anders zijn.

Voor de benutting van de grondwatervoorraden blijft het uitgangspunt dat schoon grondwater een schaars goed is wat beschermd moet worden tegen uitputting. De betere voorraden blijven primair bestemd voor hoogwaardig gebruik, menselijke consumptie. Dit betekent dat het gebruik van grondwater voor andere doeleinden een sluitstuk van de watervoorziening is, conform de voorkeursvolgorde:

  • 1.

    zuinig watergebruik

  • 2.

    benutten gebiedseigen water (waterconservering)

  • 3.

    wateraanvoer

  • 4.

    en dan pas grondwater

In het algemeen betekent dat, dat de diepere lagen voor hoogwaardig gebruik gereserveerd worden, en dat andere gebruiksvormen de ondiepere lagen mogen gebruiken. Hierbij speelt mee dat de diepere lagen ook beter te beschermen zijn tegen verontreiniging door de bovenliggende slecht doorlatende lagen te beschermen tegen doorboring.

De aanvulling van de grondwatervoorraden verloopt via twee processen, waarbij zich eveneens regionale verschillen voordoen. Het eerste proces is aanvulling vanaf het maaiveld door natuurlijke infiltratie van neerslag en via oppervlaktewaterlichamen of bewuste (kunstmatige) infiltratie. Het tweede proces is aanvulling door neerslag dat elders (Vlaanderen) valt maar via grondwaterstromen Brabant bereikt.

Bescherming grondwaterkwaliteit

Bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt, net als voorheen, vormgegeven door het doorboren van de ondoorlatende lagen in de bodem zo veel mogelijk tegen te gaan. De kwalitatief hoogwaardige diepere lagen blijven primair voor de drinkwatervoorziening bestemd. Anders dan het voorgaande beleid wordt er nu geen generieke diepte meer voor heel Brabant voorgeschreven, maar gebeurt dit gebied specifiek. Daardoor kan beter rekening gehouden worden met de regionale verschillen in grondwatersystemen waardoor ook een betere bescherming van de ondoorlatende lagen in de bodem kan worden geboden.

Een bijzonder onderdeel vormt het drinkwaterbeschermingsbeleid. Dit is primair de taak en verantwoordelijkheid van de provincie (Waterwet en Provinciale Milieuverordening), maar dat neemt niet weg dat het waterschap hiermee rekening dient te houden. Het waterschap doet dit door de regelgeving in de keur aan te laten sluiten op de Provinciale Milieuverordening. Deze regelt voor inrichtingen en activiteiten uitvoerig wat wel en niet toegestaan is met het oog op de bescherming van de kwaliteit van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Het is dan ook niet nodig daarvoor aanvullende regels te stellen in de keuren.

Samenhangend beheer van grond- en oppervlaktewaterlichamen

Voor de watervoorziening wordt eerst een beroep gedaan op het gebruik van regenwater (waterconservering) en vervolgens wateraanvoer. Gebruik van grondwater via beregening is sluitstuk van de watervoorziening. Dit betekent dat er per definitie een relatie is tussen grondwater en het oppervlaktewatersysteem, wat ook weer gebied specifieke verschillen kent. Zo ligt in poldergebieden de nadruk veel sterker op wateraanvoer dan op de hoge zandgronden.

Lokale nadelige effecten tegengaan

Ondanks de regionale schaal van de hoofdlijnen van het beleid, zal er nog steeds aandacht moeten zijn voor de lokale effecten die een onttrekking kan hebben. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat een onttrekking voor een gebruiksfunctie strijdig is met een naastgelegen functie. Dit kan zich in principe overal voordoen, maar komt op twee soorten gebieden nadrukkelijker naar voren: in en rond natuurgebieden via verdroging en in het stedelijk gebied via grondwateroverlast.

6.2 Hoofdlijn van het nieuwe beleid voor grondwaterberegening

Op basis van deze vier pijlers voor het algemene grondwaterbeheer is onderstaande hoofdlijn van het nieuwe beleid voor beregenen uit grondwater opgesteld. Deze zijn mede gebaseerd op enkele workshops over dit onderwerp met een brede afvaardiging van landbouw en natuur (2010). Zoals bij de inleiding aangegeven wordt daarbij nadrukkelijk de breedte van de gehele watervoorziening opgezocht. In de uitwerking (hoofdstuk 7 ) komt dat ook terug.

Naar een robuust en veerkrachtig watersysteem

Om klimaatwijzigingen zo goed mogelijk op te kunnen vangen wordt voor de lange termijn gestreefd naar een robuust en veerkrachtig watersysteem dat zoveel mogelijk aansluit op de natuurlijke gesteldheid van het gebied. Zo mogelijk wordt de relatie tussen kwel- en inzijgingsgebieden hersteld. Op de middellange termijn zal duidelijk worden in hoeverre de beschikbaarheid van water op termijn zal leiden tot het verplaatsten van bepaalde teelten of het wijzigen van functies (bestemming).

Het grondwater- en oppervlaktewatersysteem vormt een geheel en wordt als zodanig beheerd

Met de overdracht van de grondwaterbeheertaken van provincie naar waterschappen komt het beheer van oppervlaktewater en grondwater in een hand. De waterschappen zullen deze ook als zodanig gaan beheren. Dit zal tot een verdergaande optimalisatie leiden voor zover natuurlijke omstandigheden dit toelaten.

Voor het oplossen van bestaande knelpunten voor natuur en landbouw wordt gezocht naar een goede balans van wateraanvoer, waterconservering, wateropslag en waterbesparing. Om te komen tot een goede mix zal via een integrale aanpak gebiedsspecifiek maatwerk worden geleverd. Het waterschap zal hierin de regie op zich nemen.

Beregenen als sluitstuk voor duurzame zoetwatervoorziening

Afstroming van regenwater naar oppervlaktewater wordt zoveel mogelijk voorkomen zodat hiermee de grondwatervoorraad in de wintermaanden kan worden aangevuld. In de haarvaten van het watersysteem wordt regenwater zo lang mogelijk vastgehouden. In het hoofdsysteem wordt overtollig water zoveel mogelijk geborgen en vertraagd afgevoerd. Het huidige peilbeheer zal hierop geoptimaliseerd worden (vinden van de juiste balans tussen wateroverlast en watertekort). Als, ondanks deze maatregelen, er onvoldoende regenwater is, kan oppervlaktewater worden benut voor beregenen. Met wateraanvoer (van gebiedsgeschikt water) kan de onttrokken hoeveelheid deels worden aangevuld. Als laatste optie kan grondwater voor beregenen worden benut.

Grondwater wordt als schaars goed behandeld

Het huidig grondwaterbeleid is gericht op het afbouwen van laagwaardig grondwatergebruik. Geconstateerd wordt dat dit beleid niet de doorwerking heeft dat er van werd verwacht. Om ook in de toekomst over voldoende water te kunnen beschikken, ligt een ombuiging van afbouwen naar begrenzen van het laagwaardig gebruik voor de hand. Als de grondwaterstanden teveel zakken mag er niet meer uit grondwater beregend worden. Hetzelfde principe wordt thans al voor beregening uit oppervlaktewater toegepast. Gekozen kan worden voor een gefaseerde afbouw waarbij kapitaalintensieve teelten tijdens droge perioden het langst over het grondwater kunnen beschikken.

Meer verantwoordelijkheid op bedrijfsniveau

De sector heeft afgelopen periode laten zien dat waterbesparing in de bedrijfsvoering mogelijk is. De dreigende schaarste van water zal tot verdere innovatie leiden op het gebied van waterconservering, waterbesparing, hergebruik van water, ontwikkelen van alternatieven voor beregening en aanpassen teelten. Verwachting is dat dergelijke activiteiten op de middellange termijn niet meer gestimuleerd hoeven te worden, omdat bedrijven in het kader van risicobeheersing hun verantwoordelijkheid nemen.

Minder regels en meer flexibiliteit

Reeds jaren vindt een professionalisering en deregulering plaats op het gebied van vergunningverlening en handhaving in zijn algemeenheid. Dit leidt tot een steeds verder gaande ombuiging van middelvoorschriften naar doelvoorschriften en een afname van vergunningen door het stellen van algemene regels. Onder de voorwaarde dat er geen ongelimiteerde grondwateronttrekking voor laagwaardig gebruik meer mogelijk is, en bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen, kunnen de waterschappen de huidige restricties voor beregenen uit grondwater laten varen. Het slaan van nieuwe putten of beëindigen van onttrekkingen kan door middel van algemene regels gereguleerd worden. Dit biedt bedrijven voldoende flexibiliteit voor een gezonde bedrijfsvoering, zonder dat dit ten koste gaat van de grondwatervoorraad.

Hoofdstuk 7 Uitgangspunten van het beregeningsbeleid

7.1 Uitgangspunt 1 Meer flexibiliteit om te beregenen met grondwater

Buiten de natuurgebieden, de attentiegebieden en de invloedsgebieden Natura 2000 (zie ook uitgangspunt 2) wordt meer flexibiliteit voor beregenen uit grondwater geboden mits voorafgaand waterconserverende en/of waterbesparende maatregelen zijn getroffen.

De flexibiliteit die wordt geboden is het opheffen van het voorjaarsverbod (geen beregening van grasland toegestaan in de maanden april en mei) en het urenverbod (geen beregening van grasland in de maanden juni en juli tussen 11.00 en 17.00 uur). Daarnaast kunnen nieuwe onttrekkingen worden toegestaan en kunnen bestaande onttrekkingsputten worden verplaatst. De flexibiliteit heeft betrekking op alle vormen van beregenen uit grondwater. Dus ook voor het beregenen van sportvelden, golfbanen en stadsparken.

Om flexibeler te mogen beregenen uit grondwater dient men voorafgaand waterconserverende en/of -besparende maatregelen te hebben getroffen. De maatregelen moeten structureel van aard zijn, dus in gebruik en effectief. Maatregelen die al zijn genomen door koplopers in de agrarische sector worden ook meegenomen. Deze maatregelen worden opgenomen in een bedrijfswaterplan. Het bedrijfswaterplan moet worden ingediend bij de melding/vergunning die vereist is om (meer) te gaan onttrekken voor beregenen met grondwater.

Nemen van waterconserverende maatregelen

Om voor een meer flexibele beregening in aanmerking te komen moet de aanvrager één of meerdere maatregelen hebben genomen die bijdragen aan het conserveren en besparen van water. Voor het vereiste aantal maatregelen wordt onderstaand onderscheid gemaakt naar gebied en bedrijfsomvang (zie tabel 1).

Bedrijfsomvang

Aantal maatregelen

Poldergebieden

Zandgronden

0 - 100 ha

1

2

> 100 ha

1

3

Tabel 1 : vereist aantal waterconserverende/-besparende maatregelen per bedrijf.

Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat iemand die meer beregent ook meer water moet conserveren/besparen. Het is ondoenlijk om dat voor elke specifieke bedrijfssituatie of teelt apart te onderscheiden. Er is gekozen voor een pragmatisch en voor iedereen herkenbaar onderscheid naar bedrijfsomvang. Vanuit de gedachte dat een groter bedrijf in principe ook meer water nodig heeft dan een kleiner vergelijkbaar bedrijf.

Er is daarnaast onderscheid gemaakt naar polder en zandgrond. Waterconservering is in de polder vooral te sturen via het peilbeheer (peilbesluit), en dus minder relevant voor dit beleid. Voor waterbesparing geldt dit onderscheid niet. Het aantal vereiste maatregelen is daarom anders voor de polders dan voor de zandgronden. De poldergebieden zijn aangeduid op de kaart bij de algemene regels.

De keuze voor een maatregel is aan de betreffende persoon of instantie. Er wordt daarbij ruimte gelaten voor innovatieve ideeën die aantoonbaar en structureel bijdragen aan conservering en/of besparing. De uitgevoerde maatregelen moeten worden opgenomen in een bedrijfswaterplan. Deze vormt onderdeel van de nieuwe melding of vergunning.

7.2 Uitgangspunt 2 Geen flexibiliteit voor beregening in en rondom de natuur

Ter bescherming van de natuur blijven we in en rondom de natuurgebieden een strikt beleid hanteren. Er worden in deze gebieden geen nieuwe vergunningen verleend. De bestaande beperkingen in de vergunning voor graslandberegening blijven overeind.

We beschermen de natuur door in de EHS en de attentiegebieden door het beleid dat eerst voor heel Brabant gold voort te zetten. In deze gebieden dus geen uitbreiding of verplaatsing van de bestaande putten en pompen. En een standaard voorjaars- en urenverbod voor het beregenen van grasland met grondwater. We sluiten hier aan bij het al langer geldende provinciale hydrologische standstill principe ten behoeve van de natuur.

In aanvulling daarop hanteren we rondom de Natura 2000-gebieden uit voorzorg een extra zone waarin we ook het oorspronkelijk beleid vasthouden. Deze invloedsgebieden Natura 2000 volgt uit de passende beoordeling van het beleid op de Natura 2000 gebieden en zorgt er voor dat er geen significant negatieve effecten optreden. Deze passende beoordeling is in gezamenlijkheid met alle partners opgesteld met hulp van drie externe deskundigen op het gebied van ecologie, hydrologie en Natura 2000-wetgeving.

Intenties is om voor de hierboven beschreven zones rondom de natuurgebieden een stimuleringsregeling op te stellen. Deze regeling moet de huidige 5% droogteregeling gaan vervangen. Binnen de GGOR aanpak, die de waterschappen voor deze gebieden zullen initiëren, wordt gekeken in hoeverre de agrariërs gecompenseerd (financieel of anderszins) kunnen worden voor de opbrengstderving door het stopzetten van de 5% regeling. Gezocht zal worden naar structurele maatregelen. Als onderdeel van de stimuleringsregeling zal ook gekeken worden of beregening kan worden gestopt en/of verplaatst tot buiten de zones rondom de natuurgebieden. En of het nemen van aanvullende waterbesparende maatregelen op bedrijfsniveau gestimuleerd kan worden.

Het blijft voor agrariërs binnen deze zones mogelijk om tijdens het voorjaars- en urenverbod te beregenen uit grondwater mits dit plaatsvindt binnen 48 uur na een emissiearme mestgift.

7.3 Uitgangspunt 3 Onttrekkingsverbod als de grondwatervoorraad in gevaar komt

Na een droge zomer én winter kunnen de grondwaterstanden in het voorjaar zodanig laag zijn dat er risico is van een neergaande trend in de grondwaterstand. In de aanloop daar naar toe nemen de waterschappen samen met grondeigenaren maatregelen om deze situatie te voorkómen. Indien deze niet voldoende effect hebben zal op 1 april een ontt rekkingsverbod ingesteld worden in die gebieden waar flexibiliteit voor beregening mogelijk wordt gemaakt.

Motivatie

De grondwatervoorraad is geen vast gegeven maar een evenwicht tussen aanvulling en gebruik/verdamping. Dit evenwicht kan uit balans raken als de zomer heel droog is en in de winter te weinig kan worden aangevuld om het ‘verlies’ op te vangen. Gevolg is dan dat de grondwaterstanden in het daaropvolgende voorjaar zeer laag zijn. Op dat moment lopen we het risico van een neergaande trend in de grondwaterstanden.

Beregenen uit grondwater neemt toe naarmate het droger wordt en de grondwaterstanden verder uitzakken. Het versterkt daarmee de neergaande trend. Het onttrekkingsverbod moet er aan bijdragen om een dergelijke trend in de toekomst te voorkomen of te beperken. Het instellen van het onttrekkingsverbod baseren we dan ook op de grondwaterstand.

Het verbod op beregenen van grondwater is één van de laatste maatregelen die het waterschap zal nemen om de effecten van een langdurig droge periode tegen te gaan. Tijdens een droge zomer zal er maximaal ingezet worden op waterconservering en optimale inzet van het beschikbare aangevoerde water uit de Maas. Indien dit toch leidt tot zeer lage grondwaterstanden zal deze aanpak ook in de winter doorgezet worden. De neerslag die dan valt kan benut worden op de voorraad weer op peil te brengen voor het daaropvolgende groeiseizoen. Als deze maatregelen onvoldoende resultaat boeken zal er een onttrekkingsverbod worden ingesteld in het voorjaar.

Reikwijdte

Voldoende water tijdens droogte is economisch van belang voor de landbouw. Maar hierbij kan wel onderscheid gemaakt worden naar gebruik. Voor akkerbouwgewassen betekent een onttrekkingsverbod bij droogte heel snel een volledige mislukking van de oogst. Voor gras hebben de betreffende melkveehouders een alternatief in de vorm van aankoop van ruwvoer. Om deze reden is het onttrekkingsverbod enkel gericht op het beregenen van grasland met grondwater. Daaronder vallen ook de golfbanen en sportvelden. Graszodenteelt niet, omdat dit gezien wordt als een gewasteelt waar geen alternatief voor is.

Het onttrekkingsverbod wordt bij droogte ingesteld voor die (landbouw)gebieden waar flexibiliteit ook mogelijk wordt gemaakt (zie uitgangspunt 2). Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe vergunninghouders en vergunninghouders die na de inwerkintreding van de nieuwe keur onder de algemene regels voor grondwater vallen. Het onttrekkingsverbod geldt daarmee voor alle gebruikers van grondwater voor graslandberegening buiten de EHS, attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000.

In de situatie dat er geen onttrekkingsverbod geldt, kan voor houders van een vergunning op basis van het oude beleid nog wel de 5% regeling toegepast worden. Daarbij geldt dat in geval van samenloop dat een onttrekkingsverbod de 5% regeling overruled. Het onttrekkingsverbod wordt namelijk ingesteld bij een droogtecalamiteit ter bescherming van de grondwatervoorraad. Het gelijktijdig opheffen van het voorjaars-/urenverbod is hiermee in strijd.

Instellen van het onttrekkingsverbod

Voor het instellen van het onttrekkingsverbod worden de voorjaarsgrondwaterstanden (GVG) als ijkpunt genomen. Daarmee is duidelijk te maken of er daadwerkelijk sprake is van een doorgaande daling van de grondwaterstanden, of dat er in de winter voldoende is aangevuld.

In beginsel wordt een onttrekkingsverbod ingesteld op 1 april als meer dan de helft van het aantal grondwatermeetpunten in een deelgebied onder de vastgestelde kritieke voorjaarsgrondwaterstand (25% GVG) staat. Uit onderzoek 1 is gebleken dat de 25%GVG waarde van elke grondwatermeetpunt een goede grens is als kritieke voorjaarsgrondwaterstand. Indien meer dan de helft van de peilbuizen een onderschrijding heeft van de 25%GVG dan kan de grondwaterstand zich niet meer herstellen in de daaropvolgende zomer en soms zelfs het daaropvolgende voorjaar.

De hoeveelheid neerslag die er valt kan per regio verschillen. Droogte komt dus niet overal in gelijke mate voor. Zo kan tijdens een zomerperiode West-Brabant veel droger zijn dan Oost-Brabant. Het onttrekkingsverbod houdt hier rekening mee door acht deelgebieden te onderscheiden. Er is daarbij een balans gezocht tussen zo gebiedsgericht mogelijk (tientallen gebieden) en de praktische toepassing (één gebied). Waar mogelijk zijn sterk verschillende watersystemen onderscheiden; zoals de zandgebieden (1 t/m 6) en de polders (gebied 7 en 8). Voor elk deelgebied zijn een aantal grondwatermeetpunten (peilbuizen) geselecteerd die de grondwaterstand volgen en bepalend worden voor het wel/niet instellen van een onttrekkingsverbod.

afbeelding binnen de regeling Figuur 7.1 : verdeling van de acht deelgebieden voor het onttrekkingsverbod voor grondwaterberegening.

Duur van het onttrekkingsverbod

Het onttrekkingsverbod geldt in principe voor een vaste periode van twee maanden. Redenen hiervoor zijn:

  • -

    Hiermee wordt het nog sneller zakken van de grondwaterstand in het voorjaar voorkomen waardoor er minder kans is op het ontstaan van een negatieve trend.

  • -

    Deze termijn sluit aan bij het thans geldende voorjaarverbod zoals vergunninghouders voor het beregenen van grasland deze kennen (zie hoofdstuk 1 en deel B).

  • -

    De beoogde termijn betreft dan vooral het voorjaar. Dat is vanuit het perspectief van de natuur het juiste moment om verder uitzakken van grondwaterstanden tegen te gaan. Dat effect is in de zomer zelf minder sterk.

  • -

    Een dergelijke vaste termijn biedt duidelijkheid voor alle betrokkenen.

Opstellen verdringingsreeks

We gaan in de komende tijd kijken of het beregeningsverbod ook uitgebreid moet worden naar andere teelten en kleine niet vergunningplichtige onttrekkingen. Hierbij wordt ook een relatie gelegd met het beleid voor Natura 2000 gebieden. Hiertoe gaan we een zogenaamde verdringingsreeks opstellen. De vormt een basis om bij droogte calamiteiten te besluiten over de verdeling van water. De op te stellen verdringingsreeks zal passen binnen de landelijke verdringingreeks en voor Noord-Brabant worden gedetailleerd. Consequentie ervan kan zijn dat onder extreem droge omstandigheden het beregeningsverbod moet worden uitgebreid naar andere teelten en kleine niet vergunningplichtige onttrekkingen.

7.4 Uitgangspunt 4 Bescherming via een gebiedsgerichte dieptegrens

Grondwater voor beregening mag niet dieper onttrokken worden dan het tweede watervoerende pakket.

De bescherming van het diepe grondwater is sinds 2000 door de provincie ingezet om de kwaliteit van het drinkwater te beschermen. Een onttrekkingsput kan namelijk ook als lek gaan fungeren waardoor ondiep grondwater met mogelijke vervuiling naar de diepere lagen stroomt. De provincie heeft dat destijds vorm gegeven door een vaste dieptegrens van 80 meter te hanteren.

We houden vast aan deze gedachte maar geven een meer gebiedsgerichte invulling. Er mag niet dieper dan het tweede watervoerende pakket worden onttrokken. Die precieze diepte verschilt dus waar je je bevindt. Daarvoor worden verschillende deelgebieden onderscheiden. Meestal is die diepte rond de 80 meter, maar soms ook dieper of ondieper.

Als uitgangspunten voor de gebiedsindeling zijn gehanteerd:

  • ·

    De gebiedsindeling is grofmazig van karakter en goed uitlegbaar

  • ·

    Er wordt voldoende recht gedaan aan verschillen in de ondergrond

  • ·

    Grond- en oppervlaktewatersysteem worden in onderling verband beschouwd

  • ·

    Natuurgebieden worden goed beschermd

7.5 Uitgangspunt 5 Extra inzet op waterconservering

We zetten versterkt in op waterconservering en optimalisatie van de wateraanvoer via de GGOR. Hierdoor maken we het watersysteem minder kwetsbaar voor droogte en verkleinen we de noodzaak om te beregenen uit grondwater.

De noodzaak om grondwater voor beregening te moeten gebruiken wordt verkleind door meer regenwater in de grond vast te houden. We maken hiervoor samen met agrariërs afspraken over het peilbeheer en passen waar nodig waterlopen en stuwen aan. Zo kan de plant langer gebruik maken het grondwater en is beregening pas later in het seizoen of soms helemaal niet meer nodig. Daarmee maken we de landbouw en het watersysteem tegelijk beter bestand tegen een toekomst die door het klimaat mogelijk droger wordt. In bijlage twee wordt hierover meer toegelicht.

7.6 Uitgangspunt 6 We werken zoveel mogelijk met algemene regels

We gebruiken algemene regels waar het kan. De vergunningplicht hanteren we naast de natuurgebieden en hun zones (uitgangspunt 2) enkel als vangnet om grote onttrekkers vooraf te kunnen toetsen op effecten van natuur en grondwatervoorraad.

Naast een ander beleid wordt tevens gericht ingezet op het gebruik van algemene regels. Een vergunningplicht geldt enkel voor die gevallen waar sprake is van een bovengemiddelde pompcapaciteit en/of aantal onttrekkingsputten. Deze twee aanknopingspunten zijn gekozen met het oog op duidelijke regels. Het moet immers vooraf duidelijk en eenvoudig vast te stellen zijn wanneer een handeling onder algemene regels valt of wanneer een vergunning nodig is. De grens is daarbij gelegd op 1 onttrekkingsput per 5 hectare en/of een pompcapaciteit van 70 m/3h voor graslandberegening en 100 m3/h voor akkerbouw. De toetsing richt zich hierbij op het beschermen van de natuur en grondwatervoorraad.

Ondanks deze bescherming kan het zijn dat er dicht op de grens van een attentiegebied één bedrijf veel putten wenst te plaatsen en een installatie wenst te gebruiken met zeer grote pompcapaciteit. Hiervoor is een vangnet ingesteld waarbij aan de voorkant (via vergunning) wordt getoetst of deze ontwikkeling geen negatief effect heeft op de grondwatervoorraad en/of natuurgebied. Daarnaast heeft de vergunning bij grotere bedrijven en ingewikkeldere teelten het voordeel boven algemene regels dat maatwerk mogelijk is, waarbij ook beter tegenstrijdigheden met andere regels (bijv. waterkwaliteitsvoorschriften) voorkomen kunnen worden. Bij algemene regels geldt immers dat alle gevallen en regels veralgemeniseerd moeten worden om toepasbaar te kunnen zijn.

7.7 Uitgangspunt 7 We hanteren een overgangstermijn van drie jaar

Voor de overgang naar het nieuwe beleid hanteren we een overgangstermijn tot 1 januari 2018 .

Onttrekkers van grondwater die al een vergunning hebben, bepalen in eerste instantie zelf of zij onder de huidige vergunningsvoorwaarden grondwater blijven onttrekken of dat zij kiezen voor meer flexibiliteit. Bedoeling is echter dat na een overgangstermijn van drie jaar iedereen die grondwater onttrekt voor beregenen aantoonbaar (via het bedrijfswaterplan) waterbesparende- en waterconser-verende maatregelen heeft getroffen. Op 1 januari 2018 vervalt de vergunning voor agrariërs die aan de algemene regels voldoen. Als men dan geen bedrijfswaterplan heeft, handelt met in strijd met de algemene regels en mag men niet onttrekken.

Een overgangsregeling stimuleert vergunninghouders (grasland, maar ook akker- en tuinbouw) om op termijn een keuze te maken over hoe zij omgaan met water op hun bedrijf. Het geeft alle partijen op voorhand duidelijkheid over wat op welk moment van kracht is (vergunning, dan wel algemene regel). Een overgangsregeling bevordert tot slot het vervangen van de oude vergunningen voor nieuwe meldingen/vergunningen in de landbouwgebieden. In de zones rondom de natuurgebieden wordt dat actief opgepakt. In de gebieden daarbuiten vindt dat hierdoor dus autonoom plaats.

Een overgangsperiode van ongeveer drie jaar een gangbare termijn, die ook voorkomt in andere regelingen zoals in het Activiteitenbesluit. Een termijn van 3 jaar sluit ook aan bij het moment van evaluatie van het beregeningsbeleid zoals dat nu is voorgenomen. Een termijn van 3 jaar geeft de huidige vergunninghouders ook voldoende tijd om over hun waterbalans na te denken, maar geeft tegelijkertijd voldoende stimulans om die keuze niet te lang voor zich uit te schuiven. Het is immers ook van belang dat agrariërs die hun best doen zien dat de agrariërs die minder voortvarend zijn ook meegenomen worden.

7.8 Uitgangspunt 8 Opschonen vergunningendossiers en handhaving

We werken aan een verbeterde handhaving, het aanpakken van illegale onttrekkingen en het actualiseren van bestaande beregeningsvergunningen en kleine onttrekkingen in de ecologische hoofdstructuur, de attentiegebied en en de invloedsgebieden Natura 2000 gebieden.

Door het invoeren van een nieuw beregeningsbeleid komt de nadruk te liggen op grondwaterberegening in de EHS, de attentiegebieden en de invloedsgebieden Natura 2000. Hier wordt de handhaving geïntensiveerd, terwijl de handhaving in het landbouwgebied wel blijft maar minder intensief zal plaatsvinden. Handhaving in landbouwgebied concentreert zich op die momenten dat we het onttrekkingsverbod instellen. Nadere uitwerking en borging vindt plaats via het handhavingsplan ‘Toezicht en handhaving grondwater’.

Hoofdstuk 8 Onderzoek, evaluatie en bijsturing

De lange termijnrelatie en –richting is in het beregeningsdossier belangrijker dan het korte termijnsucces. Er moet immers een oplossing komen die ver in de tijd houdbaar is. Een plan voor de toekomst vraagt ook om afspraken over monitoring, evaluatie en bijsturing van het beleid.

De toepassing en (op onderdelen) uitwerking van het beleid wordt elk jaar voor de start van het groeiseizoen met de betrokken partners besproken en geëvalueerd. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van de grondwaterstand en op welke wijze het grondwater wordt gebruikt voor beregening en daarnaast over de voortgang van waterconservering in relatie tot de GGOR aanpak en bedrijfswaterplannen.

Grondwaterstanden worden met behulp van het provinciaal grondwatermeetnet nauwlettend in de gaten gehouden, zowel in landbouwgebied (t.b.v. het beregeningsverbod) als in natuurgebieden (Beleidsmeetnet verdroging voor monitoring beleidsrealisatie). De waterschappen zorgen ervoor dat actuele grondwaterstanden online beschikbaar zijn voor belanghebbenden. Partijen blijven structureel met elkaar in gesprek over de uitwerking van het beleid in de praktijk.

Een eerste beleidsevaluatie zal in 2015 plaatsvinden om met name te bekijken of de implementatie naar wens verloopt. Een volgende evaluatie zal aansluiten bij de evaluatie van het Provinciaal Waterplan en de afzonderlijke beheerplannen van de waterschappen. Partners bepalen voorafgaand aan de evaluatie gezamenlijk wat in de evaluatie aan de orde dient te komen. Bij de evaluatie zal er in ieder geval aandacht zijn voor:

  • ·

    ontwikkeling grondwatervoorraad (trendanalyse)

  • ·

    grondwatergebruik (40 miljoen m3 plafond)

  • ·

    herstel natuurgebieden met prioriteit aan Natura 2000

Als zich op een of meer van deze punten zorgwekkende ontwikkelingen voordoen, zal hier adequaat op gereageerd worden. Zo nodig wordt het beregeningsbeleid bijgesteld.

Onderzoek beleidsinstrumenten

In de intentieovereenkomst staan een aantal acties die om nader onderzoek vragen.

  • Beprijzingingssysteem

    Op Europees niveau is er, veel aandacht voor efficiënt watergebruik. Momenteel kent de grondwaterheffing van de provincie een heffingsvrije voet voor onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3. In overleg met de waterpartners zal worden bezien of het verlagen van deze heffingsvrije voet kan leiden tot een werkbaar beprijzingssysteem. Dit systeem kan mogelijk gekoppeld worden aan de experimenteerregeling/ stimuleringsmaatregel voor de zones om natuurgebieden. Waterschappen onderzoeken, samen met de andere waterpartners in 2014 of een dergelijk voorstel werkzaam kan zijn. Het waterschap is zelf niet bevoegd om een heffing op te leggen. De provincie is daartoe wel bevoegd. Onderdeel van de besprekingen en het onderzoek moet zijn: wat is het doel van de beprijzing en wat draagt beprijzing bij aan het bereiken van het doel. Als belangrijk doel van een beprijzingssysteem kan in elk geval het stimuleren van koplopers worden genoemd, die daarmee beloond kunnen worden voor hun goede maatregelen.

  • Tegelijk met het nieuwe beregeningsbeleid wordt in Brabant ook gewerkt aan een Brabantse Zorgvuldige Veehouderij (BZV). Onderdeel van de BZV is een maatlat. Onderzocht zal worden of op termijn certificering voor ‘water’ als onderdeel van de fysieke omgeving kan worden opgenomen. Nu is de BZV toegespitst op de veehouderij. Uitbreiding van de certificering voor ‘water’ naar de gehele agrarische sector ligt daarbij voor de hand. De verschillende onderdelen (kwaliteit en kwantiteit) van het bedrijfswaterplan kunnen daarin terugkomen.

  • Al eerder zijn genoemd:

    • o

      Uitwerking verdringingsreeks.

    • o

      Stimuleringsregeling voor landbouw in de zones rondom de natuur.

Ondertekening

’s-Hertogenbosch, 12 juni 2014.

Bijlage I Kaders voor grondwaterberegening

Wettelijke kaders

Het grondwaterbeheer door waterschappen volgt uit de Waterwet. Op grond van de Waterwet zijn de waterschappen bevoegd gezag voor alle grondwateronttrekkingen en -infiltraties met uitzondering van:

  • .

    bodemenergiesystemen;

  • .

    industriële onttrekking met een te onttrekken hoeveelheid van meer dan 150.000m3/jaar;

  • .

    openbare drinkwatervoorziening.

De Waterwet maakt geen onderscheid tussen diep en ondiep grondwater. De bevoegdheid van het waterschap reikt dus diep de ondergrond in, met dien verstande dat op een diepte van 500 meter de Mijnbouwwet van toepassing wordt (bevoegd gezag: rijksoverheid).

In het verlengende van de Waterwet zijn ook de Kaderrichtlijnwater en Grondwaterrichtlijn kaderstellend. Op grond van deze richtlijnen geldt het principe dat grondwater een kostbare grondstof die beheert en beschermd moet worden gericht op hoogwaardig gebruik (menselijke consumptie). Dit vergt zowel inspanningen op kwantitatief gebied als ook kwalitatief en vormt de basis van het geldende rijks- en provinciaal grondwaterbeleid.

Dit hoort hier niet tussen. Dit hele verhaal gaat over het grondwaterbeheer. Natura 2000 is iets anders dat daar los van staat, al is er een raakvlak. En dan nog, is een verhandeling over de Nb-wet middel tussen verhandelingen over de Waterwet niet op z’n plaats.

Het operationele grondwaterbeheer van de waterschappen richt zich primair op kwantiteitsbeheer. De instrumenten die het waterschap ter beschikking staan op grond van de Waterwet zijn ook vooral op kwantiteit gericht. Grondwaterkwaliteit wordt vooral gereguleerd door het tegengaan van bedreigingen via de Wet milieubeheer (o.a. de grondslag voor de Provinciale Milieuverordening waarin de drinkwaterbeschermingsgebieden geregeld zijn) en het saneren of controleren van verontreinigingen via de Wet bodembescherming. Desondanks speelt het waterschap wel een belangrijke beschermende rol. De Waterwet geeft in artikel 2.1 dan ook aan dat het beschermen van de grondwaterkwaliteit ook een doel van de Waterwet is en de Waterwet geeft het waterschap de bevoegdheid vergunningen die nadelig zijn voor de grondwaterkwaliteit om die reden te weigeren. Het is dan ook vanuit deze taak dat er door het Rijk van de waterschappen een actieve inbreng wordt verwacht in de gebiedsdossiers drinkwaterwinning. De gebiedsdossiers zijn een landelijke KRW-maatregel, erop gericht om door betere samenwerken tussen de overheden, drinkwaterwinningen te beschermen tegen allerhande risico’s de verontreiniging van de grondstof kunnen veroorzaken.

De Waterwet richt zich echter niet alleen op het grondwaterbeheer op groot schaalniveau, maar richt zich ook het beheersen van lokale ongewenste effecten van grondwateronttrekkingen. Daarom is er extra aandacht voor de zorgplichten voor gemeenten en waterbeheerders in het stedelijk gebied, en voor de regulering van bijvoorbeeld bronbemalingen. Er zijn ook specifieke regels voor schadevergoeding bij grondwateroverlast, los van de reguliere schaderegeling van de Waterwet.

Tot slot is de Waterwet duidelijk over de doelstellingen die de waterbeheerder dient na te streven: een integraal watersysteembeheer, dat wil zeggen grond- en oppervlaktewater in samenhang, zowel op kwantiteit als op kwaliteit gericht, en rekening houdend met de maatschappelijke functies die gebruik maken van het watersysteem. Kortom: het grondwaterbeheer mag niet los gezien worden van het oppervlaktewaterbeheer. Dit is dan ook uitgangspunt in het hier omschreven grondwaterbeleid.

Zet men de bovenstaande kaders op een rij, dan rust het grondwaterbeleid op de volgende vier pijlers:

  • .

    adequaat voorraadbeheer;

  • .

    bescherming van de grondwaterkwaliteit;

  • .

    samenhangend beheer van grondwater- en oppervlaktewaterlichamen;

  • .

    tegengaan van lokale nadelige effecten door grondwateronttrekking of –infiltratie, met name in het stedelijk gebied.

Provinciale beleidskaders

Het provinciaal beleid voor grondwaterbeheer staat omschreven in het Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015 (PWP).

Basisstrategie provinciaal beleid

De provincie hanteert de volgende uitgangspunten om de doelen voor het grondwater te halen:

  • .

    Streven naar duurzaam gebruik van grondwater voor de watervoorziening, afgestemd op de ontwikkeling van natuur en economie.

  • .

    Grondwater wordt gebruikt voor menselijke consumptie (openbare watervoorziening en industriële toepassingen); voor andere, laagwaardige, toepassingen worden alternatieven ingezet.

  • .

    Het beheer is erop gericht de goede kwaliteit van het grondwater in stand te houden voor de openbare watervoorziening, ook op de lange termijn. Uitgangspunt hierbij is om niet dieper te winnen dan nodig voor het beoogde gebruiksdoel en niet dieper dan 80 m.

  • .

    In het diepe pakket verlenen we in beginsel geen nieuwe vergunningen en bij verplaatsing van winningen voor menselijke consumptie is verdiepen slechts in bijzondere gevallen afweegbaar. Er is sprake van een bijzondere

  • .

    situatie wanneer een optredende bodemverontreiniging, een conflictsituatie met te realiseren natuurdoelen van Natura 2000-gebieden, danwel strijdigheid met Kaderrichtlijn waterdoelen de continuïteit van de betreffende winning sterk in gevaar brengt.

  • .

    Bij winningen voor de openbare watervoorziening is het generieke beschermingsbeleid aangevuld met specifiek beschermingsbeleid.

  • .

    Grondwaterwinning vindt plaats in gebieden met zo min mogelijk effect op het behalen van de doelen in natuur-, landbouw- en stedelijk gebied.

  • .

    We willen geen toename van het totaal aan grondwateronttrekkingen (de ruimte die we de industrie bieden bevindt zich binnen de eerder gerealiseerde vermindering), omdat deze invloed hebben op de verspreiding van verontreinigingen. We willen voorkomen dat jong en verontreinigd grondwater naar diepere bodemlagen gaat.

Grondwaterkwantiteit

De grondwatersituatie voldoet zoveel mogelijk aan de randvoorwaarden die het gebruik en de functies daaraan stellen, met duurzaamheid en het ‘goede-buren-principe’ als randvoorwaarden. Dit betekent dat:

  • .

    Grondwateronttrekkingen en de natuurlijke aanvulling van het grondwater met elkaar in evenwicht zijn op het niveau van de onderscheiden grondwaterlichamen.

  • .

    Het gebruik van grondwater voor de watervoorziening niet beperkend is voor de ontwikkeling van natuur en economie en voldoet aan de uitgangspunten van duurzaam watergebruik.

Grondwaterkwaliteit

Het grondwater voldoet bij voorkeur in 2015, maar uiterlijk in 2027 aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn voor verontreinigende stoffen. Dit betekent dat:

  • .

    Al het grondwater (diep en ondiep) van goede kwaliteit blijft en geschikt is voor bereiding van water voor menselijke consumptie en de ontwikkeling van natuur; onder kwaliteit verstaan we ook: het beschermen van grondwater van hoge ouderdom dat op dit moment nog gevrijwaard is van menselijke invloeden.

  • .

    Het bebouwd gebied geen nadelige invloed heeft op de kwaliteit van de lokale en regionale watersystemen. Indien dit past bij de eigenschappen van het grond- en oppervlaktewatersysteem ter plaatse vindt infiltratie vanuit het stedelijk gebied plaats met hemelwater zonder dat dit leidt tot lokale bodemverontreiniging of eutrofiëring.

Voldoende water voor landbouw en andere economische belangen

De provincie hanteert ook een voorkeursvolgorde voor het gebruik van water voor landbouw en andere economische functies. Die voorkeursvolgorde is relevant voor het grondwaterbeleid, omdat die gebruik van grondwater als sluitstuk van de watervoorziening plaatst. De voorkeursvolgorde is:

  • 1.

    Verkleinen van de watervraag

  • 2.

    Betere benutting van gebiedseigen water

  • 3.

    Aanvoeren van gebiedsvreemd water

  • 4.

    Onttrekken van grondwater

Algemene consequenties voor het gebruik van grondwater

Grondwateronttrekkingen hebben te maken met randvoorwaarden vanuit functies voor het landgebruik. Eventuele nieuwe winningen moeten rekening houden met het beschermingsbeleid rond natuurgebieden en met medegebruikers van het grondwater. Bestaande grondwateronttrekkingen kunnen te maken krijgen met het ontwikkelingsbeleid rond natuurgebieden. Bestaande grondwaterwinningen worden meegenomen in GGOR-projecten (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) om het waterbeheer te optimaliseren, bijvoorbeeld het realiseren van de Natte natuurparels, Natura 2000-gebieden en het optimaal maken van de waterhuishouding in landbouwgebieden.

Consequenties voor de industrie met eigen grondwatervoorziening 

Nieuwe onttrekkingen en uitbreiding van bestaande onttrekkingen zijn toegestaan, mits:

  • .

    Het om bedrijven gaat die zijn gelegen in de bebouwde kom.

  • .

    Het water bedoeld is voor menselijke consumptie.

  • .

    De putten overeenkomstig de basisstrategie voorkomen in de bovenste 80 meter van het watervoerende pakket.

Voor de totale onttrekking van drink- en industriewater als kritische grens 250 miljoen m3/jaar (onttrekking 2007 + ruim 10%). Zodra die grens bereikt wordt, worden er geen vergunningen meer verleend en wordt bezien hoe om te gaan met de resterende latente vergunningsruimte bij de industrie. Het maximale onttrekkingsniveau blijft

hiermee ruim 15% onder de maximale hoeveelheid grondwater die in het verleden is onttrokken.

De verruiming in het stedelijk gebied wordt mogelijk geacht omdat er juist in de stad een wens is om een minimum ontwatering te realiseren. Individuele aanvragen worden wel steeds getoetst op hun effecten op onder andere de natuur. De verruiming van winningsmogelijkheden voor industrie zal geen nadelig effect hebben op de verdrogingsgevoelige natuurgebieden.

Een uitzondering op het beleid dat we alleen vergunningen verlenen voor nieuwe winningen indien deze zijn bedoeld voor menselijke consumptie, geldt wanneer een winning een positieve bijdrage kan leveren aan het oplossen van wateroverlast in stedelijk gebied. In dat geval kunnen we een vergunning verlenen, ook al gebruikt men het water niet voor menselijke consumptie. In de vergunning zullen wij een monitorings- en rapportageverplichting opnemen voor bedrijven die water voor menselijke consumptie onttrekken. Het gebruik van water dat valt onder de aanduiding ‘water voor menselijke consumptie’ - in overeenstemming met de regelgeving ingevolge de KRW en de richtlijn Grondwater - is alleen toegestaan indien dit in de vergunning is vermeld.

Consequenties voor de landbouwwatervoorziening uit grondwater

Als randvoorwaarde aan nieuw grondwaterbeleid stelt de provincie, dat in de komende planperiode de gemiddelde onttrekking voor beregening beneden de 40 miljoen m3 per jaar blijft. De provincie acht dit mogelijk door een combinatie van regulerende en stimulerende maatregelen. Het gebruik van remote sensing en precisielandbouw kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. De landbouw geeft aan mogelijkheden te zien om met deze nieuwe technieken effectiever te beregenen en daarmee de hoeveelheid benodigd grondwater te verminderen. Daarmee zal ruimte ontstaan voor startende ondernemers en intensieve teelten als tuinbouw en boomteelt. De waterschappen zullen de benodigde regelgeving om de ontstane ruimte in te vullen nader uitwerken. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het beschermingsbeleid. Voor beregening wordt dus alleen een verruiming voor toepassing bij intensieve teelten voorzien indien het bestaande gebruik extra wordt beperkt. Deze verschuiving in gebruik is niet toegestaan in de omgeving van Natte natuurparels en heeft dan ook geen verdroging tot gevolg.

Overig gebruik van grondwater

Bij bronneringen en saneringen is het de bedoeling waar mogelijk water terug te brengen in de bodem om zo min mogelijk negatieve effecten op de omgeving te veroorzaken. Om het gebruik van het diepe grondwater goed te reguleren en het aantal diepe boringen te beperken, staan we geen nieuwe diepe kleine onttrekkingen toe en is ook de vervanging van bestaande putten voor kleine diepe onttrekkingen niet toegestaan.

Bijlage II Samenvatting programma GGOR Landbouw

Aanleiding en context

Het voorliggende concept programma GGOR Landbouw is opgesteld naar aanleiding van de tussenevaluatie (MTR) van het bestuursakkoord en waterbeheerplan. Op 29 september 2011 heeft het Algemeen Bestuur deze besproken. Toen is besloten dat het Deltaplan Hoge zandgronden, de GGOR natuur en de GGOR landbouw in samenhang opgepakt moeten worden.

Het voorliggende concept programma GGOR Landbouw is daar het resultaat van. Het beschrijft de aanpak om voor alle landbouwgebieden op de hoge zandgronden (85.000 ha) de watervoorziening te verbeteren door extra water te conserveren en de wateraanvoer te optimaliseren.

Het concept programma GGOR Landbouw sluit nadrukkelijk aan op de ontwikkeling van het nieuwe beleid voor grondwaterberegening. Hoofdlijn van het nieuwe beregeningsbeleid is voorraadbeheer. Flexibel gebruik van grondwater voor beregening is mogelijk mits de ontwikkeling van de grondwatervoorraad nauwlettend wordt gevolgd en tekorten weer worden aangevuld. Dit vergt een nieuw elan voor waterconservering en een optimalisatie van de wateraanvoer. Met het programma GGOR Landbouw wordt daar mede invulling aangegeven.

Beoogd resultaat

Met dit programma beogen we gebiedsgericht extra water te conserveren en aanvullend daarop de wateraanvoer te optimaliseren. Over het beperken van de watervraag (bijv. andere teeltkeuze) gaan we actief in gesprek met de agrariërs. Door deze samenhangende aanpak kan droogteschade aan landbouw en natuur worden beperkt en hoeft er minder snel beregend te worden uit grond- en oppervlaktewater. Daarbij houden we de risico’s voor wateroverlast scherp in het oog.

Aanpak

Het programma GGOR Landbouw richt zich op alle landbouwgebieden op de hoge zandgronden (85.000 ha) in ons beheergebied. Inclusief de attentiegebieden maar exclusief de peilbesluitgebieden. De natuurgebieden (EHS) vallen buiten de aanpak, maar kansen voor natuurherstel worden wel meegenomen. De aanpak kent twee samenhangende sporen, gericht op extra waterconservering (1) en optimalisatie van de wateraanvoer (2).

Spoor 1: extra water conserveren via een GGOR aanpak per stroomgebied.

Per stroomgebied wordt een GGOR proces doorlopen. Daarbij worden afspraken gemaakt over het gewenste peilbeheer (10 jaar) en wordt de infrastructuur (stuwen, gemalen) en het watersysteem (waterlopen) waar nodig aangepast. Het laagste perceel is daarbij niet meer 100% leidend, waarbij indien nodig compenserende maatregelen worden ingezet (bijv. peilgestuurde drainage).

Spoor 2: wateraanvoer optimaliseren binnen huidig aanvoersysteem.

Binnen spoor twee zoeken we naar mogelijkheden om de wateraanvoer te optimaliseren. We doen dat op niveau van de zandgronden als geheel. Het wateraanvoersysteem is namelijk een wijdvertakt en met elkaar verbonden systeem. Keuzes daarin moet je dan ook vanuit het gehele watersysteem afwegen en niet per deelgebied.

Het doel is om slimme aanpassingen in het operationele waterbeheer door te voeren met het huidige aanvoersysteem als uitgangspunt. Bijvoorbeeld door eerder in het (voor)jaar al bijna het maximale debiet in te laten en dit water te benutten om de grondwatervoorraad sneller weer aan te vullen.


Noot
1

OECD (2013), ‘Policy Instruments to Support Green Growth in Agriculture’, OECD Green Growth Studies, OECD Publishing

Noot
1

Waterschap Aa en Maas, Waterschap Brabantse Delta, Waterschap De Dommel, Waterschap Rivierenland, ‘Waterrapportage Noord-Brabant’, maart 2013.

Noot
1

'Monitoring beregening; Beleids- en operationeel meetnet'; Royal HaskoningDHV in opdracht van Waterschap Aa en Maas, 25 februari 2013 (9X5148)