Beleidsregels Waterschap Rijn en IJssel voor het verondiepen van diepe plassen

Geldend van 27-07-2013 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Waterschap Rijn en IJssel voor het verondiepen van diepe plassen

Overwegende,

dat het Besluit bodemkwaliteit en de daarop gebaseerde Regeling bodemkwaliteit op 1 januari 2008 gedeeltelijk en op 1 juli 2008 volledig in werking zijn getreden,

dat op 24 december 2010 de Circulaire herinrichting van diepe plassen in de Staatscourant (2010 nr. 20128) is gepubliceerd en op 25 december 2010 in werking is getreden,

dat bij de circulaire de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen van december 2010 hoort, welke gepubliceerd is op de website van Bodem+,

dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de bevoegde gezagen, waaronder Waterschap Rijn en IJssel, uit het oogpunt van nationaal milieu- en duurzaamheidsbeleid én de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn, verzoekt uit te gaan van de circulaire en de bijbehorende handreiking bij het toepassen van grond of baggerspecie voor de herinrichting van diepe plassen,

dat het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit voorschriften bevatten om (verontreinigde) bouwstoffen, grond en baggerspecie op of in de bodem, dan wel in een oppervlaktewaterlichaam nuttig toe te passen ter vervanging van primaire grondstoffen,

dat in de circulaire en de daarbij behorende handreiking nader is uitgewerkt hoe op verantwoorde wijze grond en baggerspecie kan worden hergebruikt bij het herinrichten van diepe plassen,

dat ingevolge artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit het toepassen van een bouwstof of grond en baggerspecie uitsluitend is toegestaan in een toepassing die voldoet aan de daarin vermelde criteria voor functionaliteit (functionele toepassing),

dat ingevolge artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit bij het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam voldoende zorg (zijnde zorgplicht) in acht moet worden genomen om verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen,

dat deze zorgplicht in ieder geval betekent dat degene die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels, verplicht is dergelijke gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd,

dat deze zorgplicht voor een oppervlaktewaterlichaam mede inhoudt dat wanneer bij de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de overige voorschriften uit het Besluit bodemkwaliteit en het gestelde in de circulaire dan wel de handreiking, deze toch strijdig kunnen zijn met de zorgplichtbepaling in het Besluit bodemkwaliteit,

dat dit ook geldt voor onderdelen van de toepassing van bouwstoffen, grond of baggerspecie die niet uitdrukkelijk zijn genormeerd krachtens het Besluit bodemkwaliteit of de circulaire dan wel handreiking, maar waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het oppervlaktewater kunnen aantasten,

dat Waterschap Rijn en IJssel de circulaire en de handreiking zal toepassen en conform het daarin gestelde zal handelen,

dat Waterschap Rijn en IJssel in aanvulling op het besluit, de regeling, de circulaire en de handreiking voor herinrichtingen van diepe plassen, die zijn gericht op het bevorderen van natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water, voor zijn beheergebied beleidsregels vaststelt,

besluit het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel tot het vaststellen van de volgende beleidsregels:

Beleidsregels verondiepen diepe plassen met grond en/of baggerspecie.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a)

    besluit: het Besluit bodemkwaliteit.

  • b)

    regeling: de Regeling Besluit bodemkwaliteit

  • c)

    circulaire: Ministeriële circulaire herinrichting van diepe plassen, Staatscourant d.d. 24 december 2010, nr. 20128.

  • d)

    handreiking: Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen van december 2010, behorend bij de circulaire.

  • e)

    afdeklaag: zie hiervoor de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen van december 2010, behorend bij de circulaire.

  • f)

    diepe plas: zie hiervoor de Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen van december 2010, behorend bij de circulaire.

  • g)

    verondiepen van diepe plassen: het minder diep maken van waterplassen door middel van het toepassen van grond en/of baggerspecie, niet zijnde het dempen van een oppervlaktewaterlichaam of het aanbrengen van waterbouwkundige constructies.

  • h)

    functionele toepassing: toepassing zoals bedoeld in artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit en zoals nader is uitgewerkt in de handreiking.

  • i)

    handelingen: handelingen met grond en baggerspecie zoals bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • j)

    initiatiefnemer: degene die de verondieping uitvoert dan wel laat uitvoeren, al dan niet in opdracht van de eigenaar van de plas.

  • k)

    waterbeheerder: Waterschap Rijn en IJssel.

  • l)

    college van dijkgraaf en heemraden: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rijn en IJssel of zijn rechtsopvolger.

  • m)

    beheerder: degene die de toepassing in stand houdt in de vorm en hoeveelheid waarin deze in de eindsituatie is gerealiseerd, al dan niet in opdracht van de eigenaar van de plas.

  • n)

    eigenaar: de kadastraal eigenaar van de plas.

  • o)

    eindsituatie: situatie waarin de functionele einddoelstelling is bereikt.

  • p)

    einddatum: datum waarop de vulfase gerealiseerd moet zijn en het morfologische profiel inclusief de afdeklaag moet zijn aangebracht.

  • q)

    vulfase: fase tussen aanvang van de toepassing en herstelfase, inclusief het aanbrengen van een afdeklaag.

  • r)

    deelfase: ruimtelijk afgebakend deel van een plas, wat afzonderlijk wordt verondiept.

  • s)

    herstelfase: de periode na de beëindiging van de toepassing totdat de eindsituatie is bereikt.

  • t)

    ecologie ondersteunende parameters: chlorofyl, zwevend stof, EGV, O2, doorzicht, chloride, sulfaat, stikstof, fosfaat, zuurgraad en alkaliniteit en eventuele overige relevante parameters.

  • u)

    actiewaarden: een beredeneerde waarde die als ondergrens wordt beschouwd voor afwijkende oppervlaktewater-, en grondwaterkwaliteit. Overschrijding van de actiewaarde impliceert directe staking van verwerking van baggerspecie en grond in de plas.

  • v)

    signaalwaarden: een beredeneerde waarde die als bovengrens wordt beschouwd voor normale oppervlaktewater-, en grondwaterkwaliteit. Overschrijding van deze waarde impliceert dat de initiatiefnemer schriftelijk het waterschap van de overschrijding op de hoogte stelt. Daarop kan het waterschap beslissen of een overleg tussen beide partijen, betreffende een mogelijk te volgen strategie naar aanleiding van de overschrijding, noodzakelijk is.

Artikel 2 Reikwijdte

Deze beleidsregels beperken zich tot handelingen voor zover deze al dan niet als 'grootschalige bodemtoepassing' plaatsvinden bij het verondiepen van diepe plassen ten behoeve van het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), zoals beschreven in de circulaire en de handreiking.

T oe te passen baggerspecie en grond

Het opvullen van diepe plassen met de in het beheergebied van Waterschap Rijn en IJssel vrijkomende baggerslib-, en grondstromen heeft tot doel een algemene waterkwaliteitsverbetering in het beheergebied. Voor grond en baggerslib afkomstig van gebieden buiten het beheergebied van Waterschap Rijn en IJssel geldt de Achtergrondwaarde als bovengrens. Dit is noodzakelijk om uitvoering te geven aan het standstill-principe op gebiedsniveau.

Uitgesloten plassen

In de volgende (typen van) plassen wordt verondiepen niet toegestaan:

  • a)

    wielen (waaien, doorbraakkolken);

  • b)

    HEN-wateren (waterparels)*;

  • c)

    aangewezen zwemwateren*;

  • d)

    grondwaterbeschermingsgebieden*;

*Deze functies zijn vastgelegd op provinciale functiekaarten.

Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit

De initiatiefnemer van de verondieping moet aan kunnen tonen dat de verondieping een functionele toepassing is als bedoeld in artikel 5 van het besluit. Voor het omschrijven en de definiëring van het begrip “natuurwaarden” moet gebruik worden gemaakt van het reeds geldende of het nieuw beoogde watertype uit de Kaderrichtlijn Water inclusief de uitwerking daarvan in de regionale normering (dit ongeacht of de plas is of zal worden aangewezen binnen het KRW-kader) en inclusief een bijbehorend ecologisch ambitieniveau.

Daarnaast moet worden aangetoond dat de verondieping ook vanuit de ruimtelijke ordening een functionele toepassing betreft. Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening (gemeente of provincie) stelt dit vast.

Artikel 4 Waterkwaliteit

Om ongewenste verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tijdens de toepassing te voorkomen en eventuele verslechtering tijdig te detecteren, moet de initiatiefnemer gedurende de vulfase de volgende zorgvuldigheidbepalingen in acht nemen:

a. Monitoring oppervlaktewaterkwaliteit:

Conform de handreiking dient een monitoringsplan te worden opgesteld. Na beoordeling en accordering door de waterbeheerder wordt het monitoringsplan vastgesteld. In opdracht van de initiatiefnemer wordt de monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau. Maandelijks moet de oppervlaktewaterkwaliteit worden onderzocht op minimaal de ecologie-ondersteunende parameters. De monitoringsresultaten worden getoetst aan de signaal-, en actiewaarden. De analyse-, en toetsresultaten worden per ommegaande verstuurd naar de waterbeheerder. De toetsresultaten moeten aantonen dat er geen verontreiniging van het oppervlaktewater optreedt dan wel dreigt op te treden die schadelijk is voor natuurwaarden.

Als de verontreiniging niet kan worden voorkomen, moet deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Afhankelijk van de resultaten kan de monitoringsfrequentie op aanwijzing van de waterbeheerder omlaag of omhoog worden bijgesteld. Daarnaast kan de waterbeheerder aanvullende parameters vragen, afhankelijk van de verwachte kwaliteit van de te storten grond of baggerspecie.

 

b. Meetvoorschriften:

De meetpunten van de monitoring worden aangedragen door de initiatiefnemer. Na beoordeling en accordering door de waterbeheerder worden de meetpunten vastgesteld. De meetpunten moeten zodanig worden gekozen dat er een representatief en betrouwbaar beeld wordt verkregen van de mogelijke beïnvloeding van de waterkwaliteit door de toepassing. De parameters worden bemonsterd door het nemen van een steekmonster en conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze beleidsregels.

 

c. Toepassen best beschikbare techniek:

Bij het toepassen van partijen slib-, of leemhoudend materiaal in een oppervlaktewaterlichaam wordt gebruik gemaakt van een techniek waarvoor de initiatiefnemer aan de waterbeheerder aannemelijk heeft gemaakt dat de effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit zo beperkt mogelijk zijn. Er vindt zo min mogelijk verstoring en opwerveling van zwevende stoffen plaats.

 

d. Kwaliteit partijen grond en baggerspecie:

  • -

    Vanuit de kans op verzilting mag ongespoeld zeezand niet worden toegepast in een zoet oppervlaktewaterlichaam. Gespoeld zeezand mag slechts worden toegepast indien aan de hand van resultaten van uitloogproeven aannemelijk gemaakt kan worden dat toepassing niet leidt tot ongewenste verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit. Ook voor zoute baggerspecie dient vooraf aannemelijk te worden gemaakt dat er ten gevolge van de toepassing geen significante effecten optreden op de waterkwaliteit.

  • -

    Ook de baggerspecie die afkomstig is uit het eigen beheergebied van Waterschap Rijn en IJssel moet bij overschrijding van de emissietoetswaarden worden onderzocht op uitloging en getoetst aan de emissiewaarden.

  • -

    Vanwege de overgang van droge naar natte condities moet grond bij overschrijding van de emissietoetswaarden altijd worden onderzocht op uitloging en getoetst aan de emissiewaarden.

  • -

    De ontsluiting en meting van de elementen zwavel, fosfor en stikstof vindt plaats volgens de voorschriften uit bijlage 1 van deze beleidsregels.

Bij de herinrichting van de plas moet een diep deel worden behouden als slibvangput, tenzij met de waterbeheerder overeen is gekomen dat dit vanwege de beperkte omvang van de plas niet mogelijk is en ongewenste eutrofiëring via andere maatregelen kan worden voorkomen.

Artikel 5 Fasering van de vulfase en termijn van realisatie

  • 1. Initiatiefnemer draagt er zorg voor dat de totale vulfase zo kort mogelijk is doch maximaal 10 jaar bedraagt.

  • 2. Om de verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit zoveel mogelijk te beperken, moet bij een totale vulfase langer dan drie jaar een ruimtelijke fasering (deelfasen) worden aangebracht. De duur van elke deelfase bedraagt maximaal 3 jaar. Voordat met de verondieping van een ander deel van de plas wordt begonnen, wordt de voorafgaande deelfase opgeleverd.

  • 3. De initiatiefnemer voert bij een totale vulfase van 3 jaar of bij de eerste deelfase de verondieping zodanig uit dat in het eerste jaar ten minste 50%, in het eerste en tweede jaar samen tenminste 80% en in het derde jaar het resterende deel van de omvang van die fase wordt toegepast.

  • 4. Een volgende deelfase kan pas starten indien de initiatiefnemer vooraf aannemelijk maakt dat de toepassing van grond en baggerspecie behorende bij de volgende deelfase vóór de einddatum van de betreffende deelfase kan worden gerealiseerd.

  • 5. De initiatiefnemer draagt er zorg voor dat de gerealiseerde verondieping of de deelfase(n) vóór de afgesproken einddatum wordt afgewerkt met een afdeklaag.

  • 6. De verondieping kan slechts na een deeloplevering en na overleg met de waterbeheerder en de toekomstige beheerder van de plas, geheel of voor langere tijd worden stopgezet.

Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer

  • 1.

    Voor de einddatum moet een afdeklaag van minimaal 0,5 meter dikte worden aangebracht. In het besluit en de handreiking zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de kwaliteit van de afdeklaag. Gezien de doelstelling om de natuurwaarde te vergroten of gezien de doelstelling vanuit de Kaderrichtlijn Water, moet de kwaliteit van de afdeklaag worden bepaald aan de hand van de volgende criteria:

    • a.

      De afdekking bestaat uit schone grond of baggerspecie (klasse AW2000 conform het besluit).

    • b.

      In afwijking van het bepaalde onder sub a mogen in de afdeklaag grond en baggerspecie in klasse A worden toegepast indien het herverontreinigingsniveau (de kwaliteit van de waterbodem die in de loop van de tijd ontstaat door sedimentatie van nieuw te vormen slib) aantoonbaar in klasse A ligt.

    • c.

      Het bepaalde onder sub b is alleen van toepassing indien voor de stoffen die niet aan de AW2000 voldoen, wordt aangetoond dat de kwaliteit van de leeflaag het bereiken van de (ecologische) doelstellingen niet in de weg staat.

  • 2.

    Gedurende vijf jaar na het aanbrengen van de afdeklaag moet de eigenaar het oppervlaktewater laten monitoren door een onafhankelijk onderzoeksbureau op de stoffen en de biologische groepen die van belang zijn vanuit de doelstelling van de toepassing. Het monitoringsplan wordt na beoordeling en accordering door de waterbeheerder vastgesteld. Als referentiekader bij de beoordeling van de oppervlaktewaterkwaliteit wordt de norm voor het betreffende type uit de Kaderrichtlijn Water inclusief de regionale normdoelstellingen en de vastgestelde ecologische ambities voor de relevante ecologische groepen voor het betreffende KRW-type gehanteerd, tenzij eigenaar en waterbeheerder, onderbouwd vanuit de functionaliteit en nuttige toepassing, overeen zijn gekomen een ander kader te hanteren.

    De gegevens worden per ommegaande opgestuurd naar de waterbeheerder. Indien er sprake is van overschrijding van de norm in combinatie met het ecologisch onvoldoende functioneren van het watersysteem, moet de eigenaar na overleg met de waterbeheerder aanvullende maatregelen nemen om de (ecologische) waterkwaliteit te verbeteren.

    Gedurende vijf jaar na uitvoering van de aanvullende maatregelen moet de eigenaar het oppervlaktewater opnieuw laten monitoren door een onafhankelijk onderzoeksbureau en wordt daarna opnieuw een beoordeling uitgevoerd en getoetst of aan de eindsituatie wordt voldaan.

  • 3.

    De meetpunten voor de monitoring moeten een representatief gedeelte van de plas vertegenwoordigen. Na beoordeling en accordering door de waterbeheerder worden de meetpunten vastgesteld. Het monitoren van chemische parameters vindt plaats conform de voorschriften uit bijlage 1 van deze beleidsregels. De beoordeling van de chemische parameters wordt door de waterbeheerder uitgevoerd conform de heersende normen of beoordelingssystemen.

  • 4.

    De eigenaar is verantwoordelijk voor het bereiken van de eindsituatie na het aanbrengen van de afdeklaag en voor het beheer van de toepassing na het bereiken van de eindsituatie, tenzij duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen de eigenaar en de initiatiefnemer en/of de beheerder dat de initiatiefnemer en/of de beheerder rechtstreeks kan worden aangesproken voor het bereiken van de eindsituatie en/of het beheer (vastgelegd in bijvoorbeeld het inrichtingsplan of een overeenkomst).

Artikel 7 Hardheidsclausule

  • 1. Indien bijzondere omstandigheden leiden tot een te strikte toepassing van deze beleidsregels waardoor er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard, kan het college van dijkgraaf en heemraden van deze regels afwijken.

  • 2. In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college van dijkgraaf en heemraden.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking per XX XX 2013.

Artikel 9 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels verondiepen van diepe plassen”.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 2 juli 2013,

drs. C. Roos

drs. H.Th.M. Pieper

secretaris-directeur

dijkgraaf

Bijlage 1 Analysevoorschriften

De oppervlaktewaterbemonstering en het conserveren van de watermonsters moet worden uitgevoerd volgens de onderstaande NEN voorschriften.

Stof/parameter

NEN-nummer

Oppervlaktewaterbemonstering en conservering

NEN 6600-2 (2009)

Conserveren van watermonsters

NEN-EN-ISO 5667-3

De in het monitoringsplan of inrichtingsplan genoemde stoffen en/of parameters moeten worden bepaald volgens de meest recente voorschriften, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI / NEN).

Een wijziging in het normblad treedt automatisch inwerking 6 weken nadat de wijziging in de Staatscourant is gepubliceerd. Indien de initiatiefnemer een andere, vergelijkbare methode wil gebruiken, behoeft dit voorafgaand de schriftelijke toestemming van het waterschap.

Als de initiatiefnemer gebruik wil maken van een ander analysevoorschrift dan

moet deze analyse geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie. Of de initiatiefnemer moet kunnen aantonen dat het verkregen analyseresultaat vergelijkbaar is met het resultaat van de analyse volgens de NEN-norm.

TOELICHTING

Bij de beoordeling van initiatieven tot het herinrichten van diepe plassen volgt Waterschap Rijn en IJssel de circulaire en handreiking voor het herinrichten van diepe plassen. De beleidsregels van het waterschap geven een nadere invulling aan een aantal aspecten uit de handreiking. Deze aspecten betreffen met name het beschrijven en bewaken van het functionele karakter van de herinrichting, de monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit en de verantwoordelijkheid van de eigenaar en initiatiefnemer. Initiatiefnemers (c.q. eigenaren) wordt aanbevolen om bij het opstellen van het vereiste inrichtingsplan (zie handreiking) in een vroegtijdig stadium contact met Waterschap Rijn en IJssel op te nemen.

Artikel 2 Reikwijdte

De handreiking is van toepassing op alle vormen van herinrichten van diepe plassen die plaatsvinden in de zin van artikel 35 van het besluit. Deze beleidsregels beperken zich echter tot handelingen voor zover deze (al dan niet als grootschalige bodemtoepassing) plaatsvinden bij het verondiepen van diepe plassen t.b.v. het bevorderen van de natuurwaarden of met het oog op de doelstellingen van artikel 4 uit de Kaderrichtlijn Water.

Artikel 3 Afbakening criteria voor functionaliteit

Het begrip functionele toepassing is in artikel 5 van het besluit slechts in algemene zin omschreven. Van geval tot geval zal bepaald moeten worden of hieraan wordt voldaan. In de toelichting bij het besluit wordt aangegeven dat indien er geen sprake is van een functionele toepassing de Kaderrichtlijn Afvalstoffen van toepassing is. Het toepassen wordt dan gezien als het ontdoen van afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. In deze gevallen is verondieping niet toegestaan. Bij het verondiepen van plassen kan dit bijvoorbeeld het geval zijn indien de aanleg onnodig veel tijd in beslag zou nemen (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 5). Er kan dan niet meer worden gesproken van een doelbewuste aanleg van een plas met een hogere natuurwaarde maar wel van het ontdoen van afvalstoffen. Bovendien zou hierdoor de oppervlaktewaterkwaliteit onnodig lang worden aangetast.

In de circulaire en de handreiking is nadere invulling gegeven aan de begrippen nuttig en functioneel. Hieruit blijkt dat deze begrippen niet alleen sec op waterkwaliteitsaspecten moeten worden beoordeeld maar ook in relatie tot de ruimtelijke omgeving moeten worden beschouwd. De herinrichting moet bijdragen aan de beoogde ontwikkeling van het gebied. Het bevoegd gezag RO stelt vast of een herinrichting vanuit de ruimtelijke ordening bezien nuttig en functioneel is. Indien niet wordt aangetoond dat een herinrichting (ook ruimtelijk) nuttig en functioneel is, dan zal het waterschap een melding niet accepteren en zo nodig handhavend optreden.

Bij het verondiepen beperken de beleidsregels zich tot handelingen, als bedoeld in artikel 2, met de nadruk op het bevorderen van natuurwaarden en de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water. Het gaat dan met name om aquatische natuurwaarden. De typologie en het normeringskader uit de KRW is het meest geschikt om als referentiekader in deze te hanteren, ook voor de niet-aangewezen wateren. De eisen vanuit de KRW worden door voortschrijdend inzicht nader ingevuld. Er is een beoordelingssystematiek voorhanden en te vinden op de Helpdesk Water (Richtlijn KRW monitoring Oppervlaktewater en Protocol toetsen en beoordelen).

Indien de gehele plas wordt gevuld, is er sprake van een demping en niet van een verondieping. In het geval van volledige demping van geïsoleerde putten zal na het realiseren van de toepassing geen sprake meer zijn van een oppervlaktewaterlichaam maar van landbodem. In dat geval is dan ook de gemeente het bevoegd gezag in het kader van het besluit.

Artikel 4 Waterkwaliteit

In het besluit zijn geen algemene regels opgenomen of normen gesteld voor de zogeheten “ecologie ondersteunende parameters”. Zeker bezien vanuit de koppeling van de handeling met de bevordering van (aquatische) natuurwaarden, moet een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit ook voor deze stoffen zoveel mogelijk worden voorkomen.

Voorwaarde voor goede monitoring is het aanwezig zijn van een nulmeting. Alleen op basis van een nulmeting kan gemeten worden welke veranderingen zich in het water hebben voorgedaan. De kwaliteit van het water wordt niet alleen beïnvloed door de partijen die worden toegepast, maar ook door mogelijke andere externe factoren zoals veranderingen in hydrologie en morfologie. Monitoring van de oppervlaktewaterkwaliteit in de periode dat partijen worden toegepast is echter toch van groot belang. Door een vinger aan de pols te houden, kan op tijd worden bijgestuurd bij ongewenste ontwikkelingen.

In de regeling is opgenomen dat er een uitloogonderzoek moet plaatsvinden indien de Emissietoetswaarden (EMT) worden overschreden. Grond en baggerspecie mogen alleenin een GBT worden toegepast indien de gemeten uitloging voldoet aan de Emissiewaarden (EW). Voor baggerspecie die afkomstig is uit het eigen beheergebied is echter een vrijstelling opgenomen voor het verrichten van uitloogonderzoek. Reden is dat de effecten van het concentreren van baggerspecie op het totale grondwaterlichaam per saldo neutraal zijn. Dit gaat echter niet op voor regionale (vrij liggende) plassen waar een goede lokale grondwaterkwaliteit van belang kan zijn. Om deze reden moet altijd uitloogonderzoek worden verricht indien sprake is van overschrijding van de emissietoetswaarden.

Dit geldt ook voor grond. In de BRL9335-1 is bijvoorbeeld aangegeven dat de uitloging van grond met een samenstellingswaarde groter dan de emissietoetswaarde en een pH hoger dan 5 (zeer) gering is en dat de bepaling van de uitloging derhalve achterwege kan blijven. Vanwege de overgang van droge naar natte condities bij het toepassen van grond in oppervlaktewater wordt voor grond geen enkele vrijstelling van uitloogonderzoek toegestaan. Deze eisen komen te vervallen zodra er vanuit het onderzoeksprogramma (dat binnen het kader van de handreiking wordt uitgevoerd) een gelijkwaardige of betere methodiek is vastgesteld.

De eis de plas zo in te richten dat een slibvang ontstaat, is opgenomen vanuit het oogpunt van het voorkomen of beperken van eutrofiëring. Eventueel eutroof slib zal zich op dit punt verzamelen. Hierbij wordt verwezen naar het STOWA kennisdocument 'Een heldere kijk op diepe plassen (2010-38)'. Door deze eis op te nemen, zal als gevolg van stratificatie op deze diepte de milieuomstandigheid dusdanig zijn dat de nutriënten uit het slib nauwelijks beschikbaar zullen komen.

Artikel 5 Fasering van de vulfase en termijn van realisatie

Vanuit de gewenste beperking van de verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit en de reeds aanwezige natuurwaarden, en ten behoeve van de functionaliteit van de verondieping (zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 3) is het gewenst de termijn van realisatie zo kort mogelijk te houden. Vanuit beschikbare praktijkervaringen is de maximale duur gesteld op 10 jaar. Om verstoring van de oppervlaktewaterkwaliteit zoveel mogelijk te beperken moet bij een totale vulfase langer dan drie jaar een ruimtelijke fasering (deelfases) worden aangebracht. De duur van elke deelfase bedraagt maximaal 3 jaren. Voordat met de verondieping van een ander deel van de plas wordt begonnen, wordt de voorafgaande deelfase opgeleverd.

De initiatiefnemer voert bij een totale vulfase van 3 jaar of bij de eerste deelfase de verondieping zodanig uit dan in het eerste jaar ten minste 50%, in het eerste en tweede jaar samen ten minste 80 % en in het derde jaar het resterende deel van de totale omvang van die fase wordt toegepast. Met een ruimtelijke fasering wordt gedoeld op het verdelen van de werkzaamheden over verschillende ruimtelijk gescheiden delen van de plas en dus niet het rondom de plas vanaf de kant aanbrengen van grond of baggerspecie. De eis zoals opgenomen in het vierde lid is ingegeven vanuit de praktijkervaring dat een tekort aan grond en baggerspecie kan optreden waardoor de deelfase niet binnen de termijn kan worden afgerond. Zeker indien de voorgaande deelfase niet binnen de gestelde termijn is afgerond, zullen op dit punt sterke garanties worden gevraagd.

Artikel 6 Afwerking, oplevering en beheer

De kwaliteit van de afdeklaag is vanuit de doelstelling om de natuurwaarden te vergroten van groot belang. In het besluit worden voor grootschalige toepassingen reeds eisen gesteld aan de kwaliteit van de afdeklaag. De kwaliteit van de afdeklaag mag in dezelfde of een betere kwaliteitsklasse vallen dan de kwaliteit van de ontvangende waterbodem van het gebied waarin de toepassing is gelegen. Het besluit is niet bedoeld voor verontreinigingen door puntbronnen maar voor diffuse verontreinigingen. In met name geïsoleerde plassen kan sprake zijn van verontreinigingen die in relatie tot hun omgeving niet als diffuse verontreiniging zijn aan te merken. Erfenissen uit het verleden die risico's kunnen opleveren, dienen niet via het besluit maar via het saneringspoor te worden opgepakt. Een historische (punt)verontreiniging in een plas kan daarom niet dienen voor het bepalen van de kwaliteit van de afdeklaag via het stand-still beginsel. Deze verontreiniging zou namelijk ecologische risico's kunnen opleveren indien deze maatgevend zou worden gesteld voor de kwaliteit van de afdeklaag. In de handreiking zijn nadere voorwaarden gesteld aan de leeflaag, onder andere met betrekking tot de P/Fe-ratio en Arseen.

In onderhavige beleidsregels is er vanuit gegaan dat er – met name in de geïsoleerde plassen – geen verontreinigingen in de ontvangende bodem aanwezig zijn dan wel dat dit een erfenis (hot spot) uit het verleden is, (mede) veroorzaakt door een puntbelasting. Daarom wordt er uitgegaan van de toepassing van schone grond en/of baggerspecie tenzij aantoonbaar is dat door herverontreiniging op termijn een minder goede kwaliteit zal ontstaan. Het heeft immers geen zin om een schonere afdeklaag aan te leggen indien het toekomstige sediment een zekere mate van verontreiniging bevat. Het bepaalde in lid 1 sub b voorziet in deze gevallen. Klasse B mag nooit in de afdeklaag worden toegepast. Bij het aanbrengen van de leeflaag moet worden bedacht dat de leeflaag in een verondiepte plas – in tegenstelling tot de toplaag in een diepe plas - wél een belangrijke invloed heeft op het ecosysteem. Door de verondieping wordt de toplaag immers in de directe invloedsfeer van het ecosysteem betrokken. Er komt lichtval op de bodem, er gaan planten groeien en er ontstaat een rijker bodemleven met onder meer vissen die fourageren in de bodem. De bodem van een diepe plas bevindt zich daarentegen onder de thermocline en neemt daardoor nauwelijks deel aan het ecosysteem. Overigens hoeven deze risico's zich niet te beperken tot ecologische risico's. Door het 'omhoog halen’ van een verontreinigde toplaag kunnen ook humane risico's of risico’s op verspreiding ontstaan.

Het bepaalde onder lid 1 sub c voorziet erin dat klasse A alleen mag worden toegepast indien wordt aangetoond dat dit de beoogde functie (specifieke ecologische doelstelling) niet in de weg staat. Dit dient stofspecifiek te worden beoordeeld. Zo kunnen lipofiele stoffen een bezwaar vormen indien de plas zich in een gebied bevindt waarin bijvoorbeeld toppredatoren foerageren. De beoordeling van de chemische parameters vindt plaats conform de vigerende normen of beoordelingssystemen.