Regeling vervallen per 01-04-2019

Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014

Geldend van 17-07-2014 t/m 31-03-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2014

Intitulé

Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014

Besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 9 juli 2014 (Prov. Blad 2014, 1317) (Ontgrondingenverordening  Zuid-Holland 2014), (gerectificeerd bij Prov. Blad 2014, 1442) 

 

Provinciale Staten van Zuid-Holland;

 

Gelezen het voorstel van besluitvorming van Gedeputeerde Staten van 13 mei 2014, nr. PZH-2014-472700587 inzake de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014,

 

Gelet op de artikelen 5, tweede lid, 7, tweede lid en 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet;

 

Besluiten vast te stellen de volgende regeling: Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.  wet: Ontgrondingenwet;

  • b. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van de bestemming, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • c. maaiveld: hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding;

  • d. fundering: ondergrondse dragende delen van een bouwwerk;

  • e. waterstaatswerk: de bij het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voorzover in beheer bij het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap, de daarin of daaraan gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort;

  • f. kunstwerk: technisch bouwwerk in spoorbouw, wegenbouw of waterbouw;

  • g. natuurbouw: een project waarbij:

    • i.  de ontgronding ter realisering is van een verbetering of uitbreiding van een bestaande biotoop voor ter plaatse voorkomende soorten, of ter realisering is van een nieuwe biotoop voor ter plaatse niet voorkomende soorten waarbij de locatie en de keuze waarvoor de biotoop wordt gemaakt essentieel is of

    • ii. de ontgronding ter realisering is van een verbindingszone of delen daarvan tussen bestaande biotopen;

    • iii. oppervlakte, vorm, diepte en taludhelling moeten voldoen aan de eisen die de betreffende soorten daaraan stellen.

Hoofdstuk 2  Vergunningen

Artikel 2

1. Een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt met behulp van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier in enkelvoud ingediend bij Gedeputeerde Staten.

2. Een aanvraag tot intrekking van een vergunning vermeldt tenminste:  

  • a. het kenmerknummer, of anders een aanduiding van de gemeente waarin de ontgronding plaatsvindt;

  • b. de vergunninghouder; en

  • c.  het karakter van de ontgronding.

Artikel 3

Indien de aanvrager van de vergunning geen eigenaar is van één of meerdere van de te ontgronden onroerende zaken, maakt de aanvrager aannemelijk dat er desondanks geen absolute belemmering aanwezig is voor de realisatie van de beoogde ontgronding.

Artikel 4 

1. Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen aanwijzen die bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 8 van de wet in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen, of op een andere wijze worden betrokken.

2. Gedeputeerde Staten kunnen adviseurs aanwijzen, niet zijnde bestuursorganen, die bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 8 van de wet in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen.

Hoofdstuk 3 Vrijstelling

Artikel 5

1. Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de wet geldt niet voor de volgende categorieën ontgrondingen:

  • a. ontgrondingen ten behoeve van het aanbrengen, vervangen, wijzigen, onderhouden of opruimen van buizen, palen of kabels met toebehoren;

  • b. ontgrondingen ten behoeve van het egaliseren van percelen met hoogteverschillen van niet meer dan 0,25 m;

  • c. ontgrondingen ten behoeve van de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf;

  • d. ontgrondingen ten behoeve van het geschikter maken van gronden voor de bollenteelt waarbij de hoogte van het maaiveld ongewijzigd blijft en er sprake is van een gesloten grondbalans;

  • e. ontgrondingen ten behoeve van het doen van archeologische opgravingen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed of een andere instelling die voor het doen van de opgraving in het bezit is van een vergunning krachtens de Monumentenwet 1988;

  • f. ontgrondingen ten behoeve van de uitvoering van een bodemsanering in eigen beheer, indien die sanering wordt begeleid door het bevoegd gezag;

  • g. ontgrondingen ten behoeve van het realiseren van natuurbouwprojecten waarbij niet meer dan 10.000 kubieke meter bodemmateriaal vrijkomt;

  • h. ontgrondingen ten behoeve van het maken, wijzigen, verwijderen en onderhouden van bouwwerken, kunstwerken en hun funderingen;

  • i. ontgrondingen ten behoeve van het afgraven van depots van bodemmateriaal, tenzij deze langer dan tien jaar geleden geheel of gedeeltelijk zijn gebruikt voor het deponeren of verkrijgen van bodemmateriaal;

  • j. ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen, onderhouden, verhogen, verzwaren van waterstaatswerken, waarbij de diepte van de ontgronding niet meer dan 3,00 m beneden het maaiveld bedraagt;

  • k. ontgrondingen ten behoeve van het aanleggen, onderhouden, verruimen en verdiepen van havens en daarin gelegen kunstwerken binnen het omlijnde gebied dat gekenmerkt wordt als 'Maasvlakte' dat op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaart is aangegeven. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de omlijning van het gebied Maasvlakte, zoals aangegeven op bijlage 1, te wijzigen, voor zover dit in overeenstemming is met een onherroepelijk bestemmingsplan voor het gebied Maasvlakte 2;

  • l. ontgrondingen ten behoeve van het oprichten en veranderen van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, bestemd tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, inclusief de inrichtingen die vallen onder categorie 28 zoals genoemd in Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht voor zover het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven;

  • m. ontgrondingen die worden verricht ter uitvoering van een bestemmingsplan voor zover:

    • i. de bedoelde werken passen in het vigerende bestemmingsplan en

    • ii. het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven;

  • n.ontgrondingen die gerealiseerd worden op grond van een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mits het terrein niet meer dan 3,00 m beneden het oorspronkelijke maaiveld wordt afgegraven.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die hoofdzakelijk plaatsvinden ter verkrijging van oppervlaktedelfstoffen.

Hoofdstuk 4 Ontgrondingen van eenvoudige aard

Artikel 6

1. Artikel 10, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op een aanvraag tot verlening van een vergunning voor ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, voor zover het betreft:

  • a.het egaliseren van percelen met hoogteverschillen van niet meer dan 1 m, indien daarbij niet het landschapsschoon wordt aangetast, of indien de gronden geen geologische, historische of andere bijzondere waarde hebben;

  • b.het afgraven van agrarische terreinen, die hun bestemming behouden; of

  • c.een ontgronding ten behoeve van een cultuurtechnische verbetering waarbij geen specie van de locatie wordt afgevoerd.

2. Artikel 10, eerste lid, van de wet is tevens niet van toepassing op een aanvraag tot:

  • a. wijziging van de tenaamstelling van een vergunning of machtiging indien de oorspronkelijke houder van de vergunning in een verklaring heeft aangegeven in te stemmen met deze naamswijziging;

  • b. een ondergeschikte wijziging van een vergunning of machtiging.

3. Gedeputeerde Staten nemen binnen twaalf weken na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid een beslissing op de aanvraag.

Hoofdstuk 5 Schadevergoedingsprocedure

Artikel 7

Een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 26 van de wet bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a. de vergunning waardoor de aanvrager schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd;

  • b. de aard en de omvang van de schade;

  • c. de wijze waarop de schade naar het oordeel van de aanvrager dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8

1. Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 26 van de wet.

2. Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de deskundigen bedoeld in het eerste lid omtrent:

  • a. een aanvraag om vergoeding van schade;

  • b. het voornemen tot een ambtshalve toekenning.

3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, onderdeel a, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen bedoeld in het eerste lid zijn aanvraag toe te lichten. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, onderdeel b, wordt degene tot wie het besluit zal zijn gericht in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen bedoeld in het eerste lid kenbaar te maken.

4. De deskundigen bedoeld in het eerste lid brengen advies uit inzake:

  • a. de vraag of de schade is geleden door de ontgronding waarvoor vergunning is verleend;

  • b. de omvang van de schade;

  • c. de vraag of de schade naar alle redelijkheid en billijkheid niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven;

  • d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

  • e. de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade anders dan door vergoeding in geld kan worden beperkt of ongedaan gemaakt.

5. De deskundigen bedoeld in het eerste lid brengen hun advies zo spoedig mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten doch in elk geval binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie het besluit zal zijn gericht waarbij de termijn wordt vermeld waarbinnen hij zijn opvattingen omtrent het advies kenbaar kan maken.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 9

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2014.

Artikel 10

Deze verordening wordt aangehaald als: Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014.

Ondertekening

Den Haag, 9 juli 2014
Provinciale Staten van Zuid-Holland
griffier, drs. L. van Luijk
voorzitter, drs. J. Smit 

TOELICHTING

§ 1 Algemeen

De Ontgrondingenwet bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van of van de Minister of van Gedeputeerde Staten een ontgronding uit te voeren. Het primaire doel van de Ontgrondingenwet is te voorzien in grondstoffen voor bouwwerkzaamheden in welke hoedanigheid dan ook. De uitvoering van die doelstelling berust vanwege het grensoverschrijdende karakter bij de provincie. Op grond van de artikelen 5, tweede lid, 7, tweede lid en 10, vierde lid van de Ontgrondingenwet en artikel 145 van de Provinciewet kan door de Provincie een Ontgrondingenverordening worden vastgesteld. In deze verordening worden – om overbodige vergunningprocedures te voorkomen - categorieën van ontgrondingenaangewezen waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Het komt nogal eens voor dat er, nagenoeg geenandere provinciale belangen bij de ontgronding zijn betrokken. De voorgenomen ontgronding is dan een gevolg van een toegestane, dan wel voorgenomen activiteit op grond van een andere wet. In dat kader heeft vaak al een uitgebreide (weliswaar een sectorale) belangenafweging plaatsgevonden. Inde praktijk blijkt dat voor een aantal activiteiten in het kader van de Ontgrondingenwet nagenoeg eenzelfde belangenafweging plaatsvindt. Van een toegevoegde waarde is dan ook nagenoeg geen sprake. Dergelijke activiteiten zijn om die reden dan ook vrijgesteld van de vergunningplicht. Van de mogelijkheid om een verordening op te stellen is in het verleden gebruik gemaakt. Als gevolg van de in de Ontgrondingenverordening 1998 Zuid-Holland opgenomen bepaling dat deze een geldigheidsduur tot 1 januari 2014 had is het noodzakelijk een nieuwe Ontgrondingenverordening vast testellen. Indien zonder voorafgaande toestemming van ons college wordt afgeweken van de bepalingen van de Ontgrondingenwet, de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014 of wordt afgeweken van de aaneen vergunning verbonden voorschriften, dan wordt dit aangemerkt als een overtreding. In dat gevalmoet de overtreder op aanzegging en binnen de daarbij opgedragen termijn de overtreding, afhankelijk van de situatie, ongedaan maken of alsnog een ontgrondingsvergunning aanvragen. Wordt hieraan niet voldaan, dan worden eventueel - op kosten van de vergunninghouder - de nodige herstelwerkzaamheden uitgevoerd.  

§ 2 Artikelsgewijze toelichting  

Artikel 1 Begripsbepalingen De begripsbepaling van "bouwwerk" is in de ruimtelijke ordening een gebruikelijke definitie.  

Artikel 2 Bij een aanvraag om een ontgrondingsvergunning dienen de nodige gegevens overgelegd te worden. Daarbij dient gebruik gemaakt te worden van een aanvraagformulier.  

Artikel 3 Op het aanvraagformulier voor een vergunning moet worden ingevuld wie de eigenaar van de te ontgronden percelen is. Indien de aanvrager voor de vergunning niet tevens de eigenaar van de te ontgronden percelen is, dient de eigenaar van de te ontgronden percelen "de verklaring eigenaar/eigenaren" te tekenen die als bijlage bij het aanvraagformulier is gevoegd. De eigenaar verklaart daarmee kennis te hebben genomen van en zo nodig in te stemmen met de aanvraag tot vergunning. In diezelfde verklaring dient de aanvrager, niet zijnde de eigenaar, te beschrijven dat het aannemelijk is dat de ontgronding binnen afzienbare termijn kan worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat hij de grond reeds van de eigenaar heeft gekocht, maar dat de juridische levering nog niet heeft plaatsgevonden, of dat er een onteigeningsprocedure loopt, of dat de eigenaar bereid is medewerking te verlenen aan de ontgronding.  

Artikel 4 In artikel 8 van de Ontgrondingenwet wordt de bevoegdheid geregeld op grond waarvan Gedeputeerde Staten een ontgrondingsvergunning kunnen verlenen, wijzigen of intrekken. Bij de totstandkoming vaneen dergelijk besluit kunnen Gedeputeerde Staten andere bestuursorganen en andere instanties of personen betrekken. Er is bewust voor gekozen dat Gedeputeerde Staten bestuursorganen en andere instanties of personen die in het kader van de procedure van afdeling 3.4 of Hoofdstuk 4 Algemene wet bestuursrecht (hierna AWB) betrokken kunnen worden bij de voorbereiding van de ontwerp beschikking, in een afzonderlijkbesluit aanwijzen. Opname hiervan in de verordening wordt ongewenst geacht, omdat de verordening een statisch instrument is. Indien wijziging van de lijst van betrokken bestuursorganen enz. nodig is, kan dit sneller en efficiënter geschieden door middel van besluitvorming door Gedeputeerde Staten, dan dat de Ontgrondingenverordening voor dit onderdeel moet worden gewijzigd.  

Artikel 5 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Op grond van artikel 7 van de wet kan in de verordening voor daarbij aan te wijzen gevallen worden bepaald dat van dit verbod een vrijstelling geldt. In dit artikel zijn de vrijstellingen van de vergunningplicht vermeld.  

Artikel 5, sub a Dit is een van oudsher bestaande vrijstelling. Tevens bestaat er vaak een wettelijke plicht voor het accepteren van de aanleg en onderhoud van dergelijke leidingen bijvoorbeeld op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht en de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen.  

Artikel 5, sub b Dit is een bestaande vrijstelling. Dit artikel heeft tot doel een grens te trekken met betrekking tot activiteiten die strekken tot het gelijk maken van één perceel en heeft als zodanig een conserverende werking. Onder het egaliseren dient in dit verband te worden verstaan een terrein gelijkmaken of effenen. Voor het verkrijgen van het hoogteverschil dient het te effenen perceel als uitgangspunt. Het hoogste en he laagste punt van het te vereffenen perceel kunnen worden bepaald door middel van waterpassingen. Indien het verschil tussen beide genoemde punten meer is dan 0,25 m is er sprake van een vergunning-plichtige ontgronding.  

Artikel 5, sub c Hier wordt de normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf vrijgesteld. Daaronder wordt ook verstaan het aanleggen van waterbassins en het bestrijden van schimmels en andere besmettingen van de bodem door deze bodem op een bepaalde wijze af te graven. Er wordt op gewezen dat een maaiveldverlaging ten behoeve van een cultuurtechnische verbetering van landbouwgrond niet valt aan te merken als normale uitoefening van het landbouw-, tuinbouw- en bosbouwbedrijf. Dergelijke ontgrondingen zijn vergunningplichtig en kunnen in bepaalde gevallen de eenvoudige vergunningprocedure volgen zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, onder c van onderhavige verordening.  

Artikel 5, sub d Bij activiteiten die tot doel hebben gronden geschikter te maken voor bollengrond (het omspuiten en/of omzetten) zijn andere belangen niet of nauwelijks betrokken. Hoewel het op grond van de Ontgrondingenwet een vergunningplichtige situatie betreft, draagt een ontgrondingsvergunning hieraan weinig bij, indien er geen grond wordt afgevoerd en het maaiveld niet verlaagd wordt. Deze vrijstelling geldt alleen indien er bij het omspuiten of omzetten sprake is van een gesloten grondbalans (géén aan- en/of afvoer van bodemmateriaal) en als er geen verandering optreedt in de(gemiddelde) hoogteligging van het maaiveld. Er mag ook geen zogenaamd spuitgat overblijven. Waardevolle graslanden in de Duin- en Bollenstreek genieten tegen omspuitingen, omzettingen en het scheuren van graslanden bescherming op grond van de Verordening Ruimte, artikel 6, derde lid.  

Artikel 5, sub e Gesteld kan worden dat de belangenafweging die in het kader van de Monumentenwet plaatsvindt bijeen archeologische opgraving een relatie vertoont met de Ontgrondingenwet. Door de uitzondering te koppelen aan een vergunning krachtens de Monumentenwet is gewaarborgd dat de ontgronding vakkundig en met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid gebeurt. Daarbij is mede van belang dat bij archeologische opgravingen overwegend sprake is van een tijdelijke ontgraving. Op grond van dit gegeven en in samenhang met de omstandigheid dat er een vergunning krachtens de Monumentenwetmoet zijn verleend, kan worden gesteld dat het vergunningvereiste krachtens de Ontgrondingenwet in deze gevallen weinig toevoegt.  

Artikel 5, sub f Gemeenten en bedrijven voeren soms bodemsaneringen in eigen beheer op bijvoorbeeld hun (voormalige) bedrijfsterreinen uit. Deze instanties kunnen en willen niet met de bodemsanering wachten tot die door het bevoegde gezag op een prioriteitenlijst wordt geplaatst, als ze al kans zouden maken om op een prioriteitenlijst te worden geplaatst. Voor dergelijke saneringen is naar de letter van de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014 nog steeds een ontgrondingsvergunning vereist. Omdat er al een voldoende afweging heeft plaatsgevonden, lijkt dit laatste niet juist. Extra argumenten voor het loslaten van de vergunningplicht zijn het feit dat de provincie het uitvoeren van saneringen in eigenbeheer stimuleert, en er over de voorgenomen wijze van saneren overleg wordt gevoerd met het bevoegd gezag en er vanuit het bevoegde gezag een zekere begeleiding plaats vindt.  

Artikel 5, sub g Dit lid heeft betrekking op ontgrondingen ten behoeve van natuurbouwprojecten. In de Ontgrondingen-verordening van 1970 was voor natuurbouwprojecten tot 5.000 m3 een vrijstellingsprocedure opgenomen. In de praktijk vormt de benodigde tijd die met deze eenvoudige procedure gemoeid is een knelpunt. Een oplossing is gevonden in de vrijstelling van natuurbouwprojecten indien ook aan de begripsomschrijving voor natuurbouwprojecten in artikel 1 wordt voldaan. Op basis van de praktijk is de grens van de gewenste kleine natuurontwikkelingsprojecten verruimd naar 10.000 m3.  

Artikel 5, sub h De onder dit lid genoemde ontgrondingen zijn meestal op grond van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a een toegestane activiteit. In dat kader heeft vaak al een uitgebreide (weliswaar sectorale) belangenafweging plaatsgevonden. In de praktijk blijkt een belangenafweging in het kader van de Ontgrondingenwet weinig toe te voegen aan die eerdere afweging. Tot de bouwwerken genoemd in dit lid behoren overigens ook tunnelbakken en parkeergarages en dergelijke inclusief de bijbehorende af- en opritten.  

Artikel 5, sub i Als de grond van een depot enige tijd onaangeroerd is geweest, bestaat de mogelijkheid dat het depot een integraal onderdeel van het landschap is geworden; m.a.w. het depot raakt verweven met het landschap. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat bij verwevenheid van een gronddepot met het landschap er niet (meer) van een (grond)depot kan worden gesproken en dat het afgraven derhalve vergunningplichtig is. Het begrip "verweven met het landschap" schept echter grote onduidelijkheid. Dit hangt bijvoorbeeld af van zowel de aard van het depot, als van het karakter van het omringende landschap. Een eenduidige definitie is moeilijk te geven, zeker als er visueel-ruimtelijke aspecten bij worden betrokken. Dit sublid beoogt duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer het afgraven van een depot vergunningplichtig is, zonder verzeild te raken in discussies over de verwevenheid met het landschap. Derhalve is het afgraven van een depot, als dat langer dan 10 jaar geheel of gedeeltelijk onaangeroerd is geweest, vergunningplichtig. De vraag of het depot al of niet verweven is met het landschap, komt dan niet (meer) aan de orde.  

Artikel 5, sub j Dit zijn bestaande vrijstellingen, met dien verstande dat de onderdelen in één sublid zijn ondergebracht en dat de vrijstelling alleen geldt ten aanzien van die werkzaamheden die door of op last van het rijk, de provincie, een gemeente of het waterschap worden uitgevoerd. In dat kader heeft vaak al een uitgebreide belangenafweging plaatsgevonden.  

Artikel 5, sub k De Maasvlakte is een met zeezand opgespoten terrein en is of wordt geheel ingericht ten behoeve van grootschalige haven- en industriële activiteiten. De inrichting vindt plaats conform het geldende planologische regime. Zowel de planvorming voor, als de aanleg van dit gebied heeft plaatsgevonden op grond van een uitgebreide belangenafweging. Thans wordt het gebied geheel ingericht overeenkomstig het doel waarvoor het is aangelegd, in casu haven- en industriële activiteiten. In de praktijk blijkt dat het vergunningvereiste krachtens de Ontgrondingenwet voor de aanleg van havens en de daarin gelegen kunstwerken in dit gebied zeer weinig toevoegt. Met nadruk wordt er op gewezen dat het gebied word gekenmerkt als een bijzondere “gewestelijke omstandigheid” en conform artikel 7, tweede lid 2 van de Ontgrondingenwet wordt vrijgesteld van de vergunningplicht. Artikel 7, tweede lid 2 van de Ontgrondingenwet geeft de mogelijkheid om in de verordening een vrijstelling van de vergunningplicht op te nemen indien sprake is van een dergelijke bijzondere gewestelijke omstandigheid. Het uitgezonderde gebied is omlijnd weergegeven op de bij deze verordening behorende kaart, en betreft het meest Westelijk havengebied van Rotterdam.  

Artikel 5, sub l Dergelijke activiteiten kennen vanuit de Wet milieubeheer een uitgebreide belangenafweging zowel via de planvorming als tijdens de procedure tot vergunningverlening. Vanuit het primaire doel van de Ontgrondingenwet is het niet nodig een hernieuwde belangenafweging te laten plaatsvinden. Tot deinrichtingen genoemd in dit artikellid sub l behoren bijvoorbeeld stortlocaties voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Indien het voornemen bestaat om dieper dan 3 meter beneden het maaiveld te graven, moet daarvoor alsnog een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet worden aangevraagd.  

Artikel 5, sub m Dit is een bestaande vrijstelling, met dien verstande dat er geen behoefte meer bestaat om eisen testellen aan de breedte of oppervlakte van watergangen, waterputten, reservoirs, bassins, tuinvijvers en dergelijke. Als eis geldt dat de bedoelde werken noodzakelijkerwijs plaatsvinden ter uitvoering vaneen onherroepelijk bestemmingsplan (beschrijving in hoofdlijnen) en dat genoemde werken gebonden zijn aan een maximale diepte, namelijk dat de grondlagen dieper dan 3 meter beneden het maaiveld ongemoeid moeten blijven. Indien het voornemen bestaat om dieper dan 3 meter beneden het maaiveld te graven moet daarvoor alsnog een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet worden aangevraagd.  

Artikel 5, sub n Activiteiten die vallen onder artikel 6, lid 1, sub m, maar die door middel van een afwijking besluit of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht planologisch zijn geregeld en afgewogen, zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Met artikel 5, eerste lid, sub n wordt een aanvulling beoogd op artikel 5, eerste lid, sub m. De vrijstelling geldt op het moment dat het afwijkingsbesluit of vergunning van kracht is geworden. De vergunning wordt echter niet van kracht indien een verzoek om schorsing wordt toegewezen. Door de werking van de vrijstelling te verbinden aan een eventuele schorsing van de vergunning wordt voorkomen dat in een dergelijk geval toch met een ontgrondingsactiviteit kan worden gestart. Deze vrijstelling komt tegemoet aan een gewenste versoepeling (deregulering) van de vergunningplichtige activiteiten en de één-loket gedachte: concentratie van besluitvorming. Aan deze vrijstelling wordt nadrukkelijk de eis gesteld dat het planologische besluit de ontgrondinginsluit en dat er niet dieper dan 3 meter beneden het maaiveld wordt ontgrond. Indien het voornemen bestaat om dieper dan 3 meter beneden het maaiveld te graven moet daarvoor alsnog een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet worden aangevraagd.  

Artikel 5, tweede lid Dit artikellid bepaalt dat ontgrondingsactiviteiten die hoofdzakelijk tot doel hebben het verkrijgen van oppervlaktedelfstoffen, zoals zand en klei, vergunningplichtig zijn. Dit artikel voorkomt dat onder een gefingeerde activiteit, bijvoorbeeld het graven van een waterpartij of watergang, de winning van oppervlaktedelfstoffen mogelijk wordt, en daarmee het provinciale beleid met betrekking tot de winning van oppervlaktedelfstoffen wordt gefrustreerd. Het primaire doel van de ontgronding dient geheel in overeenstemming te zijn met de vrijgestelde ontgrondingsactiviteiten.  

Artikel 6 Artikel 10 eerste lid van de Ontgrondingenwet bepaalt dat afdeling 3.4 Awb van toepassing is op het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van vergunningen. Deze afdeling omvat echter de meest zware inspraakprocedure en is niet ten aanzien van alle ontgrondingen echt noodzakelijk. Daarom biedt de Ontgrondingenwet in artikel 10 vierde lid, de mogelijkheid dat in de provinciale verordening ontgrondingen van eenvoudige aard worden aangewezen die niet onderhevig zijn aan afdeling 3.4 Awb, maar die een lichtere procedure volgen. In de Ontgrondingenverordening Zuid-Holland 2014 is een bepaling dienaangaande opgenomen. Ten aanzien van de ontgrondingen van eenvoudige aard is Hoofdstuk 4Awb van toepassing. Dit Hoofdstuk geeft regels over de eisen die aan de aanvraag kunnen worden gesteld, over de voorbereiding van de beschikking, over de beslistermijn en over de motivering van de beschikking. In het derde lid van artikel 6 van de verordening, is een termijn opgenomen waarbinnen op een aanvraag voor een eenvoudige ontgronding moet worden beschikt. De ervaring in de praktijk is dat deze termijn realiseerbaar is. Vandaar dat niet is gekozen voor de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 4:13 Awb, die in iedere concrete situatie opnieuw moet worden bepaald. In artikel 6, tweede lid, onder a. en b. is sprake van een ondergeschikte wijziging van een reeds verleende vergunning. Met een ondergeschikte wijziging wordt een geringe verandering bedoeld die weinig betekenis heeft ten opzichte van datgene wat reeds is vergund en de daarbij afgewogen belangen. Indien bijvoorbeeld door seizoensinvloeden een bepaalde ontgronding niet binnen de looptijd van de vergunning kan worden uitgevoerd, wordt het verlengen van die looptijd met een redelijke termijn waarbinnen de werkzaamheden wel kunnen worden afgerond, aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. Een wijziging die niet van ondergeschikte aard is, is bijvoorbeeld een verandering van de vergunning waardoor een aanmerkelijk grotere hoeveelheid specie kan worden gewonnen.  

Artikel 7 en 8 Artikel 26 van de wet beoogt het toekennen van een schadevergoeding indien een belanghebbend schade lijdt ten gevolge van een ontgrondingsvergunning. In deze artikelen is een schadevergoedingsprocedure vastgelegd, waaraan in de praktijk behoefte bestaat. De regeling geeft aan: - wat iemand moet doen om de aanvraag tot schadevergoeding behandeld te krijgen, - dat Gedeputeerde Staten deskundigen kunnen aanwijzen die hen adviseren bij deze problematiek, - wie er kunnen worden geraadpleegd als er een aanvraag tot schadevergoeding wordt ingediend, - waarover de deskundigen adviseren, - binnen welke termijn een advies moet worden uitgebracht, - dat de aanvrager moet worden gehoord als geen gebruik wordt gemaakt van de deskundigen, De aanvrager dient zelf aan te geven op grond van welke vergunning hij in aanmerking meent te komen voor schadevergoeding. Tevens dient de aanvraag te worden onderbouwd ten aanzien van de aard en omvang van de schade en de wijze van schadevergoeding. Een dergelijke benadering is gekozen onwillekeurige schadeaanvragen te voorkomen terwijl de oorzaak van de gestelde schade niet is gelegen in de ontgronding op zich, maar in (meer) algemene ontwikkelingen zoals de droge zomers van de laatste jaren. De gehele procedure is in artikel 8 beschreven. De rol van de deskundigen blijkt duidelijk uit hetgeen onder het vierde lid is vermeld. Tevens is de termijn vermeld waarbinnen de eventueel ingeschakelde deskundigen een advies moeten uitbrengen: binnen twaalf weken. Het staat Gedeputeerde Staten vrij om wel of niet deskundigen in te schakelen. Wanneer de deskundigen worden ingeschakeld stellen de deskundigen de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken. Een dergelijk horen is in dit artikel ook verplicht gesteld wanneer de deskundigen niet worden ingeschakeld.