Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR309904
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR309904/1
Beleid doelmatige werking zuiveringstechnische werken Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel
Geldend van 25-09-2013 t/m heden
Intitulé
Beleid doelmatige werking zuiveringstechnische werken Aa en Maas, Brabantse Delta en De DommelSamenvatting
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en Dommel hebben in het verleden afzonderlijk van elkaar beleid vastgesteld over de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Mede in het kader van Winnend Samenwerken hebben de waterschappen elkaar opgezocht om tot een gezamenlijk geactualiseerd beleid te komen.
De doelmatige werking van zuiveringstechnische werken omvat de volgende aspecten:
- a.
Bescherming van het zuiveringsproces tegen verstoringen;
- b.
Bescherming van de fysieke toestand van de zuiveringstechnische werken tegen aantasting door geloosde stoffen;
- c.
Bescherming van de optimale werking van de zuiveringstechnische werken in financiële en bedrijfs-economische zin waarbij het gaat om het collectieve belang van alle aangeslotenen (zuivering tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten)
Aanvragen van directe lozingen op zuiveringstechnische werken worden op grond van de Waterwet bij het waterschap ingediend. Formeel moeten Wabo-aanvragen van indirecte lozingen aan het waterschap ter advisering worden voorgelegd. Voor een snelle en effectieve verwerking van de aanvragen is een toetsingsmethode opgesteld die uit maximaal drie stappen bestaat:
- 1.
Eerste toetsing (door bevoegd gezag)
- 2.
Nadere toetsing (door waterschap)
- 3.
Integrale afweging (door waterschap)
Deze nota beschrijft alleen het beleid rond de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Voordat het beleid doelmatige werking zuiveringstechnische werken wordt getoetst, voldoet de lozing aan best beschik-bare technieken (BBT).
Het beleid waarborgt de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Het beleid geeft een afwegingskader aan betrokkenen (gemeente, Provincie, RUD, waterschap) over hoe om te gaan met vergunningaanvragen voor lozingen op het riool en/of op een (ander) zuiveringstechnisch werk (afspraken hierover met de RUD’s worden nog gemaakt). Het volgen van het beleid kan leiden tot aanvullende voorschriften, aanvullende maatregelen, of in bijzondere gevallen tot weigering van een lozing.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Achtergrond bescherming zuiveringstechnische werken
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en Dommel hebben afzonderlijk van elkaar beleid vastgesteld over de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. De beleidsnotitie van het waterschap De Dommel dateert uit 1992, die van Aa en Maas uit 2006 en die van waterschap Brabantse Delta dateert uit 2007. De waterschappen hebben elkaar opgezocht om tot een gezamenlijk geactualiseerd beleid te komen.
De waterschappen hadden en hebben dezelfde uitgangspunten, namelijk het waarborgen van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken (d.w.z. transportsysteem en communale zuiveringsinstallaties).
De doelmatige werking van zuiveringstechnische werken omvat de volgende aspecten:
- a.
Bescherming van het zuiveringsproces tegen verstoringen;
- b.
Bescherming van de fysieke toestand van de zuiveringstechnische werken tegen aantasting door geloosde stoffen;
- c.
Bescherming van de optimale werking van de zuiveringstechnische werken in financiële en bedrijfs-economische zin waarbij het gaat om het collectieve belang van alle aangeslotenen (zuivering tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten)
Doelstelling van het beleid is om de invloed van een lozing op de doelmatige werking van de zuiverings-technische werken binnen Noord-Brabant op eenduidige wijze te toetsen. Is er sprake van een negatieve beïnvloeding dan kan deze invloed worden meegenomen in de totale belangenafweging bij het maatwerkvoorschrift, de omgevings- of waterwetvergunning van de lozing. In Bijlage 1 is een overzicht gegeven van de regulering van afvalwater- en hemelwaterlozingen.
1.2 Reikwijdte
Deze nota beschrijft alleen het beleid rond de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Voordat een lozing aan het beleid doelmatige werking zuiveringstechnische werken wordt getoetst, voldoet de lozing aan best beschikbare technieken (BBT). Na het doorlopen van de toets op doelmatige werking volgt nog een immissietoets. Het beleid doelmatige werking zuiveringstechnische werken heeft sterke raakvlakken met het beleid rond de doelmatige verwerking van afvalstoffen (zoals aanvoer per as). Algemene strekking van dit beleid is dat afval op een zo doelmatig mogelijke manier dient te worden verwerkt. Lozing op het riool is daarbij een optie.
Het in deze nota beschreven beleid waarborgt de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken voor zover het lozingen betreft waarvoor een vergunning of maatwerkvoorschrift nodig is. Het volgen van het beleid kan leiden tot aanvullende voorschriften, aanvullende maatregelen, of in bijzondere gevallen tot weigering van een lozing. Omwille van de eenvoud in teksten wordt in dit document veelal de term “aanvragen” gehanteerd.
Hoofdstuk 2 Uitgangspunten beleid doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk
2.1 Definitie van begrippen
Definities uit relevante wetteksten:
- •
beste beschikbare technieken (conform Wabo): voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel moge-lijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder tech-nieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onder-houden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
- •
openbaar vuilwaterriool (conform waterwet): voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast.
- •
oppervlaktewaterlichaam (conform waterwet): samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.
- •
stedelijk afvalwater (conform waterwet): huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfs-afvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater.
- •
zuiveringtechnisch werk (conform waterwet): werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.
- •
overnamepunt: lokatie waar het openbaar vuilwaterriool over gaat in het zuiveringstechnische werk van het waterschap. Er zijn vier overnamelokaties te definiëren:
- o
Overnamepunt bij het rioolgemaal van het waterschap
- o
Overnamepunt bij de rwzi van het waterschap
- o
Overnamepunt in geval van doorvoer
- o
Overnamepunt in geval van inprikkers
Het overnamepunt bevindt zich aan de buitenzijde van een zuiveringstechnisch werk, tenzij een afsluiter aanwezig is tussen het zuiveringstechnisch werk en de perceelsgrens of de begrenzing van de zakelijk rechtstrook. Dan ligt hij aan de buitenzijde van de afsluiter. Het overnamepunt is veelal vastgelegd in zogenaamde afvalwaterakkoorden tussen gemeente en waterschap.
- o
- •
Soorten ex Wvo-plichtige bedrijven: (conform besluit van 4 november 1983, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid en 31, vierde lid van de Wvo): a. (petro)-chemische industrie; b. ertsverwerkende industrie; c. bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken; d. bedrijven die oppervlakken van materialen behandelen; e. verf-, lak- en drukinkt-fabrieken; f. leerlooierijen; g. bedrijven die hout impregneren; h. vatenwasserijen en tank(auto)-cleaningbedrijven; i. papier- en kartonindustrie; j. zeefdrukkerijen; k fotografische bedrijven die laboratoria hebben met een productiecapaciteit van meer dan 20.000 m2 papier per jaar uitgaande van 2.500 bedrijfsuren per jaar; l. textielveredelingsbedrijven; m. bedrijven die backinglagen op tapijt aan-brengen; n. algemene, academische en categorale ziekenhuizen; o. geïntegreerde laboratoria die meer dan 10.000 m3 afvalwater per jaar lozen en analytische laboratoria; p. houtreinigingsbedrijven; q. bedrijven die meer dan 1.000 personenauto’s per jaar deconserveren; r. motorrevisiebedrijven; s. bedrijven die zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 4.500 i.e. à 150 g TZV 1 of meer lozen, alsmede bedrijven die gemiddeld per jaar meer dan 500 m3 afvalwater per dag lozen.
- •
Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vervallen met het in werking treden van de Waterwet op 22 december 2009.
- •
Steekmonster 2 : een representatief, maar op een willekeurig moment, genomen monster.
- •
Tijdsproportioneel monster: een representatief genomen monster dat is samengesteld uit deelmonsters van gelijk volume, die met een vast tijdsinterval genomen zijn.
- •
Volumeproportioneel (etmaal)monste r 2 : een representatief genomen monster dat is samengesteld uit deelmonsters van gelijk volume, die met een vast debiet-interval genomen zijn gedurende een etmaal of bepaalde periode.
- •
Dagvracht 2 : vracht uitgedrukt in kg per etmaal bepaald als het product van de gedurende een etmaal geloosde hoeveelheid afvalwater en het gehalte in een volumeproportioneel etmaalmonster over datzelfde etmaal, er van uitgaande dat er een lozing plaatsvindt
- •
Periodevracht (bijv. jaarvracht): vracht uitgedrukt in kg per periode bepaald op basis van een gewogen gemiddelde concentratie van x dagvrachten (in kg/m3) vermenigvuldigd met de totale afvoer-hoeveelheid in betreffende periode. De dagvrachten dienen binnen de periode een verdeling te hebben die representatief is voor de lozing gedurende de periode.
- •
Periodegemiddelde vracht (bijv. jaargemiddelde vracht): het rekenkundig gemiddelde van x dagvrach-ten binnen desbetreffende periode.
- •
Gewogen gemiddelde concentratie: concentratie uitgedrukt in kg/m3 bepaald door de gesommeerde dagvrachten te delen door het gesommeerde debiet van de dagen waarop de dagvrachten bepaald zijn.
- •
Voortschrijdend rekenkundig gemiddelde concentratie: concentratie uitgedrukt in kg/m3 bepaald als rekenkundig gemiddelde over een voortschrijdende periode die gedefinieerd is door tijd of door een x aantal bemonsteringen. In geval van steekmonsters dient tussen de monsternames minstens 24 uur verstreken te zijn.
- •
Aangewezen BBT documenten:
- •
Overeenkomstig artikel 9.2 van de ‘Regeling Omgevingsrecht’ dient bij de bepaling van BBT rekening te worden gehouden met aangewezen documenten. Met de in Tabel 1 van de bij deze regeling behoren-de Bijlage 1 opgenomen Europese informatiedocumenten wordt in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde IPPC(gpbv)-installaties betreft. Met de in Tabel 2 van de bij deze regeling behorende Bijlage 1 opgenomen Nederlandse informatiedocumenten wordt rekening gehouden, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
Doelmatige werking
In de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is in 1988 invulling gegeven aan de bescherming van het doel-matig functioneren van zuiveringstechnische werken. Deze invulling bestaat uit de mogelijkheid om aanvullende voorschriften te stellen aan een lozing.
Met de komst van de Waterwet en Wabo is hierin geen verandering opgetreden. In de parlementaire geschiedenis is dit in de memorie van toelichting op de Waterwet als volgt vastgelegd: “De regels voor indirecte lozingen zullen in de toekomst uitsluitend op de Wet milieubeheer worden gebaseerd en zullen – zoals thans voor de meeste indirecte lozingen al het geval is – mede betrekking hebben op de bescherming van het oppervlaktewater en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.”
In jurisprudentie is meerdere malen vastgelegd en bevestigd wat onder doelmatige werking wordt verstaan. Uit jurisprudentie blijkt dat het begrip "doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk" ruim moet worden opgevat:
Citaat jurisprudentie: “Alle aspecten die van invloed zijn op de werking van het zuiveringstechnische werk, waaronder zo nodig het tegen kunnen gaan van sterk verdunde lozingen. Het betreft naast het in technische zin goed werken van de zuiveringsinstallatie, ook de doelmatige exploitatie ervan waarbij een zo optimaal mogelijke benutting van de aanwezige capaciteit voorop staat tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten zonder dat dit ten koste gaat van de effluentkwaliteit van de installatie, de kwaliteit van het zuiveringsslib en zonder dat dit stankoverlast veroorzaakt” (raadvans tate.nl, zaak nr. 200707152/1).
2.2 Zorgplicht van het waterschap tot zuiveren van lozingen
Het waterschap heeft geen ontvangstplicht voor een individuele reststroom, er geldt alleen een zorgplicht voor de zuivering van al het door de gemeente ingezamelde stedelijke afvalwater. De gemeente is verplicht om stedelijk afvalwater in te zamelen, maar via de omgevingsvergunning of algemene regels gebaseerd op (artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van) de Wet milieubeheer en (artikel 2.1) de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kunnen wel eisen worden gesteld aan de lozing op het riool.
2.3 Bindend adviesrecht
In de Juridische leidraad bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo in praktijk, deel II § 8.4.3) is het volgende gesteld over het adviesrecht van het waterschap:
Vanwege de verantwoordelijkheid van de waterkwaliteitsbeheerder voor de waterkwaliteit en het beheer van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (denk ook aan de implementatie van de Kaderrichtlijn water) is het van belang dat de waterkwaliteitsbeheerder nauw betrokken wordt bij de vergunning-verlening en handhaving. Op deze wijze kan ook gebruik worden gemaakt van de daar aanwezige capaciteit en deskundigheid. Het bevoegd gezag moet daarom bij alle indirecte lozingen vanuit inrichtingen de waterkwaliteitsbeheerder in de gelegenheid stellen om advies uit te brengen.
Vervolgens kunnen zich bij de advisering door de waterkwaliteitsbeheerder twee situaties voordoen:
- 1.
Artikel 2.26, eerste lid: de waterkwaliteitsbeheerder brengt advies uit. Dit is een regulier advies: het bevoegd gezag betrekt dit advies bij de besluitvorming over de aanvraag en kan gemotiveerd van dit advies afwijken.
- 2.
Artikel 2.26, tweede lid: de waterkwaliteitsbeheerder brengt advies uit en deelt daarbij mede dat daarbij aangegeven voorschrift aan de vergunning verbonden moeten worden dan wel dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In deze gevallen is het advies bindend. Het bevoegd gezag moet dienovereenkomstig handelen. De waterkwaliteitsbeheerder mag alleen van deze bevoegdheid gebruik maken, wanneer de doelmatige werking van de rioolwaterzuivering zou worden belemmerd of de grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden worden overschreden.
Dit beleid geeft een kader voor de toetsing of een lozing een belemmering vormt voor het onderdeel de doel-matige werking van het zuiveringstechnische werk. Het volledige advies heeft ook betrekking op onder andere de onderdelen stand der techniek (BBT) en emissie-immissie toets.
Hoofdstuk 3 Toetsingscriteria voor een lozing
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden criteria gegeven voor de toetsing aan de doelmatige werking van de zuiverings-technische werken en de daaraan ten grondslag liggende beleidsuitgangspunten. In Bijlage 3 is het gehele schema van het deelproces doelmatigheidseisen weergegeven.
Aanvragen van directe lozingen op zuiveringstechnische werken worden op grond van de Waterwet bij het waterschap ingediend. Formeel moeten alle Wabo-aanvragen van indirecte lozingen ter advisering aan het waterschap worden voorgelegd. Voorafgaand aan de toetsing op doelmatigheid, wordt aangenomen dat een lozing voldoet aan de uitgangspunten voor het toepassen van best bestaande techniek. Voor een snelle en effectieve verwerking van de aanvragen 3 is een toetsingsmethode opgesteld die uit drie stappen bestaat:
- 1.
Eerste toetsing (door bevoegd gezag)
- 2.
Nadere toetsing (door waterschap)
- 3.
Integrale afweging (door waterschap)
Eerste toetsing:
In de eerste toetsing worden de potentieel schadelijke lozingen direct onderscheiden van de kleinere niet schade-lijke lozingen. Deze eerste toetsing kan uitgevoerd worden door een vergunningverlener bij het bevoegd gezag (een RUD voor indirecte lozingen of een waterschap voor directe lozingen). Indien uit de eerste toetsing blijkt dat een lozing een potentieel schadelijke lozing betreft, dan dient de lozing/aanvraag nader getoetst te worden.
Nadere toetsing:
In de nadere toetsing worden de potentieel schadelijke lozingen nader bekeken. Er worden indien nodig diverse kwalitatieve en kwantitatieve gegevens van de lozing opgevraagd om een verdere inschatting te kunnen maken van de invloed van de lozing op de doelmatige werking. Deze nadere toetsing kan uitgevoerd worden door een vergunningverlener of een zuiveringstechnoloog van het waterschap. Wijkt de lozing op enig parameter af van de gestelde toetsingscriteria voor een doelmatige werking dan is maatwerk nodig en volgt nog een integrale afweging.
Integrale afweging:
In de derde stap van de toetsing wordt het effect van de lozing op de doelmatige werking getoetst door naar de totale afvalwatersamenstelling te kijken na menging met de aangevraagde lozing. In de integrale afweging gaat het om veranderingen in effluent, de slibverwerking en de geuremissie. Deze integrale toetsing dient uitgevoerd te worden door of op basis van advies van een zuiveringstechnoloog van het waterschap.
3.2 Eerste toetsing
In Tabel 3.1 staan de eerste toetsingscriteria voor een lozing, met name gebaseerd op de hoeveelheid en samen-stelling van het afvalwater. In Bijlage 4 is voor elke rwzi anno 2012 uitgewerkt wat de toetsingswaarden voor het debiet en voor de dagvrachten CZV en stikstof zijn (op basis van de 10%-norm en maximale absolute grootte).
Tabel 3.1 Toetsingswaarden lozing
Parameter |
Toetsingswaarde |
Omschrijving |
Samenstelling afvalwater* |
m3/i.e. < 0,386 CZV/Ptot > 50 CZV/Ntot > 8 CZV/BZV5 < 3 |
Bij afwijking van deze waarden wijkt de lozing af van de gemiddelde kwaliteit van stedelijk afvalwater . De samenstelling van het afvalwater is mede bepalend voor de mate van biologische afbreekbaarheid van het afvalwater. Voldoet de samenstelling niet aan één of meerdere van de verhoudingen, dan dient de aanvraag/lozing nader getoetst te worden. |
Dagvrachten CZV, N-Kj en jaargemiddeld dagdebiet |
< 10% van de ontwerpcapaciteit van de rwzi |
Het aandeel van de lozing aan vracht stikstof en organische stof geeft aan hoe significant de lozing. Is deze op CZV, N-Kj of debiet groter dan 10% van de ontwerpcapaciteit van de rwzi dan moet de aanvraag nader worden bekeken. |
Absolute grootte van de lozing |
< 4.500 i.e. à 150 g TZV of < 500 m3/dag |
Aanvragen voor lozingen van bedrijven, die zuurstofbindende stoffen met een gemiddelde vervuilingswaarde van 4.500 i.e. à 150 g TZV per dag of meer lozen, alsmede bedrijven die gemiddeld meer dan 500 m3 afvalwater per dag lozen, worden verder getoetst. |
Remming nitrificatie |
R5 < 10 % |
Nitrificatie is de eerste stap in het stikstofverwijderingsproces waarin bacteriën ammonium omzetten in nitraat. Dit is één van de belangrijkste processen van de totale zuivering. Sommigen stoffen werken verstorend (remmend) op deze omzetting waardoor het stikstofverwijderingsproces wordt belemmerd. Het betreft een selectie op soort bedrijf, namelijk (petro)chemische industrie, bedrijven die afvalstoffen be- en verwerken, verf-, lak- en drukinktfabrieken, vatenwasserijen en tank(auto)cleaningbedrijven. |
*Opm.: volgens brondocument wijziging activiteitenbesluit, Stb 2012-558, toelichting op artikel 3.139
Algemeen uitgangspunt voor de eerste toetsing is dat de lozing niet significant afwijkt van gemiddeld stedelijk afvalwater. Daarom is het in deze toetsingsstap ook nodig om te toetsen aan de toetsingswaarden uit tabel 3.2 (voor zover het procedureel mogelijk is om in dit stadium op die stoffen te toetsen). Niet voldoen aan deze toetsingswaarde wordt beschouwd als significante afwijking van de gemiddelde kwaliteit van stedelijk afvalwater. Ook kleine lozingen zijn dan relevant, omdat de concentraties in (een deel van) het transportstelsel anders zullen zijn dan bij de ontvangende rwzi.
3.3 Nadere toetsing
Toetsingswaarden
Voor de nadere toetsing wordt gewerkt met toetsingwaarden, die zijn gericht op de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. De toetsingswaarden zijn dus ook bedoeld voor het voorkomen van schade of extreme slijtage aan de installatie en het goed laten verlopen van de zuiveringsprocessen. Navolgend zijn in Tabel 3.2 de toetsingswaarden gegeven. De keuze welke toetsingswaarden relevant zijn en welke aanvullende informatie wordt opgevraagd verschilt per aanvraag. Alleen de relevante informatie zal worden opgevraagd. In Bijlage 2 zijn de procestechnologische achtergronden van de toetsingscriteria toegelicht. Over- of onder-schrijding van de toetsingswaarde is aanleiding om een integrale afweging te maken (het zijn dus geen voor-schriften voor vergunningen).
Aanvullende gegevens
Voor de nadere toetsing en een eventuele integrale afweging kunnen aanvullende gegevens nodig zijn en worden gevraagd van de aanvrager. In het algemeen geldt hoe meer meetgegevens er aanwezig zijn, hoe beter een adequate lozingseis afgeleid kan worden. Voor het statistisch verantwoord afleiden van een lozingseis zijn echter minimaal 15 meetgegevens van de normale beheerste procesvoering nodig 4 . Is er nog geen lozing dan dient het advies gebaseerd te worden op gegevens uit de aanvraag.
Bij onvoldoende/geen meetgegevens voor de toetsing moet voor het indienen van de definitieve aanvraag het aanvullend onderzoek met het waterschap worden afgestemd.
Controle op jaargemiddelde toetsingswaarden
Voor de controle op jaargemiddelde toetsingswaarden zullen de waterschappen het rekenkundig gemiddelde van minimaal 10 daggemiddelde vrachten gebruiken.
Tabel 3.2 Nadere toetsingswaarden lozingen
Werking transportstelsel |
|
|
|
|
|
|
|
pH |
steekmonster |
|
> |
6,5 |
< |
9 |
waarde waarbinnen de pH moet liggen. Bij lozing op de riolering niet aangesloten op een persleiding is de maximale pH 10 |
Chloride |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
5.000 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen, ter plaatse van lozing in persleidingen is dit 10.000 mg/l |
Sulfaat |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
300 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen, ter plaatse van lozing in persleidingen is dit 2.000 mg/l |
Waterstofbicarbonaat |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
600 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen |
Magnesium |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
150 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen |
Calcium |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
200 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen |
NO3-N |
Gemiddeld etmaalmonster |
mg/l |
< |
10 |
|
|
waarde waaronder de concentratie moet liggen bij lozing op een persleiding |
Werking rwzi |
|
|
|
|
|
|
|
pH |
Steekmonster |
|
> |
6,5 |
< |
9 |
waarde waarbinnen de pH moet liggen |
Nitrificatie remming |
Gemiddeld etmaalmonster |
R5 |
< |
10% |
|
|
waarde waaronder de procentuele remming bij een factor 5 verdunning (20 ml analysemonster + 80 ml verdunningswater) moet liggen |
CZV/Ntot |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
10 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
BZV5/Ntot |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
3 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
CZV/Ptot |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
50 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
BZV5/Ptot |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
20 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
N-Kj/NO3-N |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
10 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
CZV/Onopgeloste bestanddelen |
Gemiddeld etmaalmonster |
|
> |
2 |
|
|
waarde waarboven de verhouding moet liggen |
Dunwaternorm |
Gemiddeld etmaalmonster |
l/(i.e.∙etm) |
< |
386 |
|
|
waarde waaronder de hoeveelheid moet liggen (i.e.à 150 g TZV/dag) |
Piekvrachten CZV, Ptotaal of N-Kj |
Gemiddeld etmaalmonster |
%a |
< |
50 |
|
|
waarde waaronder de pieklozing moet liggen piek <50% jaargemiddelde (totaal is dan 150%) |
Aanvullende gegevens afvalwater voor integrale afweging |
|
|
|
|
|
|
|
Temperatuur |
Gemiddeld etmaalmonster |
°C |
|
|
|
|
Het temperatuurseffect wordt beschouwd in de integrale afweging, zie paragraaf 3.6 |
a % t.o.v. jaargemiddelde dagvracht van de lozing
3.4 Integrale afweging
Voldoet de lozing niet aan de toetsingswaarden uit Tabel 3.2, dan zal het effect van de lozing integraal worden afgewogen. Integraal wil zeggen dat naast de lozing zelf ook wordt gekeken naar het overige afvalwater dat naar het zuiveringstechnisch werk wordt afgevoerd.
In deze integrale afweging wordt gekeken of het zuiveringstechnische werk de lozing nog doelmatig kan verwerken of dat er aanvullende voorschriften gesteld moeten worden, of dat er in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot weigering van de vergunning.
Er wordt gekeken naar de huidige situatie en naar de te verwachten situatie op basis van bekende prognoses over ontwikkelingen van lozingen (inclusief invulling van nog niet benutte lozingsruimte in vergunningen). In de integrale afweging worden de veranderingen afgewogen tegen maatregelen die deze veranderingen weer ongedaan kunnen maken.
In de integrale afweging gaat het om de analyse van de veranderingen in:
- •
het effluent
- •
de slibverwerking
- •
de geuremissie
Veranderingen in effluent
Om te toetsen of het effluent verandert worden de volgende processen in de rwzi bekeken:
- -
de stikstof- en fosfaatverwijdering
- -
beluchting
- -
nabezinking
- -
nabehandeling
Toetsing wordt gedaan op basis van inhoudelijke kennis van het zuiveringsproces en ervaring met andere lozin-gen. De Brabantse waterschappen hebben rwzi’s met conventionele nabezinking. Er zijn geen membraan-bioreactoren. De verwachting is dat dit in de toekomst zo blijft. Er zijn diverse rwzi’s met een nabehandeling, variërend van een zandfilter tot een moerasbos.
Om te bepalen wat het effect is van de lozing op de kwaliteit van het effluent wordt de samenstelling berekend van het totale binnenkomende afvalwater inclusief de aangevraagde lozing. Voor de afvalwatersamenstelling gelden globaal de kentallen en uitgangspunten uit Tabel 3.3 voor de toetsing van de doelmatige werking.
Tabel 3.3 Globale kentallen en uitgangspunten voor toetsing totale influent plus aangevraagde lozing voor rwzi’s
Parameter |
Waarde |
|
|
Omschrijving |
CZV/Ntot en/of BZV5/Ntot |
> 10 > 3,2 |
|
|
waarde waaronder de integrale afweging op doelmatigheid verder wordt uitgewerkt inclusief overwegen aanvullende stikstofverwijdering |
CZV/Ptot en/of BZV/Ptot |
> 50 > 10 (rwzi’s met chemisch P) > 15 (rwzi’s met bio-P) |
|
|
waarde waaronder de integrale afweging op doelmatigheid verder wordt uitgewerkt , inclusief overwegen aanvullende fosfaatverwijdering |
CZV/BZV5 |
< 5 |
|
|
waarde waarboven integrale afweging op doelmatigheid verder wordt uitgewerkt |
Capaciteit |
Economische toets |
|
|
Gestreefd wordt naar de laagste maatschappelijke kosten |
Temperatuura |
graden |
°C |
>10% van aanvoerdebiet < 10 °C daggemiddeld en < 2,5 km afstand rwzi |
Bij aanvoer van een lozing die meer dan 10% van het gemiddelde dagdebiet omvat met water van onder de 10 °C op minder dan 2,5 km van de rwzi, volgt een berekening van de temperatuurdaling van het totale influent. Is de daling meer dan 0,25 °C dan volgt een verdere integrale afweging op doelmatigheid. |
Dunwaternorm |
debiet |
l/(i.e.∙etm) |
< 386 |
Waarde waarboven de integrale afweging op doelmatigheid verder wordt uitgewerkt (i.e.à 150 g TZV/dag) |
a De temperatuur kan ook dalen als gevolg van een warmte-onttrekking aan de influentzijde. Dit effect is vergelijkbaar met een lozing van koud water en zou op eenzelfde wijze kunnen worden getoetst als een aanvraag voor een lozing
De toetsing kan ook worden ondersteund met een statische modelbenadering. Voor de statische modelbenadering zijn verschillende programma’s voorhanden. Met deze rekenprogramma’s kan worden gecontroleerd of de capaciteit van de stikstof- en fosfaatverwijdering, de beluchting en de nabezinking nog voldoende groot is. Uur- of dagpieken in de aanvoer zijn niet statisch te modelleren. Het maken van een goed dynamisch model waarmee dat wel kan, zal in de meeste gevallen een te grote inspanning vragen.
Veranderingen in de verwijdering van CZV zijn in tegenstelling tot veranderingen in de stikstof- en fosfaat-verwijdering moeilijker te toetsen met statische modellering. Hiervoor is het beter om het influent te analyseren op inert 5 CZV. Een grote fractie opgelost niet afbreekbaar (of inert) organische stof (CZV) kan leiden tot overschrijding van de effluenteis voor CZV.
Veranderingen in de slibverwerking
De slibverwerking moet worden getoetst indien er grote veranderingen zijn in de slibproductie.
Veranderingen in de geuremmissie
De geuremissie kan veranderen door aanvoer van extra afvalwaterstromen, of afvalstromen met een hoog gehalte aan geurende stoffen zoals zwavelverbindingen en/of mercaptanen. De toetsing hierop kan - in het geval de geur-emissie kritisch is - gedaan worden aan de hand van de geurcontouren rond een zuiveringstechnische werk.
Hoofdstuk 4 Aanvullende maatregelen en specifieke voorschriften
4.1 Voorschriften voor aanvullende maatregelen
De conclusie van de integrale afweging op doelmatigheid kan zijn dat de veranderingen in het effluent, de slib-verwerking of de geuremissie dusdanig zijn dat door de zuiveringstechnische werken niet meer voldaan kan wor-den aan de eisen met betrekking tot effluent, geur of de slibverwerking. In dat geval is het noodzakelijk dat aan-vullende voorschriften (lozingseisen en/of maatregelen) gesteld worden in de nog af te geven vergunning. Aanvullende maatregelen zijn er op gericht om de verstorende effecten op het zuiveringsproces weg te nemen of te verminderen. Omdat de aanvullende maatregelen tot een verandering van de lozing leiden, moet daarna de integrale afweging op doelmatigheid opnieuw doorlopen worden om te toetsen of de aanvullende maatregelen ook tot het gewenste effect leiden voor het zuiveringstechnisch werk.
De aanvullende voorschriften hebben in de meeste gevallen betrekking op het in stand houden van een goede stikstof- en fosfaatverwijdering. Aanvullende voorschriften kunnen betrekking hebben op de afvalwater-samenstelling waarbij bijvoorbeeld een bepaalde verhouding tussen BZV5/Ntot en/of BZV5/Ptot wordt opgelegd. De lozer kan deze verhouding bereiken door bijvoorbeeld een verbeterde bedrijfsvoering (Good Housekeeping). Ook het voorkomen van piekaanvoer valt onder de aanvullende voorschriften. Het verminderen van piekaanvoer kan worden tegengegaan door beperkingen op te leggen in de vorm van een lozingseis voor maximale uur- of dagdebieten. Concreet betekent dat voor de lozer dat het afvalwater gespreid over de dag geloosd moet worden. Dit kan onder meer bereikt worden door Good Housekeeping en/of door een buffer te gebruiken. Voor campagnebedrijven is buffering in de meeste gevallen geen optie en zullen er nadere voorschriften gesteld moeten worden over bijvoorbeeld tijdige melding van de lozing, of het stapsgewijs op- en afbouwen van de lozing.
4.2 Specifieke voorschriften voor lozingen met afwijkende samenstelling
Het is mogelijk dat lozingen die afwijken van de gemiddelde samenstelling van het stedelijk afvalwater, zoals beschreven is met de verschillende toetswaarden, een doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken niet belemmeren. In die gevallen wordt deze afwijkende situatie in specifieke voorschriften vastgelegd en zal voor die specifieke stoffen de vergunning alleen tijdelijk worden verleend voor een bepaalde periode (bijvoor-beeld een periode van 4 jaar). Dit is noodzakelijk omdat de autonome ontwikkeling van andere lozingen op de afvalwaterketen tot een gewijzigde samenstelling van het afvalwater op de zuiveringstechnische werken kunnen leiden. De afwijkende bedrijfslozing kan zodoende op termijn de doelmatige werking alsnog in gevaar brengen. De meetwaarden van het influent op de zuiveringstechnische werken (meetlocatie, meetfrequentie, parameters en toetsingswaarden), waarbij tot heroverweging moet worden overgegaan, worden daarbij vastgelegd in de over-wegingen bij de voorschriften.
4.3 Uitbreiding of aanpassing van zuiveringstechnische werken
In voorkomende gevallen kan worden overwogen tot uitbreiding of aanpassing van de zuiveringstechnische werken. De aanvullende maatregelen of de uitbreiding en/of aanpassing van de zuiveringstechnische werken worden afgewogen tegen de kosten en baten van lokale zuivering van de lozing. Hierbij wordt gestreefd naar de laagste maatschappelijke kosten.
Bijlage 1 Regulering afvalwater- en hemelwaterlozingen
Figuur 1 Typen lozingen en bijbehorende vergunning of regel
Tabel 1 Matrix vergunning of regel en typen lozingen
Bijlage 2 Toetsingswaarden lozing voor doelmatige werking zuiveringstechnische werken
Tabel 1 Toelichting toetsingswaarden lozing
Doelmatige werking transportleiding |
|
|
Parameter |
Toetsingswaarde |
Omschrijving |
pH (steekmonster) |
6,5 < pH < 9 |
De pH is van invloed op de ligging van chemische evenwichten waardoor er zich ongewenste afzettingen (“scaling”) of oplosreacties in de transportleiding kunnen voordoen. Bij persleidingen treedt dit effect minder snel op bij hogere pH en is de maximale pH 10. |
Chloride |
< 5.000 mg/l |
Hoge chloridegehalten werken nitrificatieremmend of kunnen leiden tot ongewenste corrosie in een transportleiding. |
Sulfaat |
< 300 mg/l |
Een teveel aan sulfaat kan leiden tot aantasting van het beton door vorming van corrosief gas. |
Waterstofbicarbonaat Magnesium Calcium |
< 600 mg/l < 150 mg/l < 200 mg/l |
Stoffen die in oplossing zijn zoals waterstofcarbonaat, magnesium en calcium kunnen ook neerslaan op de binnenkant van een transportleiding en daardoor schade veroorzaken (“scaling”). |
NO3-N (in persleiding) |
< 10 mg/l |
Nitraat in een persleiding kan biologisch worden omgezet naar stikstofgas. In een persleiding kan dit tot ongewenste gasophopingen leiden, waardoor de opbrengst van de pompen vermindert. |
Doelmatige werking rwzi |
|
|
Parameter |
Toetsingswaarde |
Omschrijving |
pH (steekmonster) |
6,5 < pH < 9 |
Een te lage of te hoge pH kan een verstorend effect hebben op het zuiveringsproces.
|
Nitrificatieremming |
R5 < 10 % |
Nitrificatie is de eerste stap in het stikstofverwijderingsproces waarin bacteriën ammonium omzetten in nitraat. Sommigen stoffen werken verstorend op deze omzetting waardoor het stikstofverwijderingsproces wordt belemmerd. Nitrificatieremming dient in afwijking van de NEN- en-ISO 9509 te worden uitgedrukt in % remming bij bepaalde verdunningen (R0, R5, R10 en R20). R5 Betekent dus de remming bij een factor 5 verdunning in het te analyseren monster. |
CZV/Ntot |
>10 |
CZV staat voor chemisch zuurstof verbruik en is een maat voor de organische vuillast. Ntot is totaal stikstof, zijnde de som van ammonium, organisch gebonden stikstof en nitraat. |
BZV5/Ntot |
>3,0 |
BZV5 staat voor biologisch zuurstofverbruik en is een maat voor het biologisch afbreekbare deel van de organische vuillast. Samen met de CZV/ Ntot verhouding levert dit inzicht op in de (on)mogelijkheden voor de verwijdering van stikstof. Deze parameter wordt gebruikt als dimensioneringsgrondslag van ontwerp van de rwzi. |
CZV/Ptot |
>50 |
Ptot staat voor de som van het opgeloste en het organisch gebonden fosfaat. Voor de biologische verwijdering van fosfaat is organische stof nodig. Bij chemische defosfatering leidt extra fosfaat tot extra productie van chemisch slib, dat weer leidt tot een vermindering van de capaciteit voor de stikstofverwijdering. |
BZV5/Ptot |
>20 |
Samen met de CZV/ Ptot verhouding levert dit inzicht op in de mogelijkheden voor de biologische verwijdering van fosfaat. |
N-Kj/NO3-N |
>10 |
N-Kj staat voor Kjeldahl stikstof en is de som van ammonium en organisch gebonden stikstof. Zuiveringsprocessen die beginnen met biologische fosfaatverwijdering hebben een anaerobe tank als 1e biologische zuiveringsstap. Nitraat is een vorm van stikstof die deze anaerobe toestand verstoort waardoor het biologische fosfaatverwijderingsproces wordt belemmerd. |
CZV/Onopgeloste bestanddelen |
>2 |
De onopgeloste bestanddelen staan voor de stoffen die als sediment, in suspensie of drijvend op het oppervlak met het afvalwater meekomen. In het geval dat de stoffen biologisch niet afbreekbaar zijn (“inert”) en de stoffen in het actief-slib systeem terecht komen, zullen deze stoffen ophopen in het actief-slib en leiden tot een verminderde biologische activiteit. |
Dunwaternorm |
< 386 l/(i.e. à 150 g TZV∙etmaal) |
De dunheid van het afvalwater is een maat voor de aanwezigheid van organische stoffen en Kjeldahl stikstof. Dun afvalwater kan in sommige gevallen beter direct geloosd worden op het oppervlaktewater omdat het dunne water op de rwzi alleen maar leidt tot een verminderde verwijdering van sommige van de afvalstoffen. |
Toetsing van de over de dag gemiddelde piekvrachten CZV, N-Kj en Ptotaal aan de over het jaar gemiddelde lozing |
< 50% |
De grootte van de dagpiekvracht van de lozing aan stikstof, fosfaat en organische stof ten opzichte van de jaargemiddelde lozing geeft aan hoe groot de variatie is in de lozing. Pieklozingen aan stikstof, fosfaat en organische stof kunnen het zuiveringsproces verstoren. De piek mag niet meer dan 50% boven het jaargemiddelde liggen (totaal is dan 150%). |
Tabel 2 Toelichting toetsingswaarden influent plus aangevraagde lozing
CZV/BZV5 |
<3 |
|
|
Het biologisch proces in een rwzi kan niet alle CZV afbreken. Blijft er teveel “inert” CZV achter in het effluent dan kan de norm worden overschreden. De CZV/BZV5 verhouding geeft hier een indicatie van. |
Capaciteit |
Economische toets |
|
|
Gestreefd wordt naar de laagste maatschappelijke kosten |
Temperatuur |
Graden |
°C |
>10% van de aanvoer en < 10 °C daggemiddeld en < 2,5 km afstand rwzi |
Te koud afvalwater kan in de winterperiode het nitrificatieproces verstoren. Om het afvalwater in de winter significant in temperatuur te verlagen (> 0,25 °C) is veel koud water nodig dat op korte afstand van de rwzi wordt geloosd. |
dunwaternorm |
debiet |
l/(i.e.∙etm) |
< 386 |
Waarde waarboven de integrale afweging op doelmatigheid verder wordt uitgewerkt (i.e. à 150 g TZV/dag) |
Bijlage 3 Schema deelproces doelmatigheidseisen
Bijlage 4 Toetsingswaarden per rwzi
Tabel 1 Toetsingwaardena anno 2012 op basis van 10%-norm ontwerpcapaciteit en maximale absolute grootte (naast de waarden in deze tabel dient nog controle plaats te vinden op algemene samenstelling van het afvalwater en eventuele remming van de nitrificatie (zie Tabel 3.1 en 3.2 in respectievelijk paragraaf 3.2 en 3.3))
Rwzi's en ontwerpcapaciteit |
|
Waarde waaronder aanvraag/lozing moet blijven |
|
|
rwzi's |
ontwerp capaciteit i.e. à 150 gTZV/dag |
daggemiddelde CZVb kg/dag |
daggemiddelde N-Kjb kg/dag |
daggemiddeld debietb m3/dag |
Waterschap Aa en Maas |
|
|
|
|
Vinkel |
56.200 |
430 |
53,5 |
500 |
Asten |
72.500 |
430 |
53,5 |
500 |
Land van Cuijk |
158.500 |
430 |
53,5 |
500 |
Dinther |
271.000 |
430 |
53,5 |
500 |
Aarle-Rixtel |
272.000 |
430 |
53,5 |
500 |
’s-Hertogenbosch |
310.000 |
430 |
53,5 |
500 |
Oijen |
360.000 |
430 |
53,5 |
500 |
Waterschap Brabantse Delta |
|
|
|
|
Nieuw-Vossemeer |
2.867 |
29 |
3 |
34 |
Willemstad |
5.533 |
56 |
6 |
66 |
Lage Zwaluwe |
7.333 |
74 |
8 |
88 |
Putte |
7.333 |
74 |
8 |
88 |
Chaam |
7.667 |
78 |
8 |
92 |
Dinteloord |
7.667 |
78 |
8 |
92 |
Ossendrecht |
11.667 |
118 |
12 |
140 |
Halsteren |
11.667 |
128 |
13 |
152 |
Riel |
14.133 |
143 |
15 |
170 |
Baarle-Nassau |
16.667 |
169 |
18 |
200 |
Waspik |
17.333 |
176 |
18 |
208 |
Kaatsheuvel |
57.333 |
430 |
53,5 |
500 |
Rijen |
74.333 |
430 |
53,5 |
500 |
Waalwijk |
76.667 |
430 |
53,5 |
500 |
Dongemond |
145.667 |
430 |
53,5 |
500 |
Nieuwveer |
363.000 |
430 |
53,5 |
500 |
Bath |
471.467 |
430 |
53,5 |
500 |
Waterschap De Dommel |
|
|
|
|
Soerendonk |
38.170 |
387 |
40 |
458 |
Haaren |
45.000 |
430 |
48 |
500 |
Hapert |
64.373 |
430 |
53,5 |
500 |
Biest-Houtakker |
66.640 |
430 |
53,5 |
500 |
Sint Oedenrode |
86.130 |
430 |
53,5 |
500 |
Boxtel |
108.800 |
430 |
53,5 |
500 |
Tilburg |
340.000 |
430 |
53,5 |
500 |
Eindhoven |
680.000 |
430 |
53,5 |
500 |
a Toetsingswaarden dienen te worden afgeleid voor de actueel geldende ontwerpcapaciteiten
b Gebaseerd op standaard waarden van STOWA: 101 g CZV; 10,6 g N-Kj en 120 liter per i.e. per dag
Noot
1De inwonerequivalent is bijgesteld naar 150 g TZV/dag. Voor de omrekening van de oude i.e. à 136 g TZV /dag geldt: 1 i.e. à 136 g TZV = 136/150 i.e. à 150 g TZV/dag.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl