Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2013 en archeologische verwachtings- en beleidskaart

Geldend van 31-10-2013 t/m heden

Intitulé

Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2013

Raadsbesluit

De Raad der Gemeente Brunssum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 augustus 2013 dienst/afdeling Beleid en strategie

gelet op het bepaalde in de Monumentenwet 1988;

Besluit:

tot vaststelling van de navolgende ‘Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2013’ onder gelijktijdige intrekking van de Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2010.

“ERFGOEDVERORDENING GEMEENTE BRUNSSUM 2013”

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    beschermd monument:

    beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, met uitzondering van een beschermd archeologisch monument als bedoeld in artikel 1, onder c, van die wet;

  • b.

    monumentencommissie:

    de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988  ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;

  • c.

    gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart:

    topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop de gebieden met archeologische waarden en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven en die als Bijlage I integraal onderdeel uitmaakt van deze verordening;

  • d.

    beslistabel:

    de tabel, waarin per waardecategorie, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart, de criteria zijn vermeld, die aangeven in welk geval al dan niet een onderzoeksplicht geldt en die als bijlage II integraal onderdeel uitmaakt van deze verordening.

  • e.

    plan van aanpak:

    concreet plan dat weergeeft hoe de archeologische uitvoerder het onderzoek gaat uitvoeren en dat voldoet aan het programma van eisen, voor zover dat aanwezig is.

  • f.

    programma van eisen:

    programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • g.

    bevoegd gezag:

    bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • h.

    het college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum;

  • i.

    vergunning:

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • j.

    Wabo:

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Hoofdstuk 2. Beschermde monumenten

Artikel 2. Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie, zijnde de Commissie ruimtelijke kwaliteit.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 4. In een beperkt aantal gevallen, genoemd in de Monumentenwet 1988, is advies van de Rijksdienst voor cultureel erfgoed nodig.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 3. Instandhoudingsbepaling

  • 1. Het is verboden om in een gebied met archeologische waarden en verwachtingen, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart, bedoeld in artikel 1, sub c, de bodem dieper dan 40 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    • a.

      Het een verstoring betreft binnen een waardecategorie als opgenomen in de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart en die voldoet aan de desbetreffende criteria, die zijn opgenomen in de daarbij behorende beslistabel.

    • b.

      In het geldend bestemmingsplan, dan wel de geldende beheersverordening bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      Sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      Een rapport is overgelegd, waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • ·

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • ·

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • ·

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 4. Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Brunssum onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder f, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder e van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht en de uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige.

Hoofdstuk 4 Overige bepalingen

Artikel 5. Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 4, eerste lid;

  • b.

    een aanwijzing als bedoeld in artikel 4, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 6. Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening gestelde wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 7. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 8 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking de dag nadat de bekendmaking is geschied.

  • 2. Op dat tijdstip vervalt de ‘Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2010’, vastgesteld bij het besluit van 12 oktober 2010.

Artikel 9 Overgangsrecht

  • 1. Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 8, tweede lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning is ingediend, waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt daarop de verordening bedoeld in artikel 8, tweede lid toegepast.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Erfgoedverordening Gemeente Brunssum 2013’.

Ondertekening

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 1 oktober 2013.

De raad voornoemd,

voorzitter
griffier

Beslistabel

Beslistabel

Kaart bij erfgoedverordening

Kaart bij erfgoedverordening

Toelichting

A. Algemene toelichting

Aanleiding

Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007 en hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de Erfgoedverordening in 2010 aangevuld met een archeologisch deel en heeft een vereenvoudiging van de Erfgoedverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden.

Thans is een aantal jaren met de Erfgoedverordening van 2010 en specifiek met de desbetreffende archeologiekaart gewerkt. Gedurende deze periode is de kennis inzake archeologie verbeterd. De verbetering van het kennisniveau en de ervaringen, die met de Erfgoedverordening 2010 zijn opgedaan, vormen de basis voor de actualisering van de gemeentelijke archeologische kaart en de erfgoedverordening.

Grondslag

De juridische grondslag van de onderhavige Erfgoedverordening wordt gevormd door de artikelen 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 (verder: Monw).

In artikel 15 Monw is opgenomen dat de gemeenteraad een verordening vast stelt, waarin ten minste de inschakeling van een monumentencommissie wordt geregeld. Deze monumentencommissie heeft tot taak te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo)1. De desbetreffende regels zijn in artikel 2 opgenomen.

Artikel 38 Monw behelst de mogelijkheid om middels een verordening regels te stellen inzake de archeologische monumentenzorg. Van deze wettelijk gegeven mogelijkheid wordt in de onderhavige Erfgoedverordening gebruik gemaakt. De van toepassing zijnde regels zijn in artikel 3 neergelegd.

Juridische status

De Erfgoedverordening is – zoals de benaming al aangeeft – een verordening, wat meebrengt dat de hierin opgenomen regels een directe, bindende werking hebben.

Daarnaast moet de verordening voor wat betreft de regels inzake de archeologische monumentenzorg worden gezien als een soort van vangnetregeling. Het aspect ‘archeologie’ dient namelijk primair een plaats te krijgen in de desbetreffende bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Deze rangorde is in artikel 38, tweede lid Monw verankerd. Verder is in artikel 3, tweede lid, sub c van de verordening aangegeven dat de regels met betrekking tot archeologie van het bestemmingsplan en van de beheersverordening voorgaan ten opzichte van de regels in de Erfgoedverordening.

Wijzigingen ten opzichte van Erfgoedverordening 2010

Zoals hiervoor al is vermeld, is de onderhavige Erfgoedverordening ten opzichte van de Erfgoedverordening 2010 naar aanleiding van een verbetering van de kennis en de ervaringen met de Erfgoedverordening gewijzigd. De verbetering van de kennis is terug te vinden in de – eveneens – geactualiseerde gemeentelijke archeologiekaart. De ervaringen met de Erfgoedverordening hebben geresulteerd in kleine wijzigingen in de regels. Zo zijn enerzijds overbodige regels weggelaten en anderzijds zijn regels beter op elkaar afgestemd.

De Wabo en de Erfgoedverordening

De onderhavige Erfgoedverordening steunt onder meer op artikel 15 Monw. Daarmee is een koppeling gelegd tussen de Wabo en de Monw, die in artikel 2 van de Erfgoedverordening is terug te vinden.

De monumentenvergunning uit de Erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

B. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

In de begripsbepaling van de Erfgoedverordening 2010 werd verwezen naar artikel 1.1, eerste lid van de Wabo. In die bepaling wordt weer verwezen naar de definitiebepaling van de Monw. Deze tussenverwijzing is in de onderhavige begripsbepaling eruit gehaald.

Sub b

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling moet regelen van een commissie, die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college geschiedt door middel van een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monw en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Overigens kan de monumentencommissie worden gecombineerd met een welstandscommissie. De gemeente Brunssum heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en een gezamenlijke commissie ingesteld, de commissie ruimtelijke kwaliteit.

Sub c

De gemeentelijke archeologiekaart behelst de actuele inzichten op het gebied van archeologie. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt in gebieden, waarvan de waarde al is vastgesteld, en in gebieden met een verwachte archeologische waarde. Deze kaart maakt – samen met de hierna beschreven beslistabel – integraal onderdeel uit van de verordening.

Sub d

Op de hiervoor genoemde gemeentelijke archeologiekaart zijn gebieden opgenomen met diverse waardecategorieën. Aan de waardecategorieën komt een bepaalde betekenis toe. Middels de beslistabel wordt die betekenis aan de verschillende waardecategorieën gegeven. Per waardecategorie is aangegeven welk gebied onder welke voorwaarden qua oppervlakte en diepte is vrijgegeven van het verrichten van archeologisch vooronderzoek.

Sub e tot en met j

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Hoofdstuk 2. Beschermde monumenten

Artikel 2. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 Wabo en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 2 dient de reguliere procedure te worden gevolgd. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt geen wijziging plaats in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monw schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Lid 3

Het is niet mogelijk om paragraaf 4.1.3.3 Awb, de zogenaamde ‘lex silencio positivo’ in te voeren. Deze vergunning beoogt immers het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening, te beschermen en dat is een dwingende reden van algemeen belang. Ook voor het overige is het hoogst onwenselijk indien deze vergunning van rechtswege zou worden verleend voordat een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 3. Instandhoudingsbepaling

Lid 1

Tot het moment dat alle bestemmingsplannen, dan wel beheersverordeningen ´Malta-proof´ zijn, biedt deze verordening de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 3 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 40 cm de bodem te verstoren. In de uitwerking op basis van de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart is per waardecategorie de ‘vrijgesteld’ oppervlakte opgenomen.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 3 wordt een viertal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.

Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een gebied met een bepaalde waardecategorie, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische kaart. De archeologische (verwachtings)waarden zijn gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren gebied. Hoe lager de (verwachte) archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn, waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge (verwachtings)waarde zal het aantal m2, waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden, echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan, dan wel de beheersverordening wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, dan wel de beheersverordening aan de hand van een dubbelbestemming ‘waarde archeologie’, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden de situaties genoemd, waar wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan, dan wel van de geldende beheersverordening en waar in de desbetreffende afwijkingsvergunning (omgevingsvergunning ex artikel 2.12 Wabo) regels zijn gesteld ter bescherming van de archeologische waarden. In die gevallen wordt het aspect ‘archeologie’ als ruimtelijk relevant aspect in de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning (met inbegrip van de afwijking) meegenomen. Voor zover daartoe aanleiding bestaat, kunnen alsdan voorwaarden inzake archeologie aan de vergunning worden verbonden. Aan de vergunning kan bijvoorbeeld de voorwaarde worden verbonden, dat een rapportage wordt overgelegd, waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel d ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c.

Artikel 4. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen, die in deze bepaling zijn opgenomen, kunnen alleen goed functioneren, indien de archeologische onderzoekers hierover actief worden geïnformeerd. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied..

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen, dient het college een programma van eisen op te stellen, waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Gekozen is om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Hoofdstuk 4 overige bepalingen

Artikel 5. Tegemoetkoming in schade

Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker- betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m d). Per geval zal moeten worden beoordeeld wat als ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ kan worden aangemerkt. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 6. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften, die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 7. Toezichthouders

Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 8. Inwerkingtreding

Voordat een besluit in werking kan treden, moet het ingevolge artikel 3:40 Awb worden bekend gemaakt. In artikel 3: 42 Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

In artikel 142 van de Gemeentewet is nog specifiek aangegeven dat de bekendgemaakte besluiten in werking treden met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Artikel 9. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 2).

De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 10. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.


Noot
1

De activiteit ziet op het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.