Archeologieverordening Ridderkerk 2013

Geldend van 11-10-2013 t/m heden

Intitulé

Archeologieverordening Ridderkerk 2013

De raad der gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 6 augustus 2013;

gelet op artikel 149 Gemeentewet en artikel 38 Monumentenwet;

b e s l u i t :

vast te stellen de:

ARCHEOLOGIEVERORDENING RIDDERKERK 2013

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Monumentenwet: de Monumentenwet 1988;

  • b.

    beschermd archeologisch monument:

    1.beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Monumentenwet, voor zover het betreft een beschermd archeologisch monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel c van die wet;

  • c.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangewezen;

  • d.

    archeologisch belangrijke plaats: terrein, aangewezen op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, dat van algemeen belang is wegens daar aanwezige archeologische vondsten en sporen, niet zijnde een beschermd archeologisch monument;

  • e.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangewezen op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, waarin sprake is van een lage, redelijk hoge of hoge verwachting;

  • f.

    lage archeologische verwachting: kleine kans op archeologische vondsten, sporen of informatie;

  • g.

    redelijk hoge archeologische verwachting; gemiddelde kans op archeologische vondsten, sporen of informatie;

  • h.

    hoge archeologische verwachting: grote kans op archeologische vondsten, sporen of informatie.

  • i.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • j.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE WAARDENKAART

Artikel 2 Vaststelling gemeentelijke archeologische waardenkaart

  • 1. Het college stelt voor het grondgebied van de gemeente de gemeentelijke archeologische waardenkaart vast.

  • 2. De gemeentelijke archeologische waardenkaart bevat tenminste plaatselijke aanduidingen, kadastrale aanduidingen, eventuele archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden. Tevens wordt op de kaart het voor deze plaatsen en gebieden te volgen beleid met betrekking tot grondroerende werkzaamheden vermeld.

  • 3. De gemeentelijke archeologische waardenkaart is digitaal voor ieder ter inzage beschikbaar.

Artikel 3 Aanwijzing als archeologisch belangrijke plaats

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een terrein - niet zijnde een beschermd archeologisch rijksmonument - voorlopig aanwijzen als archeologisch belangrijke plaats.

  • 2. Met ingang van het tijdstip waarop een besluit tot voorlopige aanwijzing aan de eigenaar en anderszins rechthebbenden is bekendgemaakt, geniet de plaats voorbescherming doordat het bepaalde in artikel 4 van overeenkomstige toepassing is.

  • 3. Op de voorbereiding van een aanwijzingsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het college neemt zo spoedig mogelijk na het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een definitief besluit omtrent het al dan niet aanwijzen van het terrein.

  • 4. De aanwijzing vervalt indien een archeologisch belangrijke plaats onherroepelijk wordt aangewezen als beschermd archeologisch rijksmonument op grond van de Monumentenwet 1988.

    Artikel 4 Verbodsbepaling verstoring

    • 1.

      Het is verboden om in een archeologisch belangrijke plaats of in een archeologisch verwachtingsgebied de bodem dieper dan de op de gemeentelijke archeologische waardenkaart aangegeven verstoringsdiepten te verstoren.

    • 2.

      Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

      • a.

        het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied en waarbij die verstoring plaatsvindt:

        • -

          in een gebied met een lage tot redelijk hoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 200 m2;

        • -

          in een gebied met een hoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2;

      • b.

        in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

      • c.

        bij een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening of bij een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet, verplichtingen zijn opgelegd of voorschriften zijn opgenomen in het belang van de archeologische monumentenzorg;

      • d.

        het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch belangrijke plaats of archeologisch verwachtingsgebied, zoals:

        • -

          het treffen van maatregelen om de aanwezige archeologische overblijfselen in de bodem te behouden;

        • -

          het verrichten van archeologisch veldonderzoek ten einde de archeologische overblijfselen te documenteren;

        • -

          begeleiding van de werkzaamheden door een gekwalificeerd archeoloog.

      • e.

        een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

        • -

          het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

        • -

          de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

        • -

          in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 5 Verbodsbepaling verstoring bij ontwerpbesluit

Vanaf het moment dat het ontwerp van het te nemen besluit tot vaststelling van een gemeentelijke archeologische waardenkaart als bedoeld in artikel 2, eerste lid ter inzage ligt overeenkomstig artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, en tot het moment dat het besluit genomen is, is artikel 3 op de daarin opgenomen archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Ridderkerk onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder i van deze verordening, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 onder n van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Strafbepaling

Overtreding van artikel 4, eerste lid en artikel 5 van deze verordening, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 8 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze regeling zijn belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt de dag na bekendmaking in werking.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Archeologieverordening Ridderkerk 2013’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
12 september 2013
de griffier, de voorzitter,
Dhr. J.G. van Straalen Mw. A. Attema

TOELICHTING OP DE ARCHEOLOGIEVERORDENING RIDDERKERK 2013

A. ALGEMENE TOELICHTING OP ARCHEOLOGIEVERORDENING

In 1992 hebben de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen te Valletta (Malta) het Europese Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed ondertekend. De afspraken van Malta zijn verwerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg (een wijziging van de Monumentenwet 1988), die op 1 september 2007 in werking is getreden.

Deze wet verplicht de raad om, bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten archeologische monumenten.

Door artikel 38 van de Monumentenwet 1988 heeft de gemeenteraad de mogelijkheid gekregen om enkele aspecten van de archeologische uitvoeringspraktijk reeds bij verordening te regelen. Onderhavige verordening beschermt het archeologische erfgoed tot het moment dat de bestemmingsplannen zijn aangepast in het belang van de archeologische monumentenzorg en vervolgens, voor zover nog van toepassing, in aanvulling op de bestemmingsplannen. In artikel 38, tweede lid van de Monumentenwet 1988 is namelijk geregeld, dat een verordening slechts van kracht blijft, voor zover zij niet in strijd is met een nieuw van kracht geworden bestemmingsplan, dat op dezelfde wijze als de verordening het archeologisch erfgoed beschermt.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP ARCHEOLOGIE VERORDENING

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Onderscheid dient te worden gemaakt tussen een archeologisch belangrijke plaats en een beschermd archeologisch monument. In de Monumentenwet 1988 is reeds geregeld dat het verstoren van een archeologisch (rijks)monument verboden is. Ook is in die regelgeving aangegeven, dat dit verbod niet geldt op het moment dat er vergunning is verleend.

De overige begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE WAARDENKAART

Artikel 2 Vaststelling gemeentelijke archeologische waardenkaart

Op grond van het eerste lid stelt het college een gemeentelijke archeologische waardenkaart vast voor het grondgebied van de gemeente. Een dergelijk besluit tot vaststelling is, vanwege de daarbij aangewezen archeologisch belangrijke plaatsen en archeologische verwachtingsgebieden, een besluit van algemene strekking. Op grond van het vierde lid is op de voorbereiding van zo’n besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In deze afdeling is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geregeld.

Onder de bevoegdheid tot vaststelling dient eveneens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking te worden verstaan.

In het tweede lid is opgenomen wat de gemeentelijke archeologische waardenkaart zoal dient te vermelden. Op de gemeentelijke archeologische waardenkaart dienen de toegstane verstoringsdiepten te worden aangegeven. Zo kan per archeologisch belangrijke plaats en per archeologisch verwachtingsgebied worden aangegeven binnen welke diepten het is toegestaan de bodem te verstoren. Als de bodem dieper dan de aangegeven verstoringsdiepten wordt verstoord, dan treedt het verbod van artikel 4, eerste lid in werking.

Artikel 3 Aanwijzing als archeologisch belangrijke plaats

In het vierde lid is geregeld dat het onderscheid tussen een archeologisch belangrijke plaats en een beschermd archeologisch monument tot gevolg heeft dat de aanwijzing van een archeologisch belangrijke plaats komt te vervallen op het moment dat die plaats onherroepelijk is aangewezen als een beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 4 Verbodsbepaling verstoring

Het eerste lid bevat het verbod om de bodem te verstoren in geval van een archeologisch belangrijke plaats of in een archeologisch verwachtingsgebied. Bodemverstoring treedt op ten gevolge van grondingrepen die direct samenhangen met de aanleg of het onderhoud van bouwwerken en infrastructuur zoals woningbouw, sloop, ontgraving, heien, ophogen, saneren, de aanleg of het verleggen van kabels en leidingen, het rooien van bomen, de aanleg van kelders, waterpartijen en parkeergarages, grondwaterverlaging of -verhoging en baggeren.

In het tweede lid is aangegeven in welke gevallen het verbod uit het eerste lid niet van toepassing is. In het gestelde onder a is de verwachting gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren archeologisch verwachtingsgebied. Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel al overeenkomstig artikel 38a, artikel 39 en/of artikel 40 van de Monumentenwet 1988 is aangepast. Onderdeel c is afgeleid van het bepaalde in artikel 41 van de Monumentenwet 1988.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch belangrijke plaats of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een omgevingsvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 5 Verbodsbepaling verstoring bij ontwerpbesluit

Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat archeologische waarden worden verstoord voordat het definitieve besluit tot vaststelling van de gemeentelijke archeologische waardenkaart is genomen. De verboden, de uitzonderingen en de ontheffingsmogelijkheid van artikel 5 zijn gedurende het ontwerpbesluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7 Strafbepaling

Op grond van artikel 154 Gemeentewet is de raad bevoegd op overtreding van zijn verordeningen straf te stellen. In onderhavige verordening is overtreding van de verboden van artikel 4, eerste lid en artikel 5 strafbaar gesteld.

Artikel 8 Toezicht

De burgemeester is bevoegd toezichthouders aan te wijzen. De bevoegdheden van de toezichthouders zijn geregeld in Afdeling 5.2. van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 10 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.