Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Losser

Geldend van 10-07-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

De raad van de gemeente Losser; - gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, - gelet op artikel 8 lid 1, onderdeel b, h en i, artikel 9a lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

   BESLUIT in te trekken:

- de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2012 en de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010

en vast te stellen:

de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Losser.

 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. wet of WWB: Wet werk en bijstand;

b. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

c. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

d. uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

e. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van  het bestaan (artikel 5, onderdeel b, van de wet);

f. bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, artikel 12 en artikel 36 van de Wet werk en bijstand;

g. bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onder c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ; 

h. verlagen: afstemming op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB of artikel 20, lid 2 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ;

i. benadelingsbedrag: het netto bedrag of indien van toepassing het gebruteerde bedrag  aan uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is  gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de  voorziening in het bestaan;

j. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser.

k. jongere: uitkeringsgerechtigde in het kader van de Wet werk en bijstand in de leeftijd van 18 tot en met 26 jaar;

l. beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

m. recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Wet werk en bijstand en artikel 20a IOAW en artikel 20a IOAZ; 

n. bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

o. verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand 2.  Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Berekeningsgrondslag

1. De verlaging van de uitkering wordt toegepast op de bijstandsnorm;

2. De verlaging kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand;

3. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de bijstandsnorm en vervolgens op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12, artikel 35 of artikel 36 van de WWB;

4.  De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de  belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij  verkeert.

 

Artikel 3 Afzien van het toepassen van een verlaging

1. Het college past geen verlaging toe indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden;

2. Het college kan afzien van de verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

 

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

1 De verlaging van de uitkering wordt toegepast met ingang van de datum waarop de  gedraging heeft plaatsgevonden.

2. Indien de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden al is  betaald, wordt in afwijking van het eerste lid de verlaging toegepast met ingang van de  eerst volgende maand.

3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode  van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt drie maanden nadat het besluit is  genomen, heroverwogen.

 

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende  gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 6, 8, 9,  10 en 11 van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en  duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging uit tenminste de hoogste categorie.

2. Er is sprake van samenloop van gedragingen als twee of meer gedragingen plaats  hebben gevonden binnen de periode van een maand.

3. Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2  IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid  tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een  verlaging op grond van die gedraging achterwege.

 

Hoofdstuk 2 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 6 Categorie-indeling van gedragingen

Gedragingen van belanghebbende in het kader van verplichtingen op basis van artikelen 9, 9a, 44a van de wet, respectievelijk artikelen 37, 37a en 38 IOAW en artikelen 37, 37a en 38 IOAZ worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

  a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut  werknemersverzekeringen of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  b. het niet binnen een door het college daartoe gestelde termijn ondertekenen of het  niet aan het college verstrekken van documenten die noodzakelijk of verplicht zijn  ten behoeve van arbeidsre-integratie. 2. Tweede categorie:

  a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het niet, dan wel niet tijdig, voldoen aan een oproep om, in verband met de  arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd verschijnen;    3. Derde categorie:

  a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, waaronder

  - dit soort gedragingen van een jongere tijdens de in artikel 41 lid 4 van de wet  bedoelde zoekperiode en

  - het later terugkeren van vakantie dan is toegestaan en hiermee de  arbeidsinschakeling belemmerd is;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de  mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  c. het onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden  voorziening gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen sociale activering;

d. het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan  van aanpak als bedoeld in artikel 44a of artikel 9a lid 7 van de wet of artikel 38 lid 7  IOAW / IOAZ;

e. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken door een alleenstaande  ouder de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB  respectievelijk artikel 37 lid 1 e IOAW en artikel 37 lid 1 e IOAZ niet te willen  nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht  voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk  38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

f. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen  tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB;

4. Vierde categorie:

  a.  het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  c. het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op  arbeidsinschakeling waaronder begrepen sociale activering; 

Artikel 7 De hoogte en duur van de verlaging

1.   Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  eerste categorie;

b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  tweede categorie;

c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de  vierde categorie.

2.  De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de  belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit   waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare   gedraging van dezelfde of hogere categorie.

3.  Indien de uitkeringsgerechtigde na de recidive bedoeld in het het tweede lid van dit  artikel, volhardt in de gedraging, kan de uitkering voor onbepaalde tijd verlaagd worden.  Er dient dan telkens na uiterlijk 3 maanden een schriftelijke heroverweging van de  verlaging plaats te vinden conform artikel 4 lid 3 van deze verordening.

 

Hoofdstuk 3 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor  de voorziening in het bestaan heeft betoond zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB of  artikel 20 IOAW / IOAZ, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde  arbeid als bedoeld in artikel 4 onder b van deze verordening, wordt een verlaging  toegepast die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

2.  De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a: bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00, 10% van de bijstandsnorm gedurende een    maand;

b:  bij een benadelingsbedrag van € 1000,00 tot € 2000,00, 20% van de bijstandsnorm    gedurende een maand,

c: bij een benadelingsbedrag van € 2000,00 tot € 4000,00, 40% van de bijstandsnorm    gedurende een maand,

d: bij een benadelingsbedrag vanaf € 4000,00 wordt de hoogte en duur van de verlaging   afgestemd op basis van artikel 2 lid 4 van deze verordening. De hoogte van de    verlaging wordt gesteld op minimaal 100% van de bijstandsnorm gedurende één    maand.

3.  Indien de uitkeringsgerechtigde geen beroep meer kan doen op een passende en    toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een   bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht   wordt in afwijking van lid 2 een verlaging opgelegd van 100% gedurende de eerste drie   maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

4.  Artikel 13 van deze verordening is met betrekking tot de verlaging als bedoeld in het  derde lid van overeenkomstige toepassing.

5. Indien de verlaging genoemd in lid 2 niet of niet volledig opgelegd kan worden, dan  wordt deze verlaging toegepast op het toekomstig recht op bijstand indien dat  toekomstig recht  ontstaat binnen 1 jaar na de datum waarop het feit of de feiten op  grond waarvan de verlaging opgelegd diende te worden, zich voordeed.

 

Artikel 9 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt afhankelijk van de ernst van de gedraging een gehele of gedeeltelijke verlaging toegepast. 

Artikel 10 Aanvullende verplichtingen

Indien de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan een door het college opgelegde nadere verplichting op grond van artikel 55 van de wet, wordt een verlaging toegepast ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm voor de duur van de gedraging.

Artikel 11 Noodzakelijke betalingen

Indien de uitkeringsgerechtigde de verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet niet nakomt wordt een verlaging toegepast tot maximaal het bedrag van de bij die verplichting bedoelde noodzakelijke betaling gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 VERREKENEN RECIDIVEBOETE BIJ SCHENDEN INLICHTINGENPLICHT

Artikel 12 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

Het college verrekent de recidiveboete met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.

Artikel 13 Verzoek om bijzondere bijstand voor woonlasten

1.  In geval van verrekening als bedoeld onder artikel 12 van deze verordening kan het  college op verzoek van de belanghebbende in geval van dringende redenen bijzondere  bijstand toekennen voor woonlasten en andere dringende primaire lasten.

2.  De bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt als geldlening verstrekt.

3.  Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval afgewezen, indien  belanghebbende of zijn gezin over voldoende bezit beschikt dan wel in redelijkheid op  korte termijn over dit bezit kan beschikken, om gedurende de drie maanden van  verrekening zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, lid 4 van de Algemene wet  bestuursrecht in acht wordt genomen, in de noodzakelijke kosten van het bestaan te  voorzien.

 

Artikel 14 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 12 en 13 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete. 

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen. 

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013. 

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ 2013. 

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 juli 2013.

de griffier,  de voorzitter,

Nota-toelichting

Algemene toelichting Artikel 18 WWB en artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ bevat de opdracht aan gemeenten om het afstemmingsbeleid in een verordening vast te leggen. Het afstemmingsbeleid betreffende de IOAW/IOAZ was tot heden opgenomen in de afzonderlijke Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010. Nu wordt dit samengebracht in één Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ.   In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.  Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het verlagen van de bijstand géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand worden verlaagd (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand).

In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen), maar het is ook mogelijk de verlaging toe te passen op eventueel te verstrekken bijzondere bijstand, waaronder de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die, wanneer dit noodzakelijk is, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien alleen de lage jongerennorm zou worden verlaagd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder, waarvan de gehele bijstandsnorm wordt verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van de bijzondere bijstand wegens schending van een of meer verplichtingen niet direct voor de hand. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. In zulke gevallen moet het daarom mogelijk zijn een verlaging toe te passen op de bijzondere bijstand. De relatie met de reïntegratieverordening

Gemeenten hebben ook een Re-integratieverordening. In deze verordening zijn regels vastgelegd hoe de cliënten worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe omgegaan wordt met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratie-verordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot het verlagen van de uitkering, waarvoor de basis is gelegd in deze Afstemmingsverordening. Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college van burgemeester en wethouders (verder college) is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive (herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht), dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De nieuwe bevoegdheid kan op veel verschillende manieren worden ingevuld. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. Daar waar terugvordering en invordering niet door de wetgever is verplicht, blijft sprake van een bevoegdheid van het college. Het is derhalve aan het college op deze onderdelen nadere (beleids)regels vast te stellen. In het kader van de verrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd. In Hoofdstuk 4 van deze verordening wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan namelijk kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Artikelsgewijze toelichting

In deze artikelsgewijze toelichting zijn alleen de artikelen opgenomen, die een aanvullende toelichting behoeven of omdat deze nieuw zijn, in verband met de wijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2013. Artikel 6 lid 3 d en lid 4 d

Lid 3 d en lid 4 d lijken op elkaar, maar zijn toch verschillend.

Bij lid 3 d gaat het over het onvoldoende gebruik maken van een voorziening. Dit is aan de orde wanneer de gedraging nog niet heeft geleid tot het helemaal niet doorgaan van de voorziening. Dit lid kan ook worden toegepast als client de voorziening wel is begonnen maar het gedrag later heeft geleid tot het stoppen er van.

Bij lid 4 d is de gedraging het niet gebruik maken van de voorziening: het gedrag heeft er direct voor gezorgd dat de voorziening helemaal niet door is gegaan of dat de klant niet eens is begonnen. Dit wordt gezien als het weigeren van een voorziening en daarmee gelijk gesteld aan het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Artikel 8

De hoogte van het benadelingsbedrag wordt vastgesteld door een inschatting te maken hoe hoog het netto bedrag is waarop betrokkene meer dan noodzakelijk aanspraak moet doen op uitkering of bijzondere bijstand. Is dit benadelingsbedrag hoger dan € 4000,00 dan wordt de hoogte en duur van de verlaging afgestemd. De verlaging is minimaal 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand maar kan ook bijv. 50% zijn gedurende meerdere maanden. Dit is afhankelijk van de mate van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Wanneer iemand een erfenis van € 150.000,-- binnen korte tijd heeft uitgegeven en hierdoor twee jaar eerder een beroep op uitkering moet doen, moet er een andere afstemming plaats kunnen vinden dan wanneer iemand ‘slechts’ 4 maanden te vroeg aangewezen is op uitkering.  

Lid 3 voorkomt dat iemand die door volledige verrekening van een boete wegens herhaaldelijk frauderen via een andere regeling (algemene bijstand) alsnog een inkomen krijgt. Wanneer hierdoor onwenselijke situaties ontstaan, kan een beroep worden gedaan op artikel 13 van deze verordening (lid 4).

Lid 5 is opgenomen om te voorkomen dat een klant na een korte periode van géén bijstand bij terugkeer geen gevolg meer ondervindt van zijn eerder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 9 Zeer ernstige misdraging

Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale

menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

De gemeente kan de uitkering alleen verlagen indien er een verband bestaat tussen de

ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van

het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige

misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet werk en bijstand.

In het artikel wordt gesproken over ‘het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reintegratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig

heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van

agressief gedrag in een oplopende reeks steeds ernstiger) worden onderscheiden:

- Verbaal geweld (schelden);

- Discriminatie;

- Intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

- Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

- Mensgericht fysiek geweld;

- Combinatie van agressievormen. Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte

aangifte kan doen bij de politie. Artikel 11  Noodzakelijke betalingen

Indien de uitkeringsgerechtigde de verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet niet nakomt wordt een verlaging opgelegd tot maximaal het bedrag van de bij die verplichting bedoelde noodzakelijke betaling gedurende een maand. Artikel 12  Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan het college besluiten, voor de WWB, gedurende maximaal drie maanden te verrekenen met tijdelijke buiten werking stelling van de beslagvrije voet. In dat geval wordt de volledige uitkering 100% aangewend voor de aflossing van de opgelegde boete. Het college maakt volledig van deze bevoegdheid gebruik. Dat is vastgelegd in artikel 12 van deze verordening.  

Op basis van artikel 29 IOAW / IOAZ moet de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet voor een periode van maximaal 5 jaar worden verrekend met de lopende uitkering IOAW / IOAZ. Deze termijn is afwijkend van de WWB vanwege het feit dat de IOAW / IOAZ nog niet het sluitstuk van de sociale zekerheid is en de WWB is dat wel. Als betrokkene door toepassing van deze volledige verrekening geen of onvoldoende middelen uit IOAW / IOAZ heeft, dan kan een uitkering op grond van de WWB worden aangevraagd. Het recht op WWB-uitkering kan in die gevallen juridisch gezien niet geweigerd worden door te stellen dat voor die persoon een voorliggende voorziening op grond van artikel 15 WWB aanwezig is. Als reden geeft de Centrale Raad van Beroep namelijk aan dat iemand in die situatie niet kan beschikken over inkomen uit een voorliggende voorziening.

Om te voorkomen dat iemand daarom langs deze weg toch weer een inkomen heeft (daarvoor moet hij overigens wel aan de strengere voorwaarden (o.a. wél vermogensgrens) van de WWB voldoen, wordt op basis van artikel 8 lid 3 ook een verlaging toegepast vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 13  Verzoek om bijzondere bijstand voor woonlasten

Toepassing van artikel 12 kan leiden tot situaties met ernstige gevolgen voor met name de minderjarige gezinsleden van de belanghebbende. Voorkomen moet worden dat minderjarige kinderen te zeer de dupe worden van het gedrag van belanghebbende en door de volledige verrekening gedurende 3 maanden de maandelijkse woonkosten niet meer kunnen betalen en op straat komen te staan. Dit vergroot de problematiek alleen maar, met alle maatschappelijke kosten van dien. In dat geval moet het mogelijk zijn om op verzoek van de belanghebbende deze ernstige gevolgen te voorkomen. Een dreigende huisuitzetting wordt gezien als een dringende reden om bijzondere bijstand te verlenen voor de woonkosten. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college bijstand verlenen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als tengevolge van de volledige verrekening de energietoevoer wordt afgesloten en dit gezien alle omstandigheden als onverantwoord kan worden aangemerkt. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens minderjarige gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Begrip bezit

Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen.

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een

belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin

bewoonde (eigen) woning. Artikel 14. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel 14 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.