Regeling vervallen per 01-01-2010

Verordening Brandweerrechten 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 31-12-2009

Intitulé

Verordening Brandweerrechten 2009

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2008, nummer 2008/10/5794;

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 26 november 2008;

gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b en tweede lid van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen:

Verordening Brandweerrechten 2009.

DE VERORDENING

BEGRIPSBEPALINGEN

Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • b.

    de raad: de gemeenteraad van Zandvoort.

  • c.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen.

NORMSTELLING

Belastbaar feit

  • 1.

    Onder de naam "brandweerrechten" worden geheven:

    • a.

      rechten voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde bezittingen van de gemeentelijke brandweer of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeentelijke brandweer in beheer of in onderhoud zijn;

    • b.

      rechten voor het genot van door de gemeentelijke brandweer verstrekte diensten.

  • 2.

    Geen rechten als bedoeld in het eerste lid worden geheven ter zake van:

    • a.

      het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;

    • b.

      het beperken van brandgevaar;

    • c.

      het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;

    • d.

      al hetgeen met de onderdelen a, b en c verband houdt;

    • e.

      het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;

    • f.

      de bestrijding en beperking van rampen, als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet.

Belastingplicht

Belastingplichtig is:

  • a.

    degene die gebruik maakt van de bezittingen, werken of inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a;

  • b.

    degene die een dienst aanvraagt dan wel degene te wiens behoeve een dienst is verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b.

Maatstaf van heffing en tarief

  • 1.

    De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

  • 2.

    Voor de berekening van de rechten wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

Belastingjaar

Voor zover in de bij deze verordening behorende tarieventabel zijn opgenomen die per jaar worden geheven, is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1.

    De rechten waarop artikel 5 van toepassing is, zijn verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, zijn de rechten, in zoverre in afwijking van artikel 4, tweede lid, verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor de dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00.

  • 4.

    Belastingbedragen van minder dan € 5,00 worden niet geheven.

Wijze van heffing

  • 1.

    De rechten worden geheven door middel van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld.

  • 2.

    Indien zich ten aanzien van een zelfde belastingplichtige meerdere belastbare feiten voordoen, kunnen de rechten ter zake daarvan worden geheven bij wege van één gedagtekende schriftelijke kennisgeving.

Termijn van betaling

  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de rechten worden betaald op het moment van uitreiking van de in artikel 6 bedoelde kennisgeving, danwel ingeval van toezending daarvan, binnen 14 dagen na dagtekening van de schriftelijke kennisgeving.

  • 2.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijnen.

Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de brandweerrechten.

Kwijtschelding

Bij de invordering van brandweerrechten wordt geen kwijtschelding verleend.

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De 'Verordening brandweerrechten 2008', vastgesteld bij raadsbesluit van 11 december 2007 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2009.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Verordening brandweerrechten 2009'.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 december 2008.

De griffier, De voorzitter,

Tarieventabel behorende bij de Verordening brandweerrechten 2009.

Algemeen

Alle in deze verordening opgenomen tarieven zijn inclusief omzetbelasting indien deze

verschuldigd is.

Hoofdstuk 1 Bewakings- en andere diensten.

1.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

1.1.1

het verrichten van bewakingsdiensten, per daartoe ingezet personeelslid per uur

€ 23,45

1.1.2

het verrichten van andere dan de onder 1.1.1 genoemde diensten, per voor deze dienst ingezet personeelslid, per uur

€ 23,45

1.1.3

het uitoefenen van toezicht of het geven van leiding bij de door de brandweer verstrekte diensten per uur per man (officier)

€ 42,95

1.1.4

het leegpompen van kelders e.d. per uur (klokpomp + 2 man)

€81,10

1.1.5

het keuren of herkeuren van een brandmeldinstallatie per man per uur

€ 30,25

1.1.6

het wijzigen, herstellen of opheffen van de alarmstatus, per man per uur

€ 30,25

Hoofdstuk 2 Brandslangen.

2.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

2.1.1

het persen en drogen van brandslangen, per slang

€ 17,60

2.1.2

het repareren van brandslangen, per pleister

€ 10,50

2.1.3

het bendelen van brandslangen, per koppeling

€ 17,60

2.1.4

a.het beschikbaar stellen van brandslangen, met inbegrip van het gebruik van twee storzkoppelingen, per slang, voor het eerste etmaal

€ 13,55

b.voor elk volgend etmaal

€ 5,90

2.1.5

het halen of brengen van brandslangen, per keer

€ 21,60

2.1.6

a.het controleren van slangenhaspels, per haspel

€ 11,90

b.de onder a genoemde rechten worden verhoogd met de voorrijkosten

€ 21,60

Hoofdstuk 3 Brandblusapparaten.

3.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

3.1.1

het beschikbaar stellen van brandblusapparaten, per apparaat en per etmaal na gebruik te verhogen met de onder 3.1.4 genoemde kosten voor het vullen

€ 6,50

3.1.2

het ter plaatse controleren (eenvoudige controle) van brandblusapparaten:

a.per apparaat

€ 8,10

b.voorrijkosten per controle

€ 21,60

3.1.3

het in de kazerne controleren (uitgebreide controle) van brandblusapparaten, uitgezonderd CO2-apparaten, per apparaat

€ 23,45

3.1.4

het vullen van brandblusapparaten, uitgezonderd CO2-apparaten, exclusief de kosten van het vulmateriaal, per apparaat

€ 23,45

3.1.5

het halen en/of brengen van brandblusapparaten, per keer

€ 21,60

3.1.6

bevestigen van brandblusapparaten, per apparaat

€ 23,45

3.1.7

a.het afpersen van droge blusleidingen, per leiding

€ 207,05

b.voorrijkosten

€ 21,60

c.indien de onder a en b genoemde dienst op aanvraag door meer dan twee personeelsleden wordt verricht dan worden de kosten per extra personeelslid in rekening gebracht, zoals genoemd in onderdeel 1.1.2

3.1.8

a.het houden van een rookproef t.b.v. rookgasafvoerkanalen, per kanaal

€ 115,10

b.voorrijkosten

€ 21,60

c.indien de onder a en b genoemde dienst op aanvraag door meer dan twee personeelsleden wordt verricht dan worden de kosten per extra personeelslid in rekening gebracht, zoals genoemd in onderdeel 1.1.2.

Hoofdstuk 4 Persluchtapparaten.

4.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

4.1.1

het beschikbaar stellen van een persluchtapparaat, per etmaal

€ 11,40

na gebruik te verhogen met de onder 4.1.2 en 4.1.3 genoemde kosten voor het vullen, reinigen en testen

4.1.2

het vullen van persluchtcilinders:

a.per liter waterinhoud bij een maximum vuldruk van 200 bar

€ 1,20

b.per liter waterinhoud bij een maximum vuldruk van 300 bar

€ 1,50

4.1.3

het reinigen, ontsmetten en testen van persluchtapparaten

met inbegrip van gelaatstukken, per apparaat

€ 35,70

4.1.4

het testen van persluchtapparaten (driemaandelijkse controlebeurt), per apparaat

€ 35,70

Hoofdstuk 5 Andere hulpmiddelen.

5.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

5.1.1

het beschikbaar stellen van watervoerende armaturen, per armatuur en per etmaal

€ 7,05

5.1.2

het beschikbaar stellen van dekzeilen, exclusief het reinigen na gebruik:

a.klein model, per stuk per etmaal

€ 4,20

b.groot model, per stuk per etmaal

€ 7,05

5.1.3

het beschikbaar stellen van slangenbruggen, per stuk en per etmaal

€ 26,25

5.1.4

het beschikbaar stellen van de waterstofzuiger, per uur

€ 5,40

5.1.5

het brengen van de hulpmiddelen

€ 21,60

5.1.6

het beschikbaar stellen van een klokpomp per uur

€ 12,45

Hoofdstuk 6 Motorvoertuigen en spuiten.

6.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

6.1.1

het beschikbaar stellen van een tankautospuit, of materiaalwagen, per uur

€ 88,15

6.1.2

het beschikbaar stellen van een ladderwagen of hoogwerker, per uur

€ 216,20

6.1.3

het beschikbaar stellen van een ander niet name genoemd(e) motorvoertuig of motorspuit, per uur

€ 63,25

6.1.4

de onder 6.1.2 genoemde rechten zijn inclusief een bezetting van twee personen en de onder 6.1.1 en 6.1.3 van één personeelslid. Indien genoemde diensten op aanvraag door meer dan 2 personen (6.1.2) of meer dan 1 persoon (6.1.1 en 6.1.3) worden verricht, worden de kosten per personeelslid in rekening gebracht, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.

Hoofdstuk 7 Adviezen en voorlichting.

7.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot:

7.1.1

het geven van advies bij aankoop van brandweermateriaal

€ 42,65

7.1.2

het geven van voorlichting c.q. instructies voor bedrijven en inrichtingen, per uur

€ 42,65

indien genoemde dienst op aanvraag door meer dan 1 persoon wordt verricht worden de kosten per personeelslid in rekening gebracht, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.

Eventueel gebruik van hulpmiddelen wordt overeenkomstig deze verordening belast.

7.1.3

het geven van advies inzake het toepassen van brandpreventieve voorschriften en richtlijnen, per uur

€ 42,65

Hoofdstuk 8 Ter beschikkingstellen van leslokaal.

8.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het ter beschikking stellen van een instructielokaal, per uur

€ 8,10

Hoofdstuk 9 Verstrekken van informatie.

9.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van schriftelijke inlichtingen inzake het uitrukken naar branden en hulpverleningen, per schriftelijke inlichting

€ 15,10

Behoort bij raadsbesluit van 9 december 2008

De griffier van Zandvoort,

TOELICHTING OP DE VERORDENING

aLGEMEEN

Wettelijke basis

De verordening brandweerrechten is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet.

Opzet

De verordening brandweerrechten bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de belastbare feiten en de tarieven. Voordeel van deze opzet is dat wijzigingen van tarieven op eenvoudige wijze in de tarieventabel zijn te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.

Taken brandweer

Ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen gemeenten onder andere rechten heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Voor de brandweerrechten is derhalve van belang dat er sprake is van een dienst en deze dienst moet worden verleend door of vanwege het gemeentebestuur. Dit laatste blijkt uit het arrest inzake leges van de Hoge Raad van 9 december 1987, nr. 24 892, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65 ('s-Gravenhage). Niet alle werkzaamheden van de brandweer zijn aan te merken als een dienst. Op grond van de Brandweerwet 1985 (Stb. 1985, 87) moet men onderscheid maken in de verrichtingen van de gemeentelijke brandweer in enerzijds hulpverlening en anderzijds dienstverlening. Voor verrichtingen in het kader van hulpverlening kunnen géén rechten worden geheven; voor verrichtingen in het kader van dienstverlening kunnen wél rechten worden geheven. Als belangrijk criterium voor het onderscheiden van de werkzaamheden van de brandweer in hulpverlenings- en dienstverleningstaken wordt aangegeven dat hulpverlening op afroep moet worden verleend. Dit in tegenstelling tot dienstverlening welke eerst na afspraak wordt verricht. Daarmee wordt aangegeven dat het bij hulpverlening gaat om verrichtingen die moeten worden gedaan zonder verdere voorwaarden in de vorm van enige betaling of mogelijke betaling. Degene die melding doet van een brand of andere calamiteit, waarvoor onmiddellijke hulpverlening nodig is moet er van op aan kunnen dat dit geen financiële gevolgen heeft. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft in de circulaire van 19 augustus 1985, FB85/U467, Stcrt. 1985, 177, aan de gemeentebesturen bekendgemaakt welke criteria bij het verlenen van de goedkeuring op belastingverordeningen op de heffing en invordering van brandweerrechten in acht zullen worden genomen. Hoewel de goedkeuring is afgeschaft, zijn de daarbij vereiste uitgangspunten onverkort van belang. De staatssecretaris baseert zich daarbij op twee uitgangspunten: de publieke taak en de openbare veiligheid. De traditionele brandweerzorg is van oudsher een overheidstaak. De wetgever heeft deze overheidstaak vastgelegd in artikel 1 van de Brandweerwet 1985. Artikel 1, vierde en zesde lid, van de Brandweerwet 1985 rekent tot de publieke taak:

- het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;

- het beperken van brandgevaar;

- het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;

- al hetgeen daarmee verband houdt;

- het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij

brand;

- het beperken en bestrijden van rampen als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet.

Verrichtingen waarbij de openbare veiligheid in het geding is, zullen evenmin tot heffing van rechten kunnen leiden. Daarbij moet worden gedacht aan het heffen van rechten ter zake van loos alarm, met name bij het gebruik van automatische brandmeldinstallaties. Wanneer deze automatische brandmeldinstallaties zijn verbonden met een particuliere brandveiligheidsdienst heeft de gemeente vaak weinig invloed op de daarvoor gebruikte installaties zodat ook weinig kan worden gedaan aan het voorkomen van loze meldingen. Toch wordt het heffen van rechten ter zake niet toegelaten. Naar het oordeel van de staatssecretaris zal het heffen van rechten ertoe kunnen leiden dat bij een vermoeden van brand zal worden geaarzeld met het waarschuwen van de brandweer, of in het geheel geen melding wordt gedaan. In het geval dat wel degelijk sprake is van brand zal dit gevaarlijke situaties kunnen opleveren voor eventuele slachtoffers waarvoor de hulp te laat komt of voor het brandweerpersoneel dat met een ernstiger brand wordt geconfronteerd, dan wanneer eerder zou zijn gewaarschuwd. Vandaar dat heffing van rechten die deze vertraging tot gevolg zou kunnen hebben als in strijd met de openbare veiligheid en dus in strijd met het algemeen belang niet toelaatbaar worden geacht.

Eend te water

In Hof Amsterdam van 14 juli 1995, nr. P93/2286 M IV, Belastingblad 1996, blz. 311 kwam

de vraag aan de orde of werkzaamheden waarbij een auto uit de gracht werd getakeld

diensten waren waarvoor brandweerrechten konden worden geheven, of dat heffing was

uitgesloten op grond van het feit dat de werkzaamheden in het kader van de uitoefening van

publieke taken werden verricht. De casus was als volgt. De politie krijgt een melding dat er

een auto (Citroën 2CV, ook wel 'eend' genoemd) te water was geraakt, en geeft deze melding

door aan de brandweer die 'volgens standaardprocedure' uitrukt met enkele wagens en

duikers. De duikers constateren ter plekke dat zich niemand in de auto bevindt. Vervolgens

wordt de auto op de kant getakeld. Ter zake van het uit het water halen van zijn eend

ontvangt belanghebbende een aanslag brandweerrechten groot € 400,-. Belanghebbende

bestrijdt de verschuldigdheid van de belasting, mede op grond van het feit dat hij van mening

is dat de brandweer heeft gehandeld in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak,

ter zake waarvan geen brandweerrechten geheven kunnen worden. Het hof oordeelt dat er

sprake is van dienstverlening in de zin van de verordening, maar dat met die dienstverlening

deels de belangen van belanghebbende gediend zijn, en deels het algemeen belang.

Belanghebbende heeft er namelijk belang bij dat zijn auto op het droge wordt gebracht, en

het algemeen belang wordt gediend met het schoonhouden van de grachten. Deze

constatering brengt het hof tot de conclusie dat de opgelegde aanslag moet worden

verminderd tot op € 283,-. Motivering van deze wijze van belastingheffing vindt het hof in

het feit dat dit bedrag - naar 's hofs oordeel een redelijke vergoeding is voor de aan

belanghebbende verleende dienst. In cassatie zegt de Hoge Raad (7 mei 1997, nr. 31 845,

Belastingblad 1997, blz. 586) over het oordeel van het Hof: "Het hof heeft blijkens zijn

oordeel dat van belanghebbende een bedrag van € 283,- kan worden geheven nu met de

duikwerkzaamheden deels zijn belang werd gediend een onjuiste maatstaf aangelegd bij de

beantwoording van de vraag of die werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als het

verlenen van een dienst in voormelde zin. Hiervoor is vereist, (...), dat het gaat om

werkzaamheden die niet alleen liggen buiten het gebied van brand- en rampenbestrijding

alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar

bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten

behoeve van een individualiseerbaar belang (cursivering redactie). (...)." De Hoge Raad

verwijst het geding naar Hof Den Haag om uit te zoeken of met betrekking tot de

duikwerkzaamheden aan genoemd vereiste is voldaan. Hof Den Haag oordeelt in zijn

uitspraak van 12 mei 1999 (nr. BK-97/02098-M-4, Belastingblad 2000, blz. 265) dat met de

duikwerkzaamheden voornamelijk het algemeen belang is gediend, en dat voor de heffing

van brandweerrechten derhalve geen plaats is. En passant merkt het hof nog op dat ook met

betrekking tot de takelwerkzaamheden, als die als aparte activiteit zouden kunnen worden

aangemerkt, meer het algemene belang dat het individuele belang is gediend. Samenvattend:

in situaties waarin de brandweer werkzaamheden verricht die aan een individu ten goede

komen, moet voor het antwoord op de vraag of ter zake van die werkzaamheden

brandweerrechten kunnen worden geheven worden beoordeeld welke belangen door de

werkzaamheden het meest zijn gediend: de algemene belangen of de belangen van het

individu.

Verhaal via privaatrechtelijke of publiekrechtelijke weg

Voor het in rekening brengen van kosten heeft de gemeente in beginsel de keuze uit de

publiekrechtelijke heffing van een retributie en de privaatrechtelijke overeenkomst (de

zogenaamde tweewegenleer). De Hoge Raad heeft dit bevestigd in het arrest met betrekking

tot heffing van muziekschoolrechten (HR 15 juli 1987, nr. 24 455, Belastingblad 1987, blz.

548 (Lelystad). De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van muziekschoolrechten als

publiekrechtelijke heffing mogelijk is, maar het de gemeente vrij staat de vergoeding ook te

vragen op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst. Is eenmaal gekozen voor een

retributie dan zullen voor de in de retributieverordening opgenomen diensten geen

overeenkomsten meer mogelijk zijn. Diensten die niet in de verordening zijn opgenomen,

kunnen op basis van een overeenkomst worden verricht. Daaruit mag echter niet worden

afgeleid dat overeenkomsten mogelijk zijn voor diensten waarvoor retributieheffing niet is

toegestaan. In de jurisprudentie zijn er ontwikkelingen waaruit blijkt dat er beperkingen aan

de keuzevrijheid worden gesteld. Het eerste arrest dat daarbij van belang is, is het arrest van

de Hoge Raad van 26 januari 1990, nr. 13 724, Belastingblad 1990, blz. 474 (Windmillarrest).

In deze procedure ging het om de vraag of voor een vergunning in het kader van de

Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO) een privaatrechtelijke vergoeding

mocht worden gevraagd. De Hoge Raad oordeelde dat naast de heffingen en bijdragen van

de WVO geen betalingen mogen worden gevraagd. Het vragen van andere betalingen dan

genoemd in hoofdstuk 4 van de WVO is een onaanvaardbare doorkruising van de

publiekrechtelijke regeling. Het tweede arrest dat de keuzevrijheid beperkt, is het arrest van

de Hoge Raad van 11 december 1992, Jurisprudentie Gemeenten, nr. 4/1993, Rechtspraak

van de Week 1993, nr. 6. (Vlissingen-Rize). Zie over dit arrest ook de VNG-circulaire van

31 maart 1993, nr. 93/69, kenmerk AJZ/301777. De brandweer van Vlissingen had na het

sein 'brand meester' nablussingswerkzaamheden verricht om te voorkomen dat de brand

opnieuw zou oplaaien. Voor deze werkzaamheden kon volgens de Hoge Raad

(privaatrechtelijk) geen vergoeding worden gevraagd. De Hoge Raad overweegt dat de

Brandweerwet 1985 op het punt van kostenverhaal geen regeling bevat. Volgens de Hoge

Raad blijkt uit de wetsgeschiedenis echter dat de wetgever van oordeel was dat het niet

aangaat kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs

publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen. De Hoge Raad verwijst hierbij

naar de circulaire van de staatssecretaris van binnenlandse zaken van 19 augustus 1985,

FB85/U467. Voorts acht de Hoge Raad het van belang dat het hier gaat om een kerntaak van

de overheid, welke van oudsher door haar is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening

worden gebracht. Verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg van de in de

publiekrechtelijke regeling omschreven taken (i.c. de Brandweerwet 1985) is om die redenen

uitgesloten. In de Brandweerwet 1985 is ook het voorkomen van brand als taak opgenomen.

Het is de vraag of alle brandpreventietaken zonder kostenverhaal moeten worden uitgevoerd.

In het arrest Vlissingen-Rize ging het om nablussingswerkzaamheden. Het is begrijpelijk dat

activiteiten ter voorkoming van brand in een dergelijke situatie onder de publieke taak van

de brandweer worden gerekend. Er zijn echter ook preventieve maatregelen die, wanneer zij

niet worden verricht, niet onmiddellijk tot gevaarlijke situaties leiden zoals bijvoorbeeld het

periodiek controleren van blusapparatuur. Als het achterwege laten van maatregelen niet tot

directe gevaarsituaties leidt, lijkt het verdedigbaar dat preventieve maatregelen niet tot de in

de Brandweerwet 1985 omschreven maatregelen zijn te rekenen. Voor een definitief

antwoord zal verdere jurisprudentie moeten worden afgewacht. Het niet kunnen heffen van

brandweerrechten op grond van de publiekrechtelijke plicht verhindert om een

schadevergoeding te eisen op grond van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162

van het Burgerlijk Wetboek. Nu, aldus de Hoge Raad in het arrest Vlissingen-Rize, verhaal

van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zou kostenverhaal langs

privaatrechtelijke weg neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze

publiekrechtelijke regeling. Tegen die achtergrond is er ook geen reden hierbij een

uitzondering te maken voor gevallen waarin de brand te wijten is aan opzet of grove schuld.

Zo er derhalve sprake is van schade in de vorm van door de gemeentelijke brandweer

gemaakte kosten, waarbij de brandweer optrad in het kader van een haar bij de

Brandweerwet opgedragen taak, heeft dit consequenties voor de mogelijkheid om

schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te eisen.

Vergunningen inzake brandveiligheid

De gemeenteraad stelt nog andere verordeningen vast die op de brandveiligheid van invloed

zijn, namelijk de bouwverordening, de brandbeveiligingsverordening e.d. In deze

verordeningen zullen veelal bepalingen zijn opgenomen waarbij bepaalde handelingen of

gedragingen zijn verboden tenzij daarvoor vergunning of ontheffing is verleend. Voor het

verlenen van dergelijke vergunningen en ontheffingen kunnen leges worden geheven. Deze

zijn opgenomen in de legesverordening.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van in de verordening voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Ad b.

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Artikel 2 Belastbaar feit

Eerste lid

In artikel 2 van de verordening zijn de belastbare feiten voor de brandweerrechten in algemene bewoordingen omschreven, waarbij aansluiting is gezocht bij de bewoordingen van artikel 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet (Stb. 1994, 762). In de tabel zijn de verschillende belastbare feiten nader geconcretiseerd.

Eerste lid, onderdeel a

De formulering van de belastbare feiten in de tarieventabel zou de indruk kunnen wekken dat

uitsluitend rechten worden geheven ter zake van door de gemeentelijke brandweer verleende

diensten. In nagenoeg alle gevallen is de aanhef immers 'Voor het in behandeling nemen van

een aanvraag ... '. Toch blijft het van belang om als algemene basis voor de heffing van

brandweerrechten aansluiting te zoeken bij zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel

229, eerste lid, van de Gemeentewet. De algemene bepalingen staan niet in de weg aan de

specifieke situatie dat een gemeente uitsluitend een recht kan heffen ter zake van het gebruik

van bezittingen, werken of inrichtingen van de brandweer. Voorts zou kunnen worden

gezegd dat, ook al wordt het recht geheven ter zake van het in behandeling nemen van een

aanvraag, toch het gebruiken van bezittingen, werken of inrichtingen van de gemeentelijke

brandweer het resultaat is van het honoreren van de aanvraag. Het vormt daarmede een zo

wezenlijk element van de verleende dienst, dat het gewenst is voor die gevallen de heffing

mede te baseren op de bevoegdheid van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de

Gemeentewet. In geval een recht zou worden geheven ter zake van het gebruik van

bezittingen, werken of inrichtingen van de gemeentelijke brandweer zal niet zo snel een

geschil kunnen ontstaan over de vraag of al dan niet gebruik hiervan is gemaakt. Anders

wordt het wanneer het activiteiten van de gemeentelijke brandweer betreft en er in dat geval

sprake is van een dienst in de zin van de verordening dan wel van artikel 229 van de

Gemeentewet.

Eerste lid, onderdeel b

De vraag of er sprake is van een dienst is in een aantal procedures aan de orde geweest. Deze

procedures hebben er echter niet toe geleid dat voor alle mogelijke gevallen exact kan

worden gezegd of zij al dan niet een dienst zijn waarvoor heffing van rechten is toegelaten.

Wel werd in deze procedures een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan

worden geconstateerd wanneer er in ieder geval geen sprake is van een dienst. Een bepaalde

handeling of activiteit van een gemeente is in ieder geval geen dienst indien de gemeente die

de handeling verricht een verplichting schept voor degene tot wie de handeling is gericht. Dit

kan worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987, nr. 24 893, BNB

1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65 ('s-Gravenhage). In deze procedure was in geschil de

vraag of de gemeente 's-Gravenhage leges kon heffen ter zake van een aanschrijving tot

woningverbetering. De Hoge Raad overwoog dat het Hof met juistheid had aangenomen dat

voor legesheffing, evenals voor de rechten van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de

Gemeentewet, de voorwaarde moet worden gesteld dat sprake is van door of vanwege het

gemeentebestuur verleende diensten. Voorts concludeerde de Hoge Raad dat het Hof terecht

heeft geoordeeld dat bij een aanschrijving tot woningverbetering die nodig is om de

verplichting van degene tot wie zij is gericht te doen ontstaan, niet kan worden gesproken

van het verlenen van een dienst aan de betrokkene. De Hoge Raad baseert zijn oordeel

uitsluitend op het feit dat eerst de betreffende handeling de verplichting doet ontstaan bij

degene tot wie de aanschrijving is gericht. Het Hof noemde in zijn overwegingen duidelijk

twee argumenten. Naast de overweging dat de verplichting eerst ontstaat op het moment van

het ontvangen van de aanschrijving noemde het Hof nog dat het college van burgemeester en

wethouders handelde ingevolge een door de wet aan het college opgelegde verplichting. In

dat opzicht lijken de overwegingen van de Hoge Raad af te wijken van die van het Hof, nu

de Hoge Raad geen beroep doet op de overweging dat verzending van aanschrijvingen

geschiedt ter uitvoering van een wettelijk opgelegde verplichting. De Hoge Raad acht het feit

dat diensten worden verleend ter uitvoering van een wettelijke verplichting blijkbaar niet

mede bepalend. Het lijkt dat de Hoge Raad hiermee aansluit bij de conclusie van de

advocaat-generaal mr. Moltmaker. Ook bij het uitschakelen door de brandweer van het

alarmsignaal van een alarminstallatie oordeelde de belastingrechter dat er geen sprake was

van een dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (Hoge

Raad 15 juli 1986, nr. 23 910, BNB 1986/267, Belastingblad 1986, blz. 586). De Hoge Raad

overwoog dat van een dienst in de zin van de verordening brandweerrechten van de

gemeente Amsterdam in verbinding met artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de

Gemeentewet geen sprake is indien voor de gemeente kenbaar is dat de belanghebbende de

prestatie niet wenst. Voor het Hof was komen vast te staan dat belanghebbende adressen had

opgegeven bij de politie in de redelijke verwachting dat dit voor de gemeente kenbaar was.

Het hof overwoog dat uit de feiten is gebleken dat belanghebbende door het opgeven van

adressen in redelijke verwachting mocht aannemen dat in geval van alarm de opgegeven

adressen zouden worden gewaarschuwd. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat belanghebbende

van de brandweer juist niet de dienst verlangde of verwachtte bestaande uit het uitschakelen

van de alarminstallatie. Toen dan ook ten gevolge van een inbraak de alarminstallatie in

werking trad en de brandweer deze installatie uitschakelde zonder de daarvoor opgegeven

adressen te waarschuwen kon ter zake van dat uitschakelen geen rechten aan belanghebbende

in rekening worden gebracht. In het geval van een aanschrijving die leidt tot een verplichting

bij de aangeschrevenen en bij het verlenen van ongevraagde diensten heeft de Hoge Raad

dus duidelijk aangegeven dat er geen sprake is van een dienst. Ter zake daarvan is heffing

van rechten dan ook uitgesloten. Voor de vraag wanneer er wel van een dienst in de zin van

artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kan worden gesproken, verwijst de

advocaat-generaal Moltmaker in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9

december 1987 (leges 's-Gravenhage) naar het spraakgebruik. Men dient iemand als men

beoogt zijn individuele belang te bevorderen. Alle activiteiten van een gemeente waarbij

wordt beoogd het individuele belang van een van de burgers te bevorderen kunnen in

principe worden aangemerkt als diensten ter zake waarvan heffing van rechten mogelijk is.

Daarnaast wijst Moltmaker erop dat deze omschrijving ook weer niet te ruim mag worden

uitgelegd. Heffing van onroerende-zaakbelastingen en het opmaken van een proces-verbaal

ter zake van een verkeersovertreding hebben uiteindelijk tot doel ook dat belang van die

individuele burger te dienen. Naar zijn mening is echter heffing van rechten ter zake van die

activiteiten uitgesloten. Ook uit de jurisprudentie blijkt wanneer er sprake is van een dienst

ter zake waarvan een recht kan worden geheven. Zo overwoog het Hof in de hiervoor

besproken arrest inzake de brandweerrechten Amsterdam dat er eerst sprake kan zijn van

diensten waarvoor heffing mogelijk is, indien kan worden verondersteld dat wegens de

verlening en aanvaarding van de dienst tussen partijen wilsovereenstemming bestaat. Voor

dit laatste is een door de gebruiker van de dienst verleende opdracht daartoe of een

uitdrukkelijke bereidverklaring tot aanvaarding van de dienst niet nodig. Een dienst is ook

een feitelijk als zodanig aanvaarde dienst. Voorts betreft dat het arrest van de Hoge Raad van

30 januari 1974, nr. 1 7 233, BNB 1974/57 inzake keurloon. In deze procedure overwoog het

Hof dat indien de rijkswetgever aan de burger verplichtingen oplegt die moeten worden

nagekomen als gevolg van een door die burger vrijwillig in het leven geroepen situatie, en

vervolgens die rijkswetgever de gemeenten opdraagt of overlaat een apparaat in het leven te

roepen, dat het die burger mogelijk maakt bedoelde verplichtingen na te komen, de gemeente

door het doen functioneren van genoemd apparaat de burger diensten verleent.

Tweede lid

Artikel 2, tweede lid, van de verordening is opgenomen in overeenstemming met artikel 1,

vierde en zesde lid, van de Brandweerwet 1985. In het arrest van de Hoge Raad van 11

december 1992, Jurisprudentie Gemeenten, nr. 4/1993, Rechtspraak van de Week 1993, nr. 6

(Vlissingen-Rize) heeft de Hoge Raad duidelijk uitgesproken dat het de bedoeling van de

wetgever is geweest om de in de Brandweerwet 1985 vervatte taken van de gemeentelijke

brandweer kosteloos te doen verrichten. Een publiekrechtelijke heffing ter zake van die taken

is niet mogelijk. De Hoge Raad leidt de bedoelingen van de wetgever onder andere af uit de

wetsgeschiedenis en verwijst daarbij naar de circulaire van de staatssecretaris van

Binnenlandse Zaken van 19 augustus 1985, nr. FB85/U647. In deze circulaire is aangegeven

dat heffing van rechten voor taken die rechtstreeks verband houden met de hulpverlening

niet is toegelaten. Nu de Hoge Raad zich zo duidelijk uitspreekt over alle in de

Brandweerwet 1985 opgedragen taken is voor de gekozen formulering aansluiting gezocht

bij de redactie van artikel 1 van de Brandweerwet 1985. Zie hieromtrent eveneens het

algemene deel van deze toelichting. Van de in de tabel opgenomen belastbare feiten zullen er

zeer veel zijn die zich kunnen voordoen in omstandigheden als opgesomd in artikel 2,

tweede lid, van de verordening. Een ladderwagen kan worden ingezet bij brandbestrijding of

bij een ongeval waarbij mensenlevens in gevaar zijn. Het is echter ook heel goed denkbaar

dat de hulp van een ladderwagen wordt ingeroepen zonder dat er van dergelijke situaties

sprake is. Hoewel het gaat om het inzetten van dezelfde ladderwagen zal het duidelijk zijn

dat alleen in het laatste geval rechten ter zake kunnen worden geheven. Door het opnemen

van de brandweertaken, waarbij heffing van rechten is uitgesloten, zal in geval van verschil

van mening uiteindelijk de rechter in belastingzaken kunnen oordelen en beslissen. In een

civiele procedure bepaalde de kantonrechter dat de gemeente de kosten van de brandweer

mocht verhalen die verband hielden met het verwijderen van olie op het wegdek. De rechter

concludeerde dat het hier niet gaat om kosten die voortvloeien uit een wettelijke taak van de

brandweer inzake het opheffen van een acute gevaarssituatie, maar door de brandweer

geboden hulp in een minder gevaarvolle situatie (Kantongerecht Delft, 2 november 1995, nr.

95/869). Indien naast een algemeen belang ook een persoonlijk belang in de werkzaamheden

kan worden onderscheiden, kunnen brandweerrechten alleen worden geheven indien de

werkzaamheden niet alleen liggen buiten het gebied van brand- en rampenbestrijding

alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar

bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten

behoeve van een individualiseerbaar belang (Hoge Raad, 7 mei 1997, nr. 31 845, BNB

1997/208 (Amsterdam)).

Artikel 3 Belastingplicht

Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige zou kunnen worden aangewezen. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat ter zake

van dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens

behoeve de dienst wordt verricht, brandweerrechten zullen worden geheven. Vanuit de

systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager van de

dienst in de heffing te betrekken. Indien het niet mogelijk is een aanvrager als

belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien de aanvrager duidelijk niet de

belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend als

belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals

reeds eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de

dienstverlening. Het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige

is dan ook niet nodig geacht, hoewel het in sommige gevallen niettemin wenselijk zijn

beleidsregels vast te stellen (vgl. Hof Amsterdam 11 december 1998, nr. P97/20678-M-4,

Belastingblad 1999, blz. 535).

Artikel 4 Maatstaf van heffing en tarief

Tariefstelling en kostendekkendheid

Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302), tot

wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering

onroerendezaakbelastingen, leges en rechten). Deze wet heeft tot gevolg dat vanaf 1 januari

1990 een rechtenverordening niet wordt goedgekeurd indien de geraamde baten van de

rechten uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake. Tot 1 januari 1994 gold

een overgangsregeling. Vanaf die datum mag de rechtenverordening maximaal

kostendekkend zijn. Dit is thans geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet. Niet elke post

zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook

moeilijk realiseerbaar zijn, gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk

zijn te bepalen. Blijkens constante jurisprudentie staat de hoogte van de tarieven niet ter

beoordeling van de belastingrechter, tenzij de verordening zou leiden tot een willekeurige en

onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de

heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. Zowel directe als indirecte kosten

kunnen worden doorberekend. Directe kosten zijn kosten die rechtstreeks samenhangen met

de door de gemeente verrichte dienstverlening. Daarbij valt te denken aan directe

loonkosten, directe kapitaallasten en directe materiële kosten. Indirecte kosten zijn kosten die

niet rechtstreeks met de door de gemeente verleende diensten samenhangen. Voor zover deze

in enig verband staan met de specifieke dienstverlening kunnen ook deze kosten worden

doorberekend. Het gaat hier om zogenaamde 'overheadkosten' zoals kosten van restauratieve

voorzieningen, reis- en verblijfkosten, telefoonkosten, portokosten, kosten van

abonnementen op vakbladen, kosten van schrijf- en bureaubehoeften, huisvestingskosten,

kosten van vorming en opleiding, reproduktiekosten, personele kosten etc. Ook als lasten

zijn aan te merken bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke

vervanging van de betrokken activa (artikel 229b, tweede lid, van de Gemeentewet).

Eerste lid

Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de tarieventabel. De

reden waarom voor een tarieventabel is gekozen, is gelegen in het feit dat door middel van

een tarieventabel het eenvoudiger is om de verordening aan te passen aan de plaatselijke

(gewijzigde) omstandigheden.

Tweede lid

De heffingsmaatstaven zijn veelal gekoppeld aan eenheden. Dit artikellid dient ertoe om

gedeelten van een eenheid voor de toepassing van de verordening aan te merken als een volle

eenheid.

Artikel 5 Belastingjaar

In dit artikel is het belastingjaar geregeld. Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar

voor zover het betreft de rechten die per jaar worden geheven. Zoals uit de tarieventabel

blijkt, zijn er veel rechten die niet per jaar worden geheven. Dit hangt samen met de aard van

de dienstverlening ter zake waarvan de rechten worden geheven. Er zijn diensten die

periodiek worden verleend en er zijn diensten die incidenteel worden verleend. Met

betrekking tot de periodiek te verlenen diensten kunnen de rechten per jaar worden geheven,

zoals in deze verordening is aangegeven. Ten behoeve hiervan is bepaald dat het

belastingjaar gelijk is aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het

belastingjaar of bij het begin van de belastingplicht, zo dit later is. Hoewel in de verordening

is gekozen voor een tijdvakheffing en niet voor een tijdstipheffing, ontstaat de materiële

belastingschuld ingevolge dit artikellid niet pas aan het einde van het belastingjaar, doch

reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingjaar

worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het

begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet

mogelijk. Hierbij wordt geattendeerd voor het opleggen van de aanslagen op het arrest van

de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29 595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12

(Amsterdam) inzake het opleggen van een aanslag precariorecht gedurende het lopende

tijdvak. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht bij wege

van aanslag over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die gedurende

een periode van ongeveer anderhalve maand een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de

opslag werd in juli van dat jaar een aanslag opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat

ingevolge het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de Algemene wet inzake

rijksbelastingen pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd

indien de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden

vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge

Raad de aanslag terecht vernietigd.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende

het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige

herleiding per maand, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend.

Vierde lid

In het vierde lid is een minimumbedrag met betrekking tot de heffing opgenomen. Indien het

belastingbedrag minder beloopt dan dit bedrag, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is

sprake van een efficiency-bepaling.

Artikel 7 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden

geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de

verordening is gekozen voor de heffing op andere wijze, omdat deze wijze van heffing wordt

gekenmerkt door een grote mate van vormvrijheid, hetgeen goed aansluit bij het karakter van

de heffing van brandweerrechten.

Artikel 8 Termijn van betaling

In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen uitreiking en toezending van de

kennisgeving. In geval van uitreiking van de kennisgeving moet het recht terstond worden

betaald. In geval van toezending van de kennisgeving moet worden betaald binnen het in de

verordening genoemde aantal dagen na dagtekening.

Artikel 9 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van

gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en

de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de

daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe

aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook

bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend

nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de

gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het

college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en

invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet

bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de

Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees:

belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over

uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de

modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal

bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband

hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere

regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting.

Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen

gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 10 Kwijtschelding

In de verordening is gekozen voor een bepaling in de verordening die regelt dat in het geheel

geen kwijtschelding van brandweerrechten wordt verleend. Reden hiervan is dat het heffen

van brandweerrechten als een betaling voor een bepaalde prestatie van de gemeente is aan te

merken.

Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoortse Courant.

De belastingverordening treedt in werking op 1 januari van het betreffende belastingjaar waarop de verordening betrekking heeft. Als voorbeeld:

Op 1 november 2007 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2008 (tweede lid) en als tijdstip van ingang van de heffing eveneens 1 januari 2008 (derde lid).

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003

worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier

(artikel 107c Gemeentewet).

TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL

aLGEMEEN

1.1 Inleiding

De tarieventabel maakt deel uit van de verordening. In de tarieventabel zijn diensten opgenomen waarvoor door de gemeente brandweerrechten worden gevraagd. Dit geeft onmiddellijk de beperking aan van de toepasbaarheid van deze tarieventabel voor de gemeente.

1.2 Indeling van de tarieventabel

De tarieventabel is voor de overzichtelijkheid naar onderwerp in hoofdstukken verdeeld. Daarnaast is het bij het verdelen in hoofdstukken mogelijk diensten te laten vervallen of diensten toe te voegen zonder dat daarmee de gehele tarieventabel behoeft te worden vernummerd.

1.3 Belastbaar feit

In de toelichting op artikel 2 van de verordening is reeds aangegeven dat is gekozen voor het omschrijven van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een aanvraag tot' en niet als 'het verrichten van'. Dit heeft namelijk als voordeel dat de rechten reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de toelichting op artikel 2 van de verordening.

1.4 Hoogte van de tarieven

In de toelichting op artikel 4 van de verordening is aandacht besteed aan de tariefstelling en de kostendekkendheid van de rechten.

1.5 Te heffen bedrag moet blijken uit de verordening

Een belastingplichtige moet uit de (brandweerrechten)verordening de hoogte van het van hem te heffen bedrag kunnen afleiden. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat de belastingverordening onder andere het tarief moet vermelden. Dit wil niet zeggen dat de verordening het bedrag van de belasting moet vermelden. In het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1985, nr. 22.780, BNB 1985/259, Belastingblad 1985, blz. 493 (IJlst) overwoog de Hoge Raad namelijk dat de verordening niet het bedrag van de belasting behoeft te vermelden, maar dat ook op andere wijze kan worden aangegeven tot welke belastingverplichtingen het belastbare feit leidt, mits daarbij op voldoende duidelijke wijze aan de belastingplichtige inzicht wordt gegeven in het beloop van het van hem te heffen bedrag. In het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1989, nr. 25.996, BNB 1989/127, Belastingblad 1989, blz. 320 (Zoetermeer) inzake het doorberekenen van externe advieskosten wordt het vermelden van een maximum van € 250.000,- niet toelaatbaar geacht omdat dit maximum zo hoog is dat het behoudens zeer uitzonderlijke gevallen geen wezenlijke functie vervult. Zodoende laat de bepaling naar het oordeel van de Hoge Raad de belastingplichtige in het onzekere omtrent de omvang van het van hem te heffen bedrag. De formulering van de Hoge Raad geeft aanleiding te veronderstellen dat indien een bepaling een maximumtarief bevat en de hoogte van dat tarief een wezenlijke functie vervult, de belastingplichtige op voldoende duidelijke wijze inzicht heeft in het beloop van het van hem te heffen bedrag. Toekomstige jurisprudentie zal nader invulling moeten geven omtrent de vraag in welke gevallen er sprake is van een maximumtarief dat een wezenlijke functie vervult.

TOELICHTING PER HOOFDSTUK

Hoofdstuk 3 Brandblusapparaten

Met betrekking tot hoofdstuk 3 is een tarief opgenomen voor het verrichten van rookproeven. Indien in het kader van het verrichten van deze rookproeven nog andere diensten worden verleend, gelden de elders in de tarieventabel daarvoor in rekening te brengen tarieven.

In 3.1.8 van de tabel is slechts één tarief opgenomen, nl.voor een rookproef ter controle van schoorstenen.

Hoofdstuk 4 Persluchtapparaten

In de artikelen 4.1.3 en 4.1.2 wordt respectievelijk gesproken van het reinigen van een gelaatstuk en het vullen van een persluchttoestel. Met name bij deze diensten, maar het is ook denkbaar bij verschillende andere van de in de tabel opgenomen diensten, zullen er naast de verlening van de betreffende dienst mede materialen en stoffen, zoals reinigingsmiddelen of andere stoffen worden verbruikt dan wel geleverd. Indien er behoefte bestaat om naast de dienstverlening ook de kosten van de materialen in rekening te brengen naar rato van de geleverde dan wel de verbruikte hoeveelheden, is dit alleen mogelijk als dit wordt verdisconteerd in het tarief van de dienst. Heffing van rechten uitsluitend ter zake van leveringen is niet mogelijk en wordt aangemerkt als in strijd met artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Zie in dit verband het Koninklijk Besluit van 26 juni 1986, nr. 7, Belastingblad 1986, blz. 546. In de omschrijving van de dienst in de tarieventabel dient derhalve altijd sprake te zijn van een dubbele heffingsgrondslag. Het recht dient zowel betrekking te hebben op de door de brandweer verrichte dienst waarin de bij die dienstverlening en in het kader van die dienstverlening geleverde of verbruikte materialen, kunnen worden verdisconteerd. Wanneer de dienst betrekking heeft op reinigingswerkzaamheden waarbij behoefte bestaat de hoeveelheid verbruikte reinigingsmiddelen mede in rekening te brengen kan artikel 5.1.2 worden overgenomen. Wordt bijvoorbeeld een tarief opgenomen voor het vullen van een persluchttoestel, waarbij de daarvoor benodigde zuurstof per hoeveelheid in rekening moet worden gebracht, dan zou de in 5.2.3 en 5.2.4 vermelde redactie kunnen worden opgenomen.