Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR294374
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR294374/1
Regeling vervallen per 11-12-2019
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Geldend van 20-02-2013 t/m 10-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 02-01-2013
Intitulé
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-OverflakkeeDe raad van de gemeente Goeree-Overflakkee;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 januari 2013;
overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;
gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;
gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra en artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
besluit:
vast te stellen de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
b. bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;
c. school: school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en school voor voortgezet onderwijs;
d.
- 1.
school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1van de Wet op het primair onderwijs;
- 2.
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
- 3.
school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
e. nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artik
el 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra of artikel 75van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
f. voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;
g. programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;
h. overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;
i. aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor vergoeding van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;
j. aanvraag: verzoek om vergoeding van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;
k. voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage IIvan deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;
l. voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;
m. permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
n. noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
o. gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;
p. advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;
q. verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
r. gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;
s. beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110 , tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 , tweede lid van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u , tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;
t. eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
- a.
de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:
- 1.
nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;
- 2.
uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
- 3.
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;
- 4.
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;
- 5.
terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1 tot en met 4 omschreven voorziening;
- 6.
inrichting met onderwijsleerpakket (voor vwo, avo en vbo: leer- en hulpmiddelen) voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;
- 7.
inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;
- 8.
medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte dan wel een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;
- 1.
- b.
aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I ;
- c.
onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I;
- d.
herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
- e.
herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket (voor voortgezet onderwijs: leer en hulpmiddelen) en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;
- f.
huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder 1 en 2 kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
-
1. Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
-
2. De genormeerde vergoedingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel B.
-
3. Deel A van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a en b. Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder c, d, e en f.
Artikel 5 Informatieverstrekking
-
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
-
2. Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.
-
3. Bij de gegevensverstrekking wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.
Hoofdstuk 2 Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 6 Indiening aanvraag
-
1. Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
-
2. Aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid, neemt het college niet in behandeling.
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
-
1.
-
De aanvraag vermeldt in ieder geval:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
de dagtekening;
- c.
de naam van de school en, voorzover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;
- d.
welke voorziening wordt aangevraagd;
- e.
de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;
- f.
de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.
- a.
-
-
2.
-
In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:
- a.
een prognose van het te verwacht*en aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6° tot en met 8° en artikel 2, onder d, e en f;
- b.
de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, onderdelen 1° tot en met 4°;
- c.
een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt, indien het een voorziening betreft bestaande uit:
- 1e.
nieuwbouw voor de gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw;
- 2e.
onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs of van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, of;
- 3e.
herstel van een constructiefout.
- 1e.
Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname'.
- d.
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;
- e.
een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27.
-
-
3. Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt tot 15 maart in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet voor 15 maart zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
-
4. Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de betrokken school. Indien het college het afschrift niet binnen een week na de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien het afschrift niet binnen de termijn als bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen en geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
-
1. Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten.
-
2. Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
-
1. Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.
-
2. Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 oktober. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel. Zij worden hierbij tevens in kennis gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel.
-
3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.
-
4. Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
-
5. Een bevoegd gezag of college dat advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
-
6. De bevoegde gezagsorganen en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
-
7. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.
-
8. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.
-
9. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.
Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 11 Tijdstip vaststelling
-
1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort of per voorziening.
-
2. Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.
Artikel 12 Inhoud programma
-
1. De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:
- a.
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;
- b.
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;
- c.
de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.
Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.
- a.
-
2. Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma af te mogen wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.
-
3. Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:
- a.
het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;
- b.
het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;
- c.
de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
- a.
Artikel 13 Inhoud overzicht
-
1.
-
Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.
-
-
2.
-
Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.
-
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
-
1. De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling over de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.
-
2. De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
-
1. Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
- a.
het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de Expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;
- b.
het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;
- c.
een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
- d.
de wijze waarop het college toepassing geeft aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;
- e.
de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen.
- a.
-
2. Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van toepassing, gezien de aard van de voorziening, de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.
-
3. De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag, dat het binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager brengt. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
-
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
-
5. Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.
Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes
-
1. Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.
-
2. Binnen acht weken na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.
-
3. Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.
-
4. De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.
-
5. De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
-
6. Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
-
1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien de aanvrager niet vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht heeft verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.
-
2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend.
-
3. Het college beslist voor 15 september op het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.
Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter
Paragraaf 3.1 Aanvraag
Artikel 19 Indiening aanvraag
Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
Artikel 20 Inhoud aanvraag
-
1. De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:
- a.
een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;
- b.
de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;
- c.
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6o tot en met 8o en artikel 2 onder d, e en f;
- d.
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.
- a.
-
2. Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
Artikel 21 Tijdstip beslissing
-
1. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag of binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.
-
2. Indien een beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 22 Inhoud beslissing
-
1. De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:
- a.
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I ;
- b.
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II ;
- c.
de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III .
- a.
-
2. De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.
-
3. Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV , deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan de raad moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst zijn gesloten
-
4. Het college is bevoegd nadere regels te stellen omtrent beoordelingscriteria van voorzieningen zoals beschreven in artikel 19.
Artikel 23 Uitvoering beslissing
Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie wekengeldt.
Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging
-
1. Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.
-
2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.
-
3. Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt de raad een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.
Hoofdstuk 4 Bekostiging bouwvoorbereiding
Artikel 25 Aanvraag
-
1. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.
-
2. De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging wordt gewenst. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
-
3. De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
de dagtekening;
- c.
de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;
- d.
de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;
- e.
het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;
- f.
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten;
- g.
een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt, indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw. Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname';
- h.
een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de bekostiging bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.
- a.
-
4. Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid om voor 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag
-
1. Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting, is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.
-
2. Voordat het college een besluit neemt over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27 Beschikking op aanvraag
-
1. Het college neemt voor het tijdstip, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, een beslissing op de aanvraag.
-
2. De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:
- a.
er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;
- b.
de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;
- c.
er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.
- a.
-
3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.
-
4. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.
Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging
De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk is gestart met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
Hoofdstuk 5 Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:
- a.
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;
- b.
het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;
- c.
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze;
- d.
er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;
- e.
er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.
Artikel 30 Omschrijving leegstand
-
1. Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:
- a.
wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw in vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte ter grootte van de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;
- b.
wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.
- a.
-
2. Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:
- a.
wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college wordt vergoed minder is dan 40 klokuren;
- b.
wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
- c.
wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.
- a.
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
-
1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.
-
2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.
-
3. Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:
- a.
als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;
- b.
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en
- c.
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.
- a.
-
4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.
Artikel 32 Overleg en mededeling
-
1. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.
-
2. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
-
3. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.
-
4. Binnen een week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
-
5. De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:
- a.
de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;
- b.
een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
- c.
een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;
- d.
een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;
- e.
de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.
- a.
Artikel 33 Vergoeding
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV, deel C.
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering indien:
a. er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bedoeld in artikel 30;
b. er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.
Artikel 35 Overleg en mededeling
-
1. Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.
-
2. In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:
- a.
voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;
- b.
of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;
- c.
welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;
- d.
wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;
- e.
de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.
- a.
-
3. Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overlegheeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
Paragraaf 5.3 Verhuur
Artikel 36 Toestemming college
-
1. Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming voor de verhuur aan het college.
-
2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, en de bestemming van de te verhuren ruimte.
-
3. Het college verleent geen toestemming indien:
- a.
de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs of;
- b.
de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.
- a.
Hoofdstuk 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
-
1. Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.
-
2. Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht plaats vindt, een staat van onderhoud opgemaakt.
-
3. De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.
-
4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.
-
5. Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.
Hoofdstuk 7 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voorgezet) speciaal onderwijs
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
-
1. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:
- a.
de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in een aantal klokuren;
- b.
de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik wordt gewenst;
- c.
de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt gewenst.
- a.
-
2. De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.
-
3. Het college stelt jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.
-
4. Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:
- a.
de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;
- b.
het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;
- c.
het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.
- a.
-
5. Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:
- a.
het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;
- b.
de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;
- c.
een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;
- d.
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge de beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school. Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.
- a.
-
6. Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee weken na vaststelling toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De bevoegde gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg over het voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na toezending van het voorstel. In het overleg worden de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.
-
7. Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt het college voor 15 juni volgend op de genoemde datum in het derde lid, de definitieve inroostering vast van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het volgende schooljaar. Indien het college daarbij afwijkt van een of meer in het overleg als bedoeld in het zesde lid naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit gemotiveerd.
-
8. Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 40 Indexering
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.
Artikel 41 Intrekken verordeningen
De volgende verordeningen worden ingetrokken:
- 1.
Eilandelijke Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs gemeente Dirksland 2010;
- 2.
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2010 (Goedereede);
- 3.
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Middelharnis 2010;
Eilandelijke verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Oostflakkee 2010.
Artikel 42 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van haar bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013.
Artikel 42 Citeertitel; inwerkingtreding
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee.
Ondertekening
Bijlagen: I t/m V
Toelichting op verordening en bijlagen I t/m V
Publicatiedatum:
Inwerkingtreding:
Bijlage I
behorende bij de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
Deel A: Lesgebouwen
1. School voor basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Deel B: Voorzieningen voor lichamelijke oefening
1. School voor basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Bijlage I-1
1. Overzicht onderhoud PO
Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder de nadere voorwaarden opgesomd waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:
deel A: lesgebouwen;
deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.
Deel A Lesgebouwen
1 School voor basisonderwijs
De voorzieningen hieronder genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
1.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
- 1.
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
- 2.
1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voorblijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
- 1.
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
1.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);
1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
1.3 Uitbreiding
1.3.1 Uitbreiding algemeen
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of
2. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of
3. het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.
1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal
De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;
het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en
het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl:
medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.
1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1. het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of;
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl;
1. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl;
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en;
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
1.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.
1.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
1.9 Aanpassing
De voorziening aanpassing bestaat uit:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;
een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;
creëren speellokaal binnen het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs;
voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties, en
het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen;
aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen.
Ad a. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad b. De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.
De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.
Ad c. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is. Daarnaast is de noodzaak afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten.
Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.
Ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Ad f. De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
Ad g. De noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:
de aanpassing nog niet eerder is toegekend, en
bij de bouw van het gebouw geen rekening is gehouden met onderwijskundige vernieuwingen, en
het een permanent gebouw betreft, en
het om een bouwkundige aanpassing van het gebouw gaat.
1.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voorzover omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs';
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien:
het noodlokaal op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II gestelde vereisten, nog ten minste vier jaar voor de school nodig is; en
voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik binnen een straal van 2000 meter hemelsbreed.
1.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
2.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
- 1.
het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
- 2.
1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
- 1.
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
2.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
- 1.
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging van de levensduur);
- 2.
1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en;
- 1.
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
2.3 Uitbreiding
2.3.1 Uitbreiding algemeen
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
1. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht of
3. het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.
2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal
De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
- 1.
het feit dat aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;
- 2.
het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en;
- 3.
het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl;
- 4.
medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en;
- 5.
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.
2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1. het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl;
1. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en;
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
- 1.
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl;
- 2.
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en;
- 3.
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
2.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat de school uitgebreid wordt met een speellokaal.
2.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
2.9 Aanpassing
De voorziening aanpassing bestaat uit:
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;
verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;
verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;
functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);
voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;
vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie, en;
het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.
Ad a. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.
Ad b. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.
Ad c. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer - gelet op de bouwkundige staat - als hoofdgebouw kan dienen.
Ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.
Ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad f. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Ad g. De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
2.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voorzover omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs';
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectors en leidingen voor centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien:
de noodlokalen op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig zijn; en
voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.
2.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
3 School voor voortgezet onderwijs
De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
3.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;
1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
3.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:
voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, in zo'n slechte/matige conditie zijn dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);
1. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of
2. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren dit aantal leerlingen kan worden verwacht en
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;
vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;
vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
3.3 Uitbreiding
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
- 1.
het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A - voor de aanwezige capaciteit en bijlage III, deel B - voor de ruimtebehoefte -, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en;
- 2.
het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.
3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1. het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl
1. de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of
2. de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;
er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en;
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.
3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting van ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl;
er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en;
de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.
3.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school.
Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.
3.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.
3.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Deel B Voorzieningen voor lichamelijke oefening
1 School voor basisonderwijs
1.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
1.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
1.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
- 1.
1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en;
- 1.
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en;
- 2.
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college e vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en;
- 3.
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.
1.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.
1.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
- 1.
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en
- 2.
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.
1.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.
1.9 Aanpassing
De aanpassingen bestaan uit:
het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;
voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.
Ad a. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
Ad b. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
Ad c. De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
1.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voorzover omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs';
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectors en leidingen voor centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
1.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
2.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
2.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
2.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.
2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1. het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde in 2.2 onder a, in aanmerking komt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en
de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.
2.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste onderwijsleerpakket is verstrekt.
2.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
- 1.
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en
- 2.
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair is verstrekt.
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en
het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder het specifiek noodzakelijk meubilair is verstrekt.
2.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
2.9 Aanpassing
De aanpassingen bestaan uit:
het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;
wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;
voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;
vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.
Ad a. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
Ad b. De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
Ad c. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad d. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad e. De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
2.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voorzover omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs';
(algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);
algehele vervanging van radiatoren, convectors en leidingen voor centrale verwarming.
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
2.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
3 School voor voortgezet onderwijs
3.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.
3.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.
3.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.
3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of
2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 3.2 onder a, in aanmerking komt en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en
het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.
3.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs
De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:
- 1.
het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en
- 2.
het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.
3.7 Medegebruik
3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte
De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
3.7.2 Huur van een sportterrein
De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:
het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en
er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.
3.8 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Bijlage I-1 Overzicht 'Onderhoud PO'
Activiteiten die behoren tot het onderhoud:
Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten
Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.
Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.
Vervangen brandtrap.
Vervangen erfscheiding.
Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.
Vervangen binnenkozijnen inclusief hang- en sluitwerk (renovatie-activiteit).
Vervangen buitenkozijnen inclusief hang- en sluitwerk (renovatie-activiteit).
Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen (renovatie-activiteit).
Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.
Vervangen boeiboorden.
Vervangen buitenzonwering
Vastgesteld door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 2013
de griffier, de voorzitter,
J. Mimpen C.A. Kleijwegt
Bijlage II
behorende bij de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingenprognoses
De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.
In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.
De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:
- 1.
het voedingsgebied of de voedingsgebieden;
- 2.
de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;
- 3.
de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;
- 4.
de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;
- 5.
de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;
- 6.
de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en;
- 7.
het onderwijs dat wordt gegeven.
De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.
Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.
Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid.
Vastgesteld door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 2013
de griffier, de voorzitter,
J. Mimpen C.A. Kleijwegt
Bijlage III
behorende bij de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Criteria voor oppervlakte en indeling
Deel A: Bepaling van de capaciteit
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Deel B: Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Deel C: De bepaling van de omvang van de toekenning
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Deel D: Minimumnormen bij realiseren nieuwe voorzieningen
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
4. Gymnastiekruimten
Bijlage III-1 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'
Bijlage III-2 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'
Deel A De bepaling van de capaciteit
1 School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.
1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T en B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard)
De brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
Basisschool
De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling wordt meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 1.3.2, wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m2 in mindering gebracht.
1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
1.4 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.
Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
1.5 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
1.6 Gymnastiekruimten
1.6.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.
1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
1.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) of recreatieve doeleinden.
2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 2.3.2 sub a. en sub b, wordt op de bruto-vloeroppervlakte 90 m2 in mindering gebracht.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto/vloeroppervlakte als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard.
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1.
2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
2.4 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.
Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
2.5 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto-vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
2.6 Gymnastiekruimten
2.6.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.
2.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
2.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
3 School voor voortgezet onderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:
- 1.
de bruto-vloeroppervlakte van gebouwen;
- 2.
het aantal specifieke ruimten;
- 3.
het aantal werkplaatsen;
- 4.
het aantal gymnastieklokalen.
Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.
Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal gymnastieklokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voorzover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het bovenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
3.3 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
3.4 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris. De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
3.5 Gymnastiekruimten
3.5.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 uur.
3.5.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
3.5.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
1 School voor (speciaal) basisonderwijs
1.1 Lesgebouwen
Basisschool Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.
De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:
B = 200 + 5,03 * L, waarbij:
B = basisruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
De toeslag wordt berekend met de formule:
T = 1,40 * G, waarbij:
T=toeslag in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters en G=gecorrigeerde gewichtensom.
De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:
- 1.
bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);
- 2.
verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een bedrag ter grootte van 6,0 % van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal;
- 3.
als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 % van het aantal ingeschre-ven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal leerlingen bepalend voor de ruimtebehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs wordt berekend met de formule:
R= 250+7,35*L, waarbij:
R= ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte,rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m2.
1.2 Gymnastiekruimten
Basisschool
Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de modelbeleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.
Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. De 'N-factor' is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
2.1 Lesgebouwen
Voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen bepalend voor de huisvestingsbehoefte.
De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt berekend met de formule:
R=V+f*L, waarbij:
R = ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters
V = vaste voet in m2 bruto-vloeroppervlakte. Voor hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten 370 m2 behalve voor VSO-ZMLK. Voor VSO-ZMLK is de vaste voet 250 m2 . Voor nevenvestigingen is de vaste voet niet van toepassing
f = factor (m2 bruto-vloeroppervlakte per leerling) volgens onderstaande tabel
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
De tabel geeft een overzicht van f (m2 bruto-vloeroppervlakte per leerling), per onderwijssoort.
Onderwijssoort |
SO |
VSO |
- Slechthorende kinderen (SH)/ Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) |
||
- Visueel gehandicapten (VISG) |
8,8 |
12,2 |
- Langdurig zieke kinderen (LZ) |
||
- Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) |
||
- Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) |
||
- Dove kinderen (DO) |
||
- Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG) |
13,8 |
15,5 |
- Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)* |
||
- Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) |
8,8 |
9,2 |
* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld. Voor SO-MG met N = 2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N = 2 geldt 57,5, voor SO-MG met N = 3 geldt 56,75 en voor VSO-MG met N = 3 geldt 57,5.
Voor een school met zowel SO als VSO binnen een onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.
Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.
De bepaling van de ruimtebehoefte van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.
Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een additionele ruimtebehoefte van 90 m2.
2.2 Gymnastiekruimten
Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald op basis van de modelbeleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.
Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.
3 School voor voortgezet onderwijs
3.1 Lesgebouwen
Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:
- 1.
Een leerlinggebonden component.
Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.
- 1.
Een vaste voet.
De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto- vloeroppervlakten per instelling of sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.
Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.
Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.
Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.
Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg |
Ruimtetype |
BVO/leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
Algemeen |
6,18 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
Algemeen |
5,85 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
Algemeen |
6,41 |
- |
LWOO |
Algemeen |
7,07 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
Algemeen |
5,98 |
- |
- |
Specifiek |
5,47 |
- |
BLW |
Algemeen |
4,69 |
- |
- |
Specifiek |
8,99 |
- |
LWOO |
Algemeen |
4,44 |
- |
- |
Specifiek |
12,72 |
Bovenbouw economie |
GLW |
Algemeen |
5,95 |
- |
- |
Specifiek |
0,89 |
- |
BLW |
Algemeen |
5,56 |
- |
- |
Specifiek |
2,25 |
- |
LWOO |
Algemeen |
5,85 |
Specifiek |
3,06 |
||
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
Algemeen |
5,33 |
Specifiek |
2,10 |
||
BLW |
Algemeen |
4,71 |
|
Specifiek |
4,22 |
||
LWOO |
Algemeen |
4,85 |
|
Specifiek |
5,53 |
||
Bovenbouw landbouw |
GLW |
Algemeen |
5,94 |
Specifiek |
0,78 |
||
BLW |
Algemeen |
5,37 |
|
Specifiek |
2,34 |
||
LWOO |
Algemeen |
5,03 |
|
Specifiek |
4,69 |
||
Praktijkonderwijs |
Algemeen |
4,41 |
|
Specifiek |
7,72 |
Legenda
TLW = theoretische leerweg
LWOO= leerwegondersteunend onderwijs
GLW = gemengde leerweg
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Ruimtetype |
Vaste voet |
Hoofdvestiging |
Algemeen |
980 |
Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak |
Algemeen |
550 |
Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak |
0 |
|
VMBO-techniek BLW |
Specifiek |
299 |
VMBO-economie BLW |
Specifiek |
196 |
VMBO-zorg/welzijn BLW |
Specifiek |
168 |
VMBO-landbouw BLW |
Specifiek |
117 |
Praktijkonderwijs |
Algemeen |
306 |
Legenda
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.
3.2 GymnastiekruimtenDe in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.
Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg |
BVO/leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
1,66 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
0,78 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
1,11 |
- |
LWOO |
1,26 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw economie |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw landbouw |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Praktijkonderwijs |
- |
1,99 |
Legenda TLW = theoretische leerweg
LWOO = leerwegondersteunend onderwijs
GLW = gemengde leerweg
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning
De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.
1 School voor (speciaal) basisonderwijs
1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
- 1.
nieuwbouw, dan wel
- 2.
vervangende nieuwbouw
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
uitbreiding, dan wel
uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel
ingebruikneming dan wel
- 1.
medegebruik
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.
Het verschil moet tenminste bedragen:
- 1.
55 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basis-onderwijs;
- 2.
40 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basis-onderwijs;
- 3.
50 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzie-ning voor een school voor speciaal basisonderwijs.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de bruto-vloeroppervlakte van een speellokaal 90 m2 bvo.
1.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair wordt bepaald door de omvang in m2 bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
1.3 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
- 1.
nieuwbouw, dan wel
- 2.
vervangende nieuwbouw
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
uitbreiding, dan wel
uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel
ingebruikneming dan wel
medegebruik
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m2 bruto-vloeroppervlakte bedragen.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang van een speellokaal 90 m2 bvo.
2.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt bepaald door de omvang in m2 bruto- vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
2.3 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
3 School voor voortgezet onderwijs
3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.
3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan weluitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.
De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.
De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
3.4 Gymnastiekruimten De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.
Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).
De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 322.
Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
1 School voor basisonderwijs
- 1.
minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;
- 2.
minimumoppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto;
- 3.
voor het speciaal basisonderwijs geldt een minimum netto oppervlakte van 84m2 voor een speellokaal.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
- 1.
minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;
- 2.
een speellokaal heeft een minimum netto oppervlakte van 84 m2;
- 3.
minimum oppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto.
3 School voor voortgezet onderwijs
Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m2:
theorielokaal: |
42 m2 |
theorievaklokaal: |
50 m2 |
vaklokaal natuurkunde: |
50 m2 |
vaklokaal biologie: |
50 m2 |
vaklokaal scheikunde: |
60 m2 |
vaklokaal handvaardigheid: |
60 m2 |
vaklokaal overig: |
80 m2 |
specifiek vaklokaal lassen: |
50 m2 |
specifiek vaklokaal meten: |
50 m2 |
werkplaats: |
115 m2 |
restaurant: |
80 m2 |
4 Gymnastiekruimten
- 1.
De oefenruimte is minimaal 252 m2 netto.
- 2.
De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.
Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was-/douchegelegenheid.
Bijlage III-1 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'
De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:
- 1.
de in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf be-reikbaar zijn, worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend;
- 2.
de oppervlakte van verbindende ruimten tussen in-of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw;
- 3.
bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in-of aanpandig gelegen gymnastiek-lokalen wordt de bruto-vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.
- 4.
bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt het bruto vloeroppervlak bepaald door de nettovloeroppervlakte van het deel van de ruimte met een vrije hoogte van ten minste 2,6 m te vermenigvuldigen met een factor 1.1;
- 5.
voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, reproruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto-vloeroppervlakte
Bijlage III-2 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'
Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het ministerie van OCenW.
De bruto-oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto-vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende 'beloopbare' binnenruimten. De bruto-vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.
Tot de bruto-oppervlakte behoort eveneens:
- 1.
de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau;
- 2.
de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m2.
Uitzonderingen:
- 1.
De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.
- 2.
Open brand-of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto-oppervlakte niet meegerekend.
- 3.
Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.
Vastgesteld door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 2013
de griffier, de voorzitter,
J. Mimpen C.A. Kleijwegt
Bijlage IV
behorende bij de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Financiële normering
Deel A: Vergoeding op basis van normbedragen
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3. School voor voortgezet onderwijs
Deel B: Vergoeding op basis van feitelijke kosten
Deel C: Bepaling medegebruikstarieven
De in deze bijlage opgenomen normbedragen zijn prijspeil 2010. De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.
Deel A Vergoeding op basis van normbedragen
In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht. Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor het jaar 2012 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 4, Indexering.
1 School voor basisonderwijs
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
- |
nieuwbouw (paragraaf 1.1); |
- |
uitbreiding (paragraaf 1.2); |
- |
tijdelijke voorziening (paragraaf 1.3); |
- |
eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 1.4); |
- |
aanpassing (paragraaf 1.5) en |
- |
gymnastiek (paragraaf 1.6). |
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:
- |
kosten voor terrein; |
- |
bouwkosten; |
- |
toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw; |
- |
alleen voor speciale school voor basisonderwijs: toeslag voor een speellokaal. |
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.
In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo |
€ 721.164,93 |
Elke volgende m2 bvo |
€ 1.234,12 |
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.168.504,20 |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.292,28 |
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) |
€ 110.870,00 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.
De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 50,03 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 34,33 |
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).
Kosten voor terrein
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter |
€ 105.607,42 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo |
€ 70.404,94 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.406,80 |
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of groter |
€ 108.602,88 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo |
€ 72.401,93 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.434,84 |
Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 126.612,38 |
Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 232.784,49 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
1.3 Tijdelijke voorziening
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening.. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 41.069,17 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 27.379,45 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.009,26 |
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 23.085,31 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 15.390,20 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.057,53 |
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd.
In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Basisschool
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding..
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Basisbedrag |
€ 36.910,69 |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
€ 129,12 |
Speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen in euro):.
Basisbedrag |
€ 78.311,23 |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
€ 133,58 |
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt € 7.146,25 .
1.5 Aanpassing
Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
1.6 Gymnastiek
Bouwkosten nieuwbouw
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) respectievelijk € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Paallengte 1<15 meter |
€ 15.248,88 |
Paallengte 15<20 meter |
€ 21.021,37 |
Paallengte >20 meter |
€ 29.523,60 |
Bouwkosten uitbreiding
Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:
Uitbreiding met 112 t/m 120 m2 |
€ 176.141,14 |
Uitbreiding met 120 t/m 150 m2 |
€ 214.123,75 |
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
112-120m2 |
121-150m2 |
|
Paallengte 1<15m |
€ 6.826,66 |
€ 8.536,10 |
Paallengte 15<20m |
€ 11.824,16 |
€ 14.776,39 |
Paallengte >=20m |
€ 19.331,20 |
€ 24.164,00 |
OLP/meubilair
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs € 49.448,86.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
- |
nieuwbouw (paragraaf 2.1); |
- |
uitbreiding (paragraaf 2.2); |
- |
tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3); |
- |
eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 2.4) en |
- |
gymnastiek (paragraaf 2.5). |
2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:
- |
kosten voor terrein; |
- |
bouwkosten; |
- |
toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal; |
- |
toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie; |
- |
toeslag voor het herstel van terreinen en verhuiskosten bij vervangende bouw. |
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw en in het geval van nieuwbouw van een nevenvestiging, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.
In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag waarin inbegrepen een aantal m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2 bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.124.496,34 |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.284,62 |
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) |
€ 110.870,00 |
Toeslag voor liftinstallatie
Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:
Lift, incl. aanbrengen schacht |
€ 108.973,68 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.
De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 57,38 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 28,71 |
2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1000 m2 bruto-vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1). Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, een bedrag per m2 .Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 bvo of groter |
€ 98.362,00 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 96 m2 bvo |
€ 65.574,67 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.437,68 |
Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 110.870,00 |
Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 232.784,49 |
Toeslag liftinstallatie
Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:
Lift, incl. aanbrengen schacht |
€ 130.984,38 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats
Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
2.3 Tijdelijke voorziening
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
De vergoeding voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 43.044,86 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 29.087,99 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 988,85 |
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 23.407,57 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 15.605,04 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.045,49 |
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)
2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding
Basisbedrag |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
|
SO/VSO-doven |
€ 131.946,95 |
€ 230,32 |
SO/VSO-sh |
€ 119.863,29 |
€ 298,50 |
SO/VSO-esm |
€ 111.692,07 |
€ 148,43 |
SO/VSO-visg |
€ 158.513,28 |
€ 283,30 |
SO/VSO-lz |
€ 101.082,06 |
€ 139,59 |
SO/VSO-lg |
€ 119.002,04 |
€ 272,12 |
SO/VSO-zmlk |
€ 99.512,11 |
€ 118,41 |
SO/VSO-zmok |
€ 97.133,38 |
€ 136,13 |
SO/VSO-pi |
€ 97.992,03 |
€ 147,83 |
SO/VSO-mg |
€ 120.489,61 |
€ 120,75 |
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal bedraagt € 7.146,25
2.5 Gymnastiek
Bouwkosten nieuwbouw
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) en € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 76.051,06 .
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Paallengte 1<15m |
€ 15.248,88 |
(€ 19.226,66) |
Paallengte 15<20m |
€ 21.021,37 |
(€ 26.627,42) |
Paallengte >=20m |
€ 29.523,60 |
(€ 38.321,34) |
Bouwkosten uitbreiding
Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:
Uitbreiding met 112 t/m 120 m2 |
€ 176.141,14 |
Uitbreiding met 120 t/m 150 m2 |
€ 214.123,75 |
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
112-120m2 |
121-150m2 |
|
Paallengte 1<15m |
€ 6.826,66 |
€ 8.536,10 |
Paallengte 15<20m |
€ 11.824,16 |
€ 14.776,39 |
Paallengte >=20m |
€ 19.331,20 |
€ 24.164,00 |
OLP/meubilair
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:
Schoolsoort |
Bedrag in euro |
SO-doven |
€ 39.432,47 |
SO-sh/esm |
€ 39.201,15 |
SO-visg |
€ 47.458,90 |
SO-lg/mg |
€ 51.986,66 |
SO-lz/pi |
€ 37.287,92 |
SO-zmlk |
€ 37.287,92 |
SO-zmok |
€ 37.211,19 |
VSO-doven |
€ 46.230,05 |
VSO-sh/esm |
€ 47.436,33 |
VSO-visg |
€ 56.433,75 |
VSO-lg/mg |
€ 57.895,61 |
VSO-lz/pi |
€ 45.562,02 |
VSO-zmlk |
€ 45.562,02 |
VSO-zmok |
€ 40.672,61 |
SOVSO-doven |
€ 47.874,72 |
SOVSO-sh/esm |
€ 51.320,89 |
SOVSO-visg |
€ 58.563,63 |
SOVSO-lg/mg |
€ 59.471,44 |
SOVSO-lz/pi |
€ 49.445,47 |
SOVSO-zmlk |
€ 49.445,47 |
SOVSO-zmok |
€ 41.134,13 |
3 School voor voortgezet onderwijs
De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:
- |
nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 3.1); |
- |
tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2); |
- |
eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3); en |
- |
gymnastiek (paragraaf 3.4). |
3.1 Nieuwbouw en uitbreiding
Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component 'aanpassing' deel B).
De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:
- |
kosten van terreinen; |
- |
bouwkosten. |
Kosten van terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen.
Bouwkosten
Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten. De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.
De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bruto-vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 bruto-vloeroppervlakte.
De bedragen zijn opgenomen in de tabel op de volgende bladzijde met vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.
Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2 (in euro)
<460m2 |
460<2500m2 |
>=25002 |
|
Algemene en specifieke ruimte |
1.930,78 |
1.145,86 |
1.118,41 |
Werkplaatsen |
1.885,82 |
1.525,48 |
1.525,48 |
Werkplaatsen consumptief |
2.289,96 |
1.929,62 |
1.929,62 |
Specifieke ruimte:
- |
(uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie; |
- |
handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren. |
Werkplaatsen:
- |
techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek; |
- |
consumptief: werkplaats consumptieve techniek; |
- |
grafische techniek: werkplaats grafische techniek; |
- |
landbouw: groen-praktijk; |
De overige ruimte is algemene ruimte.
Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening (in euro)
< 460 m2 |
> 460 < 2500 m2 |
>= 2500 m2 |
Vaste voet algemeen |
121.828,05 |
121.828,05 |
Vaste voet algemene sectie |
239.139,25 |
333.893,11 |
Vaste voet werkplaatssectie |
44.217,65 |
44.217,65 |
Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.
Aanvullende normkosten
Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.
In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport.
De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter |
€ 3.551,45 |
€ 18,63 |
Paallengte 15 tot 20 meter |
€ 3.780,97 |
€ 31,52 |
Paallengte 20 meter of langer |
€ 4.221,33 |
€ 56,41 |
Uitbreiding >= 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter |
€ 4.336,96 |
€ 6,53 |
Paallengte 15 tot 20 meter |
€ 5.656,86 |
€ 16,94 |
Paallengte 20 meter of langer |
€ 8.590,41 |
€ 34,24 |
Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.
De vergoeding bedraagt € 12,10 per m2 terrein.
3.2 Tijdelijke voorziening
Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening.
De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:
- |
nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen; |
- |
huur van tijdelijke lokalen. |
Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen
Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:
€ 614,40* A + € 42.240,72
A = het toegekende aantal m2 bruto-vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting.
Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.
Huur van tijdelijke lokalen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.
De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.
Normbedragen inventaris per ruimtetype (in euro)
Algemene ruimte |
152,33 |
|
Specifieke ruimte |
(Uiterlijke) verzoring/mode en commercie |
356,02 |
Handel/verkoop/administratie |
217,79 |
|
Praktijkonderwijs |
292,41 |
|
Werkplaatsen |
Techniek algemeen |
373,51 |
Consumptief |
723,32 |
|
Grafische techniek |
1.382,87 |
|
Landbouw |
0,00 |
Specifieke ruimte:
- |
(uiterlijke)verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie; |
- |
handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren; |
- |
praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken |
Werkplaatsen:
- |
techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek; |
- |
consumptief: werkplaats consumptieve techniek; |
- |
grafische techniek: werkplaats grafische techniek; |
- |
landbouw: groen-praktijk; |
- |
praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken. |
De overige ruimte is algemene ruimte.
3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) respectievelijk € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein).
De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Paallengte 1<15 meter: |
€ 15.248,88 |
Paallengte 15<20 meter: |
€ 21.021,37 |
Paallengte >=20 meter: |
€ 29.523,60 |
Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal
Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:
a. |
Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs. Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden. |
b. |
Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs. |
c. |
Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs. |
Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.
Huur sportvelden
Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt € 20,18 per klokuur.
Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair
In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Meubilair |
L.h.m |
Totaal |
|
Eerste lokaal |
1.044,35 |
62.276,68 |
63.321,03 |
Tweede lokaal |
1.044,35 |
48.580,54 |
49.624,89 |
Derde lokaal |
1.044,35 |
21.120,55 |
22.164,89 |
Oefenplaats 1 |
13.753,69 |
13.753,69 |
|
Oefenplaats 2 |
1.587,68 |
1.587,68 |
4 Indexering
De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.
Werkelijke prijsontwikkeling
Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief BTW)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens’ (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.
Indien de CBS-ondexcijfers “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100” over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.
Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma
Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
5 Europese aanbesteding
Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de europese Unie (2004/18/EG) met daarin de volgende bedragen:
a. |
193.000 euro excl. BTW voor leveringen en diensten |
b. |
4.845.000 excl. BTW voor werken. |
Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Indien goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen, ingevolge artikel 4, 3e lid laatste volzin, worden vergoed op basis van feitelijke kosten, dient aan de in dit deel van de bijlage opgenomen aanbestedingsregels te worden voldaan.
Deel C Bepaling medegebruikstarieven
Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs, voor voortgezet onderwijs alsmede een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs betaalt voor het onderwijsgebruik van een lokaal, niet zijnde een gymnastiekruimte, een vergoeding.
deze vergoeding is gelijk aan het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Vastgesteld door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 2013
de griffier, de voorzitter,
J. Mimpen C.A. Kleijwegt
Bijlage V
behorende bij de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Criteria voor urgentie van de aangevraagde voorzieningen
1. Volgorde van hoofdprioriteiten
2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten
1 Volgorde van hoofdprioriteiten
Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.
Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
- 1.
Voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen.
Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.
- 1.
Voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs.
Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.
- 1.
voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden.
Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.
- 1.
voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.
Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.
2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten
Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.
Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten. Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.
Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.
2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
- 1.
als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;
- 2.
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen en
- 3.
vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.
2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
- 1.
als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
- 2.
vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
- 3.
vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
- 4.
vervolgens die voorziening aan een niet-lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;
- 5.
vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.
2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
- 1.
als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;
- 2.
vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;
- 3.
vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;
- 4.
vervolgens de voorziening aan een niet-lesruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is; en
- 5.
vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is.
2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
- 1.
als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen aan een gebouw dat aangepast wordt waarbij het aantal groepen leerlingen het hoogst is;
- 2.
vervolgens de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;
- 3.
vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimten waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;
- 4.
vervolgens de voorziening aan niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;
- 5.
vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en
- 6.
vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet-aangepaste gebouw het hoogst is.
Vastgesteld door de gemeenteraad van Goeree-Overflakkee op 2013
de griffier, de voorzitter,
J. Mimpen C.A. Kleijwegt
Nota-toelichting
Toelichting Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Algemene toelichting
In juli 1996 is de wetswijziging die de decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten regelt door het parlement aangenomen. Dit betekent dat gemeenten vanaf 1 januari 1997 de opdracht hebben om te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. De VNG heeft daarvoor een model gemaakt. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het belangrijkste instrument dat gemeenten krijgen om de nieuwe taak uit te voeren: de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.
Aanloop naar de decentralisatie van de onderwijshuisvesting
In 1991 werd in de Tussenbalans van het kabinet-Lubbers III aangekondigd dat de decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies krachtig zou worden gestimuleerd. Een van de taken die volgens het rijk in principe in aanmerking kwamen om te decentraliseren, was de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het basis-, het speciaal en het voortgezet onderwijs. Met het IPO en de VNG is hierover overleg gevoerd, hetgeen resulteerde in een afspraak met de VNG om de mogelijkheden van decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten nader te bezien. Al snel stond vast dat het op zichzelf mogelijk was de verantwoordelijkheid voor de voorzieningen die nu bij de minister van OCenW aangevraagd moeten worden, over te dragen aan gemeenten. Veel belangrijker was echter of het mogelijk was gemeenten in een zodanige positie te brengen dat er sprake zou zijn van voldoende beleidsvrijheid, vergroting van efficiency en financiële beheersbaarheid. Ook de autonomievergroting van schoolbesturen was een belangrijke voorwaarde, evenals vermindering van rijksregelgeving.
Met inachtneming van deze voorwaarden is beschreven op welke wijze de overdracht van taken zou kunnen plaatsvinden. Daarbij is uitgegaan van de overdracht van de bijbehorende middelen naar het Gemeentefonds. In 1993 hebben kabinet en VNG een akkoord gesloten over de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. In dat akkoord zijn ook afspraken gemaakt over een efficiencykorting. Aanvankelijk wilde het kabinet een korting van 10% van het over te hevelen rijksbudget doorvoeren, net zoals dat bij de andere projecten die vielen onder de Decentralisatie-impuls het geval was. Uiteindelijk is een korting van f 125 miljoen, oplopend van f 25 miljoen in 1996 tot f 125 miljoen in 2000, overeengekomen1. In dit bedrag is f 27 miljoen opgenomen als betaling voor de overdracht van het economische eigendom van gebouwen voor voortgezet onderwijs aan gemeenten.
Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting
De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van de scholen. Bij de realisering van die huisvesting is het van belang een situatie te creëren die zo goed mogelijk op de omstandigheden van de school is toegesneden, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. In die twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, is de belangrijkste reden voor de decentralisatie van de onderwijshuisvesting te vinden. De centrale overheid is, om allerlei redenen, niet langer in staat voldoende aan die uitgangspunten tegemoet te komen. Gemeenten worden daartoe wel in staat geacht. Veel meer dan de rijksoverheid is het voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid rekening te houden met de omstandigheden van de school en de overige lokale omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan de rijksoverheid en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld, zonder overigens de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.
De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de eerste plaats van belang voor de scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van overheid, is de nieuwe taak echter van belang. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Dat geldt niet alleen voor zaken waar gemeenten zich nu mee bezighouden - kinderopvang, volwasseneneducatie, sociaal en cultureel werk etc. - maar ook voor nieuwe gemeentelijke beleidsterreinen als onderwijsachterstandsbeleid. De aan gemeenten toebedachte rol van beleidsbepalend coördinator en financier biedt nieuwe mogelijkheden om een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen. Dat betekent enerzijds dat meer efficiency bereikt kan worden. Anderzijds betekent dit ook dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd. Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken schoolbesturen.
Ook buiten de sfeer van het onderwijs kan de nieuwe taak van gemeenten zijn vruchten afwerpen. Nieuwe vormen van bouwen, bijvoorbeeld schoolwoningen, kunnen worden gestimuleerd. Op zichzelf zijn daarvoor nu ook al mogelijkheden, maar het is nog te vaak een kwestie van zeer lange adem om iets dergelijks gerealiseerd te krijgen.
Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten.
De wet
Aan het einde van de zittingsperiode van het vorige kabinet kwam het akkoord met de VNG onder zware druk te staan. Het kabinet wenste de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting door te decentraliseren aan schoolbesturen in de wet op te nemen. Het kabinet-Kok heeft echter de uitgangspunten van het oorspronkelijke akkoord met de VNG in het regeerakkoord opgenomen. Onder meer hierdoor heeft het tot oktober 1995 geduurd voordat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend (Kamerstuk 24 455). Inmiddels had de staatssecretaris van OCenW op aandringen van de VNG al besloten om de invoering van de decentralisatie onderwijshuisvesting, die aanvankelijk gepland was op 1 januari 1996, uit te stellen tot 1 januari 1997. Het wetsvoorstel is zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer met een grote meerderheid aangenomen. Tijdens de parlementaire behandeling is uitvoerig stilgestaan bij de financiële implicaties van het wetsvoorstel. Dat heeft geresulteerd in een verruiming van de overgangsregeling voor gemeenten die een fors financieel nadeel ondervinden als gevolg van de verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen naar het Gemeentefonds. Ook zal door middel van een evaluatie na vijf jaar worden bezien of de gekozen verdeelsystematiek bijstelling behoeft en of gemeenten in staat zijn hun wettelijke verplichtingen na te komen. De staatssecretaris heeft een jaarlijkse monitoring aan het parlement toegezegd waarbij, naast de financiële aspecten, ook de lokale ontwikkelingen op het punt van de doordecentralisatie worden bezien. Om vanuit het rijk voldoende waarborgen te bieden aan de scholen is op verzoek van de Tweede Kamer een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur minimale oppervlaktenormen worden vastgesteld en is geregeld dat het openbaar en het bijzonder onderwijs ook in procedurele zin gelijk worden behandeld. Een belangrijke wijziging betreft de rol die de Onderwijsraad gaat vervullen. Indien een bevoegd gezag meent dat bij de vaststelling van de verordening of bij de vaststelling van het gemeentelijke programma voor de huisvestingsvoorzieningen wordt gehandeld in strijd met de vrijheid van richting of van inrichting, dan kan daarover een advies van de Onderwijsraad worden gevraagd. Dat advies kan ook door de gemeente worden gevraagd.
Door inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn de Wet op het basisonderwijs (WBO), de Interimwet op het (voortgezet) speciaal onderwijs (ISOVSO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarop gebaseerde overgangswetten (OWBO, OISOVSO en OWVO) gewijzigd. De wijzigingen leiden ertoe dat grotendeels eenzelfde huisvestingsregime voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs gaat gelden. De belangrijkste elementen uit de wet zijn:
- 1.
de gemeenteraad zorgt voor alle huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente. Het betreft hier de overdracht van de zorgplicht van het rijk, die tegelijkertijd een territoriale beperking krijgt;
- 2.
de voorzieningen in de huisvesting waarvoor de gemeente verantwoordelijk is worden benoemd. Dit zijn grotendeels de voorzieningen die nu bij de minister kunnen worden aangevraagd;
- 3.
de gemeenteraad krijgt de opdracht een verordening vast te stellen. In die verordening moet onder andere geregeld worden welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld, aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen en welke procedures gelden voor aanvragen van schoolbesturen. Voordat de verordening wordt vastgesteld, wordt daarover overleg gevoerd met de schoolbesturen;
- 4.
aan de gemeenteraad wordt ook opgedragen jaarlijks een bedrag vast te stellen. Dit bedrag is bestemd voor de bekostiging van huisvestingsvoorzieningen in het daaropvolgende jaar en moet zodanig worden vastgesteld dat daarmee redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvestingsbehoefte;
- 5.
als de huisvestingsverzoeken zijn beoordeeld dient een zogenoemd programma te worden vastgesteld door de gemeenteraad. Dit programma bevat alle aangevraagde voorzieningen die het jaar daarop voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen. Verzoeken die worden afgewezen komen op het zogenoemde overzicht te staan. De afwijzingsgrond wordt daarbij vermeld;
- 6.
de wet regelt ook de weigeringsgronden. Een voorziening wordt geweigerd indien:
- 1.
niet aan de formele eisen voor indiening is voldaan;
- 2.
de voorziening niet noodzakelijk is;
- 3.
op een andere wijze in de behoefte kan worden voorzien, bijvoorbeeld door medegebruik. Om dat medegebruik te kunnen realiseren krijgt de gemeente het recht leegstaande lokalen te vorderen van een schoolbestuur;
- 4.
de voorziening noodzakelijk is als gevolg van verwijtbare nalatigheid van het schoolbestuur;
- 5.
het door de gemeenteraad vastgestelde budget niet toereikend is;
- 1.
- 7.
in afwijking van hetgeen in de wet geregeld wordt, kan een gemeente met een schoolbestuur overeenkomen dat het schoolbestuur zelf verantwoordelijk wordt voor de huisvestingsvoorzieningen en daarvoor van de gemeente jaarlijks een bedrag ontvangt; de zogenaamde doordecentralisatie. Dit kan gaan om alle huisvestingsvoorzieningen, maar ook om een gedeelte daarvan. De gemeenteraad kan voorwaarden stellen aan de doordecentralisatie.
De wet kent ook een aantal overgangsbepalingen. Deze dienen met name om te bewerkstelligen dat er geen 'gat' ontstaat in de toekenning van huisvestingsvoorzieningen door de overgang. De overgangsbepalingen komen er in het kort op neer dat alle beschikkingen die nog door de minister zijn afgegeven, door de gemeenten moeten worden gefinancierd. Dit zijn merendeels beschikkingen voor permanente voorzieningen in 1997. Gemeenten moeten zelf beslissingen nemen ten aanzien van een deel van de tijdelijke voorzieningen in 1997 en de spoedvoorzieningen in 1997. Ter uitvoering van de overgangsbepalingen uit de wet voorziet de modelverordening in een overgangsregeling, neergelegd in hoofdstuk 8 van de verordening. De eerste keer dat gemeenten in volle omvang zelf beslissingen gaan nemen is in 1997, ten behoeve van voorzieningen voor 1998.
De financiën
De overdacht van taken aan gemeenten gaat uiteraard gepaard met de overdracht van middelen. Gezien de aard van de huisvestingstaak lag de keuze voor het Gemeentefonds het meest voor de hand.
Vanaf 1 januari 1997 zal de huidige geldstroom voor huisvestingsvoorzieningen van het ministerie van OCenW aan gemeenten worden stopgezet en worden vervangen door een Gemeentefondsuitkering.
In de Financiële verhoudingswet is vastgelegd op welke wijze de verdeling van de middelen plaatsvindt. Het gaat om een bedrag van ruim fl. 1,7 miljard, zijnde het bedrag dat op dit moment door het rijk wordt ingezet voor de onderwijshuisvesting.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de WBO, ISOVSO en WVO i.v.m. de decentralisatie van de onderwijshuisvesting, alsmede in de Junicirculaire Gemeentefonds 1996 van het ministerie van Binnenlandse Zaken, is een uitvoerige passage opgenomen over de verdeling van de middelen en de maatstaven die daarvoor gebruikt worden.
Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel
Alvorens in de volgende paragraaf in te gaan op het formele instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke instrument van het overleg.
In de wet is een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voorgeschreven. Méér echter dan een wettelijke verplichting is het overleg een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk.
In de volgende paragraaf wordt onder andere beschreven wat het programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken. Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren; ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde.
Indien echter, in overleg met het onderwijsveld, gekomen kan worden tot een meerjarenplanning kunnen de formele instrumenten in belangrijke mate achterwege blijven. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Dat kan met inachtneming van de urgentiecriteria die in de verordening vastliggen, maar hier kan ook van worden afgeweken als daarover consensus bestaat. De meerjarenplanning leidt vervolgens ieder jaar tot het plaatsen van een aantal voorzieningen op het programma dat door de raad wordt vastgesteld. Dat vereist overigens van de gemeente dat zij een reëel inzicht, ontleend aan de meerjarenbegroting, geeft in de financiële mogelijkheden op langere termijn. Dit systeem kan namelijk alleen werken als, weliswaar niet formeel maar wel materieel, rechten ontleend kunnen worden aan de meerjarenplanning. Dat betekent dat alleen in geval van calamiteiten van de meerjarenplanning wordt afgeweken. Als die zich niet voordoen, rust op de gemeente ten minste de morele plicht om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren. Uiteraard geldt dan voor de schoolbesturen dat zij, calamiteiten daargelaten, geen aanvragen indienen buiten de meerjarenplanning om.
Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite niet formeel toegepast worden, omdat uitgegaan wordt van consensus met de schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de meerjarenplanning bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening.
Dit zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg. Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de 'techniek' van de huisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft. Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en het bestuur van het openbaar onderwijs. Dat betekent bij voorkeur dat aan het overleg een representant van de gemeente en een representant van het openbaar onderwijs deelnemen. Afhankelijk van de mate van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs en de keuze van de directiestructuur kan de representant van het openbaar onderwijs een ambtenaar van de dienst onderwijs of een lid van de (centrale) directie zijn. Het is uiteraard van belang dat deze personen kunnen rekenen op een draagvlak binnen de scholen die zij representeren. Om hiervan verzekerd te zijn kunnen bijvoorbeeld de medezeggenschapsraden vooraf geconsulteerd worden. Als het openbaar onderwijs is verzelfstandigd, neemt uiteraard het bevoegd gezag deel aan het overleg (zie ook B1.3, Artikelsgewijze toelichting op de verordening procedure overleg huisvesting onderwijs).
Voor het bijzonder onderwijs betekent dit deelname door het schoolbestuur zelf, een representant daarvan met bestuurlijk mandaat of een vertegenwoordiger van een aantal schoolbesturen. Met name in gemeenten met veel schoolbesturen zal een praktische keuze gemaakt moeten worden, om het overleg niet op een 'Poolse landdag' te laten uitlopen.
Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de wet dient iedere gemeente waar zich basis-, speciaal, of voortgezet onderwijs bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening niet strikt toegepast, hij is wel van belang als 'vangnet' voor het geval er onverhoopt niet met alle schoolbesturen consensus zou kunnen worden bereikt. Bovendien zullen ook de uitkomsten van het consensusmodel tot de vaststelling van een programma (de beschikkingen) door de gemeenteraad moeten leiden. In het overleg kan afgesproken worden dat bepaalde procedurele aspecten van de verordening, zoals ten aanzien van de uitvoering van beschikkingen, wel van toepassing zijn op het consensusmodel.
De verordening
De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de huisvestingstaak gestalte te geven: de verordening. De verordening dient de uitwerking te vormen van een aantal wettelijke bepalingen. De belangrijkste daarvan is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden 'voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt'.
In de VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs, die door iedere gemeente op de gewenste lokale maat gesneden kan worden, is dat principe uitgewerkt. Deze modelverordening is tot stand gekomen met medewerking van een klankbordgroep, bestaande uit gemeentelijke vertegenwoordigers, en na uitgebreid en constructief overleg met de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs.
De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal facultatieve bepalingen opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de verordening, en met name de bijlagen, vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende: alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen (zie hiervoor paragraaf 2.2.5) het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt.
Bovendien vervangt de modelverordening het grootste deel van het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden gegoten. Om een indruk te geven: de modelverordening vervangt (delen van):
- 1.
Bouwbesluit WBO/ISOVSO;
- 2.
Bekostigingsbesluit WBO/ISOVSO;
- 3.
Huisvestingsbesluit WBO/ISOVSO;
- 4.
Bekostigingsstelsel basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs; programma's van eisen huisvesting;
- 5.
Regeling subsidieplafond en verdelingsregels basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
- 6.
Regeling inzending bouwopdracht basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
- 7.
Regelingen m.b.t. de huisvestingsmeldingsformulieren basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
- 8.
Regelingen m.b.t. de modelprognoses;
- 9.
Regeling invoering architectenverklaring basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
- 10.
Huisvestingsbesluit WVO;
- 11.
Regeling huisvesting voortgezet onderwijs;
- 12.
Programma's van eisen blijvende voorzieningen voortgezet onderwijs;
- 13.
Programma's van eisen tijdelijke voorzieningen voortgezet onderwijs;
- 14.
Programma's van eisen inventaris voortgezet onderwijs;
- 15.
Ruimtelijk normeringssysteem (RNS) voortgezet onderwijs.
Uitgangspunten
In de modelverordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een scheiding wordt aangebracht tussen basis-, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit vloeit niet alleen voort dat ervan uit wordt gegaan dat de gemeenteraad één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan van één systematiek.
Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, wordt bij de aanvraag- en toekenningsprocedure de gemeentelijke begrotingscyclus gevolgd. Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een brede lokale afweging wordt gemaakt binnen het totaal aan beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma met daarop de huisvestingsvoorzieningen die door de gemeente worden vergoed, wordt in principe dan ook gelijktijdig met de begroting vastgesteld. Op die wijze zijn het bedrag op de begroting en de toegekende voorzieningen altijd met elkaar in overeenstemming. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgesteld budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget toelaat. Een dergelijke handelwijze kan ertoe leiden dat niet voldaan wordt aan de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke voorzieningen niet aan bod komen. Evenzeer is het denkbaar dat voorzieningen die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal budget is. Dat 'overtollige' budget kan wellicht beter ingezet worden voor andere gemeentelijke beleidsterreinen.
Een ander uitgangspunt van de verordening betreft de efficiency. Niet alleen vanwege de vooraf opgelegde efficiencykorting, maar ook vanwege het algemene belang om zo zorgvuldig mogelijk om te springen met gemeenschapsgelden, heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening. De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Bij dat laatste wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van het gebruik recht bestaat op een 'eigen' gymlokaal, en wordt uitgegaan van gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.
Het maatwerk, een van de andere belangrijke redenen voor decentralisatie van de onderwijshuisvesting, komt onder andere tot uitdrukking in de vergroting van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven. Niet langer worden gedetailleerde eisen gesteld aan de vorm waarin een huisvestingsvoorziening wordt uitgevoerd; er worden slechts minimale normen vastgelegd. Zo geldt bijvoorbeeld een minimumoppervlakte voor een lesruimte, om te bewerkstelligen dat een gebouw ook functioneel is voor eventuele andere gebruikers, maar geen minimumnorm voor het totale gebouw. De modelverordening gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen gewenst worden, dan wordt de noodzaak ervan getoetst. Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat dat ook kan inhouden dat met een zogenoemde offertesystematiek wordt gewerkt. In de modelverordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is te normeren in de vorm van een soort van programma's van eisen. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door de raad is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn, kunnen worden vervangen door de offertelijn.
Over het geheel genomen is in de modelverordening geen sprake van een principiële breuk met het huidige rijksbeleid. Zo zijn de normbedragen afgeleid van de voormalige programma's van eisen en zijn bijvoorbeeld bij verwijsafstanden grotendeels de rijkscriteria overgenomen. Waar mogelijk zijn wel vereenvoudigingen aangebracht. De reden voor de vertaling van grote delen van het rijksbeleid is tweeledig. Enerzijds is het bedrag dat wordt overgeheveld naar gemeenten gebaseerd op dit beleid. Grote afwijkingen hiervan kunnen soms tot meerkosten leiden. Anderzijds laat deze keuze alle mogelijkheden open om in het overleg met de schoolbesturen tot een werkelijk lokale invulling te komen. Zo kan bijvoorbeeld op lokaal niveau het beste ingeschat worden wat het betekent als voor de verwijsafstand wordt gekozen voor een andere kilometergrens of een afbakening van een bepaalde wijk.
De modelverordening is dan ook zodanig dat er voldoende ruimte is om er een gemeentespecifieke invulling aan te geven.
Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt, kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs genoemd worden.
De structuur
De modelverordening is opgesteld volgens het 'ladenkastprincipe'. Dit houdt in dat de bepalingen voor de onderwijssoorten die in een gemeente niet voorkomen, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Dat geldt ook voor facultatieve bepalingen, zoals het toekennen van een vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding. Verder zijn alle bepalingen waar keuzen gemaakt zijn op het gebied van termijnen duidelijk aangegeven. De gekozen termijnen kunnen zodoende makkelijk vervangen worden.
De modelverordening bevat een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële normering en de urgentie- en prognosecriteria. Omwille van de inzichtelijkheid bestaat de modelverordening daarom uit een zgn. rompverordening met bijlagen. In de romp (zie onder 2.1) staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de competentieverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders. Verder is een aantal 'kapstokbepalingen' opgenomen. Deze maken het mogelijk dat een nadere uitwerking plaatsvindt in de bijlagen. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de bijlagen (zie onder 2.4) zullen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als die van de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling door de gemeenteraad moet leiden. Wanneer het gaat om zaken die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling opgedragen aan burgemeester en wethouders
De procedures van aanvragen en afhandeling[1]
Wat de procedures betreft wordt aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of (indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren. In het schema op blz. 11 wordt geschetst welke activiteiten in welk jaar moeten plaatsvinden, waarbij met jaar 't' het jaar van uitvoering van de huisvestingsvoorziening door het schoolbestuur is bedoeld. De aangegeven maanden zijn uiteraard indicatief.
Het hiervoor beschreven proces kan zich in principe ieder jaar herhalen. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van overleg met de schoolbesturen over het raadsvoorstel voor het programma, ook het wettelijk voorgeschreven overleg over een eventuele wijziging van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan plaatsvinden. Dit met inachtneming van het gestelde in de Verordening procedure overleg huisvesting onderwijs (B1).
Er is bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Dat kan ook omdat ten opzichte van het systeem van vóór 1 januari 1997 de procedure voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met één jaar bekort is. Die voorzieningen worden nu het jaar voorafgaand aan de realisering aangevraagd. Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Door de verkorting van de reguliere procedures zal hiervan naar verwachting weinig gebruik hoeven te worden gemaakt.
De normering
De wet draagt gemeenten op om in de verordening bouwkundige en financiële normen vast te leggen. Ten aanzien van de financiële normering bestaan straks geen centrale voorschriften meer. Het vastleggen hiervan is dus volledig overgelaten aan gemeenten. Wel moet de vaststelling zodanig plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen.
Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale regelgeving. Met name in het Bouwbesluit van VROM zullen eisen aan gebouwen, waaronder schoolgebouwen, gesteld worden. Ook zijn in een algemene maatregel van bestuur van OCenW minimale oppervlaktenormen gegeven (Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, Stb. 1997, 125). Aanvullend daarop zijn in de modelverordening enkele minimale eisen opgenomen.
De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om te beoordelen of er een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet worden.
Omdat er in het primair onderwijs nog steeds discussies (en beroepszaken) lopen over de precieze capaciteit van gebouwen, is het verstandig om bij de invoering van de decentralisatie een zogenoemde nulmeting te houden. Aan de hand daarvan kan worden vastgelegd wat de capaciteit van de gebouwen is op dat moment. Dit is met name van belang als er een groot verschil is tussen de feitelijke oppervlakte van een gebouw en het aantal leerlingen dat er volgens de normen in zou moeten passen. De nulmeting zou eventueel uitgebreid kunnen worden met een inventarisatie van de onderhoudstoestand.
Bijlage III, deel A, bij de modelverordening beschrijft een procedure voor de nulmeting.
Zoals in paragraaf 2.2.6.1 al is aangegeven is voor de normering gekozen om het huidige systeem dat door het rijk gehanteerd wordt, in grote lijnen over te nemen. Dat betekent voor het primair onderwijs dat zal worden aangesloten bij de Bouwbesluiten WBO en ISOVSO, en voor het voortgezet onderwijs bij het Ruimtebehoeftemodel (RBM). Dit geschiedt vanuit drie overwegingen. Er is de afgelopen jaren niet gebleken dat de bouwkundige normering in haar algemeenheid te ruim of te krap zou zijn. Dat kan in individuele gevallen wel het geval zijn, maar de modelverordening biedt de mogelijkheid tot maatwerk voor die specifieke omstandigheden. Als algemene norm lijken de huidige normen dus bruikbaar. Ten tweede dient er rekening mee gehouden te worden dat de huidige gebouwenvoorraad grotendeels voldoet aan de huidige normen. Een afwijking daarvan in gemeentelijke verordeningen zou een hausse aan aanvragen met zich mee kunnen brengen. Tot slot, in aansluiting hierop, is het financiële aspect van belang. Het budget dat aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld, is gebaseerd op de huidige normen. Een afwijking daarvan zal vermoedelijk eerder een opwaarts dan een neerwaarts effect op de kosten geven.
Het overnemen van de rijksnormen betekent overigens niet dat daarmee ook de starheid in uitvoering wordt overgenomen. In de toepassing van de normen zit de mogelijkheid van maatwerk. Zo wordt ervan uitgegaan dat een schoolbestuur niet per definitie de normoppervlakte behoeft te realiseren. Er is ten aanzien van de indeling van een gebouw gekozen voor minimale eisen, om de vrijheid van een schoolbestuur zo groot mogelijk te laten zijn. Wel wordt bijvoorbeeld bepaald wat de minimumoppervlakte van een leslokaal moet zijn. Dit gebeurt om te waarborgen dat een gebouw ook functioneel is voor een eventuele nieuwe gebruiker.
Ten aanzien van de financiële normering zijn er twee opties: een strikt genormeerde lijn en een offertelijn. Ook kan een combinatie van beide worden gekozen. De genormeerde lijn houdt in dat, net als nu, met programma's van eisen gewerkt wordt, die precies aangeven welk bedrag voor welke voorziening staat. In de verordening wordt aangegeven hoe die bedragen bijgesteld worden; uitvoering daarvan is opgedragen aan burgemeester en wethouders. De offertelijn houdt in dat het schoolbestuur voor een gewenste voorziening een aantal offertes vraagt, op basis van vooraf vastgestelde uitgangspunten. Op basis van de overgelegde offertes stelt de gemeente het vergoedingsbedrag vast. Met name voor voorzieningen als aanpassingen en onderhoud kan de offertelijn uitkomst bieden, vooral als gestreefd wordt naar maatwerk. Deze voorzieningen zijn immers zo afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het gebouw, dat ze moeilijk vooraf te normeren zijn. Die normering is echter wel mogelijk, en kan met name voor gemeenten met veel scholen een uitkomst bieden.
Beoordelings- en urgentiecriteria
Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Voorbeelden van beoordelingscriteria zijn een bepaling over met hoeveel leerlingen een school moet groeien om in aanmerking te komen voor extra ruimte, of een bepaling dat een prognose moet aantonen dat een bepaald aantal leerlingen gedurende een bepaald aantal jaren de school zal bezoeken.
Als voldaan is aan de beoordelingscriteria, wordt aan de hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat als uitgangspunt is gekozen voor één budget voor alle schoolsoorten, gelden de urgentiecriteria ook voor alle schoolsoorten. Dat betekent dat is gezocht naar een methode om verzoeken van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.
De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier hoofdgroepen:
- 1.
voorzieningen die nodig zijn om een kwantitatief tekort op te heffen (te weinig ruimte);
- 2.
voorzieningen die nodig zijn om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven;
- 3.
noodzakelijke aanpassingen aan gebouwen die voortkomen uit bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen (Arbo-besluit, Bouwbesluit, brandveiligheidsvoorschriften);
- 4.
voorzieningen die wenselijk zijn om kwalitatieve tekorten op te heffen die het gevolg zijn van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen (bijvoorbeeld andere indeling gebouw), doch die als zodanig niet verplicht zijn.
De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden worden in een aantal subgroepen. Voorbeeld: er zijn in een bepaald jaar drie verzoeken om uitbreiding. Deze verzoeken vallen in hoofdgroep 1. Binnen die hoofdgroep moet worden vastgesteld welke uitbreiding het meest urgent is. Dit kan bijvoorbeeld door te bepalen dat de school waar relatief de grootste groei plaatsvindt, de hoogste prioriteit heeft.
Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria. De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan bepaald welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. Deze komen op het programma te staan. Op grond van de bijbehorende normbedragen of de bedragen die op basis van de offertelijn zijn vastgesteld, wordt vervolgens het bedrag bepaald dat de gemeenteraad voor deze voorzieningen op de begroting voor het volgende jaar opneemt. De voorzieningen die 'onder de streep' belanden, worden wegens ontoereikendheid van het budget op het overzicht geplaatst. Als er voldoende budget is, komen alle aanvragen op het programma. Zodoende worden op één moment het bedrag, het programma en het overzicht vastgesteld. De voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden komen op het programma; alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.
Prognosecriteria
In de modelverordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot voor kort werd een aantal prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het prognosemodel huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de verordening burgemeester en wethouders de bevoegdheid nadere regels vast te stellen. Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt 'programma van eisen voor leerlingprognoses' opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.
Het zou de voorkeur verdienen dat het 'programma van eisen voor leerlingprognoses' ook gehanteerd zou kunnen worden voor de stichting van nieuwe scholen. Op het moment van deze publicatie bestaat hierover echter nog geen duidelijkheid.
Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote voedingsgebied een wezenlijke rol spelen. Het maatwerk kan hier getroffen worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of door deze systematiek op een bepaalde manier toe te passen.
Vaststelling van de verordening
Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. Daarnaast zijn ook in de WPO, de WEC en de WVO enkele bepalingen hieromtrent opgenomen.
De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente, en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 150 Gemeentewet). Daarnaast is de raad op grond van artikel 109, tweede lid Gemeentewet, verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. Daarvan is in het geval van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs sprake.
De regelgevende bevoegdheid van de raad kan worden gedelegeerd aan burgemeester en wethouders behalve als het verordeningen betreft die worden gehandhaafd door strafbepaling of bestuursdwang. Bij de vaststelling van de huisvestingsverordening is in het model niet gekozen voor delegatie aan burgemeester en wethouders. Dit voornamelijk gelet op de reikwijdte van de verordening en gezien burgemeester en wethouders tevens bevoegd gezag van de openbare scholen kunnen zijn. De uitvoering van de verordening is in de modelverordening in een aantal gevallen wel aan burgemeester en wethouders opgedragen. De raad stelt de verordening vast bij volstrekte meerderheid van stemmen (artikel 30 Gemeentewet). Om verbindende werking te verkrijgen moet vervolgens krachtens artikel 140 Gemeentewet de bekendmaking van het besluit plaatsvinden. Dit gebeurt 'door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave'.
De inwerkingtreding van de door de gemeenteraad vastgestelde verordening volgt in beginsel op de achtste dag na de bekendmaking van het besluit, tenzij een ander tijdstip voor inwerkingtreding is aangewezen (artikel 143 Gemeentewet). In de modelverordening is voor dit laatste gekozen, door uit te gaan van 1 januari 1997 als datum van inwerkingtreding.
Of er een inspraakprocedure voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, hangt af van hetgeen de gemeentelijke inspraakverordening daarover bepaalt. In zijn algemeenheid zal er geen inspraakprocedure gelden, omdat verordeningen meestal niet onder de werking van de inspraakverordeningen vallen.
Van preventief toezicht (goedkeuring) door gedeputeerde staten is in het geval van de huisvestingsverordening geen sprake. De huisvestingsverordening valt niet onder de categorie besluiten waarvoor die vorm van toezicht geldt. Van repressief toezicht (vernietiging bij koninklijk besluit) kan theoretisch sprake zijn. Artikel 265 van de Gemeentewet bepaalt dat alle besluiten van het gemeentebestuur vernietigd kunnen worden voor zover zij in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. Aan de burgemeester is opgedragen om, door tussenkomst van gedeputeerde staten, melding te maken van dergelijke besluiten bij de kroon. Ter bescherming van de autonomie van gemeenten wordt uiterst terughoudend met het repressieve toezicht omgegaan.
De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen. Een modelverordening voor dat overleg is in dit handboek onder B1 opgenomen.
Artikel XIX van de Decentralisatiewet onderwijshuisvesting geeft twee bepalingen omtrent de huisvestingsverordening. De eerste heeft betrekking op de regeling die vastgesteld moet worden voor de afhandeling van aanvragen die nog bij de minister van OCenW zijn ingediend. Deze regeling moet vóór 1 januari 1997 worden vastgesteld. Hiervoor geldt niet dat overleg moet zijn gevoerd met vertegenwoordigers van alle scholen die niet door de gemeente in stand worden gehouden. In de regeling op basis van artikel XIX is in de modelverordening voorzien door een aantal overgangsbepalingen in hoofdstuk 8.
Lid 2 van artikel XIX bepaalt dat de gemeentelijke huisvestingsverordening ten minste wordt vastgesteld acht weken voordat aanvragen voor het programma kunnen worden ingediend. Uitgaande van de indieningsdatum van 1 februari in de modelverordening, moet de gemeentelijke huisvestingsverordening dus vóór 7 december 1996 worden vastgesteld.
De vaststelling van de overgangsbepalingen en de eigenlijke verordening kan op hetzelfde tijdstip plaatsvinden wanneer dit tijdstip ligt voor 7 december 1996. De inwerkingtreding van de verordening kan vervolgens met ingang van 1 januari 1997 plaatsvinden.
Rechtsbescherming
De WPO, de WEC en de WVO verklaren wat de rechtsbescherming betreft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Tegen de vaststelling van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk; de Awb sluit dat op dit moment uit. Per 1 januari 1999 wordt dat mogelijk anders. Het is namelijk de bedoeling dat artikel 8:2 Awb, dat onder andere de algemeen verbindende voorschriften uitsluit van bezwaar en beroep, op die datum komt te vervallen.
De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling in de modelverordening gekregen. In diverse bepalingen zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen besluiten moet worden genomen, er wordt voldaan aan de hoorplicht door middel van het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van het programma en er zijn bepalingen opgenomen omtrent motivering en bekendmaking van besluiten.
Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de gemeente een besluit op grond van de verordening heeft genomen, wordt in de modelverordening zelf niets bepaald; hier gelden onverkort de bepalingen van de Awb. Dit betekent dat een besluit van de gemeente, genomen op grond van de verordening, openstaat voor bezwaar en daarna voor beroep. In het besluit geeft de gemeente aan dat binnen zes weken na bekendmaking bezwaar kan worden gemaakt, ofwel bij de raad, ofwel bij burgemeester en wethouders (afhankelijk van het orgaan dat het besluit genomen heeft). Tevens wordt aangegeven dat binnen zes weken na bekendmaking een voorlopige voorziening bij de president van de arrondissementsrechtbank kan worden gevraagd. Dit recht ontstaat tegelijkertijd met het recht om bezwaar te maken.
Indien de heroverweging op grond van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden, en deze leidt niet tot een gewijzigd besluit, dan moet in de mededeling daarvan aan degene die bezwaar heeft gemaakt worden aangegeven dat binnen zes weken na ontvangst van die mededeling beroep kan worden aangetekend bij de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank. Van de uitspraak van de rechtbank kan in hoger beroep worden gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft de introductie van een advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Indien een schoolbestuur van mening is dat het voorgenomen besluit van de gemeente ten aanzien van de verordening of het huisvestingsprogramma in strijd is met de vrijheid van richting of inrichting, kan daarover advies worden gevraagd. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.
Ten slotte
Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 2.2.5 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden. De modelverordening is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig recht gedaan worden aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument, dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar nodig, regelmatig aangepast wordt. Naast de modelverordening zal de VNG gemeenten ook andere handreikingen bieden om het huisvestingsbeleid gestalte te geven. Hierbij kan gedacht worden aan een handreiking omtrent doordecentralisatie en het efficiënt omgaan met bestaande en nieuwe gebouwen.
Artikelsgewijze toelichting
Considerans
Reikwijdte verordening
De verordening behoeft alleen maar bepalingen te bevatten over de onderwijsvoorzieningen die zich op het grondgebied van de gemeente bevinden. Zo kan bijvoorbeeld een gemeente met alleen maar basisonderwijs volstaan met een verwijzing naar de WPO. Materieel betekent dit dat deze gemeente - afgezien van de bepalingen en mogelijke bijlagen waarvoor het onderscheid naar onderwijssoort niet relevant is - met minder bepalingen/bijlagen kan volstaan dan een gemeente die beschikt over voorzieningen voor zowel basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs als voortgezet onderwijs. Indachtig het 'ladenkast-principe' kunnen uit de tekst van de modelverordening en bijlagen passages worden geschrapt wanneer in een gemeente een van de genoemde onderwijssoorten niet aanwezig is. Wanneer deze situatie in de loop der tijd wijzigt, kan een gemeente de verordening alsnog aanpassen (uitbreiden, maar eventueel ook inkorten bij het verdwijnen van een onderwijssoort). In tijd bezien behoeft dit geen probleem te zijn, omdat dergelijke veranderingen in het voorzieningenpatroon zich niet van de ene op andere dag voltrekken.
De hiervoor geschetste benadering kan in juridische zin worden gebaseerd op de wettelijke bepaling dat 'de verordening zodanig wordt vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van de scholen in de gemeente stelt'. Met andere woorden: wanneer er geen scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief nevenvestigingen/dislocaties) in de gemeente aanwezig zijn, dan is er ook geen sprake van de (juridische) noodzaak om te voldoen aan de redelijke eisen van de onderwijshuisvesting van de 'niet-aanwezige scholen'.
Delegatie raad aan burgemeester en wethouders
De bevoegdheidsverdeling tussen burgemeester en wethouders en de raad wijkt in de verordening op sommige onderdelen af van de in de wetgeving neergelegde verdeling. Dit is gedaan om een betere aansluiting te bereiken op de gangbare gemeentelijke bestuurspraktijk. Impliciet betekent dit dat bij vaststelling van de verordening de raad een aantal zaken delegeert aan burgemeester en wethouders. De basis voor deze delegatie is neergelegd in artikel 156 van de Gemeentewet. Met de vaststelling van de verordening bepaalt de raad dus wat hij aan bevoegdheden aan zich wil houden en op welke onderdelen de uitoefening van bevoegdheden wordt gedelegeerd aan burgemeester en wethouders.
Het is dus niet noodzakelijk dat de raad hierover, naast de vaststelling van de verordening, nog een afzonderlijk delegatiebesluit neemt.
Indien de modelverordening in zijn geheel wordt overgenomen, dan betekent dit dat de raad de volgende in de wet aan hem toebedeelde bevoegdheden/taken delegeert aan burgemeester en wethouders:
- 1.
de beslissing om aanvragen die niet op tijd of uiteindelijk incompleet zijn ingediend, buiten behandeling te laten (zie artikel 7, derde lid);
- 2.
het plegen van overleg met het onderwijsveld voorafgaande aan de vaststelling van een programma (zie artikel 10, lid 1 t/m 4);
- 3.
het, al dan niet uit eigen beweging, indienen van een verzoek om advies aan de Onderwijsraad over het vast te stellen programma (zie artikel 10, lid 5 t/m 10);
- 4.
de beslissing omtrent het tijdstip waarop de bekostiging van een door de raad toegekende huisvestingsvoorziening een aanvang kan nemen (zie artikel 16);
- 5.
de toetsing of op het hiervoor genoemde tijdstip is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert niet ingrijpend zijn gewijzigd ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma (zie artikel 15 en 16);
- 6.
de beslissing over aanvragen voor voorzieningen met een spoedeisend karakter (zie artikel 19 e.v.);
- 7.
de jaarlijkse prijsbijstelling van de op normatieve wijze bepaalde vergoedingen voor toegekende huisvestingsvoorzieningen (zie artikel 41).
Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordening
Het wettelijk voorgeschreven 'op overeenstemming gericht' overleg tussen de gemeente en de schoolbesturen dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, is van groot belang met het oog op het streven om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de onderwijssector. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald. Het op overeenstemming gericht overleg dient te worden gevoerd aan de hand van een door de gemeenteraad vastgestelde procedure. Met de modelverordening 'procedure overleg huisvesting onderwijs' (zie onder B1/1.1) kan hierin worden voorzien.
Artikel 1 Begripsbepalingen
Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting te komen in de modelverordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen voor alle schoolbesturen dezelfde zijn.
Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.
In het geval dat burgemeester en wethouders bestuur zijn van een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dat burgemeester en wethouders dus gehouden zijn aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt.
Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat wonderlijke situatie leiden dat burgemeester en wethouders voor de in de verordening opgenomen indieningsdatum 'bij zichzelf' een aanvraag indienen. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld geregeld voor dat burgemeester en wethouders bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning voor een gemeentelijk project indienen.
Dit alles vergt wel dat burgemeester en wethouders hiermee zorgvuldig omgaan, in die zin dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de 'eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
tekst artikel De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Louter op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).
Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht 'Onderhoud PO') niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk ontvangt.)
De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot inperking.
In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.
Ad a.
1 Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.
2 Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal één groep.
3 Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met 'bestaand gebouw of een gedeelte daarvan'. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van medegebruik.
4 Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard van een gebouw (men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw).
5 Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.
6/7 Het onderscheid tussen onderwijsleerpakket en meubilair is gemaakt om bij een uitbreiding op basis van de toepassing van de 'gewichtenscore' in het basisonderwijs alleen de voorziening OLP te hoeven toekennen. De handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het bestaande meubilair en onderwijsleerpakket in de gefuseerde school betekent een verscherping ten opzichte van het huidige toekenningsbeleid, maar is in het kader van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op lokaal niveau te rechtvaardigen. De afwijkende terminologie voor het voortgezet onderwijs (leer- en hulpmiddelen) vloeit voort uit de wet.
8 Medegebruik beperkt zich in principe tot schoolgebouwen die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. Onder medegebruik valt tevens het gebruik van een gymnastiekaccommodatie die niet in eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke accommodatie). De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende. Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.
Ad b en c
Het kan tot verwarring leiden dat de term 'aanpassing' in het primair onderwijs iets anders betekent dan in het voortgezet onderwijs (daar betekent het vooral onderhoud). Bovendien is onderhoud in het voortgezet onderwijs geen voorziening die in de wet wordt onderscheiden en kan daardoor dus niet worden aangevraagd. In bijlage I van de modelverordening zijn daarom ter verduidelijking de overzichten, die ook onderdeel vormen van de toelichting op de wet, overgenomen. In deze overzichten is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs (overzicht I-1) en welke activiteiten behorend tot de aanpassingen voortgezet onderwijs (overzichten I-2 en I-3) in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht. Daarnaast is in bijlage I verder inhoud gegeven aan de voor de invoering van de decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde begrippen 'partiële en algehele aanpassing'. Hiermee is in bijlage I de concrete inhoud van de begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.
Ad d
Voor het begrip constructiefouten is een 'definitie' geformuleerd, gebaseerd op de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing. Voor het voortgezet onderwijs geldt dat het herstel van een constructiefout aan de binnenzijde van een gebouw voor rekening komt van het schoolbestuur, voor zover de kosten hiervan het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen drempelbedrag niet overschrijden (zie artikel 76c en 207 WVO).
Ad e
De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).
De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure van het programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de reguliere procedure te zwaar en te omslachtig is.
Dit pleit ervoor om in ieder geval de kleinere schaden door burgemeester en wethouders te laten afwikkelen in het kader van de spoedprocedure. Er wordt nog bezien of voor de afwikkeling van dergelijke schaden een lichtere procedure kan worden getroffen. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de praktijk zoals die zich heeft ontwikkeld in het voortgezet onderwijs in relatie tot het collectief verzekeringscontract. Deze praktijk houdt in dat bepaalde schaden (met name glasschade) rechtstreeks door de schoolbesturen kunnen worden afgewikkeld met een door de verzekeraars ingesteld bureau dat belast is met de afwikkeling. Het collectief contract, deze werkwijze incluis, wordt voor het jaar 1997 voortgezet. Op weg naar 1998 zal door alle betrokkenen worden bezien in hoeverre deze handelwijze ook na 1997 kan worden voortgezet en wellicht worden verbreed naar het primair onderwijs. Indien dit haalbaar mocht zijn dan kan een groot deel van de schadegevallen buiten de verordening om worden afgehandeld. Alleen voor de grotere schadegevallen zal dan de verordening in stelling moeten worden gebracht.
Ad f
Evenals voor de invoering van de decentralisatie het geval was, kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
De wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Het betreft een facultatieve bepaling. Een gemeente is, met andere woorden, niet verplicht daadwerkelijk deze mogelijkheid te bieden. Uit oogpunt van 'kenbaar bestuur', waaronder het vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen om in de modelverordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale overheid aangeeft of, en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.
In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.
In hoofdstuk 4 van de modelverordening wordt de aanvraag- en besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een - ook in tijd bezien - gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Dit artikel vormt de 'kapstok' op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programma-vaststelling, de spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt van 'kenbaar bestuur' ervoor gekozen om voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de vergoeding geldt. Bij de vaststelling van de verordening dient per voorziening de afweging te worden gemaakt welke benadering van toepassing is. Deze afweging dient niet alleen te worden gemaakt ten aanzien van de voorzieningen in de huisvesting, maar voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding. Dit vloeit ook voort uit het eerste lid van artikel 4 en uit artikel 25, derde lid, onder h van de modelverordening. Bij de te maken afweging ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of nauwelijks vooraf te normeren kosten van bepaalde voorzieningen te kiezen voor een vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).
Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel A, van de modelverordening gezien de aard van de voorziening geen normvergoeding is bepaald, is de offertelijn in ieder geval goed denkbaar bij de volgende voorzieningen:
- 1.
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;
- 2.
herstel van constructiefouten;
- 3.
herstel en vervanging in verband met schade;
- 4.
aanpassingen aan gebouwen;
- 5.
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;
- 6.
aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huisvestingsvoorziening;
- 7.
huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen
- 8.
kosten van bouwvoorbereiding;
- 9.
medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie in het (v)so.
Uiteraard kan op basis van de afweging op lokaal niveau een andere keuze worden gemaakt, die verankerd dient te worden in artikel 4 opdat de potentiële aanvragers vooraf op de hoogte zijn van welke lijn van toepassing is op een voorziening (de genormeerde of feitelijke kostenlijn).
Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen in een genormeerde benadering brengt met zich mee dat daarvoor door de gemeente in bijlage IV, deel A, een genormeerde vergoeding moet worden vastgesteld.
Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de aanvrager.
Artikel 5 Informatieverstrekking
Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112 WPO). Ook hier is omwille van de duidelijkheid voor zowel de schoolbesturen als de gemeente gekozen voor een zo concreet mogelijke invulling van de inhoud van de informatieverstrekking in de verordening. Artikel 5 omvat het informatieverkeer zoals dat zich voltrekt tussen schoolbestuur en lokale overheid, ongeacht of er sprake is van een verzoek om vergoeding van een huisvestingsvoorziening. De gemeente moet immers over een adequaat en daarmee up-to-date bestand beschikken van gegevens die relevant zijn voor de onderwijshuisvesting. Dit bestand vormt vaak het vertrekpunt bij de beoordeling van de huisvestingswensen.
De leden 1 t/m 4 hebben betrekking op informatie die het schoolbestuur uit eigen beweging dient te verstrekken aan burgemeester en wethouders.
Het vijfde lid ziet op een informatie-verplichting van een schoolbestuur op een expliciet verzoek daartoe van burgemeester en wethouders.
Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven.
Zoals in het informatie-artikel is beschreven, valt de gegevensuitwisseling te onderscheiden in basis- en periodieke gegevens. Basisgegevens betreffen 'basale' gegevens over het bevoegd gezag, over de school en over de huisvestingssituatie van de school. De basisgegevens, die per 1 januari 1997 worden aangetroffen en verzameld, zullen bijvoorbeeld samen de input vormen van de 'nulmeting' (zie ook bijlage III, deel A). De nulmeting is de basis op grond waarvan de bestaande huisvestingssituatie in termen van aanwezige capaciteit wordt vastgelegd.
De basisgegevens zullen in de regel niet frequent wijzigen. Bij wijziging dienen de veranderde gegevens, door het bevoegd gezag wel gemeld te worden bij burgemeester en wethouders teneinde het gegevensbestand up-to-date te houden.
Daarnaast worden de periodieke gegevens onderscheiden. De belangrijkste hiervan is de jaarlijkse leerlingtelling, gezien de directe relatie tussen het aantal leerlingen en de benodigde huisvestingscapaciteit. Omdat deze telgegevens dermate belangrijk zijn voor de uitvoering van de huisvestingstaken, is de verstrekking daarvan expliciet opgenomen in de modelverordening. Met de jaarlijkse opgave van het aantal leerlingen worden de 'telformulieren' bedoeld die de schoolbesturen op basis van het bekostigingsbesluit WPO dienen te verstrekken aan de minister van OCenW.
Artikel 6 Indiening aanvraag
In de algemene toelichting op de verordening is de procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad) uitgebreid beschreven. De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat er voor de gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma. Dit behoeft allerminst uit te sluiten dat naar gelang de lokale situatie (zoals de omvang van de gebouwenvoorraad en de hiermee samenhangende omvang van het te verwachten aantal aanvragen, de mogelijke aanwezigheid van een meerjarige planning en hieraan gekoppelde afspraken over de huisvesting en de inrichting van de eigen organisatie) de voorbereidingstijd wordt bekort en dus van een later tijdstip van indiening wordt uitgegaan (1 maart of 1 april). Een verlenging van deze periode door het vervroegen van de indieningsdatum ligt minder voor de hand. Het tijdstip tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop wordt dan aan de lange kant. Daarmee zou een belangrijk winstpunt ten opzichte van de procedures (OVH- en IS-procedures) die golden vóór invoering van de decentralisatie, aan kracht inboeten. Dit winstpunt heeft betrekking op het feit dat de procedures voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met ongeveer een jaar bekort worden.
In de modelverordening is een sanctie verbonden aan een te late indiening van de aanvraag. Deze aanvraag wordt door burgemeester en wethouders niet in behandeling genomen. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat de aanvraag niet door burgemeester en wethouders verder wordt betrokken bij van de voorbereiding van het programma en het overzicht en dus ook niet bij het uiteindelijke voorstel daarover aan de raad.
In artikel 6 is de mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze mogelijkheid uitgaat. De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van indiening van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: 'Het overzicht [...] bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.' (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).
Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op lokaal niveau sprake is van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo'n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:
- 1.
een inventarisatie van de wensen ten aanzien de huisvesting (op basis van prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);
- 2.
een aangebrachte prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;
- 3.
een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het primair onderwijs een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang vindt, in de vorm van 'integrale huisvestingsplannen' en plannen voor het meerjarig onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:
- 1.
het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand; capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);
- 2.
gemeente en schoolbestuur meer houvast wordt gegeven over de richting van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee rekening was gehouden.
Zoals gezegd kan een dergelijke benadering ingevolge de wet niet worden afgedwongen. Dit laat natuurlijk onverlet dat de gemeente een dergelijke aanpak effectueert, indien daarover overeenstemming bestaat met de schoolbesturen (al dan niet per onderwijssoort). In aanvulling op hetgeen hierover al is opgemerkt in de algemene toelichting plaatst een dergelijk 'consensusmodel' de werking van de verordening in een ander daglicht. De verordening met al zijn normen en criteria is dan meer iets dat de gemeente achter de hand heeft in het geval het consensusmodel niet (meer) werkt. De verordening verkrijgt hiermee meer een 'vangnetfunctie'. Daarnaast houdt de verordening zijn formele functie voor wat betreft de uiteindelijke toekenning van voorzieningen door middel van plaatsing op het programma. Het gaat daarbij om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het consensusmodel gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de voorzieningen in het betrokken jaar aan bod dienen te komen. Hiermee vindt de uiteindelijke toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de door de wetgever gestelde kaders.
Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde huisvestingsbeleid ligt echter vast in de afspraken over het 'integraal huisvestingsplan', die jaarlijks worden herijkt. De inhoud en duur van de afspraken zal verschillen naargelang de lokale omstandigheden.
Er is van af gezien om in de modelverordening (facultatieve) bepalingen op te nemen in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit is gedaan vanuit de notie dat wanneer men overeenstemming weet te bereiken over een dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van de vaststelling van het programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving van deze afspraken. Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het opnemen van bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke bepalingen, indien (onverhoopt) een van de partijen af wil van de op vrijwillige basis gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.
Zeker in grotere gemeenten kan een gestandaardiseerde wijze van indiening van aanvragen zijn nut hebben. Zo kan het bijvoorbeeld de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen verbeteren, hetgeen van belang kan zijn wanneer men vanwege een ontoereikend budget moet overgaan tot prioritering.
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledigeaanvraag
Het eerste lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld. Wanneer gewerkt wordt met een aanvraagformulier, worden deze en de onder lid 2 opgenomen gegevens standaard opgenomen.
In het tweede lid zijn een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd.
Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij iedere aangevraagde voorziening moet worden ingediend. Hierop zijn in navolging op het beleid dat van kracht was voor de decentralisatie, enkele uitzonderingen van toepassing. Het betreft de aanvragen 'sec' voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair, dat wil zeggen zonder dat er noodzaak is om de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden, aanvragen voor herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere omstandigheden en aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school voor voortgezet onderwijs.
In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde situaties de prognose-eis te zwaar is of geen reëel doel dient. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de aanvraag voor vervanging van de dakbedekking van een (getalsmatig) gezonde, levensvatbare basisschool. Overwogen kan worden hiervoor een aanvullende bepaling op te nemen in de verordening waarbij burgemeester en wethouders de mogelijkheid hebben om op verzoek van het schoolbestuur de prognose-eis te laten vallen, indien de aard van de gevraagde voorziening daartoe aanleiding geeft. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de gemeente in de verordening wel een prognose-eis verbindt aan een voorziening die hiervan nu is uitgezonderd. Hierbij kan worden gedacht aan de herbouw van een afgebrand schoolgebouw (onderdeel van de voorziening herstel en vervanging in verband met schade). Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het noodzakelijk is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen.
Overigens is het ook mogelijk de prognose-eis in zijn geheel te schrappen uit het model, wanneer op lokaal niveau overeenstemming bestaat over de toepassing en het resultaat (inclusief de jaarlijkse bijstelling) van een prognosemethodiek. Eén instantie, bijvoorbeeld het onderdeel van het gemeentelijk apparaat dat belast is met bevolkingsprognoses, is dan belast met de operationalisatie van de methodiek.
Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het oog springend, aanvullend gegeven.
Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien hiervan wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:
- 1.
vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;
- 2.
vaststelling van de mate van urgentie.
De bouwkundige rapportage kan geschieden aan de hand van de invulling van het door burgemeester en wethouders vast te stellen formulier 'Bouwkundige opname'. Bij de opzet van dit formulier is aangesloten bij een reeds door de Rijksgebouwendienst ontwikkelde schouwmethode voor schoolgebouwen, zoals deze voor de decentralisatie zowel in het primair als voortgezet onderwijs werd toegepast.
Lid 3-5 Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu burgemeester en wethouders) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt te worden.
Terwille van de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in dit opzicht in de verordening op te nemen. Deze uitwerking komt er op neer dat de duur van termijnen die burgemeester en wethouders kunnen hanteren in de verordening is vastgelegd.
De bevoegdheid die burgemeester en wethouders wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden. Dit komt ook overeen met de huidige bestuurspraktijk.
Géén hardheidsclausule Er is van af gezien hier een hardheidsclausule op te nemen, die het mogelijk maakt om in geval van overmacht aan de zijde van de aanvrager af te wijken van de termijnen. Een gemeente kan zelf de afweging maken of men een dergelijke clausule, die een zekere mate van vrijheid toestaat bij het afwijken van de algemene regels, wenselijk vindt. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.
Lid 4In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober 'onverwijld' door te geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat - en de daarmee samenhangende behoefte aan huisvesting(scapaciteit) - van direct belang is voor de beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het al dan niet opnemen van de voorziening op het programma.
In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling. Zo zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal aan het begin van het schooljaar doorgaans bepaald worden door het leerlingaantal en het daarmee samenhangende 'ruimtebeslag' op de teldatum van 1 oktober daarvoor. De noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee afhankelijk van het resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor de uiteindelijke beoordeling door de raad, is de bepaling in het vierde lid opgenomen. Evenals het geval is bij andere in de modelverordening opgenomen termijnen is ook hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Daarbij is de gemeenteraad - en niet burgemeester en wethouders - het bestuursorgaan dat beslist om een aanvraag niet te behandelen wanneer de vereiste gegevens niet of te laat worden verstrekt. Dit vanuit de gedachte dat in de meeste gevallen het voorstel van burgemeester en wethouders over de vaststelling van het programma als bedoeld in paragraaf 2.3 van de verordening, al ter besluitvorming bij de raad ligt, dan wel de betrokken raadscommissie(s) zal hebben gepasseerd.
Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan gehouden met deze mogelijkheid.
Lid 5In het geval zoals omschreven in het vierde lid beslist de gemeenteraad in het kader van het programma over het buiten behandeling laten van de aanvraag.
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
Dit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. De opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Er kunnen daarmee niet naderhand nog aanvragen worden toegevoegd.
Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening kan met de schoolbesturen worden afgesproken om deze informatieverstrekking per onderwijssector (basis-, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen. Zo zal een bestuur voor voortgezet onderwijs niet altijd geïnteresseerd zijn in welke huisvestingswensen er precies leven in het basisonderwijs.
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Lid 1: Deze bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen in tijd bezien te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma. Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen. De datum van 1 mei is gekozen teneinde burgemeester en wethouders voldoende ruimte te bieden voor het opstellen van een ontwerpvoorstel voor het programma en het overzicht.
Lid 2: Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin, gebaseerd wordt op de werkelijke kosten zal in eerste aanleg worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en burgemeester en wethouders indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Burgemeester en wethouders kunnen na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.
Uiteindelijk bepalen burgemeester en wethouders de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Lid 1-4: Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de gemeente niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma.
Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de Awb van de aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, moet gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.
Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening na te gaan hoe dit overleg praktisch het best kan worden ingericht. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar om voor gemeenten die beschikken over een breed spectrum van onderwijssoorten, het overleg per sector in te richten (primair en voortgezet onderwijs). Daarnaast kan worden vastgesteld of het hier bedoelde overleg over de onderwijshuisvesting ingebed wordt in een mogelijk breder gestructureerde overlegvorm in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.
Lid 5-9: De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 WPO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid de gemeenteraad het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer de raad afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.
In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening (zie artikel 7 met de daarbij behorende toelichting van de VNG-modelverordening procedure overleg huisvesting).
Volgens de wet is het de gemeenteraad die tijdens het overleg over het programma kan besluiten 'uit eigen beweging' een verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad. Op grond van het vijfde en het zevende lid delegeert de raad dit aan burgemeester en wethouders. Dit sluit ook aan op de (voor de hand liggende) keuze om ook het voeren van het overleg over het programma over te laten aan burgemeester en wethouders.
In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.
Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de raad - in navolging van het bepaalde in lid 5 - dit overdraagt aan burgemeester en wethouders.
Het is van belang dat het door burgemeester en wethouders ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.
Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin kenbaar werd gemaakt dat een of meer van de overlegpartners een advies van de Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking krijgt over alle relevante stukken.
Artikel 11 Tijdstip vaststelling
Lid 1: Hier wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden aan het treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs. Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is overeengekomen.
Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de indiening van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen duidelijkheid te bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de volgorde van de hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet-aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.
Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.
Leden 2 en 3: Uitgangspunt van de modelverordening is de koppeling aan de begrotingscyclus. Dat leidt ertoe dat gelijktijdig met de begroting ook het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld. Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld.
Het spreekt voor zich dat de gemeenteraad geen programma hoeft vast te stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend - en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.
Lid 4: Overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling leidt er automatisch toe dat alle aangevraagde voorzieningen voor vergoeding in aanmerking moeten worden gebracht, net zoals dat bij de minister van OCenW het geval was. Om praktische redenen is ervoor gekozen om ook te vermelden dat het bijbehorende (norm)bedrag beschikbaar wordt gesteld; de aanvrager weet dan waar hij aan toe is. Wel moet in zo'n geval nog overleg over de wijze van uitvoering plaatsvinden en moet geregeld worden dat voor een bepaalde datum een bouwopdracht etc. moet zijn verleend.
Artikel 12 Inhoud programma
Lid 1: In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat de raad het programma vaststelt als resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid WPO). Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels die de raad stelt op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin. Zo zijn de 'beoordelingscriteria' een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening. De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond '…dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen’. De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond '... dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt'.
De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de modelverordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen.
De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze - in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid - niet noodzakelijk bij de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.
Lid 2: De gemeente en schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria over de urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden komen. Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het bestuurlijk overleg over het concept-programma als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de verordening), kunnen burgemeester en wethouders hiermee rekening houden bij het formuleren van hun huis-vestingsprogramma dat wordt voorgelegd aan de gemeenteraad. Dit artikel biedt de raad de mogelijkheid om af te wijken van de criteria zoals geformuleerd in bijlage V.
Hoewel het bestuurlijk overleg over het concept-programma geen 'op overeenstemming gericht overleg' betreft, is de praktijk binnen veel gemeenten dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Net als bij de VNG-modelverordening Overleg lokaal onderwijsbeleid is er van afgezien om een regeling te treffen voor het stemmen over een alternatieve urgentievolgorde. Beoogd wordt te komen tot een gezamenlijk gedragen voorstel. Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde vindt niet plaats tijdens het overleg. Uiteindelijk beslist de raad of hij wel of niet wenst af te wijken van de systematiek en criteria van bijlage V. Het gaat om een kan-bepaling.
Lid 3: De zinsnede 'voor zover van toepassing' kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.
Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.
Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd.
Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.
Artikel 13 Inhoud overzicht
Lid 1: Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma dan wel op het overzicht terechtkomt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.
Lid 2: Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht
Lid 1: Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken na vaststelling van het programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaande aan de vaststelling van het programma is er echter voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Lid 2: De wet bepaalt alleen iets over de terinzagelegging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
Lid 1: Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de aanvrager en burgemeester een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer optreedt. De wet gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.
De termijn van vier weken waarbinnen burgemeester en wethouders met het betrokken schoolbestuur in overleg treden over de uitvoering vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93, lid 8 WEC en artikelen 76, lid 8 en 210, lid 8 WVO).
De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te hoeven beschrijven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere afspraken behoeven te worden gemaakt over het tijdstip van indiening van het bouwplan en de desbetreffende begroting, eenvoudigweg omdat burgemeester en wethouders in het kader van artikel 16, vierde lid hebben besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.
In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop burgemeester en wethouders geïnformeerd worden over de voortgang van de uitvoering van de voorziening, alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij kan - zeker bij omvangrijke projecten - ook aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.
Lid 2: Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten wordt in aanvulling op de afspraken die voortvloeien uit het bepaalde in lid 1, ook expliciet in het overleg aan de orde gesteld op welke wijze de aanvrager het werk wil gaan aanbesteden en wanneer de gemeente zicht krijgt op de offertes die op de aanbesteding worden uitgebracht (zie ook toelichting bij artikel 4). Bij de aanbesteding van het werk dient de aanvrager, voor zo ver dit gezien de aard van de voorziening nodig is, ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel B richtlijnen in acht te nemen. Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan wanneer burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van burgemeester en wethouders eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).
Lid 3: Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.
Lid 4: Hierin is bepaald dat burgemeester en wethouders, in geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid), binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft geleid, de aanvrager uitsluitsel geven wanneer de bekostiging een aanvang neemt. Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd, die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).
Lid 5: Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde verslag blijkt het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in een overeenstemming tussen aanvrager en burgemeester en wethouders, dan zijn burgemeester en wethouders als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het bevoegd gezag. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigen; overlegging offertes
Dit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij burgemeester en wethouders (zie bijvoorbeeld artikel 103 WPO). Tevens geeft de aanvrager daarbij aan op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen. Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing. De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan in te dienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden. Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een fatale termijn (maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stellen burgemeester en wethouders ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99, eerste lid WPO). Wanneer de fatale termijn door burgemeester en wethouders wordt overschreden dan wordt het bouwplan en de begroting geacht te zijn goedgekeurd en dient de bekostiging aan te vangen op het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie bijvoorbeeld artikel 101 WPO in samenhang met artikel 99, eerste lid WPO). Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.
De leden 5 en 6 zien op de besluitvorming over de uitvoering van aanvragen waarvoor de offertelijn geldt, of anders gezegd, waarbij de feitelijke kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is geen sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd en heeft toen alleen de functie gehad om te komen tot een bedrag ten behoeve van de vaststelling van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid WPO. Er is gekozen voor een globale regeling waarin ruimte is voor variatie naargelang de concrete omstandigheden. De opdracht aan de raad in genoemde artikel van de WPO wordt gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de aanvrager gewaarborgd.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding
Lid 1: De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term 'door de aanvrager' is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.
Lid 2: Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.
Lid 3: De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager bij afwijzing van het verzoek kan proberen voor 1 oktober alsnog een bouwopdracht etc. te geven.
Artikelen 19-24 Spoedprocedure
In dit hoofdstuk van de modelverordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort 'ontsnappingsroute' kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimd tijdig - op grond van artikel 6 van de modelverordening - een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente.
Een andere optie is dat een bevoegd gezag op 'twee paarden wedt', namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.
Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de modelverordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des woords. Een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.
Toepassing van de modelverordening leidt er toe dat in vergelijking met de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma, aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.
Met het oog op de wenselijkheid van een snelle beslissing was in eerste instantie in de modelverordening de beslissingsbevoegdheid over de spoedeisende aanvragen door de raad gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2001 (nr. 200003494/1) luidt echter dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd is te beslissen op een spoedaanvraag van een schoolbestuur, dit is een exclusieve taak van de gemeenteraad.
In de gewijzigde bepalingen over de procedure rondom aanvragen met een spoedeisend karakter wordt aangesloten bij de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt erop neer dat een aanvraag nog steeds bij het college van burgemeester en wethouders kan worden ingediend (artikel 19), maar dat de gemeenteraad binnen een redelijke termijn (artikel 4:13 Awb) een beschikking dient af te geven. Indien een beschikking niet binnen een redelijke termijn kan worden gegeven, stelt de gemeenteraad de aanvrager daarvan in kennis en wordt een redelijke termijn genoemd waarbinnen hij de beschikking wel tegemoet kan zien (art. 4:14 Awb).
Artikel 19 Indiening aanvraag
Alhoewel de beslissingsbevoegdheid bij de raad ligt, worden burgemeester en wethouders belast met de voorbereiding en uitvoering van de beslissing. Om deze reden wordt de aanvraag ingediend bij burgemeester en wethouders. Uit de Awb volgt dat alleen het orgaan dat beslissingsbevoegd is een formulier kan vaststellen. Deze taak ligt derhalve bij de raad.
Artikel 20 Inhoud aanvraag
Lid 1: In aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) te worden toegelicht.
Evenals bij een aanvraag voor het programma het geval is, kan ook bij de aanvragen voor spoedeisende voorzieningen een keuze worden gemaakt ten aanzien van welke gewenste voorzieningen in de huisvesting een prognose wel of niet vereist is. Harmonisatie met de in dit verband in artikel 7, tweede lid, onder a van de modelverordening gemaakte keuze ten aanzien van de prognoses is daarbij vanzelfsprekend.
Lid 2: De termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens zijn bewust kort gehouden. Dit is gerechtvaardigd, omdat het tenslotte gaat om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.
Artikel 21 Tijdstip beslissingen
Uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de beslissingsbevoegdheid een exclusieve taak van de gemeenteraad is. De vroegere termijnen die voor burgemeester en wethouders golden, zijn echter niet haalbaar voor de raad. Er is derhalve aangesloten bij de termijnen zoals de Awb deze geeft, met dien verstande dat gekozen is voor een invulling van de redelijke termijn, te weten twaalf weken. Indien de raad niet in de gelegenheid is binnen deze termijn te beslissen op de aanvraag, stelt zij de aanvrager hiervan op de hoogte en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen wel een beschikking tegemoet kan worden gezien.
Het volgen van de Awb brengt met zich mee dat het niet op tijd beschikken niet meer betekent dat de aanvraag van rechtswege geacht wordt te zijn toegekend. De Awb gaat er vanuit dat wanneer er niet tijdig wordt beschikt, de aanvraag geacht wordt niet te zijn toegekend.
Artikel 22 - 24 Inhoud en uitvoering beschikking; vervallen aanspraak vergoeding
Bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van programma en overzicht.
Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie die ten opzichte van de 'reguliere lijn' aan deze toetsing wordt toegevoegd is het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de modelverordening tot uiting dat de raad niet de financiële weigeringsgrond kunnen hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.
Artikel 98 WPO legt de beslissingsbevoegdheid exclusief neer bij de raad. Deze taak kan niet worden gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. Mandateren behoort niet tot de mogelijkheden. Ook het vormen van een 'potje' voor aanvragen met een spoedeisend karakter waarover burgemeester en wethouders kunnen beschikken, is niet mogelijk. Op deze wijze wordt immers toch door burgemeester en wethouders een beslissing genomen of de aanvrager aanspraak kan maken op dit 'potje'. Deze afweging gaat buiten de competentie van burgemeester en wethouders omdat dit een exclusieve taak van de raad is.
De raad geeft bij de beschikking aan voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, dit is geen onderwerp meer van het gesprek dat burgemeester en wethouders voeren over de uitvoering van de toegekende aanvraag. Wel doen burgemeester en wethouders er verstandig aan bij de voorbereiding van de aanvraag met de aanvrager te spreken over een af te spreken datum, uiteindelijk is het echter de raad die deze datum vaststelt.
Artikelen 25-28 Vergoeding kosten bouwvoorbereiding
Gemeenten die geen mogelijkheid willen bieden voor het aanvragen en daarmee toekennen van vergoedingen voor de kosten van de bouwvoorbereiding, kunnen bij de vaststelling van de verordening de artikelen 3 en 25 t/m 28 achterwege laten. Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar de indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de nieuwbouw van een school is daarbij het meest voor de hand liggende voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op het programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal plaatsvinden.
Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:
- 1.
architect;
- 2.
adviseur constructie;
- 3.
adviseur werktuigbouwkundige installatie;
- 4.
adviseur electrotechnische installatie.
In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica.
Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.
In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld met toepassing van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect, opgesteld door de BNA (SR 1988).
In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de huisvesting voor scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere aanwijzingen gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en adviseurs.
De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige voorziening niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt wel in dat kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden opgenomen.
Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de modelverordening. Dit betekent ook dat de raad het orgaan is dat beslist over het inwilligen van dergelijke verzoeken.
Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een voorziening betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite komt de toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren worden gehaald. Dit betekent ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht.
Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen.
De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat de raad een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid, omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd aanwezig moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer de plannen zijn uitgewerkt, moet er ook binnen afzienbare termijn daadwerkelijk een aanvang mee worden gemaakt.
Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende - met behulp van het krediet voorbereide - aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisering van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.
Artikelen 29-36 Medegebruik en verhuur
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop burgemeester en wethouders met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaan. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37, Einde gebruik gebouwen, van toepassing.
Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure - het vorderen - vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de gemeente in stand worden gehouden.
Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van burgemeester en wethouders verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben.
De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.
Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12 (regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die aanvraag. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 31, lid 1 (de leegstand is al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers melden dat er sprake is van medegebruik. Burgemeester en wethouders delen in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens zijn de raad voor te stellen om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel uit van het overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32 (overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 32 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat.
Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens burgemeester en wethouders kunnen overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid 1b ziet op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1d en e regelen dat er sprake dient te zijn van leegstand.
Artikel 30 Omschrijving leegstand
Lid 1a: Voor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor eenzelfde benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering.
Omdat bij de capaciteitsbepaling van een gebouw ingevolge bijlage III, deel A wordt uitgegaan van lokalen, kan het niet meer voorkomen dat er weliswaar een overmaat aan vierkante meters geconstateerd wordt maar dat er geen lokaal over is.
Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding verstrekt.
In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 1b: Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt is wel hetzelfde: door de capaciteit van het gebouw (als bepaald volgens bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een overschot aan ruimte is. Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van scholen.
Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2a: Voor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op. Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen. Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.
Lid 2b: De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
Lid 1: Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling.
Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als peuterspeelzaal.
Lid 2: Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.
Lid 3: De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het verdient echter aanbeveling om deze keuze wel vast te leggen. Indien er meerdere opties zijn moet immers gemotiveerd kunnen worden hoe burgemeester en wethouders tot een bepaalde keuze zijn gekomen. Het gestelde in dit lid zijn bij uitstek aangelegenheden die met de bevoegde gezagsorganen besproken moeten worden, alvorens ze vast te leggen. Dat geldt uiteraard ook voor a, zoals dat voor de hele verordening geldt. Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een van de onder zijn beheer staande gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel nog geen eens komen tot een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente. Mocht dit wel zo zijn dan is de kans groot dat ingevolge lid 3a de gemeente het bestuur verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. Voor a geldt echter ook dat het financiële consequenties kan hebben om niet als eerste optie van de - qua oppervlakte en indeling - geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit hoofde van een doelmatiger oplossing kan worden voorbijgegaan aan aanwezige leegstand in een van de gebouwen van het betrokken schoolbestuur. Het gestelde onder b is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden aangemerkt.
Lid 4: Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.
Artikel 32 Overleg en mededeling
Lid 1: Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.
Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.
Lid 2: De termijn van vier weken is uiteraard facultatief. Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking.
De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.
Leden 3 en 4: In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.
Lid 5e: De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.
Artikel 33 Vergoeding
Voor het primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het Londo-stelsel, in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt. Aangezien 'de ontvangen' vergoeding niet eenduidig te definiëren valt - de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school - dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is overleg dus ook de aangewezen weg.
Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. Een systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs. Uiteraard kunnen andere bedragen worden opgenomen.
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
Onderdeel a: Zie de toelichting bij artikel 30.
Onderdeel b: De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.
Artikel 35 Overleg en mededeling
Lid 2: De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.
Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door burgemeester en wethouders vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door burgemeester en wethouders.
Lid 3: Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, nemen burgemeester en wethouders een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van burgemeester en wethouders is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.
Artikel 36 Toestemming burgemeester en wethouders
Leden 2 en 3: De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door burgemeester en wethouders aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Burgemeester en wethouders maken wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien burgemeester en wethouders een indicatie hebben dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als burgemeester en wethouders voornemens zijn de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat burgemeester en wethouders gebruik maken van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden 'leeggerekend', dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden. Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van 'leegrekenen' door het rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo'n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik. Artikel 37 van de modelverordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden. Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.
Lid 1: De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO, 108 WEC, 76u of 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.
Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.
Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat burgemeester en wethouders in een vroegtijdig stadium constateren dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de modelverordening. Direct na de telling van 1 oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.
Lid 2: Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld. Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud.
Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.
Lid 3: De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van burgemeester en wethouders. Hiervoor kunnen burgemeester en wethouders een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, hebben burgemeester en wethouders eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van burgemeester en wethouders is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.
Lid 4: Burgemeester en wethouders voeren overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Burgemeester en wethouders kunnen zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.
Lid 5: Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.
Artikelen 38 en 39 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte primair onderwijs
In de artikelen 38 en 39 zijn het gebruik van en de vergoeding voor gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld. De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom 'materiële instandhouding gymnastiek' voor het primair onderwijs naar de gemeenten via het Gemeentefonds leidt tot de opdracht aan de gemeenteraad om na overleg met de schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het aantal klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor vergoeding in aanmerking komt. Deze wettelijke opdracht is nader uitgewerkt in artikel 38.
Aangezien de gemeente belast is met de bepaling van de omvang en de vergoeding van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten en - landelijk bezien - het overgrote deel van de gymnastiekruimten door of vanwege de gemeente worden beheerd, ligt het voor de hand dat de gemeente een coördinerende rol vervult bij de toedeling van dit gebruik. Dit is verder uitgewerkt in artikel 39.
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.
Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38 gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.
Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure, materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld. Hiervoor in de plaats komt de benadering uit artikel 39, die in essentie op het volgende neerkomt.
De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties (welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de capaciteit van het gebouw?).
De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het primair onderwijs dit inzicht heeft:
- 1.
inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor gymnastiekonderwijs, inclusief de eigendomssituatie;
- 2.
vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik per onderwijsgebruiker (school);
- 3.
jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd klokuurgebruik.
- 4.
De mutaties zijn gebaseerd op:
- 5.
het aantal leerlingen op de teldatum t-1 voor de vaststelling van het genormeerde gebruik voor het daaropvolgende schooljaar;
- 6.
de opgaven van de schoolbesturen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel uur men feitelijk gebruik wil maken van een gymnastiekruimte voor het komende schooljaar;
Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een voorstel tot inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij indien nodig ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit.
Dit voorstel wordt niet dan na overleg met de betrokken schoolbesturen vastgesteld.
De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering vinden relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar.
Artikel 40 Indexering
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de raad moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk - net als de overige bijlagen - onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan burgemeester en wethouders wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.
Toelichting bijlage I Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Algemeen
De wet geeft in artikel 100 WPO, 98 WEC en 76k WVO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat gebeurt in deze bijlage door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op de aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) - of van mogelijke alternatieve voorzieningen - voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: 'Is de voorziening noodzakelijk?'
De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:
- 1.
de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;
- 2.
de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;
- 3.
het leerlingaantal nu en op korte en/of lange termijn;
- 4.
de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.
Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.
Toekenning van huisvestingsvoorzieningen - behalve bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden - kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.
Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.
Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening - afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw - in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.
Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.
In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen langetermijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.
Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.
De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.
De verwijsafstand - die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft - is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.
De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten - om gemakkelijk een prognose te kunnen maken - samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.
Bij het bepalen of leegstand geschikt is kan als uitgangspunt dienen dat onderwijsruimte die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.
Voor het primair onderwijs is leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker leegstand vast te stellen. Voor zover ruimte niet is, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.
Ruimte die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik.. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.
Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.
Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.
De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hetzelfde. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.
Deel A Lesgebouwen
(Vervangende) nieuwbouw
Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door het college.
Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.
Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen - in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur - eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen (VO) en onderhoud (VO) van het schoolbestuur worden ingezet.
Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.
Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.
Uitbreiding
In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is. De wijze waarop de voorziening - na goedkeuring - wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.
Het speellokaal is voor het primair onderwijs als aparte voorziening verdwenen. Wel is in de oppervlaktenormering rekening gehouden met deze vierkante meters brutovloeroppervlakte. Het is aan het schoolbestuur om ervoor te kiezen deze vierkante meters ook in te zetten als speellokaal. Daarbij zal het schoolbestuur zich moeten realiseren dat er voor de leerlingen in deze leeftijdsgroep geen automatische aanspraak bestaat op ruimte in een gymnastiekzaal.
De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van de invoering van de WPO. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit voorzover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame 'permanente commissie leerlingenzorg' heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is. Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen.).
Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:
De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk-leerlingen.
Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar levensvatbaar is.
De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risico leerlingen in het zorgplan van het samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan gemeente over de gebouwlijke consequenties van de WPO afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.
Ingebruikneming
Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier - evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen - een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.
Ingebruikneming is ook mogelijk bij de situaties waarbij vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als:
- 1.
dit per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;
- 2.
er sprake is van een herschikkingsoperatie;
- 3.
dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.
Daarnaast is een ingebruikneming mogelijk als er uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.
Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden. In de systematiek van de modelverordening is voor de huisvestingsvoorziening 'ingebruikneming' op basis van artikel 7, tweede lid, onder a, een prognose vereist. De toetsing van een prognose komt dan ook tot uiting in de criteria voor de beoordeling van aangevraagde voorziening tot ingebruikneming van een bestaand lesgebouw (zie bijvoorbeeld b1 en b2 van paragraaf 1.4).
Eerste inrichting
De aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het primair en voortgezet onderwijs is gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting met dien verstande dat die voorziening een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg moet hebben. Daarnaast geldt dat er niet eerder (voor de betreffende vierkante meters) een vergoeding is gegeven voor deze voorziening.Indien artikel 7, vierde lid, van de verordening ook van toepassing is verklaard op eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair, dan is de passage 'de laatste teldatum voorafgaande aan de indiening van de aanvraag' vervangen door: 'de meest recente teldatum'.
Aanpassingen
Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.
Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft onder andere het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.
Onder aanpassing kunnen wel enkele benoemde voorzieningen worden aangevraagd om het gebouw en/of het terrein toegankelijk te maken voor in hun bewegingen beperkte gehandicapten. Het gaat hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de entree (met name het realiseren van een hellingbaan) en het aanbrengen van een traplift bij een meerlaags schoolgebouw.
Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:
- 1.
samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;
- 2.
veranderen van leslokalen in werklokalen;
- 3.
plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;
- 4.
maken zandbak en buitenberging;
- 5.
aanpassing deel van de buitenspeelplaats.
In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.
Het kan voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een speciale school voor basisonderwijs (sbo) die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2 wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten.
Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een sbo.
Onderhoud
Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.
Voordat onderhoud aan noodlokalen of permanente gebouwen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen of gebouwen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.
Herstel van constructiefout
Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout. Voor het begrip constructiefout is een 'definitie' geformuleerd, gebaseerd op hierover gevormde jurisprudentie. Uit artikel 2 van de verordening blijkt dat onder constructiefout wordt verstaan: schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf en kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie
Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden
Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.
Deel B Gymnastiekruimten
Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing - nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming - bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat - zeker in de plattelandsgemeenten - eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.
Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is.
Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap.
Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.
Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht en komen ze niet voor.
Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals het college die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.
Het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten wordt niet als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.
Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).
Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.
Toelichting bijlage III Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Deel A De bepaling van de capaciteit
1. School voor basisonderwijs
Capaciteit van de gebouwen
De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in vierkante meters brutovloeroppervlakte. De eerste keer geschiedt dit in de nulmeting. De BVO is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'. Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, verhuur aan een kinderopvangorganisatie, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school (of ingebruikname als gevolg van de grotere ruimtebehoefte door de groepsgrootteverkleining). Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.
Rangordebepaling
Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.
Terrein
De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Inventaris
De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Ten aanzien van de inventaris is bepaald dat deze op 1-1-2009 wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren ruimte een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden toegekend.. Als in het verleden voor meer vierkante meters bvo eerste inrichting is toegekend wordt dat vastgelegd.
Gymnastiekruimten
De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.
2. (Voortgezet) speciaal onderwijs
Capaciteit van de gebouwen
De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt bepaald aan de hand van het aantal vierkante meter brutovloeroppervlakte (bvo). De eerste keer geschiedt dit in de nulmeting. De BVO is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, verhuur aan een kinderopvangorganisatie, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.
Rangordebepaling
Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard.
Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.
Terrein
De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd.
De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Inventaris
De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Ten aanzien van de inventaris is bepaald dat deze op 1-1-2009 wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren ruimte een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden toegekend. Als in het verleden voor meer vierkante meters bvo eerste inrichting is toegekend wordt dat vastgelegd.
Gymnastiekruimten
Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.
3. Voortgezet onderwijs
De bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'. Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een studiehuis-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.
Terrein
De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de registratie in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Inventaris
De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting. Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.
Gymnastieklokalen
Het gegeven 'aantal gymnastieklokalen in eigendom' heeft de gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO-instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan verzorgen.
De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.
Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
1. School voor (speciaal) basisonderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een basisschool houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter brutovloeroppervlakte.
Voor de scholen in het basisonderwijs gelden in de nieuwe situatie de volgende waarden: een vaste voet van 200 m2 bvo en een bvo per leerling van 5,03 m2. Daarnaast geldt een toeslag als een school (voldoende) ‘gewichtenleerlingen’ heeft.
De huisvestingscomponent van gewichtenkinderen wordt toegekend in de vorm van een toeslag bovenop de m2 bvo per leerling die hoort bij reguliere leerlingen.
Voor de bepaling van de toeslag worden in de nieuwe situatie de volgende stappen doorlopen:
- 1.
De gewichtensom van de school wordt bepaald;
- 2.
Deze gewichtensom wordt verminderd met 6,0 % van het totaal aantal ongewogen leerlingen;
- 3.
De gewichtensom wordt gemaximeerd op 80 % van het aantal ongewogen leerlingen.
De toeslag op de ruimtebehoefte bedraagt 1,40 m2 bvo * (gecorrigeerde) gewichtensom. Er wordt geen additionele vaste voet toegekend.
De aparte normen in de verordening voor het realiseren van een (eerste of tweede) speellokaal in het reguliere basisonderwijs zijn komen te vervallen. Hiermee sluit de verordening (weer) aan op het gewijzigde Bouwbesluit 2003.
De vierkante meters brutovloeroppervlakte (bvo) zijn echter niet verdwenen. In de waarde van 5,03 m2 bvo per leerling zijn de vierkante meters voor het eerste en tweede speellokaal verwerkt. Op deze manier wordt het schoolbesturen mogelijk gemaakt om de hen ter beschikking staande vierkante meters bvo al dan niet in te zetten als speellokaal.
De vaste voet staat in de nieuwe methodiek voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal. Voorbeelden hiervan zijn de staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer en spreekkamer. Verder de facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen.
Voor de scholen voor het speciaal basisonderwijs (SBO) gelden in de nieuwe situatie de volgende waarden: een vaste voet van 250 m2 bvo en een bvo per leerling van 7,35 m2. In de 7,35 m2 bvo per leerling is de (voormalige) extra ruimte bij de 12e groep verwerkt door te lineariseren.
De ruimte voor een eventueel speellokaal is (in tegenstelling tot het reguliere basisonderwijs) niet meegenomen omdat er voor gekozen is om de ruimtebehoeftesystematiek voor het sbo (en het so) voor wat betreft het speellokaal ongewijzigd te laten (zie paragraaf 2.2.5.6).
Dat betekent dat indien sprake is van een speellokaal voor een school voor speciaal basisonderwijs, daarvoor als ruimtebehoefte steeds 90 m2 bvo wordt aangehouden.
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in vierkante meter brutovloeroppervlakte.
Bij de normoppervlakte wordt onderscheid gemaakt tussen:
- 1.
De zwaarte van de handicap(s) van de kinderen (onderwijssoort), tot uitdrukking gekomen in een grotere of kleinere ruimtebehoefte;
- 2.
Onderscheid oudere en jongere kinderen, tot uitdrukking komend in het verschil tussen SO en VSO.
Er is geen één op één verband tussen de oppervlaktenormen voor het (V)SO en de bestaande clusterindeling in clusters 1-4 ten behoeve van de indicatiestelling van de kinderen.
Per onderwijssoort worden de volgende aantallen vierkante meter bvo per leerling gebruikt:
schoolsoort |
SO jong |
VSO oud |
sh/esm, visg, lz, zmok, pi |
8,7 m2 bvo/lln |
12,2 m2 bvo/lln |
zmlk |
8,7 m2 bvo/lln |
9,2 m2 bvo/lln |
doven, lg, mg |
13,8 m2 bvo/lln |
15,5 m2 bvo/lln |
Tabel. Leerling-afhankelijke ruimtenormering (V)SO
Eind 2005 is door het Kabinet een motie aangenomen om de groepsgrootte in het voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (vso-zmlk) te verkleinen van twaalf naar zeven leerlingen. Vso-zmlk scholen krijgen vanaf 1 januari 2006 extra formatie van het Rijk om de groepsgrootteverkleining mogelijk te maken. Hiermee kunnen scholen meer personeel in dienst nemen. Daartoe is het Besluit bekostiging WEC aangepast (KB van 9 mei 2006, Stb.2006, 283).
Schoolbesturen hebben hierdoor meer geld voor personeel gekregen. Gemeenten hebben, na agendering van dit onderwerp door de VNG een (kleine) toevoeging in het gemeentefonds gekregen om die kleinere groepen te huisvesten. Volledige doorvoering in de huisvesting van de groepsgrootteverkleining vergt extra geld. Daarom is voor dit type speciaal onderwijs uitgegaan van de beschikbare middelen en is de groepsgrootteverkleining (noodgedwongen) niet geheel doorgevoerd. De bvo/leerling-norm blijft daarmee afwijkend van de andere normen, zodat hier sprake blijft van een status aparte voor VSO-zmlk.
Daarnaast geldt een vaste voet. Deze is voor alle onderwijssoorten binnen SO en VSO bepaald op 370 m2 bvo (met uitzondering van VSO-zmlk, waarvoor een vaste voet van 250 m2 geldt). Het gaat hierbij overigens om een vaste voet zonder onderwijsruimten zoals groepslokalen. De vaste voet staat in de nieuwe methodiek voor voorzieningen die minder of niet afhankelijk zijn van het leerlingenaantal en van de specifieke schoolsoort. Voorbeelden hiervan zijn de staf- en dienstruimten, directieruimte, administratie, teamkamer, spreekkamer, behandelkamers, rustruimten. Verder de facilitaire ruimten als reprografie, entree en bergingen. De vaste voet voor een school met zowel SO als VSO binnen hetzelfde schooltype is slechts eenmaal van toepassing. Om dezelfde reden is voor een scholengemeenschap met meer schooltypen de vaste voet voor elk afzonderlijk schooltype van toepassing. Evenals in de oude situatie geldt dat de vaste voet alleen voor een hoofdvestiging van toepassing is en niet voor een nevenvestiging.
Bij de berekeningen voor (V)SO zijn speellokalen niet meegenomen. In de bvo/lln-getallen zijn de extra ruimten (ER) bij de 12e of 13e groep verwerkt door te lineariseren. Indien sprake is van een speellokaal, wordt daarvoor als ruimtebehoefte steeds 90 m2 bvo aangehouden.
Voor SO-mg en VSO-mg kunnen bij ministeriële beschikking kleinere n-factoren dan 7 worden vastgesteld. Voor instellingen waarvoor dit van toepassing is, wordt een vaste voet en een omvang bvo/lln berekend op dezelfde wijze als is toegepast voor de andere n-factoren. (Toevoegen bedrag m2).
Voor het (V)SO-mg met n-factor kleiner dan 7 geldt onderstaande.
schoolsoort |
SO jong |
VSO oud |
vaste voet |
mg doven en visg, n=2 |
56,75 m² bvo/lln |
57,5 m² bvo/lln |
370 m² bvo |
mg doven en zmlk, n=3 |
56,75 m² bvo/lln |
57,5 m² bvo/lln |
370 m² bvo |
mg visg en een andere handicap, n=3 |
56,75 m² bvo/lln |
57,5 m² bvo/lln |
370 m² bvo |
Tabel. Leerlingafhankelijke ruimtenormering (V)SO-mg N-factor < 7 leerlingen.
3. School voor voortgezet onderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).
Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.
Een voorbeeld: Het Lokale Lyceum
Ruimtesoort |
Leerweg |
Ruimtetype |
BVO/II |
aantal II |
BVO |
onderbouw |
- |
Algemene ruimte |
6,18 |
100 |
618 |
avo/vwo |
- |
Algemene ruimte |
5,85 |
200 |
1170 |
totaal |
- |
Algemene ruimte |
300 |
1788 |
Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de hand van tabel 7.1.b. De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus op 2768 m² bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte. Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden.
Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.
Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning
1. School voor basisonderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal vierkante meter zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal vierkante meter bvo zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal vierkante meter bvo waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal vierkante meter bvo waarvoor huisvesting aanwezig is.
Zowel voor uitbreiding, ingebruikneming als medegebruik geldt in het primair onderwijs een drempelwaarde van 55 m2 bvo. Pas wanneer deze drempel overschreden is, ontstaat aanspraak op een van de bovengenoemde voorzieningen.
Voor het speciaal basisonderwijs geldt in de bovengenoemde gevallen een drempelwaarde van 50 m2 bvo.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal vierkante meter bvo zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal vierkante meterbvo waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal vierkante meter bvo waarvoor huisvesting aanwezig is.
De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal vierkante meter bvo waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.
Zowel voor uitbreiding, ingebruikneming als medegebruik van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen geldt in het primair onderwijs een drempelwaarde van 40 m2 bvo. Pas wanneer deze drempel overschreden is, ontstaat aanspraak op een van de bovengenoemde voorzieningen.
Voor het speciaal basisonderwijs geldt in de bovengenoemde gevallen een drempelwaarde van 40 m2 bvo.
Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.
De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben.
De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen. of omdat de capaciteit van het gebouw van een school voor speciaal basisonderwijs moet worden vergroot voor het creëren van een extra speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen.
ls een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.
De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs', door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.
2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal vierkante meter zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal vierkante meter bvo zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.
Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.
De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben.
De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen. De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie. De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs', door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.
3. School voor voortgezet onderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het Ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.
In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt.
Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b).
Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.
Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden.
an de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.
Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst: aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);
- 1.
het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;
- 2.
de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen. Uitzondering vormen het praktijkonderwijs (14 leerlingen en het leerwegondersteunend onderwijs 16 leerlingen);
- 3.
het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week. Voor specifieke lokalen en werkplaatsen ligt het normatieve gebruik op 24 uur per week;
- 4.
gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte. Alleen ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor maximaal 8 leerlingen;
- 5.
een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.
Voor de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.
Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m²'s lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 100 m² bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen. Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.
Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I, paragraaf 3.7).
Gymnastiekruimten
De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing van het Ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen. Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.
Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat het Bouwbesluit reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld stelt.
Ook de minister van OCenW heeft, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen gesteld. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, maar het totale gebouw, dan wel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125).
In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de modelverordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.
Toelichting op bijlage IV Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:
- 1.
vergoeding op basis van normbedragen (deel A);
- 2.
vergoeding op basis van feitelijke kosten (deel B).
In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.
De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze modelverordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.
Deel A Vergoeding op basis van normbedragen
Procentuele normvergoeding voor bouwvoorbereiding
In de artikelen 3, 4 en 25 t/m 28 van de modelverordening is een aantal regels gegeven voor het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de vergoeding voor bouwvoorbereiding is opgenomen in de genormeerde bedragen in Deel A van Bijlage IV. Dit betekent dat, indien een genormeerde vergoeding voor bouwvoorbereiding (uitgedrukt in een percentage van de bouwkosten) wordt verstrekt, deze vergoeding in mindering moet worden gebracht op de genormeerde vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening. Het hiervoor genoemde percentage is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanvrager de bouw voorbereidt tot aan het moment van aanbesteding (dus inclusief de opstelling van het bestek, bouwvoorbereidingstekeningen en de begroting).
1 School voor basisonderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.
Nieuwbouw/uitbreiding
Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een startbedrag en een bedrag per vierkante meter. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor de inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal (in het geval van een school voor speciaal basisonderwijs) en verhuiskosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
Tijdelijke voorziening
Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er extra kosten gemaakt moeten worden voor het realiseren van voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke . Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. Deze normbedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding. Voor alle duidelijkheid: het basisbedrag wordt dus niet bij elke uitbreiding toegekend.
Gymnastiek
De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie en eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair. De bedragen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een 'eigen' gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie zijn opgenomen in de modelbeleidsregel bekostiging gymnastiekruimte.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.
Nieuwbouw/uitbreiding
Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor de inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal, verhuiskosten en een liftinstallatie. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
Tijdelijke voorziening
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er extra kosten gemaakt moeten worden voor het realiseren van voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke. Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Gymnastiek
De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Voor LG- en MG-scholen is er een extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij de voorziening 'bad voor watergewenning en bewegingstherapie' is slechts medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening noodzakelijk is vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats (zie deel B).
De bedragen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een 'eigen' gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie zijn opgenomen in de modelbeleidsregel bekostiging gymnastiekruimte.
3 Voortgezet onderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.
Nieuwbouw/uitbreiding
De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen berekenen is het noodzakelijk te weten met hoeveel vierkante meters BVO de verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Het huidige gebouw zal daarom eerst moeten worden opgemeten. Dit kan in drie stappen gebeuren:
- 1.
Opmeten van de netto vierkante meters van de specifieke ruimten. Door vermenigvuldiging van de netto vierkante meters van deze ruimten met de bruto/netto factor van 1,67 wordt de BVO van deze ruimten verkregen.
- 2.
Opmeten van de netto vierkante meters van de werkplaatsen. Ter verkrijging van de BVO van deze werkplaatsen kunnen deze netto vierkante meters worden vermenigvuldigd met de bruto/netto factor van 1,38.
- 3.
De vierkante meters BVO van de algemene ruimte zijn nu: BVO van het gebouw minus BVO specifieke ruimten en BVO werkplaatsen. Oftewel:
Bestaande BVO totaal ... m²
BVO specifieke ruimte (netto m² x 1,67) … m²
BVO werkplaatsen consumptief (netto m² x 1,38) ... m²
= Algemene ruimte ... m²
Het tekort of overschot per ruimtesoort wordt daarop vermenigvuldigd met het bedrag per vierkante meter BVO. Door sommering van deze positieve en negatieve bedragen wordt het totaal bedrag aan normvergoeding voor investeringskosten/inventaris verkregen. Dit bedrag per vierkante meter BVO verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw (zie deel A, 3.1 van bijlage IV).
Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke en de aanvullende kosten worden opgeteld.
Tijdelijke voorziening
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen. Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.
Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
De normvergoeding voor inventaris wordt berekend door het tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m² wat voor deze ruimten is opgenomen. Hierbij gaat de vergelijking echter iets verder:
Bestaande BVO totaal ... m²
- 1.
BVO specifieke ruimte Handel/verkoop administratie (netto m² x 1,67) ... m²
- 2.
BVO specifieke ruimte (uiterlijke) verzorging/mode en commercie ... m² (netto m² x 1,67)
- 3.
BVO werkplaatsen Techniek Algemeen (netto m² x 1,38) ... m²
- 4.
BVO werkplaatsen Grafische Techniek (netto m² x 1,38) ... m²
- 5.
BVO werkplaatsen Landbouw (netto m² x 1,38) ... m²
- 6.
BVO werkplaatsen AMVB (netto m² x 1,67) ... m²
- 7.
BVO werkplaatsen consumptief (netto m² x 1,38) ... m²
= Algemene ruimte ... m²
Het vorenstaande betekent voor inventaris dat als een school goedkope ruimte moet ombouwen voor dure ruimte, het verschil in inventariskosten wordt gecompenseerd. Dit kan gebeuren als algemene ruimte verbouwd wordt tot werkplaats of specifieke ruimte. Andersom kan ook voorkomen, dat de school gekort wordt op het bedrag voor inventaris als werkplaatsen of specifieke ruimte wordt verbouwd tot algemene ruimte. Bij dit laatste kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het totaalbedrag negatief wordt. In dit uitzonderlijke geval wordt het bedrag voor inventaris op nul gezet.
Gymnastiek
Voor gymnastiek wordt een aparte vergelijking gemaakt tussen het aantal gymzalen waar normatief recht op bestaat en het aantal aanwezige zalen. Bij uitbreiding van een oefenvloer tot 252 m² kan het normbedrag aan inventaris/investeringskosten worden berekend door:
- 1.
vermenigvuldiging van de netto m² met 1,3 tot BVO;
- 2.
door vermenigvuldiging van deze BVO met het aantal normbedrag per vierkante meter voor inventaris/investeringskosten.
4 Indexering
Op grond van artikel 102, derde lid WPO; artikel 100, derde lid WEC en artikel 76m, derde lid WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en onderhoud, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren.
oorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.
Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.
Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een 'terugcorrectie' met het MEV-cijfer.
De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze in de verordening vast te leggen.
De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het overzicht kan zonder problemen ook het MEV-cijfer worden gehanteerd omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.
Een alternatief voor het hanteren van de MEV-cijfers is het gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve van de gemeentebegroting; ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de normbedragen.
Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In deze modelverordening is getracht zoveel mogelijk vergoedingen te normeren (deel A). Voor een beperkt aantal voorzieningen is echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed. Uiteraard kan op lokaal niveau een andere scheiding tussen de genormeerde vergoeding en vergoeding op basis van feitelijke kosten worden gemaakt. Deze keuze dient echter wel vastgelegd te worden in artikel 4 van de verordening.
In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van feitelijke kosten, volgens deze modelverordening, van toepassing op de volgende voorzieningen:
- 1.
verplaatsing van noodlokalen c.q. sloop van noodlokalen;
- 2.
nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie (V)SO;
- 3.
aanpassingen aan gebouwen (in het primair en speciaal onderwijs);
- 4.
onderhoud aan gebouwen (in het primair en speciaal onderwijs);
- 5.
herstel van constructiefouten;
- 6.
herstel van schade;
- 7.
kosten van bouwvoorbereiding; alsmede
- 8.
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;
- 9.
aankoop van terreinen;
- 10.
huur van gymnastiekruimten van derden;
- 11.
huur van bestaande gebouwen.
Bij vergoeding op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.
Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten
Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.
Aanbestedingsregels¹
Het schoolbestuur is bij de realisering van de diverse onderwijshuisvestingsvoorzieningen bouwheer, tenzij schoolbestuur en college anders overeenkomen. Dit vloeit voort uit de diverse onderwijswetten (artikel 103 van de Wet op het Primair Onderwijs, artikel 101 van de Wet op de Expertisecentra en artikel 76n. van de Wet op het Voortgezet Onderwijs). Hieruit vloeit voort dat als het schoolbestuur als bouwheer optreedt, het ook de aanbesteding regelt en zich dient te houden aan de van toepassing zijnde aanbestedingsregels.
Type voorziening van belang bij aanbesteding
Voor wat betreft de aanbesteding maakt de (model-) verordening voorzieningen huisvesting onderwijs onderscheid tussen onderwijshuisvestingsvoorzieningen die worden vergoed op basis van normbedragen en voorzieningen die worden vergoed op basis van feitelijke kosten (artikel 4 van de (model-) verordening).
Vergoeding op basis van feitelijke kosten
Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding van dit type voorzieningen wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 van de (model-) verordening worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.
Als uitgangspunt hierbij geldt dat op basis van het vastgestelde gemeentelijk beleid wordt bepaald op welke wijze een opdracht wordt aanbesteed, tenzij het college na overleg anders beslist. Indien de omvang van een opdracht of contract boven een bepaald drempelbedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen de richtlijnen van de Europese Unie (2004/18/EG) toegepast.
Op opdrachten onder het Europees drempelbedrag zijn de richtlijnen uit het Besluit overheidsaanbestedingen, van toepassing.
Vergoeding op basis van normbedragen
Voor voorzieningen die op basis van een normbedrag worden vergoed, geldt het gestelde in Bijlage IV, Deel B in mindere mate. De reden hiervoor is het feit dat het normbedrag gezien moet worden als een voor het schoolbestuur taakstellend budget, waarbinnen de voorziening moet worden gerealiseerd. Daardoor is het financiële risico voor de gemeente beperkter.
Desondanks is het schoolbestuur voor wat betreft de besteding van het normbedrag ook voor dit type voorzieningen gebonden aan de bepalingen in het eerder genoemde Besluit overheids-aanbestedingen. Een schoolbestuur wordt namelijk aangemerkt als een ‘publiekrechtelijke instelling’. De reden hiervoor is dat het gaat om de inzet van publieke middelen.
Zowel voor voorzieningen die beschikbaar worden gesteld op basis van normbedragen als voorzieningen op basis van feitelijke kosten gelden de van toepassing zijnde aanbestedingsregelgeving. Voor de laatstgenoemde categorie gaat de betrokkenheid van de gemeente verder omdat het financiële risico daar groter is. Het is zaak om hierover in het uitvoeringsoverleg ingevolge artikel 15 van de modelverordening vooraf goede afspraken te maken.
Deel C Bepaling medegebruikstarieven
Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.
Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhankelijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag dat voor elke groep meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.
Toelichting bijlage V Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Goeree-Overflakkee
Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen - alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn - een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.
Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt het college niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van het college zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.
Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.
De zorg voor adequate huisvesting betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:
- 1.
elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/ nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk);
- 2.
vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;
- 3.
voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.
Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma's en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.
Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen. In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken. De gemeente kan één integraal