Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR2938
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR2938/1
Regeling vervallen per 01-10-2009
Verordening Leges 2009
Geldend van 01-01-2009 t/m 30-09-2009
Intitulé
Verordening Leges 2009De raad van de gemeente Zandvoort:
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2008, nummer 2008/10/5794,
gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 26 november 2008;
gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet;
besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen:
Verordening leges 2009.
DE VERORDENING
BEGRIPSBEPALINGEN
Begripsbepalingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;
- b.
de raad: de gemeenteraad van Zandvoort.
- c.
dag: de periode van 00.00 uur tot 24.00 uur, waarbij een gedeelte van een dag als een hele dag wordt aangemerkt;
- d.
week: een aaneengesloten periode van zeven dagen;
- e.
maand: het tijdvak dat loop van de ne dag in een kalendermaand tot en met de (n-1)e dag in de volgende kalendermaand;
- f.
jaar: het tijdvak dat loopt van de ne dag in een kalenderjaar tot en met de (n-1)e dag in het volgende kalenderjaar;
- g.
kalenderjaar: de periode van 1 januari tot en met 31 december
- h.
ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen.
NORMSTELLING
Belastbaar feit
Onder de naam "leges" worden rechten geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.
Vrijstellingen
Leges worden niet geheven voor:
- a.
het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen;
- b.
nasporingen verricht c.q. stukken afgegeven in het persoonlijk belang van hen die onvermogend zijn;
- c.
attestatie de vita ten dienste van de uitbetaling van pensioenen, lijfrenten en andere periodieke uitkeringen;
- d.
vergunningen voor muziek- en/of zanguitvoeringen, welke op de openbare weg, het strand daaronder begrepen, worden gegeven anders dan ter uitoefening van een beroep;
- e.
vergunningen, verleend aan maatschappelijke instellingen of natuurlijke personen die zonder winstbejag een liefdadig, sociaal-cultureel of maatschappelijk doel nastreven en die een activiteit organiseren welke zich verhoudt tot de doelstelling van die instelling dan wel personen. Betreffende instellingen dienen grotendeels of geheel te bestaan uit leden, ingezetenen van de gemeente Zandvoort, resp. de personen dienen ingezetenen van de gemeente Zandvoort te zijn. De te organiseren activiteit dient geheel in handen van vrijwilligers te zijn;
- f.
de stukken en legalisaties van handtekeningen op stukken betreffende militaire zaken;
- g.
de in de bij deze verordening behorende tarieventabel in hoofdstuk 2 onder 2.3.2. genoemde abonnement ten behoeve van de in de gemeente gevestigde politieke partijen en ten behoeve van de openbare bibliotheek voor maximaal één abonnement
- h.
het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning tot het organiseren van een buurtfeest op grond van artikel 2.1.4.1, eerste lid sub c van de APV.
Tarieven
- 1.
De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
- 2.
Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.
Wijze van heffing
De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.
Termijnen van betaling
- 1.
In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de leges ingeval de kennisgeving als bedoeld in artikel 6 mondeling wordt gedaan, worden betaald op het moment van het doen van de kennisgeving.
- 2.
Indien de kennisgeving schriftelijk wordt gedaan, moeten de leges worden betaald op het moment van uitreiken van de kennisgeving.
- 3.
Ingeval de schriftelijke kennisgeving wordt toegezonden, moeten de leges worden betaald binnen 14 dagen na dagtekening van de schriftelijke kennisgeving.
- 4.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.
Nadere regels door het college
Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van leges.
Kwijtschelding
Bij de invordering van de leges wordt geen kwijtschelding verleend.
Teruggaaf
Gehele of gedeeltelijke teruggaaf van leges ter zake van een in de tarieventabel omschreven dienst wordt verleend op een aanvraag als bedoeld in artikel 242 van de Gemeentewet en overeenkomstig een met betrekking tot die dienst in de bij deze verordening behorende tarieventabel opgenomen bepaling.
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Bevoegdheden
De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening
Inwerkingtreding en citeertitel
1 De “Verordening leges 2008/2” vastgesteld bij raadsbesluit van 1 april 2008 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan;
2 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009;
3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2009;
4 Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening Leges 2009”.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 december 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tarieventabel behorende bij de “Verordening leges 2009”.
Behoort bij raadsbesluit van 9 december 2008.
De griffier van Zandvoort,
TOELICHTING OP DE VERORDENING
aLGEMEEN
1 Wettelijke basis
Vanaf 1 januari 1995 komt het begrip 'leges' niet meer voor in de Gemeentewet. De reden hiervan is dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen leges en andere rechten. Het begrip 'rechten' in artikel 229 van de Gemeentewet omvat mede de leges. De leges worden vanaf 1 januari 1995 geheven op basis van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet.
In de verordening is ervoor gekozen de rechten 'leges' te blijven noemen, omdat het hier gaat om een ingeburgerd en herkenbaar begrip. Bovendien gaat het in vrijwel alle gevallen om het in behandeling nemen van aanvragen en vergunningen e.d. en om het verstrekken van documenten.
2 Opzet
De verordening leges bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de belastbare feiten en de tarieven.
Voordeel van deze opzet is dat wijzigingen van tarieven op eenvoudige wijze in de tarieventabel zijn te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.
3 Het begrip 'dienst'
3.1 Inleiding
Ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen gemeenten onder andere rechten heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Leges kunnen dus uitsluitend geheven worden ter zake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987 (nr. 24.892, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65). Het begrip 'dienst' is niet nader gedefinieerd in de wet. Wel is in de jurisprudentie invulling gegeven aan het begrip 'dienst'.
In het navolgende zal een overzicht worden gegeven van de criteria die met betrekking tot het begrip 'dienst' in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, zodat aan de hand van die criteria kan worden beoordeeld of er sprake is van een dienst en legesheffing derhalve gerechtvaardigd is.
3.2 Jurisprudentie
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten een ruime uitleg aan het begrip 'leges' (zoals dat tot 1 januari 1995 in de Gemeentewet stond) gegeven.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1963 (nr. 15.069, BNB 1964/45) inzake het heffen van leges voor het verstrekken van kampeervergunningen, blijkt dat de leges betrekking kunnen hebben op aanvragen van vergunningen, de behandeling en de verlening daarvan en daarnaast op de kosten die het kamperen voor de gemeente meebrengt. Daarbij doet niet ter zake of degene aan wie de dienst wordt verleend daarop al of niet aanspraak kan maken.
Ook in het arrest van 1 juli 1969 (nr. 16.165, BNB 1969/185) geeft de Hoge Raad een ruime uitleg aan het begrip 'leges'.
De Hoge Raad overwoog: 'dat de onderhavige verordening door de heffing voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een bouwvergunning tot de leges te rekenen, geenszins van het te dezen in het algemeen gevolgde taalgebruik is afgeweken, en dat ook in het algemeen met de term leges niet slechts heffingen worden aangeduid, die gericht zijn op de vergoeding van de kosten verbonden aan het op schrift stellen van bij bepaalde administratieve diensten behorende stukken, maar mede heffingen, welke op de vergoeding van die diensten zelf zijn gericht'.
Zie het standpunt van de wetgever over ongevraagde dienstverlening in onderdeel 3.4 van deze toelichting.
Van groot belang is het reeds eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987. In deze procedure was in geding de vraag of legesheffing mogelijk is terzake van aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 25 van de (oude) Woningwet, oftewel een aanschrijving tot woningverbetering.
Het Hof oordeelde dat ter zake van het zenden van aanschrijvingen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Woningwet niet van het verlenen van diensten kan worden gesproken. Verzending van zulke aanschrijvingen geschiedt immers ter uitvoering van de in artikel 24 van de Woningwet aan het college van burgemeester en wethouders opgelegde verplichting en is bovendien ingevolge artikel 25, vierde lid, van deze wet nodig voor de vaststelling van de verplichtingen van degenen aan wie zij zijn gericht.
De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad overwoog:
'Na met juistheid te hebben aangenomen dat voor legesheffing de voorwaarde moet worden gesteld dat sprake is van door of vanwege het gemeentebestuur verleende diensten, heeft het Hof terecht geoordeeld dat bij een aanschrijving als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Woningwet, welke ingevolge artikel 25, vierde lid, van die wet nodig is om de verplichtingen van degene tot wie zij is gericht te doen ontstaan, niet kan worden gesproken van het verlenen van een dienst aan de betrokkene als bovenbedoeld'.
De overwegingen van de Hoge Raad lijken af te wijken van die van het Hof, nu de Hoge Raad anders dan het Hof, geen beroep doet op de overweging dat verzending van aanschrijvingen geschiedt ter uitvoering van de in artikel 24 van de Woningwet aan het college van burgemeester en wethouders opgelegde verplichting. De Hoge Raad acht het feit dat diensten worden verleend ter uitvoering van een wettelijke verplichting blijkbaar niet relevant. De Hoge Raad lijkt hiermee al aan te sluiten bij de conclusie van de procureurgeneraal mr Moltmaker.
Naar het oordeel van Moltmaker is er slechts legesheffing mogelijk indien er sprake is van een activiteit van de gemeente welke is gericht op de bevordering van het individuele belang van de aanvrager. Hiervan is naar de mening van Moltmaker bij de bovengenoemde aanschrijvingen geen sprake.
Moltmaker wijst erop dat de grens tussen een individueel belang van de aanvrager en een algemeen belang moeilijk te trekken is.
Hij stelt dat er tal van activiteiten van een gemeente zijn die worden opgeroepen door een bepaald doen of nalaten van een burger, waarbij het niet onredelijk zou zijn de kosten van die activiteiten geheel of ten dele ten laste van de burger te brengen. Als voorbeeld noemt hij de kosten van de (toen nog) gemeentepolitie tot de opsporing en afdoening van verkeersovertredingen. Moltmaker meent dat een dergelijk kostenverhaal op een uitdrukkelijke wetsbepaling zou moeten berusten. Artikel 229 van de Gemeentewet laat niet toe dat de gemeente de verkeersovertreder nog een bedrag aan leges in rekening brengt. Het bekeuren, het opleggen van de boete en het incasseren daarvan zijn activiteiten van de gemeente welke, hoezeer ook in het algemeen belang, uit het gezichtspunt van de overtreder niet zijn gericht op het bevorderen van het individuele belang, aldus Moltmaker. In latere jurisprudentie blijkt inderdaad dat de Hoge Raad aankoppelt bij het rechtstreekse, individuele belang van de aanvrager. In zijn arrest van 13 april 1994, nr. 28 887, Belastingblad 1994, blz. 431, oordeelde de Hoge Raad over het door de politie op verzoek van belanghebbende, in verband met een door deze gemelde aansluiting op een stil alarmsysteem, opstellen van een aanvalsplan, als volgt:
'Het hof heeft geoordeeld dat het maken van een aanvalsplan voornamelijk dient om een efficiënt politieoptreden ter handhaving van de rechtsorde mogelijk te maken en om de veiligheid van de bij dat optreden betrokken politieagenten te verhogen. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de desbetreffende werkzaamheden in het algemeen niet rechtstreeks en voornamelijk verband houden met een dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar particulier belang. 's Hofs kennelijke oordeel dat ook de ten behoeve van belanghebbende verrichte werkzaamheden niet als diensten in voormelde zin kunnen worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting'.
En in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 31.253 over provinciale leges voor verklaringen van geen bezwaar op grond van - onder meer - artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:
'4.4. Het Hof heeft geoordeeld dat met het in behandeling nemen van een aanvraag van burgemeester en wethouders tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar gedeputeerde staten als naast hoger bestuursorgaan bestuurstoezicht uitoefenen ten opzichte van burgemeester en wethouders, welk toezicht niet gericht is op de bevordering van een individueel belang van de gemeente maar op het algemeen belang dat is gebaat bij een goede ruimtelijke ordening in de gehele provincie.
4.5. Met dit oordeel heeft het Hof kennelijk en terecht tot uitdrukking gebracht dat het bij de werkzaamheden die voor gedeputeerde staten verbonden zijn aan het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar rechtstreeks en vooral gaat om het dienen van het publieke belang. Wel is indirect een particulier belang van de "achterliggende" aanvrager - in voorkomende gevallen de gemeente zelf - in het geding, maar gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene (er is sprake van preventief bestuurstoezicht, noot), niet rechtstreeks en in overheersende mate. Bij het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar is derhalve niet, ook niet gedeeltelijk, sprake van een rechtstreeks aan de gemeente dan wel aan de "achterliggende" aanvrager verrichte dienst, zoals voor de toepasselijkheid van artikel 1 van de Legesverordening in verbinding met artikel 148, lid 1, letter a, van de Provinciewet is vereist.'
Ook over meldingen in de zin van de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) en over brandweertaken heeft de Hoge Raad zich uitgesproken. In onderdeel 4.3. is hier meer over opgenomen.
In zijn uitspraak van 26 september 2003, nr. 03/01041, LJN: AN7885 (Haarlemmermeer), concludeert het Gerechtshof Amsterdam dat bij een bouwaanvraag die incompleet is en door de gemeente op grond van artikel 4:5 van de AWB ‘verder buiten behandeling is gelaten’ niet is voldaan aan het belastbaar feit voor heffing van leges ‘het in behandeling nemen van een aanvraag’. Het louter verrichten van handelingen van administratieve aard kan volgens het Hof niet als dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet worden gezien. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld, aangezien dat een zeer beperkte uitleg is van het begrip ‘dienst’.
In het arrest van 13 augustus 2004, nr. 37 863, LJN: AI 0408, besliste de Hoge Raad dat legesheffing voor planschadeverzoeken niet mogelijk is. Er is volgens de Hoge Raad geen sprake van het verlenen van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet. Er is sprake is van een publieke taakuitoefening door de gemeente en niet van een individualiseerbaar belang (zie voor planschadevergoeding ook verderop in deze toelichting).
3.3 Opvatting minister Binnenlandse Zaken
In het kader van de goedkeuring van gemeentelijke belastingverordeningen heeft aanvankelijk de Kroon (tot 1 januari 1995) en later de minister van Binnenlandse Zaken (van 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1996) zich op het standpunt gesteld dat de heffing van leges slechts mogelijk is indien er sprake is van dienstverlening. Het afschaffen van het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen met ingang van 1 juli 1996 doet hieraan niet(s) af.
In een persbericht van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 29 december 1988 stelde de Kroon zich op het standpunt dat voor het doen van meldingen aan de gemeente op grond van het Hinderbesluit en de Wet op de kansspelen (deze meldingen zijn in een aantal situaties in de plaats gekomen van hinderwetvergunningen en vergunningen voor het houden van kansspelen) er geen sprake is van dienstverlening door de gemeente, zodat legesheffing niet mogelijk is.
In een aantal gevallen heeft dit standpunt van de Kroon geleid tot onthouding van de goedkeuring aan legesverordeningen van gemeenten.
In het Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 13 (Belastingblad 1989, blz. 123) werd goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Schoorl, omdat in die verordening een tarief was opgenomen voor het behandelen van een kennisgeving in de zin van artikel 1a van het Hinderbesluit.
Aan de legesverordening van de gemeente Geldermalsen werd goedkeuring onthouden (Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 12, Belastingblad 1989, blz. 126) omdat in de verordening een tarief was opgenomen voor het bevestigen van een ingevolge artikel 7c van de Wet op de kansspelen gedane mededeling omtrent een te houden klein kansspel.
Ten slotte werd aan de legesverordening van de gemeente Horst goedkeuring onthouden (Koninklijk Besluit van 24 augustus 1990, nr. 89.030275, Belastingblad 1990, blz. 668) omdat in de verordening een tarief voor het accepteren van een melding ex artikel 2a van de Hinderwet was opgenomen.
In al deze gevallen meent de Kroon dat er geen sprake is van dienstverlening van de zijde van de gemeente zodat het heffen van leges niet gerechtvaardigd is. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987. Inmiddels is dit standpunt van de Kroon bevestigd door de Hoge Raad (14 oktober 1992, nr. 27.804, BNB 1993/24, Belastingblad 1993, blz. 165).
Overigens is de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van oordeel, dat wanneer de brandweer optreedt in het kader van brandbestrijding, hulpverlening bij ongevallen of rampenbestrijding, er geen plaats is voor de heffing van brandweerrechten. In die gevallen is naar het oordeel van de staatssecretaris het heffen van rechten in strijd met het algemeen belang (circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 19 augustus 1985, nr. FB 85/U467, Stcrt. 1985, nr. 177). Ook dit standpunt is door de Hoge Raad bevestigd. In zijn arrest van 11 december 1992, nr. 14.484, RvdW 1993, nr. 6 (Vlissingen/Rize), acht de Hoge Raad met betrekking tot het nablussen van een brand op een schip kostenverhaal niet mogelijk.
In een geval waarin de brandweer duikwerkzaamheden verrichtte (het betrof het opduiken van een auto) oordeelde de Hoge Raad dat die werkzaamheden slechts kunnen worden aangemerkt als het verlenen van een dienst 'indien het gaat om werkzaamheden die niet alleen liggen buiten het gebied van brand- en rampenbestrijding alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang' (HR 7 mei 1997, nr. 31.845, Belastingblad 1997, blz. 586).
Voor diensten als het leegpompen van kelders is het heffen van rechten wel toegestaan.
Bij Koninklijk Besluit van 2 oktober 1990, nr. 90.001535, Belastingblad 1991, blz. 285, is goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Delft omdat die verordening een bepaling bevatte op grond waarvan leges geheven konden worden van overheidsorganen voor diensten die worden verricht ter uitvoering van bepaalde medebewindstaken, zoals het verstrekken van gegevens aan het CBS, het afgeven van verklaringen omtrent gedrag etc. Deze heffing van leges van overheidsorganen is naar het oordeel van de Kroon in strijd met artikel 229 van de Gemeentewet.
3.4 Standpunt wetgever
Bij de totstandkoming van de Wet materiële belastingbepalingen heeft de wetgever het standpunt ingenomen dat voor het ambtshalve verlenen van diensten geen rechten geheven kunnen worden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 78). Dit betekent dat vanaf 1 januari 1995 voor het ongevraagd verlenen van diensten in ieder geval geen legesheffing meer mogelijk is.
3.5 Conclusie
Op grond van het voorgaande luidt het oordeel dat voor de vraag of er sprake is van een dienst doorslaggevend is of degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend een individueel belang heeft bij de dienst. Dit individuele belang is in beginsel altijd aanwezig indien de dienstverlening wordt gevraagd.
Indien de dienst ambtshalve wordt verleend, is er naar het oordeel van de wetgever geen sprake van een dienst. Is het algemene belang groter dan het individuele belang van de aanvrager dan wel degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend, dan is er geen sprake van een dienst die legesheffing rechtvaardigt. Ten slotte zij opgemerkt dat het 'verlenen' van een dienst, zoals geformuleerd in de verordening, uitsluitend betrekking heeft op het in gang zetten van de dienstverlening. Er is derhalve sprake van een inspanningsverplichting en niet van een resultaatsverplichting.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de tarieventabel voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.
Artikel 2 Belastbaar feit
De verordening kent zeer uiteenlopende diensten waarvoor leges worden geheven. Daarom is het niet mogelijk om in artikel 2 een algemene omschrijving van het belastbare feit op te nemen die betrekking heeft op alle in de heffing te betrekken diensten. Daarom is naast de in artikel 2 opgenomen algemene omschrijving van het belastbare feit voor iedere dienst afzonderlijk een verdere omschrijving van het belastbare feit in de tarieventabel opgenomen. Dat is dan ook de reden dat in artikel 2 wordt gesproken van 'diensten, bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel'.
Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp der belasting en het tarief moeten zijn vermeld in de belastingverordening, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden 'daarbij behorende' zijn gebruikt. In de tarieventabel en in de bij de verordening en de tarieventabel behorende bijlagen wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven.
De omschrijving van het belastbare feit is van belang voor de vraag of de materiële belastingschuld ontstaat en het tijdstip waarop die belastingschuld ontstaat. Het belastbare feit kan op verschillende manieren omschreven kunnen worden. In de verordening is gekozen voor de formulering ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning’. Dit heeft als voordeel dat leges reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag en dat niet bepalend is het moment waarop de vergunning wordt verleend en/of de vergunning wel wordt verleend.
Overigens kan op grond van wettelijke bepalingen niet in alle gevallen het belastbare feit worden omschreven als 'het in behandeling nemen van een aanvraag'. Zo kunnen alleen voor het voltrekken van een huwelijk, en niet voor het in behandeling nemen van de aanvraag daarvan, leges geheven worden, dit op grond van de Wet rechten burgerlijke stand (Stb. 1879, 72).
Artikel 3 Belastingplicht
Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat ter zake van dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, leges zullen worden geheven.
Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager van de dienst in de heffing te betrekken. Indien het niet mogelijk is een aanvrager als belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien de aanvrager duidelijk niet de belanghebbende is, dan kan degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend als belastingplichtige aangemerkt worden. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals reeds eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de dienstverlening.
Er kan zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig.
Artikel 4 Vrijstellingen
Gemeenten zijn vrij in het opnemen van vrijstellingen. Zandvoort heeft, evenals veel andere gemeenten een vrijstelling opgenomen voor het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen.
Tot en met 2005 wordt leges in rekening gebracht voor diverse activiteiten die voor en door Zandvoorters op vrijwillige basis worden georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn: het jaarlijks jeu de boulestoernooi, de jaarlijkse zwem-, wandel- en fietsvierdaagse. Omdat de gemeente aan het houden van deze activiteiten veel waarde hecht, verleent het hiervoor ook subsidie. Aangezien leges in rekening worden gebracht door de gemeente, worden bij de subsidieaanvraag ook deze kosten door de organisatie opgevoerd. Op deze wijze vergoedt de gemeente dus zelf de door haar opgelegde legeskosten. Om dit te voorkomen is in lid e van artikel 4 zodanig geredigeerd dat voor de organisatie van dit soort activiteiten geen leges meer verschuldigd is.
Buurtfeesten zijn goed voor de sociale contacten en bovendien worden burgerinitiatieven toegejuicht. Om te voorkomen dat voor het in behandeling nemen van een vergunning tot het organiseren van een buurtfeest op niet commerciële basis zoals bijvoorbeeld een straat BBQ legeskosten in rekening gebracht worden is in lid h een vrijstellingsbepaling opgenomen.
In artikel 4 zijn niet vermeld de vrijstellingen die voorkomen in hogere wettelijke regelingen. Overigens kan de legesverordening geen inbreuk maken op of bepaalde beperkingen opnemen met betrekking tot de bij wet verleende vrijstellingen. Die vrijstellingen zijn onder meer:
• Ingevolge artikel 243 van de Gemeentewet kunnen de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën vrijstelling van gemeentelijke belastingen verlenen indien het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, althans voor zover voor de leges van belang, middels de 'Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997' (Regeling van 20 december 1996, FO96/ U2383, Stcrt. 1996, 249, Belastingblad 1997, blz. 91, nadien gewijzigd).
• De vrijstelling van artikel 88 van de Woningwet (Stb. 1991, 439). Zie de VNG-circulaire van 11 februari 1992, kenmerk FEZ/200428, Circ. 92/21), alsmede de toelichting bij hoofdstuk 5, Bouwvergunningen van de tarieventabel;
• De vrijstelling voor het doen van nasporingen (door de aanvrager zelf) in de gemeentearchieven bedoeld in de Archiefwet 1995, dit vanwege het openbare karakter van archiefbewaarplaatsen (artikel 14 van de Archiefwet 1995);
• De vrijstellingen opgenomen in de artikelen 2 en 4 van de Wet rechten burgerlijke stand 1879, Stb. 72, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 17 december 1997, Stb. 660;
• De 'vrijstelling' met betrekking tot de verlening, wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing krachtens de Wet milieubeheer (artikel 15.34a Wet milieubeheer).
Voorts komen in talloze andere wetten vrijstellingen voor, onder andere:
• artikel 55 van de AWR;
• artikel 34 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet;
• artikel 111 van de Pensioenwet politieke ambtsdragers;
• artikelen 78, eerste lid, 79, eerste en tweede lid, 95, eerste lid, en 99, negende lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie ook de toelichting op hoofdstuk 4 van de tarieventabel);
• artikel 41 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945;
• artikel 52 van de Wet uitkeringen burger-oorlogslachtoffers 1940-1945;
• artikel 57, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Artikel 5 Tarieven
Tariefstelling en kostendekkendheid
Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302), tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering onroerendgoedbelastingen, leges en rechten).
Deze wet had tot gevolg dat vanaf 1 januari 1990 een legesverordening niet werd goedgekeurd indien de geraamde baten van de leges uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake.
Vanaf 1 januari 1994 mag de legesverordening maximaal kostendekkend zijn. Dit is geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet.
Deze bepaling is in verband met het vervallen van het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen met ingang van 1 juli 1996 tekstueel aangepast. Daarmee is echter geen materiële wijziging beoogd. Dit betekent dat de legesverordening in zijn geheel op kostendekkendheid zal worden beoordeeld. In het kader van het preventief toezicht is dat ook steeds door de minister van Binnenlandse Zaken (tot 1 januari 1995 door de Kroon) zo getoetst. Ook de belastingrechter heeft zich op dit standpunt gesteld. (Hoge Raad, 4 februari 2005, nr. 38860; LJN:AP1951) Niet elke post zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook moeilijk realiseerbaar zijn gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk zijn te bepalen. Soms kunnen slechts bepaalde kosten voor een dienst worden doorberekend. Zie bijvoorbeeld de artikelen 3:22, derde lid, 3.44, zesde lid, en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 19.1 van de Wet milieubeheer. Een aantal van deze artikelen is aan de orde geweest in de uitspraken van Hof Amsterdam 21 december 2001, nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959, en van Hof Arnhem van 27 augustus 2002, nr. 01/01610, LJN: AE8932. Een redelijke uitleg van deze wettelijke bepalingen leidt naar het oordeel van de hoven tot de conclusie dat ter zake van het verstrekken van kopieën als de onderhavige uitsluitend de kosten van het vervaardigen van kopieën, afschriften etc. in enge zin door middel van het heffen van leges in rekening mogen worden gebracht. Tot de kosten die alsdan in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Het kosteloos ter inzage leggen c.q. geven, zoals de wet dat in deze gevallen voorschrijft, impliceert eventuele opzoek- en opbergwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.
In zijn uitspraak van 3 oktober 2002, nr. 99/30246, LJN: AE9620, overweegt Hof 's- Hertogenbosch dat bij de vaststelling van de tarieven toetsing aan de opbrengst-norm van artikel 229b van de Gemeentewet zowel per dienst of per samenhangende groep van diensten als per het totaal van de in de verordening genoemde diensten toelaatbaar is, zij het dat een gemeente in dit opzicht een consequente lijn dient te volgen. Blijkens constante jurisprudentie staat de hoogte van de tarieven niet ter beoordeling van de belastingrechter, tenzij de verordening zou leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad.
Eerste lid
Voor de tarieven wordt in dit artikel verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel die, zoals in de toelichting op artikel 2 reeds is opgemerkt, deel uitmaakt van de verordening.
Tweede lid
In het tweede lid van dit artikel is een regeling opgenomen voor die diensten, waarbij als maatstaf van heffing het aantal uren, bladzijden en dergelijke is gehanteerd. Door deze bepaling behoeft in de tarieventabel niet steeds te worden vermeld dat gedeelten van bijvoorbeeld uren of bladzijden voor een geheel uur of een gehele bladzijde zullen worden gerekend.
Artikel 6 Wijze van heffing
Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de belastingverordening is gekozen voor de heffing op andere wijze, omdat deze wijze van heffing wordt gekenmerkt door een grote mate van vormvrijheid, hetgeen goed aansluit bij het karakter van de heffing van leges.
Artikel 7 Termijnen van betaling
In de praktijk zullen aanvragers van diensten waarvoor leges geheven worden vaak aan het loket verschijnen. Kan de aanvraag onmiddellijk in behandeling worden genomen dan ligt het voor de hand dat de leges onmiddellijk worden betaald. Hierin voorziet het bepaalde in artikel 7 van de verordening. Indien de kennisgeving mondeling wordt gedaan dan dient er betaald te worden op het moment van het doen van de kennisgeving. Wordt de kennisgeving (bijvoorbeeld een nota) uitgereikt dan dient er betaald te worden op het moment van het uitreiken van de kennisgeving.
Als de kennisgeving wordt toegezonden, dan is in artikel 7, lid 3, bepaald binnen hoeveel dagen betaald moet worden.
De dagtekening van de kennisgeving (bijvoorbeeld een stempelafdruk) is onder andere van belang voor de belastingplichtige in verband met de termijn waarbinnen hij bezwaar kan maken tegen het van hem gevorderde bedrag.
Het tijdstip waarop uiterlijk betaald moet worden is van belang voor het eventueel in gang zetten van de dwanginvordering.
Het ontstaan van de (materiële) belastingschuld is overigens niet in de verordening geregeld. Dit hangt samen met het feit dat bij de leges het ontstaan van de belastingschuld samenvalt met het tijdstip waarop het belastbaar feit zich voordoet.
De vraag is of het al of niet verlenen van de dienst afhankelijk gesteld kan worden van het al of niet betalen van de leges. De Invorderingswet 1845 kende een gesloten systeem van invorderingsmaatregelen. Dit houdt in dat de met de invordering belaste gemeenteambtenaar uitsluitend de invorderingsmaatregelen mag hanteren die hem door de wetgever uitdrukkelijk ter beschikking zijn gesteld. Onder de werking van de Invorderingswet 1845 werd dan ook algemeen de opvatting aanvaard dat het al of niet verlenen van de dienst niet afhankelijk mag worden gesteld van de betaling van de leges. Voor het invorderen van de leges stonden de gemeente immers slechts de middelen van de Invorderingswet 1845 ter beschikking.
Op 1 juni 1990 is de Invorderingswet 1845 vervangen door de Invorderingswet 1990. Als uitgangspunt van de Invorderingswet 1990 is gekozen voor een open systeem van invorderingsmaatregelen. Dit betekent dat de belastingheffer dezelfde bevoegdheden heeft als andere schuldeisers. Daarenboven heeft hij nog de beschikking over bijzondere bevoegdheden.
Niet uitgesloten is dat dit open systeem van de Invorderingswet 1990 het wel mogelijk maakt het verlenen van de dienst afhankelijk te stellen van de betaling van de leges. Voor dit standpunt is steun te vinden in de parlementaire behandeling van wetsontwerp 20.588, De invordering van Rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen (Invorderingswet 1990). Door de vaste Commissie voor Financiën werd de regering onder andere gevraagd in te gaan op de stelling van de Unie van Waterschappen dat het uit overwegingen van behoorlijk bestuur niet mogelijk is om de afgifte van een vergunning afhankelijk te maken van het betaald zijn van leges. Het antwoord van de regering luidde: 'De door de Unie geponeerde stelling kunnen wij in haar algemeenheid niet onderschrijven. Veelal zal het juist passend zijn dat een prestatie door een overheidsorgaan wordt verricht als er zekerheid is dat ervoor betaald wordt. Dit is ook in het merendeel van de gevallen de praktijk. Men denke bijvoorbeeld aan de afgifte van paspoorten' (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20.588, nr. 34).
Met betrekking tot de in onderdeel 15.1.3 van de tarieventabel opgenomen dienstverlening -het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een ontheffing als bedoeld in artikel 7.1 van het Voertuigreglement - wordt dit uitdrukkelijk in artikel 7.2, derde lid, van het Voertuigreglement bepaald. Deze bepaling luidt:
'3. Het bevoegd gezag laat de aanvraag buiten behandeling indien de aanvrager het in het eerste lid bedoelde tarief niet heeft voldaan of ter zake van het tweede lid in gebreke blijft. Het buiten behandeling laten geschiedt niet dan nadat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn alsnog aan zijn verplichtingen ter zake van de aanvraag te voldoen. '
Artikel 8 Nadere regels door het college
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.
Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.
Artikel 9 Kwijtschelding
In de verordening is gekozen voor een bepaling in de verordening die regelt dat in het geheel geen kwijtschelding van leges wordt verleend. Reden hiervan is dat het heffen van leges als een betaling voor een bepaalde prestatie van de gemeente is aan te merken.
Artikel 10 Teruggaaf
In de belastingverordening kunnen bepalingen staan die aanspraak geven op een gehele of gedeeltelijke vermindering, vermindering, ontheffing of teruggaaf. Artikel 242 van de Gemeentewet regelt de termijn waarbinnen en de wijze waarop een in de verordening voorziene vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf dient te worden gevraagd. Bij een teruggaaf wordt een op zich juist vastgesteld belastingbedrag niet verlaagd, maar teruggegeven als gevolg van een omstandigheid waarmee bij de heffing geen rekening kon of mocht worden gehouden. De teruggaaf leidt dus niet tot vermindering van de aanslag of het gevorderde bedrag, maar tot een teruggaaf. Deze wordt bij afzonderlijke beschikking vastgesteld.
Een voorbeeld hiervan is de teruggaaf van bouwleges indien van een verleende bouwvergunning geen gebruik wordt gemaakt. De teruggaaf kan min of meer als een in de verordening geregelde hardheidsclausule worden gezien.
Er zijn gevallen denkbaar waar de verordening niet in teruggaaf voorziet, terwijl deze teruggaaf toch gerechtvaardigd moet worden geacht. Leidt bijvoorbeeld het in behandeling nemen van een aanvraag om verstrekking van een stuk niet tot uitreiking daarvan en zijn er door de gemeente geen werkzaamheden verricht, dan kan er reden bestaan voor een ambtshalve teruggaaf op leges (op grond van de zogenoemde hardheidsclausule; art. 63 Awr). Afhankelijk van de verrichte werkzaamheden kan ook gedeeltelijk teruggaaf worden verleend.
Artikel 12 Inwerkingtreding, overgangsbepaling en citeertitel
In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.
Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoorter.
Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:
Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000. De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000). In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.
In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.
Ondertekening
Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).
Bijlage 1 Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV)
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Centrale Directie
Juridische Zaken Nr. MJZ25889007 25 augustus 1989, Stcrt. 1989, nr. 181
Paragraaf 1 Aanduidingen, begripsbepalingen
Verstaan wordt onder: het werk: het uit te voeren werk of de te verrichten levering; de
opdrachtgever: de natuurlijke of rechtspersoon, die het werk opdraagt; de aannemer: de
natuurlijke of rechtspersoon, aan wie het werk is opgedragen; het bestek: de beschrijving van
het werk, de daarbij behorende tekeningen, de voor het werk geldende voorwaarden, de nota
van inlichtingen en het proces-verbaal van aanwijzing; de overeenkomst: de tussen
opdrachtgever en aannemer tot stand gekomen overeenkomst van aanneming van werk; de
aannemingssom: het bedrag, waarvoor de aannemer zich heeft verbonden het werk tot stand
te brengen, de omzetbelasting daarin niet begrepen; bouwstoffen: de in het werk te brengen
materialen, voorwerpen, onderdelen, installaties, grond van allerlei soort en dergelijke; dag:
kalenderdag; werkdag: een kalenderdag, tenzij deze valt op een algemeen of ter plaatse van
het werk erkende, of door de overheid dan wel bij of krachtens collectieve
arbeidsovereenkomst voorgeschreven rust- of feestdag, vakantiedag of andere niet
individuele vrije dag; UAV: deze Uniforme Administratieve Voorwaarden 1989; BW:
Burgerlijk Wetboek.
Bijlage 2 Investeringskosten van gebouwen Begripsomschrijvingen en indeling
(NEN 2631 vervangt NEN 1067)
Bijlage 2 Investeringskosten van gebouwen Begripsomschrijvingen en indeling
(NEN 2631 vervangt NEN 1067)
1. Onderwerp
Deze norm geeft de begripsomschrijvingen en de indeling van investeringskosten van
gebouwen. Opmerking: Voor de exploitatiekosten van gebouwen zie NEN 2632.
2. Toepassingsgebied
De norm is van toepassing op de burger- en utiliteitsbouw.
3. Investeringskosten
De investeringskosten van een gebouw omvattende de in 3.1 t/m 3.4 omschreven kosten,
te weten:
- grondkosten (3.1)
- bouwkosten (3.2)
- inrichtingskosten (3.3) en
- bijkomende kosten (3.4)
3.1 Grondkosten
De grondkosten omvatten de in 3.1.1 t/m 3.1.3 omschreven kosten van het bij het gebouw
of de gebouwen behorende terrein. Toelichting: De oppervlakte van het terrein voor
gebouwen is in NEN 2630 omschreven als 'de oppervlakte van een door kadastrale of
andere grenzen bepaald stuk grond, voor zover dit bestemd of gebruikt is voor de
plaatsing van bepaald(e) gebouw(en) met de bijbehorende door de gebruikers van de
gebouwen te gebruiken, niet te bebouwen gedeelten'.
3.1.1 Verwervingskosten
Als verwervingskosten worden de in a t/m f hierna genoemde kosten beschouwd, alleen
voor zover deze betrekking hebben op het verwerven van de eigendom van en/of het
beheersrecht over het terrein met eventueel hierop aanwezige bouwwerken, en alleen voor
zover deze kosten zijn gemaakt tot aan de datum van de oplevering van het terrein en het
gebouw of de gebouwen:
a. aankoopsom van het terrein volgens de contractueel vastgelegde toestand waarin dit
terrein wordt geleverd;
b. notariskosten;
c. kosten voor tussenpersonen, bij voorbeeld:
- de kosten voor makelaars
- de kosten van taxaties en terreinonderzoek ter beoordeling van de waarde;
d. verschuldigde belastingen met betrekking tot het verwerven van de eigendom van en/of
het beheersrecht over het terrein, bij voorbeeld:
- overdrachtsrechten
- straat- en rioolbelasting
- onroerend-goedbelasting
- polder- en waterschapsheffingen;
e. kosten van kadastrale inschrijvingen, doorhalingen, splitsing en andere werkzaamheden
in verband met de eigendomsverkrijging,
bij voorbeeld de kosten van een onteigeningsprocedure;
f. vergoedingen en schadeloosstellingen aan derden, ter verkrijging van de vrije
beschikking over het terrein, bij voorbeeld:
- afkoop of vestiging van zakelijke rechten
- afkoop van polderlasten
- vergoedingen aan pachters en dergelijke.
De in a t/m f genoemde kosten dienen te worden verminderd met eventuele opbrengsten
van de (tijdelijke) exploitatie van het terrein, zoals verhuren van (een gedeelte van) het
terrein.
3.1.2 Kosten van infrastructurele voorzieningen
Kosten van infrastructurele voorzieningen zijn de kosten van werken buiten het terrein om
dit geschikt of beter geschikt te maken voor het volgen van de rechtsgeldige bestemming
[1] ten behoeve van de gebruikers van het gebouw of de gebouwen en het terrein die niet
zijn gemaakt tijdens het bouwrijp maken van het terrein, bij voorbeeld:
- de (bijdragen in de) kosten van openbare voorzieningen, waaronder de civiele en
cultuurtechnische werken die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de op te
richten of opgerichte bouwwerken;
- de bijdragen aan financiering van algemene plankosten van de gemeente;
- de kosten verbonden aan tijdelijke maatregelen tijdens de werkzaamheden ten behoeve
van infrastructurele voorzieningen.
3.1.3 Kosten voor het bouwrijp maken
Kosten voor het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten die worden gemaakt om het
terrein geschikt of beter geschikt te maken voor het volgen van de rechtsgeldige
bestemming [2] voor zover deze kosten noodzakelijk zijn om het bouwproces ongestoord
voortgang te kunnen laten vinden. Deze kosten dienen te worden onderscheiden in:
a. kosten van werken binnen het terrein, bij voorbeeld: - het slopen van bestaande
opstallen en funderingen;
- het verrichten van het nodige grondwerk (ophogingen en afgravingen) in verband
met de kwaliteit van de grond;
- het verleggen en/of verwijderen van kabels en leidingen;
- het nemen van tijdelijke maatregelen of het aanbrengen van voorzieningen die
tijdens en ten behoeve van de bouw niet meer behoeven te worden getroffen;
b. kosten van werken buiten het terrein, bij voorbeeld:
- ontsluiting van het terrein voor bouwverkeer;
- het scheppen van de mogelijkheid van aansluiting op openbare nutsvoorzieningen
ten behoeve van de bouw.
3.2 Bouwkosten
Bouwkosten zijn de kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen ten behoeve van
de realisering van een bouwproject tot en met de oplevering van het gebouw of de
gebouwen, dan wel ten behoeve van verbouwingen. Bouwkosten dienen te worden
onderscheiden in kosten aan:
1. het gebouw of de gebouwen, en
2. het terrein.
De bouwkosten, zowel van het gebouw of de gebouwen als van het terrein, dienen te
worden verdeeld in kosten voor:
- bouwkundige werken;
- installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties);
- vaste inrichtingen.
Toelichtingen:
1. Kosten van voorzieningen op het terrein betreffen werken die niet zijn verricht tijdens
het bouwrijp maken van het terrein, bij voorbeeld:
- het aanleggen van buitenriolering en water-, gas- en elektrische leidingen;
- het aanbrengen van wegen, parkeerplaatsen, beplantingen en afscheidingen.
2. De installaties kunnen zich bevinden in het gebouw of op het terrein, in beide gevallen
geheel of gedeeltelijk ten behoeve van het gebouw en/of het terrein. Ingeval de
installaties zowel ten behoeve van het gebouw als van het terrein functioneren,
ongeacht de plaats waar de installaties zich bevinden, verdient het aanbeveling, indien
mogelijk, de kosten hiervan te onderscheiden naar de kosten voor het gebouw en voor
het terrein. Afhankelijk van de benodigde gegevens tijdens een bepaalde fase van het
bouwproces dienen de bouwkosten op één van de volgende wijzen te worden
aangegeven:
a. kosten per aan het gebruik gerelateerde eenheden, bij voorbeeld:
- per m 2 vloeroppervlakte (winkels, kantoren);
- per m 3 inhoud (opslagruimte);
- per bed (ziekenhuizen, hotels);
- per leerling (scholen)
b. kosten volgens indeling naar elementen (bouwdelen);
c. kosten volgens de desbetreffende besteksindeling;
d. kosten volgens een indeling naar volgorde van uitvoering.
Toelichting:
Voor de specificatie van de bouwkosten volgens een van de in a t/m d hiervoor gegeven
wijzen kunnen respectievelijk de volgende fasen worden gehanteerd:
- voorbereidingsfase, waarin bij voorbeeld het programma van eisen wordt
vastgesteld;
- ontwerpfase;
- aanbestedingsfase;
- uitvoeringsfase.
Overeenkomstig deze fasen kunnen de bouwkosten, voor zover van toepassing, volgens
tabel 1 worden weergegeven.
Tabel 1 Bouwkosten
soorten bouwkosten specificatie van bouwkosten volgens NEN 2631, onder
3.2 [3]
kosten van het gebouw of de
gebouwen
subtotalen
kosten van voorzieningen op het
terrein
subtotalen
totalen:
3.3 Inrichtingskosten
Inrichtingskosten zijn de kosten die worden gemaakt om het gebouw of de gebouwen,
overeenkomstig zijn of hun bestemming te kunnen gebruiken. Inrichtingskosten dienen te
worden onderscheiden in kosten naar:
1. het gebouw of de gebouwen, en
2. het terrein
De inrichtingskosten, zowel van gebouw of gebouwen als van het terrein, dienen te worden
verdeeld in kosten van:
- bedrijfsinstallaties;
- losse inrichtingen;
- bouwkundige werken en/of installatietechnische werken ten behoeve van
bedrijfsinstallaties en losse inrichtingen.
Toelichting:
Inrichting omvat de middelen zoals vast en los meubilair, bedrijfsinstallaties, enz. binnen en
buiten het gebouw, nodig voor het functioneren van het bedrijf, voor zover niet contractueel
betrekking hebben op de in 3.2 genoemde vaste inrichtingen.
3.4 Bijkomende kosten
Bijkomende kosten hebben betrekking op de 3.1 t/m 3.3 genoemde kosten volgens tabel 2.
Tabel 2 Bijkomende kosten
Bijkomende
kosten
met betrekking tot [4] kosten
genoemd in
a Voorbereidings- en begeleidingskosten
b.v. projectmanagement
programma van eisen
architect
toezicht
constructeur
adviseur bouwfysica
grondonderzoek
adviseur installatie
binnenhuisarchitect
opmetingskosten van het terrein
deskundige bouwkosten
3.1.1, 3.1.2, 3.1.3
3.2
3.3
b Heffingen enz.
b.v. leges bouwaanvraag
precario
aansluitkosten nutsbedrijven
3.1.2, 3.1.3
3.2
3.3
c Verzekeringen 3.1.2, 3.1.3, 3.2, 3.3
d Aanloopkosten [5]
b.v. bestuurskosten
werving personeel
vervroegde aanstellingen
schoonmaken
eerste oplevering
verhuiskosten
openingskosten
leegstand
bedrijfskapitaal, kas
2 3.1.2, 3.1.3
3.2
3.3
e Financieringskosten
b.v. afsluitkosten
renten
3.1.1, 3.1.2, 3.1.3
3.2, 3.3
f Risico-verrekeningen 3.1.2, 3.1.3 3.2, 3.3
g Onvoorziene uitgaven 3.1.2, 3.1.3 3.2, 3.3
h Onderhoudskosten van het verworven terrein [6] 3.1.1
i Omzetbelasting [7] 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3 3.2, 3.3 3.4 [8]
Opmerkingen
1. Deze norm vervangt de in juli 1962 gepubliceerde norm NEN 1067 'Burgerlijke en
utiliteitsbouw. Terminologie van kostprijsfactoren.' Wijzigingen ten opzichte van NEN
1067:
a. in het algemeen is de indeling van kosten meer systematisch aangegeven;
b. verschillende wijzen voor de specificatie van bouwkosten zijn geïntroduceerd;
c. de opsomming van bouwkundige werken is komen te vervallen.
2. De norm beperkt zich tot een indeling op een niet te gedetailleerd niveau, waarbij echter
de mogelijkheid tot verschillende uitsplitsingen van deze indeling open is gehouden.
3. In de norm is geen codering gegeven voor de kostensoorten; de daarin gehanteerde
paragraafnummering is derhalve geen codering. Ten tijde van de publikatie van de norm
bestond nog geen algemeen aanvaarde codering of besteksindeling die als normatief kon
worden beschouwd.
4. Op het formulier voor de aanvraag van de bouwvergunning wordt, volgens de Modelbouwverordening,
opgave gevraagd van de aannemingssom van het bouwwerk c.q. de
bouwkosten overeenkomstig NEN 2631. De kosten voor het bouwrijp maken van het
terrein behoeven op genoemd formulier slechts te worden vermeld, indien ze voortvloeien
uit het bestek van het bouwplan waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd en derhalve
zijn opgenomen in de aannemingssom. Niet tot het bouwrijp maken, maar tot de
bouwkosten behoren bij voorbeeld stut- en sloopwerk aan bouwwerken, waarvan het
resterende deel met het nieuwe bouwwerk een geheel zal vormen. Omdat voor het
bouwrijp maken van het terrein geen bouwvergunning is vereist, worden de daarop
betrekking hebbende kosten bij het berekenen van de leges voor de bouwvergunning
buiten beschouwing gelaten. De kosten voor het bouwrijp maken zijn echter van belang
voor de bouwstatistieken, ten behoeve van de gegevens omtrent de bouwproduktie. Deze
kosten moeten door de gemeente aan het Centraal bureau voor de statistiek worden
opgegeven.
5. Titels van de vermelde normen: NEN 2630 Oppervlakten en inhouden van gebouwen.
Begripsomschrijvingen en wijze van bepaling. NEN 2632 Exploitatiekosten van
gebouwen. Begripsomschrijvingen en indeling (in voorbereiding). Normcommissie 352
02 Oppervlaktebepaling en kostenclassificatie voor gebouwen. Niets uit deze norm mag
worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,
microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van het NEN.
Nederlands Normalisatie-instituut
Vlinderweg 6,
Postbus 5059,
2600 GB Delft.
telefoon (015) 2690390,
fax (015) 2690190.
[1] 'Rechtsgeldige bestemming' als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening
[2] 'Rechtsgeldige bestemming' als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.
[3] Bron: Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.
[4] Eventueel te rubriceren bij de desbetreffende kosten genoemd in 3.1 t/m 3.3.
[5] Voor zover deze kosten niet ten laste van de exploitatie van het gebouw of de gebouwen
worden gebracht.
[6] Deze kosten moeten worden verminderd met eventuele opbrengsten van exploitatie van
het terrein, indien deze opbrengsten niet onder 3.1.1 reeds zijn afgetrokken.
[7] Omzetbelasting heeft eveneens betrekking op in deze tabel genoemde bijkomende
kosten.
[8] Eventueel te rubriceren bij de desbetreffende kosten genoemd in 3.1 t/m 3.3.
TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL
aLGEMEEN
1 Inleiding
De tarieventabel maakt deel uit van de verordening. In de tarieventabel zijn diensten
opgenomen waarvoor door de gemeente leges worden gevraagd.
2 Indeling van de tarieventabel
De tarieventabel is naar onderwerp in hoofdstukken verdeeld. Deze indeling ligt het meest
voor de hand omdat een afdeling die belast is met het verlenen van bepaalde diensten, veelal
ook de leges terzake van die diensten in rekening zal brengen.
Er is getracht diensten die door een zelfde afdeling worden verricht zoveel mogelijk in een
zelfde hoofdstuk onder te brengen.
3 Belastbare feit
In de toelichting op artikel 2 van de verordening is aangegeven dat is gekozen voor het
omschrijven van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een aanvraag tot het
verlenen van een vergunning' en niet als 'het afgeven van een vergunning'. Dit heeft namelijk
als voordeel dat de leges reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling
nemen van de aanvraag. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is
opgemerkt in de toelichting op artikel 2 van de verordening.
4 Hoogte van de tarieven
In de toelichting op de verordening is reeds aandacht besteed aan de tariefstelling en de
kostendekkendheid van de leges. Voor een aantal diensten is de hoogte van het te heffen
legesbedrag wettelijk geregeld. Dit geldt onder andere voor de diensten opgenomen in het
Legesbesluit akten burgerlijke stand. Voor een aantal andere diensten is wettelijk geregeld
dat de tarieven niet boven een bepaald bedrag uit mogen gaan.
Stukken die worden verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991,
703) behoeven niet gratis of tegen een gelimiteerd bedrag verstrekt te worden. Voor het door
het rijk verstrekken van fotokopieën van schriftelijke stukken kunnen op grond van artikel 12
van de Wet openbaarheid van bestuur bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
tarieven vastgesteld worden. Deze tarieven binden gemeenten echter niet. In dit verband
wordt verwezen wij naar de circulaire van de VNG van 15 april 1992 (kenmerk AJZ/203942,
circ. nr. 92/88).
5 Te heffen bedrag moet blijken uit de verordening
Een belastingplichtige moet uit de (leges)verordening de hoogte van het van hem te heffen
bedrag kunnen afleiden. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet.
Dit artikel bepaalt dat de belastingverordening onder andere het tarief moet vermelden.
Dit wil niet zeggen dat de verordening het bedrag van de belasting moet vermelden. In zijn
arrest van 22 juli 1985 (nr. 22.780, BNB 1985/259, Belastingblad 1985, blz. 493, gemeente
IJlst) overwoog de Hoge Raad namelijk dat de verordening niet het bedrag van de belasting
behoeft te vermelden, maar dat ook op andere wijze kan worden aangegeven tot welke
belastingverplichtingen het belastbare feit leidt, mits daarbij op voldoende duidelijke wijze
aan de belastingplichtige inzicht wordt gegeven in het beloop van het van hem te heffen
bedrag.
De bepaling in de verordening van de gemeente IJlst op grond waarvan bepaalde
legesbedragen konden worden verhoogd met de kosten van door de gemeente in te winnen
externe adviezen, gaf de belastingplichtige naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende
inzicht in het beloop van het van hem te heffen bedrag, en was zodoende onverbindend.
Het komt bij gemeenten regelmatig voor dat voor het in behandeling nemen van aanvragen
tot het verkrijgen van een vergunning (bijvoorbeeld een bouwvergunning het advies van een
extern bureau gevraagd wordt.
Om de kosten van die externe adviesverlening toch te kunnen doorberekenen staat de
gemeenten na het hiervoor genoemde arrest een aantal oplossingen ter beschikking.
Allereerst kan ervoor worden gekozen de externe advieskosten in de bestaande tarieven te
verwerken. Nadeel hiervan is dat de kosten niet individueel aan de aanvragers van de dienst
kunnen worden toegerekend.
Verder lijkt het opnemen van een maximumtarief voor het doorberekenen van externe
advieskosten in bepaalde gevallen toelaatbaar te zijn.
In het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1989 (nr. 25.996, BNB 1989/127, Belastingblad
1989, blz. 320, gemeente Zoetermeer) wordt het vermelden van een maximum van ƒ
250.000,- niet toelaatbaar geacht omdat dit maximum zo hoog is dat het behoudens zeer
uitzonderlijke gevallen geen wezenlijke functie vervult. Zodoende laat de bepaling naar het
oordeel van de Hoge Raad de belastingplichtige in het onzekere omtrent de omvang van het
van hem te heffen bedrag.
De formulering van de Hoge Raad geeft aanleiding te veronderstellen dat indien een
bepaling een maximumtarief bevat en de hoogte van dat tarief een wezenlijke functie
vervult, de belastingplichtige op voldoende duidelijke wijze inzicht heeft in het beloop van
het van hem te heffen bedrag. Toekomstige jurisprudentie zal nader invulling moeten geven
omtrent de vraag in welke gevallen er sprake is van een maximumtarief dat een wezenlijke
functie vervult. In verband met deze onzekerheid omtrent het al of niet toelaatbaar zijn van
het hanteren van een maximumtarief is in de verordening geen gebruik gemaakt van deze
wijze van doorberekenen van externe advieskosten.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid in de verordening van de zogenaamde
'begrotingsconstructie'. De systematiek van deze constructie is als volgt. Is voor het in
behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning een extern
advies noodzakelijk dan wordt door de externe adviseur opgaaf aan de gemeente gedaan
omtrent de hoogte van de door hem terzake van de aanvraag in rekening te brengen kosten.
Deze kosten worden voor het in behandeling nemen van de aanvraag aan de aanvrager van
de vergunning meegedeeld middels een door of vanwege het college van burgemeester en
wethouders opgestelde begroting. Gedurende een periode van vijf dagen na het overleggen
van de begroting kan de aanvrager van de vergunning de aanvraag nog intrekken. Reageert
de aanvrager niet binnen genoemde vijf dagen dan geldt als dag van het in behandeling
nemen van de aanvraag de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager
ter kennis is gebracht. De begrotingsconstructie is door het Hof 's-Gravenhage aanvaard in
zijn uitspraak van 12 juli 1989 (nr. 2995/88, Belastingblad 1990, blz. 307, gemeente
Zoetermeer).
Zoals reeds eerder is opgemerkt kan de begrotingsconstructie worden gehanteerd bij het
doorberekenen van de externe advieskosten bij aanvragen tot het verkrijgen van
bouwvergunningen. Ook bij het doorberekenen van publicatiekosten kan deze constructie
gebruikt worden.
In de verordening is van de constructie onder meer gebruik gemaakt in onderdeel 8.3.
Overigens heeft de minister van Binnenlandse Zaken zich in het kader van het (inmiddels
afgeschafte) preventief toezicht op belastingverordeningen op het standpunt gesteld dat het
hanteren van de begrotingsconstructie uitsluitend toelaatbaar is voor het doorberekenen van
externe advieskosten, en niet voor het doorberekenen van interne advieskosten.
TOELICHTING PER HOOFDSTUK
Hoofdstuk 1 Algemeen
Hoofdstuk 1 heeft tot doel te dienen als een vangnet voor situaties waarin niet elders in de
tarieventabel of in een wettelijke regeling een tarief is opgenomen. Ingevolge de bepalingen
van Hoofdstuk 1 kunnen voor bepaalde diensten dan toch leges geheven worden. Het gaat
daarbij met name om het verstrekken van stukken. De stukken zijn te onderscheiden in een
vijftal categorieën, namelijk gewaarmerkte stukken, niet gewaarmerkte stukken, kaarten, tekeningen en lichtdrukken, beschikkingen op aanvraag en stukken of uittreksels die op verzoek van de aanvrager worden gemaakt.
Onderdeel 1.1.3 dient zodanig gelezen te worden dat het totaal van het aantal bladzijden van
één volledige beleidsnota of bestemmingsplan leidend is voor de keuze welk tarief van
toepassing is. Er is dus geen sprake van cumulatie van tarieven. Voor elke tweede of
volgende nota en/of bestemmingsplan dient vervolgens opnieuw bekeken te worden welk
tarief hierop van toepassing is.
Onderdeel 1.1.5 is zodanig geredigeerd dat de heffing van leges zich niet beperkt tot de
gevallen waarin op gunstige wijze op de aanvraag wordt beslist. Immers, het behandelen van
een aanvraag brengt voor de gemeente werkzaamheden met zich mee, zowel in het geval dat
de aanvraag wordt gehonoreerd als in het geval dat de aanvraag wordt afgewezen.
Indien een belanghebbende in het kader van bezwaar of administratief beroep of in verband
met een anderszins op grond van de wet kosteloos verleende inzage, afschriften van stukken
opvraagt moet erop worden toegezien dat het verstrekken hiervan tegen een vergoeding van
ten hoogste de kosten van het kopiëren in enge zin mag geschieden. Tot de kosten die alsdan
in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het
kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende
originelen (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:22, derde lid, 3:44, zesde lid, en 7:4, tweede lid,
Algemene wet bestuursrecht, alsmede de uitspraken van Hof Arnhem van 23 december
1997, nr. 96/1577, Belastingblad 1998, blz. 742, van Hof Amsterdam van 21 december 2001,
nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959 en van Hof Arnhem van 27 augustus 2002, nr.
01/01610).
Voor stukken die betrekking hebben op milieu-informatie kan worden aangesloten bij de
tarieven die zijn opgenomen in dit hoofdstuk. Sinds 14 februari 2005 is de Nederlandse
regelgeving over openbaarheid van milieu-informatie vastgelegd in de Wet openbaarheid
van bestuur (hierna te noemen WOB) en de Wet milieubeheer. Deze regelgeving is een
gevolg van het Verdrag van Aarhus uit 1998 en de daarmee samenhangende Europese
richtlijn inzake toegang tot milieu-informatie. De regelgeving staat toe dat gemeenten een
redelijke vergoeding vragen voor het verstrekken van milieu-informatie. De VNG gaat er
van uit dat maximaal een kostendekkende vergoeding als redelijk moet worden aangemerkt.
De toegang en het raadplegen van de lijsten of registers van milieu-informatie is altijd
kosteloos. Vergunningen op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook altijd kosteloos
worden ingezien. In verband met bovengenoemde jurisprudentie impliceert het kosteloos ter
inzage geven eventuele opzoekwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.
Hoofdstuk 2 Bestuursstukken
In dit hoofdstuk is een regeling opgenomen voor het verstrekken van de volgende stukken:
• de begroting en de rekening;
• de raadsstukken en de raadsverslagen, waarbij naast de afgifte van een afzonderlijk
afschrift tevens de mogelijkheid is gegeven een abonnement af te sluiten;
• de stukken van de raadscommissies en de verslagen van de vergaderingen van die
commissies. Ook hier bestaat de mogelijkheid tot het afsluiten van een abonnement;
Andere stukken zullen altijd voorkomen bij gemeenten, met name die stukken die op grond
van de Gemeentewet verstrekt moeten worden. Dit betreft onder andere de
gemeentebegroting en de daarbij behorende stukken (artikel 189 van de Gemeentewet) en de
gemeenterekening met de daarbij behorende stukken en toelichtingen (artikel 197 van de
Gemeentewet). De hiervoor genoemde stukken moeten ter inzage worden gelegd en (tegen
betaling van de kosten) algemeen verkrijgbaar worden gesteld (artikel 190, tweede lid,
onderscheidenlijk artikel 197, derde lid, van de Gemeentewet). Artikel 140 van de
Gemeentewet verplicht raadsbesluiten die algemeen verbindende voorschriften bevatten,
zoals verordeningen, ter inzage te leggen en op verzoek (tegen betaling) te verstrekken.
In Hoofdstuk 2 wordt uitsluitend gesproken over het verstrekken van een afschrift van de
genoemde stukken. Wordt slechts een aantal kopieën uit een stuk verstrekt dan kunnen
weliswaar geen leges geheven worden op basis van Hoofdstuk 2 maar wel op basis van het
bepaalde in Hoofdstuk 1.
Voor de gevallen waarbij stukken worden verstrekt bij abonnement, is in de tarieventabel
gekozen voor een tarief per kalenderjaar.
Hoofdstuk 3 Burgerlijke stand
Verrichtingen ambtenaren van de burgerlijke stand
De mogelijkheden tot het heffen van leges terzake van verrichtingen van ambtenaren van de burgerlijke stand zijn geregeld in de Wet rechten burgerlijke stand (Wet van 23 april 1879, Stb. 72, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 17 december 1997, Stb. 660). Artikel 1 van deze wet luidt:
'Geene gelden mogen worden geheven ter zake van het opmaken van akten of andere
verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand, behalve in de gevallen en op de
wijze bij of krachtens deze wet voorzien.'
In artikel 2 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld voor welke verrichtingen leges geheven kunnen worden. De hoogte van die leges is vastgesteld in het Legesbesluit akten burgerlijke stand (Besluit van 18 januari 1969, Stb. 36, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 9 december 1999, Stb. 551). Hoewel het mogelijk is de hiervoor genoemde leges rechtstreeks op basis van het Legesbesluit te heffen is het echter zinvol hiervoor bepalingen op te nemen in de legesverordening. De wettelijke bepalingen verschaffen namelijk geen duidelijkheid over de vraag of, indien rechtstreeks op basis van het Legesbesluit wordt geheven, de Invorderingswet 1990 en de AWR van toepassing zijn.
Nadeel van het opnemen van de tarieven in de legesverordening is dat de legesverordening aangepast moet worden zodra de tarieven in het Legesbesluit wijzigen. Sinds 1 januari 2000 is in artikel 1 van het Legesbesluit bepaald dat de bedragen jaarlijks zullen worden aangepast met de procentuele wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt naar boven afgerond op € 0,10. De bedragen worden jaarlijks door de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vóór 1 september in de
Staatscourant bekendgemaakt (Besluit van 9 december 1999, Stb. 551).
Teneinde een jaarlijkse aanpassing van de legesverordening te voorkomen is in onderdeel 3.11 is bepaald dat de tarieven gelden die zijn opgenomen in het Legesbesluit akten burgerlijke stand.
Afschriften van of uittreksels uit huwelijksakten en akten voor geregistreerd partnerschap
worden ten behoeve van het kerkelijk huwelijk kosteloos uitgegeven, mits van de
bestemming uit het stuk zelf blijkt en zij aldus tot geen ander doel kunnen worden gebruikt.
Tevens is in artikel 2 bepaald wie vrijgesteld zijn van het betalen van deze leges. Het gaat
daarbij met name om hen die financieel onvermogend zijn en om ambtenaren, besturen en
instellingen die in het openbaar belang bepaalde afschriften vragen.
Huwelijksvoltrekking
In artikel 4 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld dat gemeenten gelegenheid
moeten geven tot een kosteloze huwelijksvoltrekking. De ambtenaar van de burgerlijke stand
heeft de daarvoor bestemde dagen en uren bepaalt, nl. maandag om 9.00 en 9.30 uur.
Artikel 5, tweede lid, van de Wet rechten burgerlijke stand schept de mogelijkheid leges te
heffen voor het voltrekken van huwelijken op andere dagen en uren dan hiervoor bedoeld.
Onderdeel 3.1 en 3.2 van de tarieventabel heeft dus betrekking op de huwelijken die niet kosteloos geschieden. Daarbij is de hoogte van de te heffen leges afhankelijk gesteld van de dag en het uur waarop het huwelijk wordt voltrokken.
In afwijking van andere bepalingen in de tarieventabel is in de onderdelen 3.1 en 3.2 niet
gekozen voor de omschrijving van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een
aanvraag tot het sluiten van een huwelijk'. Reden hiervan is het volgende. Artikel 1 van de
Wet rechten burgerlijke stand staat uitsluitend legesheffing toe in de gevallen waarin de wet
voorziet. Artikel 5, tweede lid, bepaalt vervolgens dat legesheffing gerechtvaardigd is
terzake van een 'huwelijksvoltrekking'. Daarom is in de tarieventabel het belastbare feit het
voltrekken van een huwelijk. Dit laat onverlet dat bij het vaststellen van de tarieven de
kosten van voorbereidende werkzaamheden in aanmerking genomen kunnen worden.
Terzake van het kosteloos voltrekken van een huwelijk of registreren van een partnerschap is
het voldoende indien gelegenheid wordt gegeven tot het kosteloos voltrekken van een
huwelijk of registreren van een partnerschap op het gemeentehuis. Er bestaat geen wettelijke
verplichting tot het kosteloos voltrekken van een huwelijk of registreren van een
partnerschap in een bijzonder huis als bedoeld in onderdeel 3.4 van de tarieventabel.
Onderdeel 3.4 heeft betrekking op huwelijken, registraties van partnerschappen die
ingevolge artikel 64 van het Burgerlijk wetboek niet plaatsvinden op het gemeentehuis maar
in een bijzonder huis. Artikel 64 ziet op de gevallen dat een der partijen uit hoofde van een
behoorlijk bewezen wettig beletsel verhinderd wordt zich naar het gemeentehuis te begeven.
In artikel 3.2 is voorzien in een afzonderlijke regeling voor de gevallen waarin de
huwelijksvoltrekking of registratie van een partnerschap niet in het gemeentehuis maar in
een andere ruimte plaatsvindt, anders dan op grond van artikel 64 van het Burgerlijk
wetboek.
Op 1 april 2001 is de Wet openstelling huwelijk in werking (Stb. 2001, 9). Hierin wordt het
voor personen van gelijk geslacht mogelijk gemaakt om een huwelijk te sluiten. Sinds 1
januari 1998 was het reeds mogelijk om het partnerschap officieel te laten registreren.
Tevens is het sinds 1 april 2001 mogelijk om een reeds geregistreerd partnerschap om te
zetten in een huwelijk dan wel een gesloten huwelijk om te zetten in een geregistreerd
partnerschap. De kosten die verband houden met het opstellen van de omzettingsakte kunnen
op grond van het Besluit rechten burgerlijke stand niet in rekening worden gebracht bij de
aanvragers. Indien aanvragers de omzetting willen laten geschieden door middel van een
ceremonie (gelijk te stellen met een huwelijksvoltrekking) is het wel mogelijk om de kosten
van gebruik van de zaal e.d. in rekening te brengen. Bij de tariefstelling kan dezelfde
differentiatie worden toegepast als bij het sluiten van een huwelijk of registreren van een
partnerschap is geschied. In onderdeel 3.7 van de tarieventabel is een tarief opgenomen voor
het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapboekje.
Ook in het geval van een kosteloos huwelijk of registreren van een partnerschap is
legesheffing voor het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapboekje toegestaan.
Het betreft hier een dienst van de gemeente die wordt verleend naast het voltrekken van het
huwelijk of de registratie van een partnerschap zelf. Een verplichting tot het verstrekken van
een trouwboekje of partnerschapboekje bestaat immers niet.
Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
De bevoegdheid tot het heffen van leges voor het verstrekken van persoonsgegevens uit de
gemeentelijke basisadministratie is geregeld in de artikelen 98, 100 en 101 van de Wet
Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA). De Wet GBA
onderscheidt drie groepen waaraan een gemeente gegevens uit de gemeentelijke
basisadministratie verstrekt:
a Afnemers
Hieronder wordt verstaan een orgaan van het rijk, een provincie, een gemeente of een ander
openbaar lichaam met inbegrip van daaronder ressorterende diensten, instellingen en
bedrijven, alsmede een orgaan van een bij AMvB aangewezen instelling die met de
uitvoering van publiekrechtelijke taken is belast. Een gemeente kan van afnemers geen leges
heffen, ongeacht de wijze waarop de gegevensverstrekking plaatsvindt, systematisch via het
netwerk of incidenteel (artikel 95 van de Wet GBA). Voor de levering van gegevens op
papier aan afnemers: zie de toelichting op onderdeel 4.5.
b Ingeschrevenen
Dit zijn personen van wie gegevens in de administratie zijn opgenomen. Een gemeente kan
voor het verstrekken van gegevens aan de ingeschrevene zelf in beginsel leges heffen. Een
uitzondering geldt voor het toezenden van de gegevens bij de eerste inschrijving in een
gemeentelijke basisadministratie (artikel 78 van de Wet GBA). Ook het op verzoek inzien
van de eigen gegevens door een ingeschrevene dient kosteloos te geschieden (artikel 79 van
de Wet GBA).
c Derden
Een derde is elke andere persoon of instelling dan een afnemer of een ingeschrevene. Van
derden kunnen in beginsel leges worden geheven voor het verstrekken van
persoonsgegevens. Uitzonderingen gelden voor zogenaamde bijzondere derden die op basis
van een AMvB systematisch via het netwerk of alternatieve media gegevens ontvangen. Zie
onze ledenbrieven van 31 januari 1995, kenmerk AJZ/409604, Lbr. 94/312; 14 september
1995, kenmerk AJZ/506406, Lbr. 95/168. De systematische verstrekking van gegevens aan
deze aangewezen instellingen moet eveneens kosteloos plaatsvinden. Zie echter onderdeel
4.5.
Als de gegevens op verzoek op een andere manier worden verstrekt, kan een gemeente in
beginsel wel leges heffen, tenzij de bijzondere derden in een andere wettelijke regeling
worden vrijgesteld van het betalen van leges.
In onderdeel 4.1 van de tarieventabel is geregeld wat voor de toepassing van Hoofdstuk 4
onder één verstrekking moet worden verstaan. Doel hiervan is problemen omtrent de
invulling van dat begrip te voorkomen. Van belang hierbij is dat tot één verstrekking wordt
gerekend alle verstrekte gegevens omtrent één persoon.
In onderdeel 4.2.1 is voor het verstrekken van gegevens een tarief opgenomen per
verstrekking. In de verordening zijn geen afzonderlijke tarieven opgenomen voor het doen
van meer dan één verstrekking. Reden hiervan is dat in die situatie de aanvrager
vermoedelijk toch gebruik zal maken van de mogelijkheid van het afsluiten van abonnement,
nu een abonnement betrekking heeft op de periode van een jaar. Het ligt voor de hand dat de
betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de mogelijkheid van het afsluiten van een
abonnement indien dit voor hem goedkoper is.
Abonnementen
In onderdeel 4.2.2 zijn tarieven opgenomen voor het afsluiten van een abonnement tot het
doen van verstrekkingen gedurende één jaar. Hierbij zijn degressieve tarieven opgenomen.
Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat het doen van verstrekkingen in die
gevallen minder kosten met zich mee kan brengen dan bij incidentele verzoeken om
verstrekkingen.
Ook hier ligt het voor de hand dat de betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de
voordeligste constructie.
In Hoofdstuk 4 is geen regeling opgenomen voor een teruggaaf van een deel van het voor het
abonnement verschuldigde bedrag, indien in de desbetreffende periode minder
verstrekkingen zijn gedaan dan waarop het abonnement ziet. Reden hiervan is dat bij het
opnemen van een dergelijke teruggaafbepaling vermoedelijk in de meeste gevallen een
abonnement zal worden afgesloten voor het hoogste aantal verstrekkingen omdat bij een
degressief tarief het tarief per inlichting dan het laagst is. Men kan zich echter ook op het
standpunt stellen dat het niet afnemen van het aantal verstrekkingen waarvoor het
abonnement is afgesloten voor risico behoort te komen van degene die het abonnement heeft
afgesloten.
Verstrekken van aangehaakte gegevens
In onderdeel 4.4 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van persoonsgegevens die
niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zelf. Het
betreft de zogenaamde aangehaakte gegevens. In onderdeel 4.3 is aangegeven wat in dit
verband onder één verstrekking moet worden verstaan. Een gemeente kan voor het op
verzoek verstrekken van aangehaakte gegevens leges heffen, tenzij de aanvrager op grond
van bijzondere wetgeving recht heeft op kosteloze inlichtingen. Dit laatste geldt bijvoorbeeld
voor de belastingdienst op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.
Verstrekkingen op papier aan afnemers en bijzondere derden
In onderdeel 4.5 zijn leges opgenomen voor het verstrekken van gegevens op papier aan
afnemers en bijzondere derden. Sinds 1 oktober 2000 kan hiervoor een bedrag van € 2,27 in
rekening worden gebracht (zie artikel 4, onderdeel f en artikel 6, zevende lid, van het Besluit
GBA en artikel 37a, tweede lid, van de Regeling GBA). De vergoeding ziet slechts op de
transportkosten die gemeenten maken om verstrekking op papier mogelijk te maken. In de
toelichting op het Besluit wordt aangegeven dat kan worden bepaald dat voor bepaalde
arbeidsintensieve zoekactiviteiten in het GBA of andere gemeentelijke administraties
aanvullende leges verschuldigd zijn. Dit wordt ondervangen door onderdeel 4.6. Zie voor de
wijzigingen in de GBA-regelgeving onze ledenbrief van 28 augustus 2000, nr. Lbr. 00/129,
BJZ/2000003418.
De in onderdeel 4.6 opgenomen regeling is bedoeld voor gevallen waarin aan de gemeente
wordt verzocht de gemeentelijke basisadministratie, inclusief de aangehaakte gegevens, door
te nemen voor het verkrijgen van bepaalde inlichtingen, bijvoorbeeld hoeveel geregistreerde
honden er in de gemeente zijn. Deze bepaling geeft de mogelijkheid leges te heffen naar rato
van de tijd die met het doornemen is gemoeid, ongeacht of dit leidt tot het daadwerkelijk
verschaffen van de gevraagde inlichtingen. Naast een bedrag voor het doornemen van de
basisadministratie is de verzoeker eventueel een bedrag verschuldigd ingevolge onderdeel
4.2, 4.4 of 4.5 als vervolgens persoonsgegevens worden verstrekt. Dit vloeit voort uit het feit
dat onderdeel 4.6 een afzonderlijk belastbaar feit vormt.
Onder het doornemen van de basisadministratie wordt niet verstaan het verrichten van
uitzoekwerk ter verhoging van de kwaliteit van de persoonsgegevens. Bijvoorbeeld het op
verzoek controleren van een adresgegeven dat wellicht onjuist of onvolledig is. Het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt zich op het standpunt dat het
heffen van leges voor het doornemen van de basisadministratie slechts in bepaalde gevallen
mogelijk is. Als een legesvrijstelling geldt voor het verstrekken van persoonsgegevens kan
een gemeente volgens het ministerie voor het doornemen van de basisadministratie alleen
leges heffen als dit leidt tot het verstrekken van statistische informatie of aangehaakte
gegevens, bijvoorbeeld hoeveel 65- plussers er in een gemeente wonen. Leidt het doornemen
tot het verstrekken van GBA- gegevens dan is legesheffing niet mogelijk.
Hoofdstuk 5 Bouwvergunningen
Algemeen
In dit hoofdstuk zijn tarieven opgenomen voor een aantal door de gemeente te verstrekken
vergunningen en mededelingen. Het gaat daarbij om beoordeling schetsplannen,
bouwvergunningen, aanlegvergunningen, sloopvergunningen etc.
Geen wettelijke vrijstelling meer voor toegelaten instellingen Op 3 oktober 2005 is een nieuw Besluit locatiegebonden subsidies 2005 vastgesteld (Staatsblad 2005, nr. 498). Artikel 20 van dat besluit bepaalt dat artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (hierna: BWS 1995) vervalt. Deze wijziging is op 27 december 2005 in werking getreden. Daarmee is het vervallen van de legesvrijstelling voor toegelaten instellingen voor zowel sociale woningbouw als ingrijpende voorzieningen aan sociale huurwoningen wettelijk geregeld. Er was naar de mening van de regering niet langer reden om woningcorporaties wat betreft de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt. Wij zijn van mening dat de legesvrijstelling al sinds 1 januari 1998 niet meer geldt als gevolg van een wijziging van de Woningwet per die datum. Enkele gemeenten zijn verwikkeld in een juridische procedure over de legesvrijstelling voor toegelaten instellingen. Gemeenten nemen daarbij het standpunt van de VNG in. De uitkomsten van die procedures zijn nog van belang voor aanvragen voor bouw- en sloopvergunningen die zijn ingediend vóór 27 december 2005. Ook moet de eventueel al opgelegde aanslag of nota nog niet onherroepelijk vaststaan. De rechtbank Breda (LJN: AV1180) heeft geoordeeld dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om de vrijstelling eerder af te schaffen dan 27 december 2005. De rechtbank Amsterdam (LJN: AV0521) heeft daarentegen in een vergelijkbare zaak beslist dat artikel 88 Woningwet sinds 1 januari 2000 niet langer (mede) de wettelijke basis is voor het BWS en dat er ook geen andere AMvB van kracht geworden is op basis van artikel 88 Woningwet. Sinds 1 januari 2000 gold de legesvrijstelling ex artikel 88 Woningwet niet meer en kon de gemeente leges heffen. Tegen beide uitspraken is hoger beroep ingesteld.
Op 1 januari 2003 heeft een wijziging in de bouwregelgeving plaatsgevonden als gevolg van
de herziene Woningwet (Stb. 2001, 518). De wijzigingen houden verband met de nieuwe
categorisering van bouwvergunningen. In de nieuwe situatie is de categorie
'meldingsplichtige bouwwerken' verdwenen. Een bouwwerk is vergunningvrij of
vergunningplichtig. Er zijn twee soorten vergunningen: een lichte en een reguliere
bouwvergunning. Een reguliere bouwvergunning kan soms in twee fasen worden verleend.
Ook de nieuwe bepalingen over het welstandstoezicht vinden hun weerslag in de
legesverordening.
Planschade
Per 1 september 2005 geldt de Wet “planschadevergoedingsafspraken en overeenkomsten” (Stb. 2005, 305). Daarbij is in artikel 49, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een regeling opgenomen die erin voorziet dat gemeenten een vergoeding (recht) vragen voor een aanvraag om planschadevergoeding. Hoewel de wetgever spreekt van het heffen van een recht, is dit niet een recht in de zin van artikel 229 Gemeentewet. Dit is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 37863, LJN: AI 0408. De Hoge Raad heeft daarin beslist dat legesheffing voor planschadeverzoeken niet mogelijk is, aangezien geen sprake van het verlenen van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet. In de wettelijke regeling is een vast bedrag opgenomen van € 300,--. In een gemeentelijke verordening (let op: geen legesverordening) kan dit bedrag naar boven of beneden worden aangepast tot ten hoogste € 500,-- of € 100,--.
a. Bouwvergunningen
Bouwkosten
Met betrekking tot de bouwvergunningen is het tarief afhankelijk gesteld van de hoogte van
de bouwkosten.
In onderdeel 5.1 is een definitie gegeven van het begrip bouwkosten. Daarbij is aansluiting
gezocht bij het begrip aannemingssom zoals dat is gedefinieerd in de Uniforme
administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989; Bijlage 1)
Indien nog geen aannemingssom bekend is moeten de bouwkosten worden bepaald aan de
hand van de regeling zoals deze is opgenomen in het normblad van het Nederlands
normalisatie-instituut (NEN 1979, nr. 2631; Bijlage 2). Om te voorkomen dat de verordening
gewijzigd moet worden op het moment dat het normblad wijzigt is in onderdeel 5.1 bepaald
dat de meest recente versie van het normblad gehanteerd moet worden.
Omdat ingevolge de regeling in onderdeel 5.1 de bouwkosten in de zin van het normblad
NEN uitsluitend omvatten de kosten als genoemd in onderdeel 3.2 van dat normblad zou dit
ertoe kunnen leiden dat dit bedrag van de bouwkosten lager uitvalt dan de aannemingssom
geweest zou zijn. Oorzaak hiervan kan zijn dat bepaalde bijkomende kosten als bedoeld in
onderdeel 3.4 van het normblad NEN wel verwerkt zijn in de aannemingssom maar niet in
de bouwkosten in de zin van het normblad NEN. Het voorgaande kan ertoe leiden dat de
aannemingssom in de zin van de UAV en de raming van de bouwkosten als bedoeld in het
normblad NEN van elkaar verschillen.
De bouwkosten in onderdeel 5.1 zijn exclusief omzetbelasting. Gedachte hier achter is dat op
het landelijk standaard aanvraagformulier dat moet worden gebruikt voor de aanvraag van
een bouwvergunning de bouwkosten exclusief BTW worden opgegeven.
Overigens is de belastingrechter bevoegd om over de juistheid van de vaststelling van de
bouwkosten door de gemeente een oordeel uit te spreken. Dit blijkt uit het arrest van de
Hoge Raad van 6 oktober 1982, nr. 21.332, BNB 1982/289, Belastingblad 1983, blz. 11.
Uit dit arrest blijkt bovendien dat de keuze voor de aannemingssom als maatstaf van heffing
aansluit bij de opvattingen van de Hoge Raad hieromtrent. De Hoge Raad overwoog
namelijk: 'dat toch op grond van het objectieve karakter van de onderhavige heffing dient te
worden aangenomen dat onder oprichtings- en vernieuwingskosten in artikel 39, eerste lid,
letter a, van de verordening moet worden verstaan de prijs, welke aan een derde in het
economische verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het
bouwwerk waarvoor de vergunning werd verleend'. De Hoge Raad overwoog verder 'dat
zulks ook strookt met de bedoeling van de gemeentelijke wetgever, die klaarblijkelijk een
verband heeft willen leggen tussen de hoogte van het wegens de onderhavige dienst,
bestaande uit het verlenen van een bouwvergunning, geheven recht en de waarde van die
dienst, welk verband met de zojuist bedoelde prijs het beste wordt benaderd'.
Uit dit arrest blijkt dat tevens van de aannemingssom uitgegaan kan worden voor het
vaststellen van de bouwkosten, in de gevallen waarin het werk niet door een aannemer wordt
uitgevoerd, maar door de eigenaar van een woning zelf.
De Hoge Raad heeft het voorgaande bevestigd in zijn arrest van 9 oktober 1991, nr. 27.576,
Belastingblad 1992, blz. 219. Een raming van de bouwkosten door de gemeente dient in
overeenstemming te zijn met de geraamde prijs welke aan een derde in het economische
verkeer zou moeten worden betaald.
Tot de bouwkosten kunnen niet worden gerekend kosten van werkzaamheden waarvoor geen
bouwvergunning vereist is. Onderhoudskosten kunnen zodoende niet tot de bouwkosten
worden gerekend, tenzij deze bouwvergunningplichtig zijn. Dit blijkt uit uitspraken van het
Hof Leeuwarden van 17 september 1982, nr. 398/80 EI, Belastingblad 1983, blz. 238 en het
Hof Amsterdam van 1 maart 1984, nr. 3902/81 EK III, Belastingblad 1985, blz. 84. Volgens
Hof Arnhem moet de gemeente de aanvraag beoordelen voor het gehele project, ook indien
slechts een deel van de bouwactiviteiten vergunningplichtig is, indien een belanghebbende,
hoewel daartoe niet verplicht, de aanvraag voor een bouwvergunning uitstrekt tot het
volledige project en het volledige bedrag van de bouwkosten. Voorts moet in zo'n geval tot
de kosten van de bouwkundige werken worden gerekend datgene wat voor het functioneren
en de gehele afwerking van het bouwwerk noodzakelijk is (Hof Arnhem 18 februari 2002,
nr. 98/2038, Belastingblad 2002, blz. 1125).
Schetsplan
Het kan voorkomen dat, voordat een aanvraag tot het verlenen van een bouwvergunning
wordt ingediend, aan de hand van een schetsplan het oordeel van de afdeling bouw- en
woningtoezicht wordt gevraagd omtrent de kans op het verlenen van een bouwvergunning
voor een, op basis van dat schetsplan, uitgewerkt bouwplan.
Het kan besparing van kosten en moeite betekenen indien bij het ontwikkelen van een
bouwplan in een zo vroeg mogelijk stadium rekening wordt gehouden met de eisen die bij
het verlenen van de vergunning in acht moeten worden genomen. De werkzaamheden die
moeten worden verricht in verband met een dergelijke beoordeling vormen een onderdeel
van de werkzaamheden die ten behoeve van een aanvraag voor een bouwvergunning moeten
worden verricht, indien het schetsplan niet vooraf ter beoordeling wordt voorgelegd. Daarom
is in onderdeel 5.2.1 erin voorzien dat de leges een bepaald bedrag of percentage zullen
bedragen van de leges die gevorderd worden ter zake van de behandeling van een aanvraag
voor een lichte bouwvergunning, onderscheidenlijk reguliere bouwvergunning of
bouwvergunning eerste fase.
Door de onderwerpelijke bepaling wordt bereikt dat indien wel een schetsplan ter
beoordeling wordt voorgelegd doch dit schetsplan, om welke reden dan ook, niet leidt tot het
indienen van een verzoek om een bouwvergunning, voor de beoordeling van het schetsplan
toch leges kunnen worden geheven. Daarmee wordt een vergoeding verkregen voor de
werkzaamheden die in verband met het beoordelen van het schetsplan zijn verricht.
In onderdeel 5.2.2 is verder bepaald dat indien een bouwvergunning wordt aangevraagd voor
een bouwplan waarvoor reeds eerder een oordeel is gegeven over het schetsplan, de
bouwleges die ter zake van de vergunningaanvraag verschuldigd zijn, worden verminderd
met de leges die voor het schetsplan zijn betaald.
Tarief bouwvergunningen
In de onderdelen 5.2.3 tot en met 5.2.3.5 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag
tot het verstrekken van een bouwvergunning een tarief opgenomen dat een degressief
karakter kan hebben. De achterliggende gedachte bij het opnemen van een degressief tarief is
dat de te verrichten werkzaamheden niet evenredig toenemen met de bouwkosten.
Het tarief is geregeld in de vorm van een (degressief) schijventarief.
Lichte bouwvergunning
In onderdeel 5.8.1.3 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken
van een lichte bouwvergunning een tarief opgenomen. Dit tarief heeft een degressief karakter
hebben. In het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken
is vastgelegd welke categorieën bouwwerken vergunningsvrij dan wel lichtbouwvergunningplichtig
zijn. Indien een lichte bouwvergunning nodig is, vindt preventieve
toetsing plaats op ruimtelijke kwaliteit (voorschriften van stedenbouwkundige aard) en
constructieve veiligheid (artikel 44, tweede en derde lid, Woningwet).
Reguliere bouwvergunning
In onderdeel 5.2.3 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van
een reguliere bouwvergunning een tarief opgenomen. Indien een bouwwerk niet
vergunningvrij en niet licht-bouwvergunningplichtig is, is het regulier
bouwvergunningplichtig (artikel 44, eerste lid, Woningwet). Naast de toetsing die ook bij
aanvragen om een lichte bouwvergunning geschiedt, vindt bij een aanvraag om een reguliere
vergunning integrale toetsing aan het Bouwbesluit plaats. In verband hiermee vergt een
aanvraag om een reguliere bouwvergunning meer werkzaamheden van de gemeente.
Gefaseerde vergunningverlening
De aanvrager van een reguliere bouwvergunning kan verzoeken om een vergunning in twee
fasen (artikel 56a, eerste lid, Woningwet). Het college van burgemeester en wethouders is
verplicht aan een dergelijk verzoek te voldoen. In de eerste fase vindt dan toetsing op
ruimtelijke kwaliteit plaats (bestemmingsplan, stedenbouwkundige voorschriften van de
bouwverordening en welstand). Voldoet het bouwplan aan de voorschriften, dan resulteert
een bouwvergunning eerste fase (artikel 56a, tweede lid, Woningwet). Vervolgens kan
belanghebbende een aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase indienen. In deze fase
vindt toetsing aan het Bouwbesluit en de overige voorschriften van de bouwverordening
plaats. Indien het resultaat van de toetsing positief is, wordt een bouwvergunning tweede
fase verleend (artikel 56a, derde lid, Woningwet). Aangezien de werkzaamheden met
betrekking tot de onderscheiden vergunningen verschillen, spreekt het voor zich dat deze ook
leiden tot afzonderlijke tariefstellingen in de tarieventabel van de legesverordening. In de
onderdelen 5.3.1 en 5.3.3 zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het
verkrijgen van een bouwvergunning eerste fase respectievelijk tweede fase aparte tarieven
worden opgenomen.
Het kan voorkomen dat de beoordeling in de tweede fase leidt tot een (bouwtechnische)
wijziging in het bouwplan, die mogelijk invloed heeft op de constructieve veiligheid of
waardoor niet meer wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand, die in de eerste fase
zijn getoetst. Bij die toetsing kon de gemeente vanzelfsprekend geen rekening houden met de
wijzigingen in de tweede fase. In zo'n geval van wijziging van het bouwplan zal het niet
nodig zijn om voor het gehele bouwplan opnieuw de procedure voor de eerste fase te
doorlopen. Die procedure zal echter wel opnieuw moeten worden doorlopen voorzover het
de ruimtelijke relevante wijzigingen van het bouwplan waarmee de gemeente eerder heeft
ingestemd betreft. Dit komt geheel voor risico van belanghebbende. Het college stelt daartoe
belanghebbende in de gelegenheid een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase
in te dienen (artikel 56a, achtste lid, Woningwet). In onderdeel 5.3.2 is hiervoor een
tariefstelling opgenomen. Het spreekt voor zich dat een nieuwe toetsing opnieuw werk en
kosten voor de gemeente met zich brengt. Naar verwachting zal deze toetsing echter minder
werk betekenen dan de primaire aanvraag. Bovendien zal het niet (altijd) een volledige
hertoetsing behoeven te zijn.
Wijziging
In onderdeel 5.5.1 is een regeling opgenomen voor de situatie dat de behandeling van de
aanvraag reeds is afgerond en de vergunning is verleend maar nog geen gebruik is gemaakt
van de vergunning. De bouw is dus nog niet aangevangen. Indien de aanvrager nu het
oorspronkelijke bouwplan wil wijzigen zal opnieuw een aanvraag tot het verkrijgen van een
bouwvergunning ingediend moeten worden, waarvoor opnieuw leges gerelateerd aan de
bouwkosten betaald zouden moeten worden. Wanneer de wijzigingen ten opzichte van het
vorige bouwplan gering zijn zullen de werkzaamheden die door de gemeente verricht moeten
worden gering zijn. In die gevallen kan het gerechtvaardigd zijn slechts een bedrag aan leges
te vragen dat in relatie staat tot de beperktere werkzaamheden.
Onderdeel 5.5.1 leidt ertoe dat, indien de bouwkosten van het gewijzigde plan meer
bedragen dan het oorspronkelijke plan, de bouwleges zullen worden berekend naar rato van
de nieuwe, hogere, bouwkosten onder aftrek van de leges die voor de oorspronkelijke
vergunning zijn betaald. Indien de bouwkosten na de wijziging lager zullen zijn dan de
oorspronkelijke bouwkosten bestaat geen reden tot teruggaaf van leges. Immers, ook terzake
van die wijziging zullen werkzaamheden verricht moeten worden. Daarom voorziet
onderdeel 5.5.1 erin dat bij een verlaging van de bouwkosten toch een bepaald bedrag aan
leges verschuldigd is.
Onderdeel 5.5.1 is niet van toepassing indien het bouwplan in grote mate afwijkt van het
oude bouwplan.
Teruggaaf op aanvraag
In de onderdelen 5.5.2.1 tot en met 5.5.2.6 is een aantal situaties geregeld waarin op
aanvraag teruggaaf van een gedeelte van de geheven leges verleend kan worden. In
onderdeel 5.5.2.1 gaat het om de situatie dat de gevraagde vergunning is verleend maar de
bouwplannen niet worden uitgevoerd. De werkzaamheden ter beoordeling van de
vergunningaanvraag zijn wel verricht, maar de werkzaamheden verbonden aan het houden
van toezicht behoeven niet verricht te worden, terwijl bij het vaststellen van het tarief wel
met de kosten daarvan rekening is gehouden. Daarom kan worden besloten een deel van de
geheven leges terug te betalen. Het is wel van belang dat de vergunning wordt ingetrokken,
omdat anders teruggaaf plaatsvindt terwijl de aanvrager vervolgens alsnog met de bouw zou
kunnen aanvangen. In onderdeel 5.5.2.1 is bepaald binnen welke termijn na verlening van de
vergunning nog recht bestaat op teruggaaf.
Onderdeel 5.5.2.2 ziet op de situatie dat de aanvraag wordt ingetrokken binnen een maand na
het in behandeling nemen van de aanvraag maar voor het verlenen van de vergunning. De
gemeente heeft in die situatie vermoedelijk niet alle werkzaamheden verricht zodat van een
deel van de geheven leges teruggaaf verleend kan worden.
Onderdeel 5.5.2.3 is vrijwel gelijk aan onderdeel 5.5.2.2. Het enige verschil is dat de
aanvraag wordt ingetrokken na het verstrijken van een maand na het in behandeling nemen
van de aanvraag. Vermoedelijk zullen dus al meer werkzaamheden zijn verricht dan in de
situatie van 5.5.2.2. Het te hanteren percentage is in 5.5.2.3 dan ook lager dan dat in 5.5.2.2.
De situatie van onderdeel 5.5.2.4 doet zich voor indien de aanvraag niet leidt tot het verlenen
van de vergunning. Ook hier zullen de controlewerkzaamheden niet worden verricht, hetgeen
een lager tarief rechtvaardigt.
Onderdeel 5.5.3 kent een tarief voor het overschrijven van een bouwvergunning. Dit doet
zich voor indien de bouwvergunning aan A is verleend maar B wil uiteindelijk (hetzelfde
bouwwerk) gaan bouwen. Dan kan de vergunning worden overgeschreven van A op B.
Verhogingen in verband met bestemmingsplanwijzigingen
In een aantal gevallen wordt het in eerdere onderdelen berekende bedrag nog verhoogd. Dit
zal zich voordoen in situaties waarin gemeenten voor het afgeven van bouwvergunningen
een vrijstelling c.q. ontheffing van het geldende bestemmingsplan moeten verlenen, omdat
de bouwwerken niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan. De
procedure hiervoor is met ingang van 3 april 2000 gewijzigd (Wet van 1 juli 1999, Stb. 302;
inwerkingtreding geregeld bij KB van 24 december 1999, Stb. 2000, 9).
Heeft de aanvraag betrekking op een bouwplan dat niet in overeenstemming is met het
geldende bestemmingsplan, dan kan het college met toepassing van de artikelen 11, 15, 17 of
19, eerste, tweede of derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 2000, 8) of
artikel 50, vierde, vijfde of zesde lid, van de Woningwet, de bouwvergunning toch verlenen,
door vrijstelling c.q. ontheffing te verlenen van het geldende en in sommige gevallen het
toekomstige bestemmingsplan.
Artikel 11 gaat over een zogenaamde wijzigingsbevoegdheid, artikel 15 over een
zogenaamde binnenplanse vrijstelling en artikel 17 over een tijdelijke vrijstelling. Artikel 19
kent drie leden, die elk een afzonderlijke procedure inhouden.
Artikel 19, eerste lid betreft de zogenaamde zelfstandige projectprocedure.
Het tweede lid betreft de zogenaamde aangewezen projectprocedure en het derde lid de
algemene vrijstellingsregeling. Artikel 19, lid 1: de zelfstandige projectprocedure. De
gemeenteraad (of het college van burgemeester en wethouders krachtens delegatie) kan
vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, indien het een project betreft dat is
voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten een
verklaring van geen bezwaar is ontvangen. De gemeente geeft zelf aan voor welke projecten
zij deze procedure wil toepassen, dan wel een procedure tot planherziening wil starten.
Vrijstelling kan alleen worden verleend indien het een actueel bestemmingsplan betreft (niet
ouder dan 10 jaar). Is het bestemmingsplan ouder dan 10 jaar dan kan vrijstelling worden
verleend, mits de gemeente vrijstelling van de herzieningsplicht heeft gekregen, een
ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit is genomen.
Artikel 19, lid 2: de aangewezen projectprocedure
Het college kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen voor door de
provincie (gedeputeerde staten) aangewezen categorieën van gevallen, zonder dat een
verklaring van geen bezwaar nodig is. Gedeputeerde staten kunnen daarbij echter bepalen
onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar nodig is. Te denken
valt hierbij aan gevallen waarin belanghebbenden hun zienswijze over de voorgenomen
vrijstelling naar voren hebben gebracht. Ook hierbij is een goede ruimtelijke onderbouwing
nodig.
Artikel 19, lid 3: de algemene vrijstellingsregeling
Het college kan eveneens vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen in de
gevallen genoemd in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (gewijzigd bij KB van 19
oktober 1999, Stb. 447). In deze gevallen kan het college zonder verklaring van geen
bezwaar zelfstandig op een verzoek beslissen. Op projecten die niet onder artikel 19, tweede
of derde lid vallen, is het eerste lid van toepassing. Gemeenten zijn vrij om hiervan voor elk
project gebruik te maken, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.
Artikel 50, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de beslissing op een aanvraag om
bouwvergunning wordt aangehouden indien er geen grond is de bouwvergunning te
weigeren en voor het betreffende gebied een plan in voorbereiding is. Op grond van artikel
50, vierde lid, kan het college de bouwvergunning toch verlenen indien het bouwplan niet in
strijd is met het toekomstige plan, dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid.
Indien het bouwplan in strijd is met het toekomstige plan, kan het college toch de
bouwvergunning verlenen, indien:
• het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van
gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen (artikel 50, vijfde
lid);
• het een bouwvergunning als bedoeld in artikel 45 betreft (artikel 50, zesde lid, onder a).
Artikel 45 van de Woningwet betreft een bouwvergunning voor een woonkeet, een
tijdelijk bouwwerk of waarvoor een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden verleend;
• het een geval als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening betreft (artikel 50, zesde lid, onder b).
Het voorgaande betekent dat aan de verlening van de vergunning een uitgebreidere
procedure voorafgaat, hetgeen extra kosten voor de gemeente meebrengt. De onderdelen
5.7.2 en 5.7.1 geven de gemeente de mogelijkheid deze kosten te verhalen op de aanvrager
van de bouwvergunning. Dit gebeurt door het ingevolge de onderdelen 5.2.3, 5.3.1, 5.3.2
5.3.3 of 5.8.1.3 berekende legesbedrag te verhogen met het tarief genoemd in de onderdelen
5.7.1 of 5.7.2. Daarbij zijn de volgende situaties te onderscheiden:
1.gevallen waarin een extra afweging, maar geen verklaring van geen bezwaar van
gedeputeerde staten nodig is (meestal bij artikel 11, meestal bij artikel 15, bij artikel
17, bij artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en bij artikel
50, vierde lid Woningwet);
2.gevallen waarin een extra afweging en een verklaring van geen bezwaar van
gedeputeerde staten nodig is (in sommige gevallen bij artikel 11, in sommige
gevallen bij artikel 15 en altijd bij artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening);
3.gevallen waarin een goede ruimtelijke onderbouwing wordt vereist en een verklaring
van geen bezwaar van gedeputeerde staten nodig is (artikel 19, eerste lid en tweede
lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de
Woningwet).
Het zal praktisch gezien niet gemakkelijk zijn aan te geven of alle genoemde situaties tot
meerkosten bij de gemeenten leiden. Bij de situaties bedoeld onder 3 zal dit zeker het geval
zijn.
Aangenomen is dat het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar niet zal leiden tot
substantiële meerkosten. De provincies mogen hiervoor geen leges aan de gemeenten in
rekening brengen (Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 31.253, Belastingblad 1997, blz. 739).
Uit het voorgaande blijkt dat het bedrag aan leges terzake van het in behandeling nemen van
een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning uit meerdere componenten kan
bestaan:
1.het bedrag voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een
bouwvergunning (het basisbedrag);
2.het onder 1 genoemde bedrag wordt verhoogd ingevolge onderdeel 5.7, indien het
bouwplan niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, zodat door
het college een vrijstelling c.q. ontheffing van dat bestemmingsplan verleend moet
worden. Met toepassing van onderdeel 5.7 kunnen de extra kosten als gevolg van de
uitgebreidere procedure in rekening worden gebracht;
Verhogingen in verband met toetsing aan welstandscriteria
De gemeenteraad heeft een welstandscommissie benoemd die het college adviseert of het
uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats waarvoor een aanvraag om
bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Welstandscriteria
zijn vastgesteld per gebiedsdeel.
Daarom zal in de meeste gevallen een welstandstoets moeten plaatsvinden. Er is geen apart
tarief hiervoor opgenomen. De kosten die samenhangen met de toetsing aan de
welstandscriteria zijn onderdeel van het tarief van een bouwvergunning.
Bij de lichte bouwvergunning kan de toets aan welstandscriteria door het college zelf dan
wel door een welstandscommissie plaatsvinden. Bij de reguliere bouwvergunning is
inschakeling van de welstandscommissie verplicht.
Verhoging in verband met verstrekking onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid
Het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning regelt dat bij de aanvraag van de
bouwvergunning een onderzoeksrapport inzake de bodemgesteldheid wordt verstrekt
(paragraaf 1.2.6, onderdeel e, van de bijlage bij het Besluit). Ingevolge artikel 8, derde lid,
van de Woningwet (2003) heeft dit uitsluitend betrekking hebben op bouwwerken:
- a.
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,
- b.
voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning vereist is, en
i die de grond raken, of
ii ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt
gehandhaafd.
Bij een lichte bouwvergunning is derhalve geen onderzoeksrapport vereist. Dit lijdt slechts
uitzondering in de zeer uitzonderlijke situatie dat een redelijk vermoeden bestaat dat de
bodem ernstig is verontreinigd (artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet). Indien een
reguliere bouwvergunning in twee fasen wordt aangevraagd, vindt de beoordeling van een
onderzoeksrapport bodemgesteldheid plaats in de tweede fase (paragraaf 1.3.2 van de bijlage
bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning). In onderdeel 5.10 is hiervoor
een tariefbepaling opgenomen.
Verhoging in verband met illegale bouw
In de tarieventabel zijn geen bepalingen opgenomen voor het toepassen van een verhoging
op de bouwleges in de gevallen dat de bouw zonder vergunning is aangevangen of voltooid.
Ingeval de bouw zonder vergunning is aangevangen zullen veelal de werkzaamheden op last
van bouw- en woningtoezicht moeten worden stilgelegd. Nadat belanghebbende een
bouwvergunning heeft aangevraagd en deze is verleend, mag hij de bouwwerkzaamheden
voortzetten. Ook indien de bouw reeds is voltooid, zal het gewenst zijn alsnog te toetsen of
het bouwwerk aan de wettelijke voorschriften voldoet.
Dergelijke vergunningprocedures kunnen voor de gemeente extra kosten met zich brengen.
Het is mogelijk te achten hiervoor een verhoging op de bouwleges toe te passen (vergelijk
Hoge Raad 8 februari 1995, nr. 30.064, Belastingblad 1995, blz. 271, inzake verhoging leges
in verband met vermissing paspoort). Overigens zou - zonder dat extra kosten behoeven te
worden gemaakt - een verhoging ook verdedigbaar zijn, indien een hogere tariefstelling beter
past bij het gemeentelijk beleid terzake. Zie de wetsgeschiedenis van de met ingang van 1
januari 1995 gewijzigde materiële belastingbepalingen van de Gemeentewet. Het beleid van
de gemeente zal erop gericht zijn illegale bouw tegen te gaan. Overigens kan dit beleid ook
worden gerealiseerd door toepassing van bestuursdwang (vergelijk Hof Leeuwarden 4
oktober 2002, nr. 68/02, LJN: AE8624). Indien tot een verhoging van de bouwleges wordt
besloten zonder dat extra kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt, moet worden gelet op
de mate van kostendekking van de totale legesverordening of eventueel een groep van
diensten binnen die verordening. Om die reden is vooralsnog zo’n tariefbepaling niet
opgenomen.
Bouwvergunning van rechtswege
Voor de verschillende bouwvergunningen gelden verschillende afhandelingtermijnen
(beslistermijnen). Op een aanvraag om een lichte bouwvergunning moet in beginsel binnen
zes weken worden beslist. Voor een reguliere bouwvergunning geldt in beginsel een
beslistermijn van 12 weken. Die beslistermijn kan eenmaal voor ten hoogste zes weken
worden verlengd. De totale afhandelingstermijn van een aanvraag om een gefaseerd te
verlenen bouwvergunning is voor zowel de eerste als de tweede fase zes weken, dus samen
gelijk aan de afhandelingstermijn van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning, met
de mogelijkheid van verlenging met zes weken in elke fase. Voor een gewijzigde aanvraag
voor een bouwvergunning eerste fase is de beslistermijn vier weken.
Indien niet tijdig op een aanvraag om een bouwvergunning wordt beslist, wordt die geacht
van rechtswege te zijn verleend. De vraag komt dan op of desondanks leges kunnen worden
geheven.
Hieraan is bij de herziening van de Woningwet (1992) aandacht besteed. De bewindslieden
van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
hebben in dat verband opgemerkt dat legesheffing niet in de rede ligt indien sprake is van
werkelijk 'stilzitten' van een gemeente. Legesheffing zou dan in strijd zijn met behoorlijk
bestuur (Kamerstukken II 1988/89, 20066, nr. 9, p. 30). Dit betekent echter niet dat
legesheffing achterwege moet blijven als een bouwvergunning van rechtswege wordt
verleend. De leges zijn immers (reeds) verschuldigd terzake van het in behandeling nemen
van de aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning. Indien een bouwvergunning
van rechtswege wordt verleend en de gemeente aannemelijk maakt dat de aanvraag in
behandeling is genomen, kunnen leges worden geheven (vergelijk Hof Arnhem 1 februari
2002, nr. 01/00943, LJN-nummer AD9872). Wel kan het redelijk zijn om een teruggaaf te
verlenen indien bepaalde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd (vergelijk Hof Arnhem 8
november 2001, nr. 99/1821, LJN-nummer AD6167, Belastingblad 2002/ 552). Indien de
legesverordening niet in een teruggaafbepaling voorziet, kan in voorkomend geval ook de
zogenaamde hardheidsclausule van artikel 63 Awr worden toegepast.
b. Aanlegvergunningen
Op basis van de artikelen 14 of 21, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het
mogelijk dat in het bestemmingsplan is bepaald dat met betrekking tot het uitvoeren van
bepaalde werken (geen bouwwerken zijnde), of werkzaamheden, vooraf een
aanlegvergunning verleend moet worden.
Ingevolge onderdeel 5.9.1 brengt de gemeente leges in rekening voor het in behandeling
nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een aanlegvergunning.
Zijn de werken of werkzaamheden in overeenstemming met een in voorbereiding zijnd
bestemmingsplan, maar in strijd met het geldende bestemmingsplan, dan kan het college
ingevolge artikel 46, zesde, zevende, achtste en tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening, vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen en vooruitlopen op het
toekomstige bestemmingsplan.
De procedure komt overeen met die van artikel 50 van de Woningwet. Artikel 46, tweede lid
en vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepalen dat de beslissing op een
aanvraag om aanlegvergunning wordt aangehouden indien er geen grond is de
aanlegvergunning te weigeren en voor het betreffende gebied een plan in voorbereiding is,
dan wel het betreffende gebied behoort tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin
van de Monumentenwet 1988 waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend
bestemmingsplan geldt. Op grond van artikel 46, zesde lid, kan het college, in afwijking van
het tweede lid, de aanlegvergunning toch verlenen indien het werk of de werkzaamheid niet
in strijd is met het toekomstige plan, dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk
beleid. Indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met het toekomstige plan, kan het
college toch de aanlegvergunning verlenen, indien:
• het werk of de werkzaamheid is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en
vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen (artikel
46, zevende lid);
• het een werk of werkzaamheid betreft waarvoor een tijdelijke vrijstelling op grond van
artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden verleend (artikel 46,
achtste lid, onder a);
• het een geval als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening betreft (artikel 46, achtste lid, onder b).
Op grond van artikel 46, tiende lid, kan het college, in afwijking van het vierde lid, de
aanlegvergunning toch verlenen indien het werk of de werkzaamheid niet strijdt met het
toekomstige plan strekkende ter bescherming van het stads- en dorpsgezicht en vooraf een
verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is ontvangen.
Het voorgaande betekent dat aan het verlenen van de aanlegvergunning een uitgebreidere
procedure voorafgaat, hetgeen extra kosten voor de gemeente meebrengt. Op basis van de
onderdelen 5.9.2 en 5.9.3 kunnen deze kosten verhaald worden op de aanvrager van de
aanlegvergunning. Met betrekking tot de tariefstelling is eenzelfde onderscheid gemaakt als
bij de verhogingen bij de leges voor bouwvergunningen (zie de onderdelen 5.5.1 en 5.5.2).
Zoals hiervoor onder 'Bouwvergunningen' reeds is opgemerkt, kan de provincie voor het
afgeven van verklaringen van geen bezwaar geen leges in rekening brengen.
Net als bij de bouwvergunningen kan het te heffen legesbedrag voor het in behandeling
nemen van een aanvraag van een aanlegvergunning uit twee componenten bestaan: het
basisbedrag ingevolge onderdeel 5.9.1 en het bedrag ter dekking van de extra kosten voor de
gemeente als gevolg van de uitgebreidere procedure, ingevolge onderdeel 5.9.2, dan wel
onderdeel 5.9.3.
c. Bestemmingswijzigingen
De situatie kan zich voordoen dat iemand een verzoek doet bij de gemeente tot wijziging van
de op zijn grond rustende bestemming, zonder dat er een bouw- of aanlegvergunning wordt
aangevraagd of een melding wordt gedaan. Is nu deze wijziging in strijd met het geldende
bestemmingsplan, dan kan het college van burgemeester en wethouders op basis van de
artikelen 11, 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verlenen van
dat bestemmingsplan. De gemeentelijke kosten voor deze procedure kunnen verhaald
worden via het heffen van leges op basis van de onderdelen 5.9.4 en 5.9.5.
d. Vergunningen in verband met brandveiligheid
De Woningwet schrijft in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, ten vierde, voor dat de
bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig gebruik van bouwwerken
regelen. In de bouwverordening is het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen
met een zogenaamde 'gebruiksvergunning'.
Bij bepaalde bouwwerken waarbij een verhoogde kans bestaat op het uitbreken van brand
dan wel een verhoogde kans bestaat op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken
brand, is ingebruikneming daarvan slechts mogelijk nadat een gebruiksvergunning is
verkregen.
Het betreft hier dus vergunningen die los staan van de bouwvergunningen. In onderdeel
5.11.1 is voor het verstrekken van gebruiksvergunningen een tarief opgenomen.
De gebruiksvergunningen als bedoeld in 5.11.1 hebben uitsluitend betrekking op
bouwwerken in de zin van de Woningwet. Hieronder vallen bij voorbeeld niet hotel-boten,
opslagschepen en drijvende restaurants.
Gemeenten kunnen in een brandbeveiligingsverordening regelen dat het gebruik van
dergelijke inrichtingen uitsluitend is toegestaan indien daarvoor een vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 5.11.7 en 5.11.8 kunnen voor dergelijke vergunningen leges in rekening
gebracht worden.
Daarnaast is naast een vast tarief een opslag per respectievelijk m² las opbouw-en
openingsdagen gerekend. Hiermee wordt bereikt dat het tarief meer afgestemd is op de
hoeveelheid werk die verricht moet worden om de gevraagde vergunning te verlenen.
e. Sloopvergunning en sloopmelding
In hoofdstuk 5 zijn verder nog tarieven opgenomen voor het in behandeling nemen van een
aanvraag tot het verstrekken van een sloopvergunning (onderdeel 5.12.1) en het in
behandeling nemen van een sloopmelding (onderdeel 5.12.2).
Onderdeel 5.12.1 hangt samen met het feit dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8,
tweede lid, onderdeel d, van de Woningwet in hoofdstuk 8 van de bouwverordening een
sloopvergunningstelsel is opgenomen.
Bij het aanvragen van een sloopvergunning kan de gemeente in bepaalde gevallen eisen dat
een sloopveiligheidsplan bij de aanvraag gevoegd wordt. Hier kunnen net als bij het
bouwveiligheidsplan de kosten van het beoordelen van dat plan middels een opslag worden
doorberekend (onderdeel 5.12.3).
Hoofdstuk 6 Kiezersregister
Op 1 november 1989 is een nieuwe Kieswet (Stb. 1989, 423) in werking getreden. Als
gevolg daarvan is het vanaf die datum niet meer toegestaan inlichtingen omtrent de
kiesgerechtigdheid van bepaalde ingezetenen aan derden ter beschikking te stellen. De
gemeente kan ingevolge artikel D 4 van de Kieswet alleen inlichtingen verstrekken omtrent
de kiesgerechtigdheid van de aanvrager zelf. Daarvoor kunnen, in tegenstelling tot de oude
Kieswet, leges geheven worden.
Hoofdstuk 7 Gemeentearchief
Gemeentearchieven kunnen worden onderscheiden in archiefbewaarplaatsen in de zin van de
Archiefwet 1995 (Stb. 276) en andere archieven.
Ingevolge artikel 14 van de Archiefwet 1995 zijn de archiefbescheiden die in een
archiefbewaarplaats berusten openbaar (behoudens het bepaalde in de artikelen 15, 16 en
17), en kunnen deze archiefbescheiden kosteloos geraadpleegd worden.
Indien iemand zelf de archiefbescheiden raadpleegt, kunnen dus geen leges geheven worden.
Met betrekking tot andere archieven dan archiefbewaarplaatsen is in de Archiefwet 1995 niet
geregeld dat deze openbaar zijn en dat deze kosteloos geraadpleegd kunnen worden. In
beginsel zou daarvoor, indien raadpleging wordt toegestaan, derhalve legesheffing mogelijk
zijn.
In de verordening zijn voor het zelf raadplegen van archieven echter geen tarieven
opgenomen. Indien iemand zelf de archieven raadpleegt zullen er immers nauwelijks kosten
voor de gemeente zijn.
Wel is in onderdeel 7.1 een tarief opgenomen voor het doen van nasporingen in het
gemeentearchief. Het gaat hierbij dus uitsluitend om het van gemeentewege doen van
nasporingen. Het tarief is afhankelijk gesteld van de tijd die de ambtenaar van het
gemeentearchief aan het doen van de nasporingen heeft besteed. Ook indien het doen van de
nasporingen niet heeft geleid tot het gewenste resultaat zijn de leges verschuldigd.
In onderdeel 7.2 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van kopieën of uittreksels uit
de in het gemeentearchief berustende stukken.
Ook met betrekking tot archiefbewaarplaatsen is een dergelijk tarief toelaatbaar. Dit blijkt uit
het bepaalde in artikel 14 van de Archiefwet 1995.
In hoofdstuk 7 is niet voorzien in een differentiatie naar gelang de soort van de afschriften.
Het zal duidelijk zijn dat afschriften in zeer verschillende vormen mogelijk zijn. Daarbij valt
te denken aan fotokopieën, foto's, afdrukken in kleur, dia's etc.
Hoofdstuk 8 Vastgoedinformatie
Voor het verstrekken van informatie uit gemeentelijke vastgoedbestanden is het mogelijk
leges te heffen. In dit hoofdstuk zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van
afschriften uit deze bestanden. Voorts zijn tarieven opgenomen voor verstrekking van
kopieën van die bestanden zelf.
In onderdeel 8.1 is een tarief opgenomen voor verstrekkingen uit de (gemeentelijke)
kadastrale registratie, de zogenoemde massale output.
Hoofdstuk 9 Reisdocumenten
Op 1 januari 1992 is de Paspoortwet in werking getreden (Wet van 26 september 1991, Stb. 498), laatstelijk gewijzigd bij Rijkswet van 8 maart 2001, Stb. 132. Op grond van deze wet is vastgesteld het Besluit paspoortgelden. In het Besluit paspoortgelden zijn maxima gesteld aan de leges die gemeenten kunnen heffen voor alle reisdocumenten. Gemeenten kunnen ook minder dan de maximumtarieven van de leges berekenen. Een verhoging van de maximumleges door gemeenten is echter niet toegestaan. Aangezien gemeenten verplicht zijn voor geleverde reisdocumenten en voor spoedleveringen de vastgestelde bedragen aan het Rijk af te dragen, gaat een verlaging van de gemeentelijke leges vanzelfsprekend ten koste van de hoogte van het gemeentelijk deel in de leges. De maximumtarieven worden jaarlijks geïndexeerd. De huidige differentiatie in reisdocumenten geldt sinds 1 oktober 2001. In hoofdstuk 9 hebben wij slechts tarieven opgenomen voor het verstrekken van reisdocumenten waarvoor het rijk aan de gemeente kosten in rekening brengt. Sinds 1 januari 2006 geldt een vrijstelling van de leges voor een Nederlandse identiteitskaart ten behoeve van een persoon die is geboren op of na 1 januari 1992 en die als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, mits de aanvraag voor de Nederlandse identiteitskaart is gedaan in de periode van acht weken voorafgaand aan het tijdstip waarop de betrokken persoon veertien jaar wordt dan wel gedurende het jaar waarin deze de leeftijd van veertien jaar heeft en aan die persoon niet eerder een Nederlandse identiteitskaart is verstrekt (Besluit van 24 november 2005, Stb. 631). Zie artikel 2, vijfde lid, en artikel 6, derde lid, van het Besluit paspoortgelden. Dit is een wettelijke vrijstelling die niet in de legesverordening hoeft te worden opgenomen.
Tariefopbouw maximumlegestarieven NGR in euro's
Document/leges |
Maximum gemeentelijk deel leges |
Rijkskosten |
Totaal legestarief |
Nationaal paspoort (idem reisdocument voor vluchtelingen en vreemdelingen) |
€ 26,42 |
€ 21,93 |
€ 48,35 |
Zakenpaspoort |
€ 26,42 |
€ 27,58 |
€ 54,00 |
Faciliteitenpaspoort |
€ 26,42 |
€ 21,93 |
€ 48,35 |
Nederlandse identiteitskaart (NIK) |
€ 23,69 |
€ 17,01 |
€ 40,70 |
Bijschrijven kind (direct bij aanvraag nieuw document) |
€ 8,50 |
- |
€ 8,50 |
Bijschrijven kind met bijschrijvingssticker (later in bestaand document) |
€ 19,82 |
- |
€ 19,80 |
Toeslag spoedaanvraag per reisdocument (incl. bijschrijven kinderen) |
- |
€ 41,00 |
€ 41,00 |
Toeslag spoedaanvraag, per bijschrijvingssticker |
- |
€ 19,50 |
€ 19,50 |
In hoofdstuk 9 is geen tarief opgenomen voor het verlengen van een reisdocument. Dit hangt
samen met het feit dat de Paspoortwet niet de mogelijkheid tot het verlengen van een
reisdocument kent.
Hoofdstuk 10 Rijbewijzen
De bevoegdheid tot het afgeven, vernieuwen of omwisselen van een rijbewijs berust bij de gemeente. Hiervoor kunnen leges in rekening gebracht worden. Vanaf 1 oktober 2006 zijn de nieuwe rijbewijzen op creditcardformaat. De invoering hiervan heeft wijzigingen gebracht in de procedure voor productie, aanvraag en afgifte van rijbewijzen. De procedure is een beetje vergelijkbaar met die voor reisdocumenten. Het rijbewijs wordt aangevraagd bij de gemeente en, net zoals al het geval is bij paspoort en identiteitskaart, centraal geproduceerd en gepersonaliseerd. De kosten bestaan uit een rijksdeel en een gemeentelijk deel. De rijkskosten bestaan onder andere uit:
- ·
de kosten voor de te vervaardigen gepersonaliseerde rijbewijzen;
- ·
de voor rekening van de RDW in te richten backofficecomputer bij de gemeente;
- ·
het beheer van de bij de RDW aanwezige registers.
De rijkscomponent voor reguliere rijbewijzen bedraagt € 8,50. Gemeenten moeten zelf de eigen kostprijs berekenen. De gemeentelijke kosten bestaan onder andere uit de tijd die nodig is voor:
- ·
het innemen van de aanvraag van het rijbewijs aan het loket;
- ·
het scannen van het aanvraagformulier;
- ·
het ontvangen en inklaren van het gepersonaliseerde rijbewijs;
- ·
het uitreiken van het rijbewijs aan het loket.
Daarnaast kunnen de indirecte kosten worden doorberekend voorzover deze kosten nog wel in enig verband met de behandeling van aanvragen voor een rijbewijs staan, zoals de kosten van:
- ·
huisvesting;
- ·
het beheer van het GBA;
- ·
de opslag en het beheer van de ingeklaarde rijbewijzen;
- ·
de maandelijkse controle van de fysieke voorraad;
- ·
het onttrekken van rijbewijzen aan de voorraad;
- ·
andere ondersteunende diensten.
Het rijks- en gemeentelijk deel vormen samen het legestarief (onderdeel 10.1). Daarnaast wordt een spoedlevering mogelijk. De kosten zijn wettelijk vastgesteld op € 40,00. Net als bij de reisdocumenten bestaat dat alleen uit een rijkskostendeel. Wij hebben daarvoor in onderdeel 10.2 een bepaling opgenomen.
In artikel 10.3 wordt een extra tarief gehanteerd indien aan de aanvrager reeds eerder een rijbewijs werd verstrekt terwijl hij bij de aanvraag dit (oude) document niet kan overleggen. Voor de extra werkzaamheden die het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een rijbewijs na vermissing met zich mee brengt rechtvaardigt in die situatie een hoger tarief. Dit hogere tarief moet wel in relatie staan tot de meerkosten als gevolg van de extra door de gemeente te verrichten werkzaamheden, om te voorkomen dat de verhoging een strafkarakter krijgt. In het kader van de (inmiddels afgeschafte) goedkeuring van belastingverordeningen werd een verhoging van maximaal 50% aanvaardbaar geacht. Bij een hoger percentage dan 50 moest de gemeente nader onderbouwen dat de verhoging diende ter compensatie van extra kosten. Om die reden is het tarief op € 20,15 gesteld, zijn de helft van het tarief van een rijbewijs.
Hoofdstuk 11 Wet op de kansspelen
Voor de aanwezigheid van speelautomaten als bedoeld in artikel 30b van de Wet op de
kansspelen (Stb. 1964, 483) is een aanwezigheidsvergunning vereist, af te geven door de
burgemeester.
De aanwezigheidsvergunning kan ingevolge artikel 30d, tweede lid, voor bepaalde of
onbepaalde tijd worden afgegeven.
In artikel 30d, derde lid, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden
vastgesteld betreffende de hoogte van de voor het afgeven van deze vergunningen te
hanteren tarieven. Deze nadere regels zijn opgenomen in artikel 3 van het
Speelautomatenbesluit 2000 (Stb. 2000, 223). De in dat artikel opgenomen bedragen vormen
voor gemeenten maximum te heffen legesbedragen. De tarieven zijn afhankelijk gesteld van
de periode waarvoor de vergunning wordt afgegeven en het aantal speelautomaten. De
maximumleges voor een aanwezigheidsvergunning zijn:
Looptijd vergunning maximumleges
12 maanden € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)
<12 maanden { € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)} x
(looptijd /12)
> 12 maanden < 4 jaar { € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)} x
(looptijd /12)
> 4 jaar of onbepaalde
tijd
€ 90,50 + (aantal speelautomaten x € 136,-)
De onderdelen 11.1.1 en 11.1.2 hebben betrekking op een vergunning voor een periode van
twaalf maanden. De onderdelen 11.1.3 en 11.1.4 hebben betrekking op een vergunning voor
drie jaren.
Het opnemen van langere of kortere tijdvakken waarvoor de vergunning zal gelden is
mogelijk, zij het dat dan een tijdsevenredige herrekening van de in het
Speelautomatenbesluit opgenomen maxima moet plaatsvinden. Artikel 3, tweede lid, van dat
besluit bepaalt namelijk dat voor aanwezigheidsvergunningen die gelden voor een tijdvak
korter dan twaalf maanden of langer dan twaalf maanden doch ten hoogste vier jaar, de in het
eerste lid van artikel 3 genoemde maximumbedragen naar evenredigheid van het verschil in
looptijd van de vergunning moeten worden verlaagd onderscheidenlijk verhoogd.
In hoofdstuk 11 is geen tarief opgenomen voor het wijzigen van een vergunning zodat een
aan te brengen wijziging alleen middels de afgifte van een nieuwe vergunning mogelijk is.
In onderdeel 11.2 is een tarief opgenomen voor zogenaamde 'loterijvergunningen'. Ingevolge
artikel 3 van de Wet op de kansspelen kan het college van burgemeester en wethouders een
vergunning verlenen tot het geven van gelegenheid om mede te dingen naar prijzen of
premies uitsluitend teneinde met de opbrengst daarvan enig algemeen belang te dienen. Het
college van burgemeester en wethouders kan uitsluitend de vergunning verlenen als de
gezamenlijke waarde van de prijzen minder bedraagt dan € 4.500,-. In andere gevallen
verleent de minister van justitie de vergunning.
In onderdeel 11.3 is een tarief opgenomen voor een zogenaamde 'prijsvraagvergunning'.
Ingevolge artikel 28 van de Wet op de kansspelen kan het college van burgemeester en
wethouders een vergunning verlenen tot het mededingen naar een prijs of premie verbonden
aan een prijsvraag van welke aard ook. Deze vergunning is alleen noodzakelijk indien aan
die mededinging andere voorwaarden zijn gesteld dan het verrichten van een
wetenschappelijke, kunstzinnige of technische prestatie. Voorts is een vergunning alleen
nodig indien de uitgeloofde prijs of premie een waarde heeft van meer dan € 2.300,-. Het
college van burgemeester en wethouders kan uitsluitend de vergunning verlenen als de
waarde van de uitgeloofde prijs of premie minder bedraagt dan € 4.500,-. In andere gevallen
verleent de minister van justitie de vergunning.
Hoofdstuk 12 Drank- en Horecawet
Ingevolge artikel 3, van de Drank- en Horecawet (Stb. 2000, 185) is het verboden zonder
vergunning van het college van burgemeester en wethouders uit te oefenen een horecabedrijf
waar bedrijfsmatig alcoholhoudende drank (voor gebruik ter plaatse) wordt verstrekt, een
slijtersbedrijf of een werkzaamheid bestaande uit het anders dan bedrijfsmatig en anders dan
om niet verstrekken van alcoholhoudende drank (voor gebruik ter plaatse). Voor het afgeven
van dergelijke vergunningen kunnen gemeenten leges heffen en daarbij zelf de hoogte van de
te heffen leges vaststellen. In onderdeel 12.1 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.
Indien een inrichting een zodanige verandering ondergaat dat zij niet langer in
overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, is de vergunninghouder
verplicht bedoelde wijziging binnen één maand bij burgemeester en wethouders te melden.
Burgemeester en wethouders verstrekken, indien nog aan de ten aanzien van de inrichting
gestelde eisen wordt voldaan, een gewijzigde vergunning, waarin de omschrijving is
aangepast aan de nieuwe situatie. In onderdeel 12.2 is hiervoor een tariefbepaling
opgenomen.
Onderdeel 12.3 bevat een tariefbepaling voor ontheffingen als bedoeld in artikel 35 van de
Drank- en Horecawet. Hiervoor kan de gemeente zelf de hoogte van de leges bepalen met
inachtneming van het uitgangspunt van maximale kostendekking. Het Algemeen
uitvoeringsbesluit Drank- en Horecawet, waarin voorheen de tarieven voor ontheffingen
stonden is op 1 november 2000 ingetrokken.
Hoofdstuk 13 Winkeltijdenwet
Op 1 juni 1996 zijn de nieuwe Winkeltijdenwet (Stb. 1996, 182) en het Vrijstellingenbesluit
Winkeltijdenwet (Stb. 1996, 183) in werking getreden. Zie onze ledenbrieven van 25 maart
1996, kenmerk AJZ/601890, Lbr. 96/66, en van 14 mei 1996, kenmerk AJZ/603551, Lbr.
96/118. Op grond van de Winkeltijdenwet is opening van winkels op werkdagen toegestaan
tussen 06.00 en 22.00 uur. Daaraan kunnen gemeenten geen beperkingen stellen. In verband
hiermee is door de gemeente gewaarmerkte aankondigingskaart vervallen.
De Winkeltijdenwet biedt de mogelijkheid om ook buiten de wettelijke tijden winkelopening
toe te staan. Daartoe kunnen bij verordening vrijstellingen van bepaalde in de
Winkeltijdenwet opgenomen verboden worden verleend. Het is ook mogelijk dat de raad bij
verordening bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling of
ontheffing van bepaalde verboden kan verlenen. In de verordening winkeltijden gemeente
Zandvoort 1996 is zoveel mogelijk gekozen voor een bevoegdheid van het college van
burgemeester en wethouders terzake.
Daarbij verdient opmerking dat de Winkeltijdenwet en het Vrijstellingenbesluit
Winkeltijdenwet spreken over vrijstellingen, indien een regeling bij of krachtens een
verordening (de verordening winkeltijden) is of zal worden getroffen voor de hele gemeente,
een deel van de gemeente of groepen van gevallen. Van een ontheffing wordt gesproken
indien een aanvraag wordt gedaan om 'individuele vrijstelling' van een verbod. Daartoe is het
college van burgemeester en wethouders bevoegd.
In onderdeel 13.1.1 tot en met 13.1.8 is een tariefbepaling voor deze ontheffingen
opgenomen. Met de aanvragen voor de verschillende ontheffingen gepaard gaande
werkzaamheden zijn ongeveer gelijk.
De verordening winkeltijden voorziet in artikel 3 in de mogelijkheid de ontheffing na
verkregen toestemming van het college van burgemeester en wethouders over te dragen aan
een ander. Artikel 13.1.9 maakt het mogelijk daarvoor leges te heffen. Op grond van artikel 4
van de verordening winkeltijden is het mogelijk in bepaalde gevallen een verleende
ontheffing in te trekken of te wijzigen. Onderdeel 13.1.10 voorziet erin daarvoor leges te
heffen.
Indien voor de verschillende ontheffingen ook verschillende tarieven zullen worden
gehanteerd, omdat de daarmee gepaard gaande werkzaamheden en daarmee de kosten
verschillen, kan per soort ontheffing een tariefbepaling worden opgenomen.
Hoofdstuk 14 Huisvestingswet
De Huisvestingswet bevat een facultatief vergunningensysteem dat op 1 juli 1993 het
verplichte vergunningensysteem van de Woonruimtewet 1947 heeft vervangen.
De Huisvestingswet geeft in artikel 5 aan gemeenten de mogelijkheid, niet de verplichting,
een huisvestingsverordening vast te stellen waarin de (soorten) woonruimten worden
aangewezen waarvoor het vergunningvereiste geldt. Het gaat hierbij om een vergunning in
de zin van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet (huisvestingsvergunning).
Een gemeente die gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 5 van de Huisvestingswet
kan voor het verhaal van de met de vergunningprocedure samenhangende kosten een tarief in
de legesverordening opnemen. Onderdeel 14.1.1 van de tarieventabel bevat daarvoor een
bepaling.
De gemeenteraad kan (op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet) in de
huisvestingsverordening woonruimten aanwijzen die met het oog op het behoud of de
samenstelling van de woonruimtevoorraad niet zonder vergunning van het college van
burgemeester en wethouders:
• geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning onttrokken mogen worden
(artikel 30, eerste lid, onderdeel a);
• met andere woonruimte samengevoegd mogen worden (artikel 30, eerste lid, onderdeel
b);
• van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte omgezet mogen worden (artikel 30,
eerste lid, onderdeel c).
Op grond van de onderdelen 14.1.2 tot en met 14.1.4 van de tarieventabel kan de gemeente
de kosten van de vergunningprocedures verhalen.
De gemeenteraad kan gebouwen aanwijzen waarvoor in bepaalde gevallen het verbod geldt
om het recht op het gebouw te splitsen in appartementsrechten, zonder een daartoe
strekkende vergunning (de splitsingsvergunning van artikel 33 van de Huisvestingswet).
Hiervoor is in onderdeel 14.1.5 een tarief opgenomen.
Hoofdstuk 15 Verkeer en vervoer
Ingevolge artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (Stb. 459)
kan het bevoegde gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in een aantal in artikel 87
genoemde artikelen. Artikel 1, tweede lid, onderdeel h, van het Reglement bepaalt dat het
bevoegde gezag het in artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde gezag
is. (Op grond van laatstgenoemd artikel is de gemeenteraad het bevoegde gezag met
betrekking tot het verkeer op wegen die niet in beheer zijn bij het rijk, de provincie of het
waterschap.) De gemeenteraad kan echter op grond van laatstgenoemde bepaling zijn
bevoegdheden overdragen aan het college van burgemeester en wethouders of aan een door
de raad ingestelde commissie.
Onderdeel 15.1.1 heeft betrekking op de hiervoor genoemde ontheffingen. Daarbij kan
gedacht worden aan ontheffingen die worden verleend bij wielerwedstrijden of straatfeesten.
Ingevolge artikel 7.1 van het Voertuigreglement (Stb. 1994, 450) kan het bevoegde gezag
ontheffing verlenen van het bepaalde in een aantal in artikel 7.1 genoemde artikelen. Het
bevoegde gezag is ingevolge artikel 149 van de Wegenverkeerswet 1994 de gemeenteraad.
De gemeenteraad kan echter op grond van laatstgenoemde bepaling zijn bevoegdheden
overdragen aan het college van burgemeester en wethouders of aan een door de raad
ingestelde commissie. De ontheffingsbevoegdheid betreft de ontheffing van bepalingen en
voorwaarden waaraan een voertuig moet voldoen om daarmee te mogen rijden. De
ontheffingen kunnen niet alleen betrekking hebben op wegen gelegen binnen, maar ook op
wegen buiten de bebouwde kom. Het zal daarbij met name gaan om ontheffingen voor
bijzondere transporten. Artikel 7.4, eerste lid, van het Voertuigreglement bepaalt dat het
bevoegde gezag tarieven kan vaststellen voor het behandelen van aanvragen tot ontheffing.
Onderdeel 15.1.2 voorziet hierin.
Artikel 7.4, tweede lid, van het Voertuigreglement bepaalt voorts dat het bevoegde gezag
kan bepalen dat in geval van weigering of buiten behandeling laten van een aanvraag een
deel van het voldane tarief wordt terugbetaald aan de aanvrager. Het spreekt voor zich dat
een dergelijke bepaling niet voorbehouden behoeft te blijven aan de ontheffing als bedoeld in
artikel 7.1 van het Voertuigreglement. Wij hebben - gelet op de hoogte van de tarieven -
alleen bij de bouwvergunningen (hoofdstuk 5) en Wet milieubeheervergunningen (hoofdstuk
6) teruggaafbepalingen wenselijk geoordeeld. Onderdeel 15.1.3 heeft betrekking op het
verstrekken van gehandicaptenparkeerkaarten. Ingevolge artikel 49 van het Besluit
administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte die zich niet of
nauwelijks te voet kan voortbewegen door de raad of, krachtens besluit van de raad, door het
college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene in de
basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, een gehandicaptenparkeerkaart worden
verstrekt. Onderdeel 15.1.4 heeft betrekking op het verlenen van vergunningen als bedoeld in
artikel 5 van de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175).
Dit artikel bepaalt dat het verboden is openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer
te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning. In een aantal in de Wet
personenvervoer geregelde gevallen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
tot het verlenen van de vergunning.
Vanaf 1 maart 1994 hebben gemeenten de mogelijkheid de verlening van de ontheffingen
voor bijzondere transporten 'over te dragen' aan de Dienst voor het wegverkeer (RDW).
Ervan uitgaande dat de directeur van de RDW is aangesteld als (onbezoldigd)
gemeenteambtenaar, kan hij thans voor de onderhavige leges worden aangewezen als
heffingsambtenaar en als invorderingsambtenaar (het is wenselijk de dwanginvordering
daarbij uit te sluiten). Gelet op het feit dat de ontheffingverlening zelf berust op een
mandaatverlening, kan het echter aanbeveling verdienen ook de heffing van de leges via
mandaatverlening (door de heffingsambtenaar) te regelen. De heffingsbevoegdheden kunnen
daarbij bijvoorbeeld worden beperkt tot het vaststellen van het verschuldigde bedrag. De
invordering (in eerste aanleg) kan door middel van een machtiging aan de directeur van de
RDW worden opgedragen (door de invorderingsambtenaar).
Omdat ook de bevoegdheid tot het innen van de leges wordt opgedragen aan de RDW
moeten gemeenten een standaardtarief per ontheffing in de verordening opnemen. Hierover
worden de gemeenten door de RDW geïnformeerd.
Hoofdstuk 16 Wet op de openluchtrecreatie
Op 1 januari 2008 vervalt de Wet op de openluchtrecreatie. Dan vervalt dus ook de legesheffing voor een vergunning of ontheffing voor een kampeerterrein (artikel 8).
Bij Wet van 12 mei 2005, Stb. 308, is besloten tot gefaseerde intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie. Deze wet is op 1 november 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 465). In artikel 44 staat dat de Wet op de openluchtrecreatie op 1 januari 2008 vervalt.
Vanaf 1 januari 2008 gaan gemeenten zelf hun kampeerbeleid vormgeven. En dus ook zelf bepalen welke onderwerpen zij uit de Wet op de openluchtrecreatie blijven regelen. Deze regeling kan vorm krijgen in het bestemmingsplan of de algemene plaatselijke verordening (APV).
Hoofdstuk 17 Diversen
In hoofdstuk 17 zijn tarieven opgenomen voor diensten die niet in één van de eerdere
hoofdstukken onder te brengen zijn.
In onderdeel 17.4 tot en met 17.10 en 17.16 tot en met 17.22 zijn tarieven opgenomen voor
vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen die op grond van bepalingen in gemeentelijke
verordeningen worden verleend. In de meeste gemeenten zullen op basis van de APV
vergunningen verleend worden. Om daarvoor leges te kunnen heffen is het opnemen van een
tarief in de legesverordening noodzakelijk.
Onderdeel 17.12 tot en met 17.15 ziet op de gevallen dat graafwerkzaamheden in openbare
grond nodig zijn voor het leggen of verleggen van telecomleidingen door aanbieders van
openbare telecommunicatienetwerken of omroepnetwerken in het kader van de nieuwe
Telecommunicatiewet (in werking getreden op 15 december 1998). Deze wet geeft aan het
college van burgemeester en wethouders een coördinerende rol met betrekking tot deze
graafwerkzaamheden teneinde deze wat betreft tijd, plaats en wijze van uitvoering op elkaar
af te stemmen. In verband hiermee is in artikel 5.2, derde lid, van de Telecommunicatiewet
geregeld dat genoemde aanbieders het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden
melden aan het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente en niet
overgaan tot uitvoering dan nadat zij van het college instemming hebben verkregen omtrent
tijdstip, plaats en werkwijze van uitvoering van de werkzaamheden.
De kosten van de volgende activiteiten zouden onder de legesheffing kunnen worden
gebracht:
• overleg met aanvrager over tijd, plaats en werkwijze van de werkzaamheden;
• opstellen (verkeerskundige) adviezen;
• (technisch) beoordelen van het werk;
• beoordelen overige (bovengrondse of maaiveld) voorzieningen;
• eventueel overleg met andere grondeigenaren en toets van de bereikte overeenstemming
met die grondeigenaren door de aanvrager;
• onderzoek naar de status van het werk;
• aanwijzen van de plaats van de aan te leggen (ondergrondse) infrastructuur;
• indien eigen gemeentelijk registratiesysteem van kabels en leidingen, verstrekken
gegevens aan de aanvrager, beoordelen van het grondgebruik, afstemming met andere
kabel- en leidingbeheerders, maken van revisietekeningen en updaten van digitale of
analoge bestanden;
• coördinatie en afstemming met overige werken in de openbare ruimte; - beoordelen en
sturen van het werk uit oogpunt van stedelijke bereikbaarheid;
• publiceren van meldingen en/of (concept-)instemmingsbesluiten;
• administratieve handelingen van de gemeente en overige kosten (vergaderkosten,
reiskosten, personele kosten, kosten van bijhouden van (geautomatiseerde) bestanden,
uitwerken alternatieve plannen e.d.).
Onderdeel 17.13.1 maakt het mogelijk zowel de eigen kosten als de eventuele externe
advieskosten door te berekenen. Voor de mededeling van deze, bij het indienen van de
melding veelal nog onbekende kosten, is gekozen voor de zogenaamde
begrotingsconstructie. De melder dient op de hoogte te worden gesteld van deze kosten en
gelegenheid te krijgen zijn aanvraag in te trekken voordat de aanvraag in behandeling wordt
genomen. Onderdeel 17.13.2 en 17.14 voorziet daarin.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl