Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR285581
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR285581/1
Regeling vervallen per 15-03-2019
Verordening voor de fysieke leefomgeving 2012
Geldend van 22-12-2012 t/m 04-12-2013
Provinciale Staten van Flevoland,
Overwegende dat het noodzakelijk is de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland aan te passen aan de Waterwet, daarbij in aanmerking nemend het overgangsrecht met betrekking tot het vaarwegbeheer zoals opgenomen in de Invoeringswet Waterwet,
Dat het wenselijk is de verordening te actualiseren en een aantal technische en ambtshalve wijzingen door te voeren,
Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 25 september 2012, nummer 1351828;
Gelet op het bepaalde in de Ontgrondingenwet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Wegenwet, de Wegenverkeerswet 1994, de Algemene wet bestuursrecht en de Provinciewet;
Besluiten:
Vast te stellen de navolgende verordening en de daarbij behorende bijlagen:
Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
-
algemene vergadering: de Algemene Vergadering van Waterschap Zuiderzeeland;
-
bebouwde kom: bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
-
beheerplan: een plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;
-
boorput: een door boring of verdringing gevormde kokervormige al dan niet opgevulde diepte;
-
college van dijkgraaf en heemraden: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Zuiderzeeland;
-
dijkring: een dijkring als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
-
evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
-
evenementen: tijdelijke, niet routegebonden activiteiten zoals feesten, markten en braderieën;
-
gedeputeerde staten: het college van gedeputeerde staten van Flevoland;
-
geluidsniveau: geluidsniveau gemeten en berekend volgens voorschriften gegeven bij of krachtens de Wet geluidhinder;
-
geluidsbron: inrichting, toestel, hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet geluidhinder en activiteit in het kader van de ontwikkeling of bestemming van de in een streek-, structuur- of bestemmingsplan begrepen gronden;
-
geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
-
gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;
-
grond(water)sanering: het verrichten van handelingen met het oogmerk het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreiging van verontreiniging van de bodem;
-
infiltratie: infiltreren van water als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
-
inrichting: onder een inrichting als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 4 wordt verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
-
milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer;
-
nazorgvoorzieningen: de maatregelen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
-
nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
-
onttrekkingsinrichting: onttrekkingsinrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.
-
openbare vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor openbaar scheepvaartverkeer met alle bijbehorende werken, voorzieningen en begroeiingen;
-
openbare weg: wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet met inbegrip van verhardingen, bermen, en bermsloten, met alle bijbehorende werken of op enigerlei wijze daarmee verbonden voorzieningen en begroeiingen;
-
oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewater als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
-
pompcapaciteit: het maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in kubieke meters per uur;
-
primaire waterkering: een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
-
projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet;
-
richtwaarde: richtwaarde als bedoeld in artikel 5.1, derde lid, van de Wet milieubeheer;
-
reconstrueren: het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico's voor de grondwaterkwaliteit. Onder reconstrueren wordt niet verstaan het uitvoeren van de gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden;
-
regionaal waterplan: een plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;
-
regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;
-
saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
-
schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;
-
uitweg: elke rechtstreekse, in de zin van de Wegenwet niet openbare, ontsluitingsmogelijkheid naar of vanaf een in deze verordening bedoelde openbare weg;
-
verkeer: voertuigen zoals beschreven in de Wegenverkeerswet;
-
watergang: een waterloop die noodzakelijk is voor de aan- en afvoer van water;
-
waterschap: Waterschap Zuiderzeeland;
-
watersysteem: watersysteem als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
-
werk: een grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk;
HOOFDSTUK 2. STORTPLAATSEN EN AFVALWATER
Titel 2.1 Nazorg gesloten stortplaatsen
Artikel 2.1 Verbodsbepaling
-
1 Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:
- a.
werken te maken of te behouden;
- b.
stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
- c.
andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.
- a.
-
2 Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;
- b.
handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.
- a.
Artikel 2.2 Ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 2.1, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.
Artikel 2.3 Aanvraag ontheffing
De aanvraag om ontheffing, bedoeld in artikel 2.2, bevat tenminste de volgende gegevens en bescheiden:
- a.
naam en adres van de aanvrager;
- b.
het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;
- c.
het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk dertien weken voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik als bedoeld onder b is aangegeven;
- d.
de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied bedoeld onder c;
- e.
een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;
- f.
de maatregelen die worden getroffen om:
- 1.
de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;
- 2.
aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;
- 3.
anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;
- 1.
- g.
de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f bedoelde maatregelen.
Titel 2.2 Afvalwater
Artikel 2.4 Aanvraag ontheffing zorgplicht
De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de Wet milieubeheer bevat tenminste de volgende gegevens en bescheiden:
- a.
het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de Wet milieubeheer of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;
- b.
een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;
- c.
een weergave van de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;
- d.
een weergave van de alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen;
- e.
het advies of het resultaat van het overleg dat is gevoerd met de waterbeheerder.
HOOFDSTUK 3. BODEMSANERING
Artikel 3.1 Wijze van melden
-
1 Het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken in enkelvoud bij gedeputeerde staten ingediend op een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
-
2 Bij de indiening van stukken, genoemd in het eerste lid, worden in ieder geval vermeld het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, aangegeven op een kadastrale kaart die de actuele weergeeft, met daarop ingetekend de I-contour(en) van de bodemverontreiniging.
-
3 Bij de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming, in ieder geval vermeld;
- a.
de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld in het tweede lid, alsmede van de gebruiker daarvan;
- b.
de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.
- a.
Artikel 3.2 Inhoud saneringsplan
Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de volgende gegevens vermeld:
- A.
Algemene gegevens
- 1°
het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;
- 2°
de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1°, alsmede van de gebruiker daarvan;
- 3°
de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;
- 4°
de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;
- 5°
een tijdschema met een planning van de werkzaamheden, waarbij in ieder geval de datum is aangegeven, waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen;
- 6°
indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming: de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren;
- 7°
indien een deelsanering wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming: de redenen daarvoor.
- 1°
- B.
De te nemen maatregelen
- 1°
een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;
- 2°
een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort: het bijhouden van een logboek.
- 1°
Artikel 3.3 Meldingsplichten saneringsuitvoering
-
1 Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering, alsmede een specificatie van de bij de uitvoering betrokken bedrijven en instanties.
-
2 Indien de grondsanering respectievelijk de grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.
-
3 Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeeltes, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.
-
4 De in het eerste lid bedoelde persoon meldt de beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering binnen een week na beëindiging van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering schriftelijk aan gedeputeerde staten.
-
5 Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door gedeputeerde staten is ingestemd met een gefaseerde aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.
-
6 Indien de in het eerste lid bedoelde persoon niet degene is die het saneringsplan heeft ingediend, geldt een in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel bedoelde verplichting tot melding niet indien degene die het saneringsplan heeft ingediend, die melding overeenkomstig het in het betreffende lid bepaalde heeft gedaan.
Artikel 3.4 Wijziging saneringsplan
Bij een melding inzake wijziging van het saneringsplan als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:
- a.
alle gegevens die afwijken van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;
- b.
de inhoud van de wijziging;
- c.
de reden van de wijziging;
- d.
de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.
Artikel 3.5 Evaluatieverslag
-
1 Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.
-
2 Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag de volgende gegevens vermeld:
- a.
een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voor het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging;
- b.
gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval: de relevante data van de uitvoering;
- c.
een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;
- d.
een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;
- e.
een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van de controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;
- f.
indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven: een beschrijving van deze verontreiniging, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan dat op deze verontreiniging ziet en dat tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.
- a.
Artikel 3.6 Nazorgplan
Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:
- A.
Algemene gegevens
- 1°
het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;
- 1°
- 2°
indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt.
- B.
Rapportage en evaluatie
-
de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.
-
- C.
Financiële aspecten
-
een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.
-
Artikel 3.7 Instellen projectgroep
-
1 Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
-
2 Het bepaalde in het eerste lid voorziet in de betrokkenheid als bedoeld in artikel 52 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt afgeweken van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 3.8 Taak en samenstelling projectgroep
-
1 Een projectgroep heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 3.7 bedoelde onderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.
-
2 Een projectgroep bestaat ten minste uit:
- a.
een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;
- b.
een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;
- c.
voorzover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.
- a.
HOOFDSTUK 4. BIJZONDERE GEBIEDEN
Titel 4.1 Aanwijzing milieubeschermingsgebieden algemeen
Artikel 4.1 Aanwijzing
-
1 Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die als zodanig zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten 4.1 tot en met 4.10.
-
2 Het begin en het eind van een milieubeschermingsgebied voor grondwater wordt aangeduid door middel van borden, waarvan een model in bijlage I bij deze verordening is opgenomen. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die het milieubescher-mingsgebied doorkruisen of die daaraan grenzen en wel aan de buitengrens van het milieubeschermingsgebied. De borden worden voorzien van een onderbord waarop is aangegeven waar bedreigingen ten aanzien van de grondwaterkwaliteit dienen te worden gemeld.
-
3 Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor de op de kaart 4.1 aangewezen boringsvrije zone Zuidelijk Flevoland, het zuidelijk gelegen waterwingebied op kaart 4.3 en het waterwingebied op kaart 4.5.
-
4 Het begin en het eind van een milieubeschermingsgebied voor stilte wordt aangeduid door middel van borden, waarvan een model in bijlage I bij deze verordening is opgenomen. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die het milieubescher-mingsgebied doorkruisen of die daaraan grenzen en wel aan de buitengrens van het milieubeschermingsgebied. De borden worden voorzien van een onderbord waarop is aangegeven waar bedreigingen ten aanzien van de stilte dienen te worden gemeld.
Titel 4.2 Zorgplicht en meldplicht
Artikel 4.2 Zorgplicht
-
1 Ieder die in een milieubeschermingsgebied handelingen verricht en weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen in dat gebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - danwel, indien dat achterwege laten niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
-
2 Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
op handelingen verricht in inrichtingen, waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;
- b.
op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;
- c.
voorzover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.
- a.
Artikel 4.3 Meldplicht
Ieder die kennis draagt van een voorval binnen een milieubeschermingsgebied, waarbij aannemelijk is dat het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieube-schermingsgebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht dat terstond te melden aan gedeputeerde staten.
Titel 4.3 Milieubeschermingsgebieden voor grondwater
Artikel 4.4 Grondwaterbeschermingszones
Een gebied ter bescherming van het grondwater kan bestaan uit de volgende zones:
- a.
waterwingebied;
- b.
beschermingsgebied;
- c.
boringsvrije zone.
§ 4.3.1 Inrichtingen
Artikel 4.5 Waterwingebied: verbod tot oprichten inrichting
-
1 Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in onderdeel B en C van Bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht op te richten.
-
2 Het verbod in het eerste lid geldt niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een in het eerste lid bedoelde oprichting redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie.
Artikel 4.6 Beschermingsgebied: verbod tot oprichten en in werking hebben inrichting
Het is verboden in beschermingsgebieden:
- a.
een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage II van deze verordening opgenomen lijst;
- b.
een inrichting op te richten of in werking te hebben als bedoeld in onderdeel B en C van Bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht,
-
10 waarbinnen of waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt;
-
20 waarbinnen energie-uitwisseling ondergronds plaatsvindt.
Artikel 4.7 Beschermingsgebied en boringsvrije zone: verbod bodemverstoring binnen AMvB-inrichting
-
1 Het is verboden in beschermingsgebieden en boringvrije zones een inrichting waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt op te richten of in werking te hebben waarbinnen de bodem wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen door:
- a.
werken te maken of te behouden;
- b.
handelingen te verrichten.
- a.
-
2 De in het eerste lid gestelde verboden gelden niet voor:
- a.
het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproductie, waaronder inbegrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten voor de grondwatermonitoring;
- b.
het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer door of op last van het college van dijkgraaf en heemraden of gedeputeerde staten;
- c.
het onderzoeken en saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven;
- d.
het verrichten van werkzaamheden ter uitvoering van een door gedeputeerde staten verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet;
- e.
het slaan of hebben van heipalen, mits geen palen met verbrede voet en geen palen voor de uitwisseling van energie worden gebruikt;
- f.
het uitvoeren van sonderingen, mits het boorgat, wanneer dit de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte overschrijdt, direct na uitvoering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal, zoals bentoniet;
- g.
overige werken of handelingen tot en met de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte met uitzondering van werken en handelingen ten behoeve van een boorput die geschikt is voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling van.
- a.
-
3 Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 4.6 gestelde verboden van toepassing zijn.
Artikel 4.8 Beschermingsgebied en boringsvrije zone: algemene regels voor boorputten
-
1 De in artikel 4.7, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor het maken of behouden van werken of het verrichten van handelingen ten behoeve van een boorput ondieper dan de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte die geschikt is voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling van energie indien degene die een boorput opricht of wijzigt ten minste twee weken voor de werkzaamheden de exacte datum en begintijd waarop de boorput wordt opgericht of gewijzigd schriftelijk meldt aan gedeputeerde staten.
-
2 Bij een melding als bedoeld in het eerste lid voor een boorput, niet geschikt voor het onttrekken van grondwater maar wel voor de uitwisseling van energie, worden aanvullend de navolgende gegevens verstrekt:
- a.
de kadastrale aanduiding van de plaats van de boorput;
- b.
een beschrijving van het systeem waar de boorput deel vanuit maakt;
- c.
een beschrijving van de constructie van de boorput inclusief de materiaalkeuze en de te gebruiken vloeistoffen;
- d.
de wijze waarop de boorput wordt opgericht of gewijzigd;
- e.
de diepte van de boorput ten opzichte van maaiveld.
- a.
§ 4.3.2 Buiten inrichtingen
Artikel 4.9 Waterwingebied en beschermingsgebied: verboden werken en handelingen
-
1 Het is verboden in waterwingebieden en beschermingsgebieden buiten inrichtingen:
- a.
werken, daaronder begrepen leidingen en installaties, te maken of te houden met het kennelijke doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door of in de bodem mogelijk te maken;
- b.
wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;
- c.
kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;
- d.
een lozing op of in de bodem uit te voeren;
- e.
de bodem onder oppervlaktewater te roeren, te doorboren of anderszins te doordringen;
- f.
bestrijdingsmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen of biociden te gebruiken, tenzij uit de toelatingsbeschikking blijkt dat het middel in een met het oog op de bescherming van het grondwater aangewezen gebied mag worden toegepast;
- g.
ondergrondse energie uit te wisselen.
- a.
-
2 Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, maken of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.
Artikel 4.10 Waterwingebied en beschermingsgebied: uitgezonderde werken en handelingen
-
1 Het in artikel 4.9, eerste lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor werken die voorzien in:
- a.
het vervoer van schadelijke stoffen ten behoeve van niet bedrijfsmatig gebruik;
- b.
het doelmatig verwijderen van binnen het gebied vrijkomende schadelijke stoffen.
- a.
-
2 Het in artikel 4.9, eerste lid, onder d gestelde verbod geldt niet voor lozingen als bedoeld in artikel 2 van het Lozingenbesluit bodembescherming.
-
3 Het in artikel 4.9, eerste lid, onder e gestelde verbod geldt niet voor onderhoudsbaggerwerkzaamheden.
Artikel 4.11 Waterwin-, beschermingsgebied en boringsvrije zone: verbod bodemverstoring
-
1 Het is verboden in waterwingebieden, beschermingsgebieden en boringsvrije zones buiten inrichtingen de bodem te roeren, te doorboren of anderszins te doordringen door:
- a.
werken te maken of te behouden;
- b.
handelingen te verrichten.
- a.
-
2 De in het eerste lid gestelde verboden gelden niet voor:
- a.
het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen, met het oog op de openbare drinkwaterproductie, waaronder inbegrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten voor de grondwatermonitoring;
- b.
het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer door of op last van het college van dijkgraaf en heemraden of gedeputeerde staten;
- c.
het onderzoeken en saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven;
- d.
het verrichten van werkzaamheden in beschermingsgebieden ter uitvoering van een door gedeputeerde staten verleende vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet;
- e.
het slaan of hebben van heipalen, mits geen palen met verbrede voet en geen palen voor de uitwisseling van energie worden gebruikt;
- f.
het uitvoeren van sonderingen, mits het boorgat, wanneer dit de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte overschrijdt, direct na uitvoering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal, zoals bentoniet;
- g.
onderhoudsbaggerwerkzaamheden;
- h.
overige werken of handelingen tot en met de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte met uitzondering van werken en handelingen ten behoeve van een boorput die geschikt is voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling van energie.
- a.
-
3 Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing indien het werk of de handeling valt onder de in artikel 4.9 gestelde verboden.
Artikel 4.12 Waterwin-, beschermingsgebied en boringsvrije zone: algemene regels voor boorputten
-
1 De in artikel 4.11, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor het maken of behouden van werken of het verrichten van handelingen ten behoeve van een boorput ondieper dan de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte die geschikt is voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling van energie indien degene die een boorput opricht of wijzigt ten minste twee weken voor de werkzaamheden de exacte datum en begintijd waarop de boorput wordt opgericht of gewijzigd schriftelijk meldt aan gedeputeerde staten.
-
2 Bij een melding als bedoeld in het eerste lid voor een boorput, niet geschikt voor het onttrekken van grondwater maar wel voor de uitwisseling van energie, worden aanvullend de navolgende gegevens verstrekt:
- a.
de kadastrale aanduiding van de plaats van de boorput;
- b.
een beschrijving van het systeem waar de boorput deel vanuit maakt;
- c.
een beschrijving van de constructie van de boorput inclusief de materiaalkeuze en de te gebruiken vloeistoffen;
- d.
de wijze waarop de boorput wordt opgericht of gewijzigd;
- e.
de diepte van de boorput ten opzichte van maaiveld.
- a.
Artikel 4.13 Waterwingebied en beschermingsgebied: ontheffing werken en handelingen
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 4.9, eerste lid onder a, b, c, d en e gestelde verboden indien het belang waartoe het milieubeschermingsgebied voor grondwater is aangewezen zich daartegen niet verzet.
Titel 4.4 Milieubeschermingsgebieden voor stilte
Artikel 4.14 Richtwaarde
-
1 Als richtwaarde voor de maximale geluidsbelasting vanwege een geluidsbron binnen het milieubeschermingsgebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter van de geluidsbron.
-
2 Als richtwaarde voor de maximale geluidsbelasting vanwege een geluidsbron buiten het milieubeschermingsgebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) gemiddeld per uur op 50 meter in het milieubeschermingsgebied gerekend vanaf de grens van het milieube-schermingsgebied.
Artikel 4.15 Doorwerking richtwaarde
Bij het uitoefenen van de navolgende bevoegdheden moet rekening worden gehouden met de in artikel 4.14 bedoelde richtwaarde:
- a.
de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorzover burgemeester en wethouders dan wel gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn;
- b.
de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 3.1, 3.6 en 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening, de bevoegdheid te beslissen over een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 30, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, alsmede de bevoegdheden als bedoeld in de artikel 3.10 en 3.27 van de Wet ruimtelijke ordening voor zover deze artikelen op grond van het in de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen overgangsrecht van toepassing zijn;
- c.
de bevoegdheden als bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordeningen van de gemeenten als bedoeld in artikel 147 van de Gemeentewet;
- d.
de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994.
- e.
Het bepaalde in het eerste lid is van toepassing voor zover de uitoefening van de in het eerste lid aangewezen bevoegdheid gevolgen heeft voor het belang, waarvoor de richtwaarde in artikel 4.14 is gesteld.
Artikel 4.16 Uitzondering
Het bepaalde in artikel 4.15 is niet van toepassing indien de genoemde bevoegdheden betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij of ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.
Artikel 4.17 Verbodsbepalingen
-
1 Het is binnen milieubeschermingsgebieden voor stilte verboden buiten inrichtingen een toestel als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.
-
2 Tot een toestel als bedoeld in de voorgaande volzin behoren in ieder geval:
- a.
airgun- en andere knalapparatuur en motorisch aangedreven werktuigen met bijbehorende transportmiddelen, te bezigen in het kader van seismologisch onderzoek en opspo-ringsonderzoek naar de ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen;
- b.
een motorisch aangedreven werktuig, te bezigen in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;
- c.
een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;
- d.
een modelvliegtuig, modelboot of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;
- e.
een muziekinstrument en een andere daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker;
- f.
een jetski die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;
- g.
een vuurwapen.
- a.
-
3 Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
-
4 Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of aan een zodanige toertocht deel te nemen waarvoor geen ontheffing is verleend.
-
5 Het is verboden met een recreatievaartuig door middel van een motor sneller te varen dan 6 km per uur.
Artikel 4.18 Vrijstellingen
De verboden van artikel 4.17, eerste en tweede lid gelden niet voor zover zij betrekking hebben op
- a.
een toestel dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij of ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;
- b.
een werktuig als bedoeld in artikel 4.17, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonaansluitingen;
- c.
het gebruik van een toestel als bedoeld in artikel 4.17, tweede lid, onder c, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;
- d.
een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 4.17, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat;
- e.
een vuurwapen als bedoeld in artikel 4.17, tweede lid, onder g, indien dat wordt gebruikt
-
10 door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;
-
20 in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood;
-
30 met inachtneming van het bepaalde in de Flora- en Faunawet.
-
Artikel 4.19 Ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 4.17 gestelde verboden indien het belang waartoe het milieubeschermingsgebied voor stilte is aangewezen zich daartegen niet verzet.
Titel 4.5 Andere gebieden
Artikel 4.20 Industrieterrein van regionaal belang
Als industrieterrein van regionaal belang, als bedoeld in artikel 110a, zevende lid, van de Wet geluidhinder, wordt aangewezen het bedrijventerrein Luchthaven Lelystad en omgeving, zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart 4.11.
HOOFDSTUK 5. WATERSYSTEEM
Titel 5.1 Regionaal waterplan
Artikel 5.1 Inhoud
-
1 Het regionaal waterplan bevat, onverminderd het bepaalde in artikel 4.4 van de Waterwet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.
-
2 De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet worden in het regionaal waterplan aangeduid.
Artikel 5.2 Voorbereiding
-
1 Gedeputeerde staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het college van dijkgraaf en heemraden, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat IJsselmeergebied en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
-
2 Gedeputeerde staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Infrastructuur en Milieu en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.
-
3 Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
-
4 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
Artikel 5.3 Uitwerking regionaal waterplan
-
1 Voor zover het regionaal waterplan hierin voorziet, zijn gedeputeerde staten bevoegd het regionaal waterplan uit te werken.
-
2 Een besluit van gedeputeerde staten, inhoudende een uitwerking van het regionaal waterplan, maakt deel uit van het plan.
-
3 Artikel 5.2 is van overeenkomstige toepassing op de uitwerking van het regionaal waterplan.
-
4 Zo spoedig mogelijk na vaststelling van de uitwerking brengen gedeputeerde staten de in artikel 5.2 genoemde bestuursorganen en provinciale staten op de hoogte van de vaststelling van de uitwerking.
Titel 5.2 Beheerplan
Artikel 5.4 Inhoud beheerplan
-
1 Het beheerplan bevat onverminderd artikel 4.6 van de Waterwet tenminste:
- a.
een beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;
- b.
het beleid inzake het beheer van het watersysteem gericht op de aan het watersysteem toegekende functies en doelstellingen;
- c.
een of meer toelichtende kaarten waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken zijn aangegeven en waarop een overzicht wordt gegeven van de bestaande en nagestreefde toestand van het watersysteem;
- d.
het gewenste grondwater- en oppervlaktewaterregime op hoofdlijnen;
- e.
een beschrijving van het beheer zoals dat onder normale omstandigheden zal worden uitgevoerd;
- f.
een omschrijving van de maatregelen die door de beheerder en/of door derden moeten worden genomen om de in het regionaal waterplan en in het beheerplan genoemde doelstellingen te bereiken, alsmede de fasering en prioriteitenstelling bij deze maatregelen;
- g.
een raming van de kosten van de maatregelen, voorzover deze gedurende de planperiode tot stand worden gebracht, een overzicht van de wijze waarop deze worden gedekt, alsmede een indicatie van de kosten van door derden te nemen maatregelen als gevolg van het plan;
- h.
een raming van het verloop van de op te leggen heffingen en omslagen.
- a.
-
2 Het beheerplan gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:
- a.
de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;
- b.
een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan ter uitvoering waarvan de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, strekken.
- a.
Artikel 5.5 Raadplegen
Het college van dijkgraaf en heemraden raadpleegt bij de opstelling van het beheerplan ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterschappen, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat IJsselmeergebied, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders in Flevoland.
Artikel 5.6 Openbare voorbereiding
-
1 Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in tenminste het kantoor van Waterschap Zuiderzeeland en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.
-
2 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
-
3 Het college van dijkgraaf en heemraden kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder g indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.
-
4 Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 5.5 en aan de minister van Infrastructuur en Milieu.
Artikel 5.7 Goedkeuring
Bij de toezending van het beheerplan ter verkrijging van de vereiste goedkeuring van gedeputeerde staten voegt het college van dijkgraaf en heemraden de resultaten bij van de in artikel 5.5 bedoelde raadpleging, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van de algemene vergadering daarover.
Artikel 5.8 Uitwerking beheerplan
-
1 In het beheerplan kan worden bepaald dat het college van dijkgraaf en heemraden het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens in het beheerplan gegeven regels.
-
2 Alvorens het college van dijkgraaf en heemraden een besluit vaststelt met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, worden de in artikel 5.5 bedoelde bestuursorganen in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen daarover kenbaar te maken.
-
3 Het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.
-
4 Artikel 5.6 is van overeenkomstige toepassing op het in het derde lid genoemde besluit.
Artikel 5.9 Toezending aan gedeputeerde staten
-
1 Een besluit als bedoeld in artikel 5.6, derde lid wordt binnen vier weken na vaststelling aan gedeputeerde staten toegezonden.
-
2 Een besluit ter uitvoering van de in 5.8, eerste lid genoemde bevoegdheid, wordt binnen vier weken na vaststelling aan gedeputeerde staten toegezonden.
Artikel 5.10 Algemene Voortgangsrapportage
-
1 Het college van dijkgraaf en heemraden rapporteert tenminste een maal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het geldende beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.
-
2 Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot de inhoud van de rapportage, gehoord het college van dijkgraaf en heemraden, nadere voorschriften geven omtrent de inhoud van de rapportage.
Titel 5.3 Toedeling beheer en vaarwegenbeheer
Artikel 5.11 Toedeling (vaarweg)beheer
-
1 Waterschap Zuiderzeeland is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het Reglement voor Waterschap Zuiderzeeland 2008.
-
2 De provincie Flevoland is belast met het vaarwegbeheer van de op kaart 7.1 aangegeven regionale wateren.
Titel 5.4 Peilbesluiten
Artikel 5.12 Aanwijzing verplichte peilbesluiten
-
1 De algemene vergadering stelt voor de oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer een of meer peilbesluiten vast.
-
2 Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van het college van dijkgraaf en heemraden van het bepaalde in het eerste lid ontheffing ten aanzien van gebiedsdelen waar een regeling van de waterstand redelijkerwijs niet mogelijk is.
Artikel 5.13 Inhoud van het peilbesluit
-
1 Het peilbesluit bevat onverminderd het bepaalde in artikel 5.2 van de Waterwet:
- a.
een kaart met de begrenzing van de gebieden waarbinnen oppervlaktewateren gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft, en
- b.
de te handhaven waterstanden, aangegeven in hoogte ten opzichte van NAP, met daarbij aangegeven de perioden en de peilvakken waarvoor de waterstanden gelden.
- a.
-
2 Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:
- a.
de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;
- b.
de verwachte grondwaterstanden waarop de gekozen waterstanden gebaseerd zijn en de afwijking ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewater regime.
- a.
Artikel 5.14 Openbare voorbereiding
Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 5.15 Herziening
Een peilbesluit wordt tenminste eens in de tien jaren herzien. Op een herziening en een wijziging van een peilbesluit zijn de artikelen 5.13 en 5.14 van overeenkomstige toepassing.
Titel 5.5 Normering
Artikel 5.16 Aanwijzen regionale waterkeringen
Deze titel is van toepassing op de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de kaarten 5.2 tot en met 5.25.
Artikel 5.17 Normering regionale waterkeringen
-
1 In bijlage III bij deze verordening is voor elke regionale waterkering de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar.
-
2 Gedeputeerde staten kunnen een technische leidraad vaststellen voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.
-
3 Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het college van dijkgraaf en heemraden te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen.
-
4 Gedeputeerde staten stellen de hydraulische randvoorwaarden vast voor de door de beheerder te verrichten toetsing van regionale waterkeringen.
Artikel 5.18 Normering wateroverlast
-
1 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom, met uitzondering van onroerende zaken in de gebieden die zijn aangewezen op de kaart 5.1, een gemiddelde overstromingskans van tenminste 1/100 per jaar.
-
2 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom, met uitzondering van onroerende zaken in de gebieden die zijn aangewezen op de kaart 5.1, een gemiddelde overstromingskans van tenminste 1/50 per jaar en gemiddeld per deelgebied 1/80 per jaar.
-
3 Gedeputeerde staten stellen regels vast voor de door het college van dijkgraaf en heemraden te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.
Artikel 5.19 Inrichting watersysteem
-
1 De algemene vergadering draagt er zorg voor dat de regionale waterkeringen uiterlijk in 2015 voldoen aan de in artikel 5.17 opgenomen normen.
-
2 De algemene vergadering draagt er zorg voor dat de oppervlaktewaterlichamen uiterlijk in 2015 zijn ingericht volgens de in artikel 5.18 opgenomen normen.
-
3 Gedeputeerde staten kunnen voor bepaalde tijd ontheffing verlenen van de zorgplicht als bedoeld in het tweede lid.
Titel 5.6 Legger
Artikel 5.20 Legger waterstaatswerken
- 1.
De legger bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet bevat onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dat artikel in ieder geval:
- a.
het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden;
- b.
een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.
- 2.
Artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet is tot 1 januari 2015 niet van toepassing op de regionale waterkeringen die zijn aangewezen op de kaarten 5.2 t/m 5.25.
Artikel 5.21 Uitzondering leggerplicht
Gedeputeerde staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen dan wel van geringe afmetingen zijn.
Artikel 5.22 Openbare voorbereiding
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op voorbereiding van de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
Titel 5.7 Meten en beoordelen
Artikel 5.23 Verslag toetsing watersysteem
-
1 Het college van dijkgraaf en heemraden brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.
-
2 Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad, hydraulische randvoorwaarden en voorschriften bedoeld in artikel 5.17 en de legger bedoeld in artikel 5.20.
-
3 Het college van dijkgraaf en heemraden brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 5.18, iedere zes jaar verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.
-
4 Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 5.18 en de legger bedoeld in artikel 5.20.
-
5 Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.
-
6 Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het college van dijkgraaf en heemraden, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal worden uitgebracht.
-
7 Gedeputeerde staten kunnen afwijken van het bepaalde in het eerste en derde lid.
Artikel 5.24 Nadere voorschriften
Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen, bedoeld in artikel 5.23.
Titel 5.8 Projectprocedure voor waterstaatswerken
Artikel 5.25 Projectprocedure Waterwet
-
1 Paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen die zijn aangewezen op de bij deze verordening behorende kaarten 5.2, 5.3, 5.5, 5.8, 5.12, 5.14, 5.18, 5.19 en 5.25.
-
2 Gedeputeerde staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:
- a.
projectplannen tot aanleg of wijziging van regionale waterkeringen die zijn aangewezen op de bij deze verordening behorende kaarten 5.4, 5.6, 5.7, 5.9, 5.10, 5.11, 5.13, 5.15, 5.16, 5.17, 5.20, 5.21, 5.22, 5.23 en 5.24;
- b.
projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;
- c.
projectplannen tot de aanleg en wijziging van oppervlaktewaterlichamen.
- a.
Artikel 5.26 Toezending projectplan voor primaire waterkeringen
-
1 Een aan gedeputeerde staten ter goedkeuring toegezonden projectplan, als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of andere provincies wordt door het college van dijkgraaf en heemraden tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die andere provincie of provincies.
-
2 Het eerste lid is van toepassing op projectplannen als bedoeld in artikel 5.7 van de Waterwet die zijn gericht op het grondgebied van twee of meer provincies.
HOOFDSTUK 6. GRONDWATERONTTREKKINGEN
Artikel 6.1 Grondwaterregister
-
1 Gedeputeerde staten houden een register bij waarin onttrekkingsinrichtingen worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van het tweede lid en artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.
-
2 Het college van dijkgraaf en heemraden verstrekt jaarlijks aan gedeputeerde staten de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.
-
3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aangaande het tijdstip en de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden aangeleverd.
Artikel 6.2 Uitzondering vergunningplicht en meet- en registratieplicht
-
1 Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is niet vereist ten aanzien van onttrekkingsinrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur.
-
2 De in artikel 6.11 van het Waterbesluit genoemde verplichtingen met betrekking tot het meten en registreren van een grondwateronttrekking zijn niet vereist ten aanzien van onttrekkingsinrichtingen als bedoeld in het eerste lid waarbij het onttrokken water in een aaneengesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken.
Artikel 6.3 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
-
1 Gedeputeerde staten kunnen een onttrekkingsinrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is gemeld, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 6.1, inschrijven.
-
2 Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.
Artikel 6.4 Instructiebepalingen waterschap
-
1 De algemene vergadering regelt in de verordening als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet dat het absoluut verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren in een op de kaarten 4.1 t/m 4.5 aangegeven zone indien de onttrekking of infiltratie plaatsvindt op een grotere diepte dan in die zone is toegestaan.
-
2 De instructieregel als bedoeld in het eerste lid heeft geen betrekking op:
- a.
onttrekkingen ten behoeve van de grondwatermonitoring, met het oog op de openbare drinkwaterproductie;
- b.
onttrekkingen ten behoeve van het grondwaterbeheer door of op last van het college van dijkgraaf en heemraden of gedeputeerde staten;
- c.
onttrekkingen ten behoeve van het onderzoeken en saneren van de bodem danwel onttrekkingen ten behoeve van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging in de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven.
- a.
-
3 De algemene vergadering regelt bij verordening dat tenminste degene die meer dan 10.000 m3 grondwater per jaar onttrekt en degene die water infiltreert voor andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4 van de Waterwet, de gegevens bedoeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit verstrekt aan het college van dijkgraaf en heemraden.
HOOFDSTUK 7. WEGEN EN VAARWEGEN
Titel 7.1 Algemene bepalingen
Artikel 7.1 Doelstelling
-
1 Dit hoofdstuk stelt regels ter instandhouding van de bij de provincie Flevoland in beheer zijnde openbare wegen en vaarwegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die openbare wegen en vaarwegen.
-
2 Toepassing van dit hoofdstuk kan mede strekken tot bescherming van landschappelijke, ecologische of andere natuurwetenschappelijke waarden van het gebied waarin de openbare weg of vaarweg is gelegen, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door een in of krachtens een andere wet gestelde bepaling.
Artikel 7.2 Toepassingsgebied
-
1 Dit hoofdstuk is van toepassing op:
- a.
openbare wegen en vaarwegen en de daarbij behorende kunstwerken en hetgeen verder naar de aard van de openbare weg of vaarweg daartoe behoort, in beheer bij de provincie Flevoland;
- b.
evenementen buiten het areaal van de onder a genoemde openbare wegen en vaarwegen voor zover de in artikel 7.1 bedoelde belangen in het geding zijn.
- a.
-
2 De in het eerste lid sub a genoemde openbare wegen in beheer bij de provincie Flevoland zijn aangegeven op kaart 7.2.
-
3 De in het eerste lid sub a genoemde openbare vaarwegen in beheer bij de provincie Flevoland zijn aangegeven op kaart 7.1.
Titel 7.2 Verbodsbepaling
Artikel 7.3 Verbodsbepaling
- 1.
Het is verboden gebruik te maken van een openbare weg of vaarweg, anders dan waartoe deze is bestemd, door:
- a.
daarin, daarop, daaronder of daarboven werken te maken of te behouden;
- b.
daarin, daarop, daaronder of daarboven vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;
- a.
- c.
daarin, daarop, daaronder of daarboven op andere wijze dan vermeld onder a of b handelingen te verrichten.
- 2.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor handelingen ten behoeve van het beheer en onderhoud van openbare wegen of vaarwegen door of in opdracht van gedeputeerde staten.
Titel 7.3 Algemene regels
Artikel 7.4 Schriftelijke melding
-
1 Degene die voornemens is:
- a.
een uitweg aan te leggen conform het bepaalde in artikel 7.5 eerste lid;
- b.
een bord of herdenkingsteken te plaatsen conform het bepaalde in artikel 7.6 eerste lid;
-
meldt dit tenminste vier weken voor de daadwerkelijke aanleg of plaatsing schriftelijk aan gedeputeerde staten.
-
- a.
-
2 Bij een schriftelijke melding als bedoeld in het eerste lid worden de navolgende gegevens verstrekt:
- a.
de naam en het adres van de melder;
- b.
het adres, de kadastrale aanduiding en een tekening of plattegrond van de betrokken locatie;
- c.
een tekening van de voorgenomen constructie en een opsomming van de te gebruiken materialen;
- d.
de duur van het voorgenomen gebruik van de openbare weg of vaarweg, anders dan waartoe deze is bestemd.
- a.
Artikel 7.5 Algemene regels uitwegen
-
1 Het in artikel 7.3 gestelde verbod geldt niet voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het veranderen van het gebruik daarvan, indien en voor zover de voorgenomen uitweg voldoet aan het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid.
-
2 De aanleg, de constructie en de aanwezigheid van de uitweg veroorzaken geen schade aan de openbare weg en zijn niet strijdig met het veilig en doelmatig gebruik van de openbare weg.
-
3 Per woning of vestiging van een bedrijf wordt maximaal één uitweg aangelegd.
-
4 De uitweg voldoet aan de volgende (technische) specificaties:
- a.
De afstand van de uitweg tot bestaande kruisingen, wegaansluitingen, oversteekplaatsen, in- en uitwegen en bochten bedraagt meer dan 200 meter;
- b.
de uitweg is dusdanig geconstrueerd dat het verkeer vooruitrijdend de kavel zonder nadere manoeuvres op en af kan rijden;
- c.
de uitweg heeft een gesloten of elementenverharding.
- a.
-
5 Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
indien de voorgenomen uitweg uitkomt op de
-
N 301 (Nijkerkerweg),
-
N 302 (Larserweg, Gooiseweg, Ganzenweg),
-
N 305 (Waterlandseweg, Gooiseweg, Biddingringweg),
-
N 307 (Hanzeweg, Dronterringweg, Overijsselseweg),
-
N 702 (Hogering, Buitenring), of
-
N 703 (Tussenring);
-
- b.
indien de voorgenomen uitweg wordt aangelegd ten behoeve van een benzineverkooppunt;
- c.
indien de voorgenomen uitweg wordt aangelegd ten behoeve van een voorziening die een groot aantal bezoekers trekt.
- a.
Artikel 7.6 Algemene regels borden en herdenkingstekens
-
1 Het in artikel 7.3, eerste lid, gestelde verbod geldt niet voor het plaatsen van een bord of een herdenkingsteken in de berm van de openbare weg of in het talud van de openbare vaarweg, indien en voor zover het voorgenomen bord of herdenkingsteken voldoet aan het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid.
-
2 De plaatsing, de constructie en de aanwezigheid van het bord of het herdenkingsteken veroorzaken geen schade aan de openbare weg of vaarweg en zijn niet strijdig met het veilig en doelmatig gebruik van de openbare weg of vaarweg.
-
3 Het bord of herdenkingsteken voldoet aan de volgende (technische) specificaties:
- a.
het bord of herdenkingsteken is niet groter dan 0,8 meter bij 0,8 meter;
- b.
het bord of herdenkingsteken spiegelt niet, fluoresceert niet, is niet verlicht en heeft geen bewegende delen;
- c.
het bord of herdenkingsteken is minimaal 0,5 meter en maximaal 2 meter boven het maaiveld bevestigd;
- d.
het bord of herdenkingsteken is voldoende stevig in de grond verankerd;
- e.
het bord of herdenkingsteken staat meer dan 200 meter van bestaande kruisingen, wegaansluitingen, oversteekplaatsen, in- en uitwegen en bochten;
- f.
het bord of herdenkingsteken staat meer dan 50 meter voor of 50 meter voorbij bestaande bewegwijzering of verkeersborden;
- g.
het bord of herdenkingsteken staat meer dan 1,8 meter van de asfaltverharding;
- h.
het bord of herdenkingsteken staat niet in de middenberm.
- a.
-
4 Degene die een bord of een herdenkingsteken heeft geplaatst, verwijdert dit bord of herdenkingsteken uiterlijk drie jaar na plaatsing en herstelt daarbij de berm of het talud in de oorspronkelijke staat.
Titel 7.4 Ontheffingverlening
Artikel 7.7 Ontheffing
-
1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 7.5 en 7.6 kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het in artikel 7.3, eerste lid, gestelde verbod, indien de belangen bedoeld in artikel 7.1 zich daar niet tegen verzetten.
-
2 De aanvraag om ontheffing bevat tenminste de volgende gegevens:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
het adres, de kadastrale aanduiding en een tekening of plattegrond van de betrokken locatie;
- c.
een tekening van de voorgenomen constructie en een opsomming van de te gebruiken materialen;
- d.
de duur van het voorgenomen gebruik van de openbare weg of vaarweg.
- a.
Artikel 7.8 Evenementen
-
1 Gedeputeerde staten kunnen voor het houden van evenementen ontheffing verlenen van het in artikel 7.3, eerste lid, gestelde verbod, indien de belangen bedoeld in artikel 7.1 zich daar niet tegen verzetten.
-
2 Een verzoek om ontheffing als bedoeld in het eerste lid dient ten minste acht weken voor het begin van het evenement bij gedeputeerde staten te worden ingediend.
-
3 De aanvraag om ontheffing bevat tenminste de volgende gegevens:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
een omschrijving van het voorgenomen evenement;
- c.
de datum en de duur van het voorgenomen evenement;
- d.
het verwachte aantal bezoekers van het voorgenomen evenement.
- a.
Titel 7.5 Nadere regels
Artikel 7.9 Nadere regels
Gedeputeerde Staten kunnen, indien de belangen bedoeld in artikel 7.1 zich daar niet tegen verzetten, nadere regels stellen voor door hen aangewezen openbare wegen en vaarwegen.
HOOFDSTUK 8. ONTGRONDINGEN
Titel 8.1 Ontgrondingen algemeen
Artikel 8.1 Toepassing
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden twee of meer uit te voeren ontgrondingen die in elkaars directe nabijheid liggen en een samenhangend geheel vormen als één ontgronding beschouwd.
Titel 8.2 Vrijstelling van de vergunningplicht
Artikel 8.2 Vrijstellingen
-
1 Geen ontgrondingsvergunning is vereist voor ontgrondingen waarbij niet meer dan 500 m2 wordt ontgrond en bovendien een diepte van 3 meter beneden maaiveld niet wordt overschreden.
-
2 Geen ontgrondingsvergunning is vereist voor:
- a.
het aanleggen, verbreden en verdiepen van watergangen voorzover de ontgronding niet leidt tot een watergang met een insteek breder dan 15 meter en een diepte van meer dan 3 meter beneden het maaiveld, en mits daaraan een geldig besluit van het college van dijkgraaf en heemraden ten grondslag ligt;
- b.
het verbreden en verdiepen van watergangen ten behoeve van de aanleg van duurzame of natuurvriendelijke oevers, mits niet dieper wordt ontgraven dan tot 3 meter beneden het maaiveldniveau direct buiten de insteek, en de insteek aan weerszijden niet meer wordt verbreed dan met:
- -
5 meter voor watergangen met een breedte tot 20 meter op het moment van inwerking treden van deze verordening;
- -
10 meter voor watergangen met een breedte van meer dan 20 meter op het moment van inwerking treden van deze verordening;
- -
- c.
het aanleggen, wijzigen of verwijderen van waterkeringen door of op last van het rijk, provincie of waterschap;
- d.
het maken of wijzigen van een bouwwerk krachtens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of een vergunning op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en het opruimen van een dergelijk bouwwerk;
- e.
het aanleggen, onderhouden, wijzigen en verwijderen van openbare wegen, spoorwegen, rioleringen en leidingen, mits een diepte van 3 meter beneden maaiveld niet wordt overschreden en mits dit plaatsvindt in overeenstemming met:
- -
een in werking zijnd en onherroepelijk bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of
- -
een in werking zijnd en onherroepelijk provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening, dat niet ouder is dan 10 jaar op het moment van ontvangst door gedeputeerde staten van de melding als bedoeld in artikel 8.3 of
- -
een onherroepelijke omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 30, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken of
- -
een onherroepelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening voor zover deze vrijstelling zijn gelding heeft behouden danwel op grond van het in de Invoeringswet ruimtelijke ordening opgenomen overgangsrecht nog van toepassing is, of
- -
een onherroepelijk tracébesluit;
- -
- f.
bodemsaneringen door of op last van het provinciaal bestuur;
- g.
het verwijderen of vervangen van een bestaande natuurlijke of kunstgrasmat voor nieuw natuurlijk of kunstgras voor sportvelden waarbij niet dieper wordt ontgrond dan 0,5 meter beneden maaiveld.
- a.
-
3 Het bepaalde in het eerste lid en het tweede lid onder a en b geldt niet voor:
- a.
ontgrondingen die primair gericht zijn op het winnen van oppervlaktedelfstoffen;
- b.
ontgrondingen met een diepte van meer dan 0,3 meter beneden het maaiveld in de op de kaarten 8.1 en 8.2 aangegeven gebieden en locaties.
- a.
Artikel 8.3 Melding
-
1 Degene die voornemens is een ontgronding uit te voeren die ingevolge artikel 8.2, tweede lid, is vrijgesteld van de vergunningplicht, meldt dit tenminste vier weken voor het daadwerkelijk ontgronden aan gedeputeerde staten. De melding wordt gedaan op een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
-
2 De verplichting tot melding is niet van toepassing op ontgrondingen waarbij de te ontgraven hoeveelheid minder is dan 1500 m3.
-
3 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van de ontgronding die ingevolge artikel 8.2, tweede lid, is vrijgesteld van de vergunningplicht.
Titel 8.3 Vergunningprocedure
Artikel 8.4 Eenvoudige vergunningprocedure
-
1 Het bepaalde in artikel 10, eerste en tweede lid, van de Ontgrondingenwet is niet van toepassing op ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken en die betreffen:
- a.
ontgrondingen in de op de kaarten 8.1 en 8.2 aangewezen gebieden en locaties, voor zover het ontgrondingen betreft met een diepte van maximaal 0,3 meter beneden het maaiveld en tevens niet meer dan 500 m2 wordt ontgrond;
- b.
ontgrondingen in de op de kaarten 8.1 en 8.2 aangewezen gebieden en locaties met een diepte van meer dan 3 meter beneden het maaiveld, mits de ontgronding plaats vindt ten behoeve van archeologisch onderzoek voortkomend uit zuiver wetenschappelijke motieven;
- c.
de aanleg van waterpartijen en –bassins waarbij een oppervlakte van 2.000 m2 en een diepte van 3 meter beneden het maaiveld niet worden overschreden en mits deze waterpartijen en –bassins niet in verbinding komen te staan met het watersysteem en geen sprake is van een ontgronding in een op de kaarten 8.1 en 8.2 aangegeven gebied of locatie;
- d.
Ontgrondingen ten behoeve van de aanleg van tijdelijke depotkades om baggerspecie te ontwateren waarbij de diepte 0,5 meter beneden maaiveld niet overschreden wordt en mits de ontgronding vanuit archeologisch oogpunt geen bezwaar oplevert;
- e.
het aanleggen, onderhouden, wijzigen en verwijderen van riolering en leidingen mits een diepte van 5 meter beneden maaiveld niet wordt overschreden en geen sprake is van een ontgronding in een op de kaarten 8.1 en 8.2 aangegeven gebied of locatie.
- a.
-
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van wijziging van een vergunning betreffende verlenging van de geldigheidstermijn of betreffende de tenaamstelling.
Artikel 8.5 Aanvraag vergunning
-
1 Een aanvraag tot verlening of wijziging van een ontgrondingsvergunning wordt schriftelijk in drievoud bij gedeputeerde staten ingediend.
-
2 Indien de aanvrager niet de eigenaar is van de te ontgronden onroerende zaak, legt hij een verklaring van toestemming van de eigenaar over.
HOOFDSTUK 9. BESCHERMING LANDSCHAP
Artikel 9.1 Toepassingsgebied en bijzondere begripsbepaling
-
1 Dit hoofdstuk is alleen van toepassing buiten de bebouwde kom.
-
2 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder de term borden: opschriften, aankondigingen, ver- of afbeeldingen, borden, vlaggen, spandoeken, bijbehorende constructies en kennelijk voor deze doeleinden gebezigde transportmiddelen en constructies, in welke vorm dan ook.
Artikel 9.2 Verboden
-
1 Het is verboden één of meer borden als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, te plaatsen, te doen plaatsen, geplaatst te houden, aan te brengen, te doen aanbrengen of aangebracht te houden op of aan een onroerende zaak.
-
2 Het is de zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak verboden deze onroerende zaak te gebruiken of te laten gebruiken voor het plaatsen, doen plaatsen, geplaatst houden, aanbrengen, doen aanbrengen of aangebracht houden van één of meer borden als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid.
Artikel 9.3 Uitzonderingen op de verboden
-
1 Het in artikel 9.2 gestelde verbod geldt niet voor borden:
- a.
die niet zichtbaar zijn vanaf een openbare weg, een openbaar water, een spoorweg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats;
- b.
die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, en die borden zijn geplaatst of aangebracht op de bouwkavel waar dat beroep, bedrijf of die dienst wordt uitgeoefend of op of in de directe nabijheid van de inrit daarnaar toe;
- c.
die zijn geplaatst of aangebracht op, in of aan een wachtruimte bij een halteplaats voor het openbaar vervoer;
- d.
die op of aan een onroerende zaak zijn geplaatst of aangebracht ten behoeve van de verkoop, verhuur of verpachting van deze zaak, mits niet langer aanwezig dan voor de verkoop, verhuur of verpachting noodzakelijk is;
- e.
die ofwel zijn geplaatst of aangebracht op een terrein waar een grootschalige publieke gebeurtenis zoals een openbare wedstrijd, manifestatie, tentoonstelling of evenement, plaatsvindt, ofwel zijn geplaatst of aangebracht ter bekendmaking van of de bewegwijzering naar die gebeurtenis en mits:
- -
die gebeurtenis niet behoort tot de gebruikelijke commerciële uitoefening van een beroep, bedrijf of dienst,
- -
op borden, die zijn geplaatst buiten het terrein waar de gebeurtenis plaats vindt, eventuele handelsreclame duidelijk ondergeschikt is aan de bekendmaking c.q. bewegwijzering en
- -
het bord niet langer aanwezig is dan gedurende één maand voor die gebeurtenis tot één week erna;
- -
- f.
die zijn geplaatst of aangebracht op een overeenkomstig een bestemmingsplan in gebruik zijnd sportterrein, mits het bord dient ter bekendmaking van sponsoring van het sportterrein en niet zichtbaar is vanaf de openbare weg;
- g.
die zijn geplaatst of aangebracht op een overeenkomstig een bestemmingsplan in gebruik zijnd bedrijventerrein;
- h.
die betrekking hebben op een werk in uitvoering, waarvoor van overheidswege opdracht is gegeven, voorzover zij in de directe nabijheid van het werk zijn geplaatst of aangebracht en niet langer aanwezig zijn dan de uitvoering van het werk duurt;
- i.
die zijn geplaatst of aangebracht in een wegberm en kunnen worden beschouwd als een herdenkingsteken als bedoeld in artikel 7.7;
- j.
die vanwege of met toestemming van het bevoegd gezag zijn geplaatst of aangebracht ten behoeve van de verkeersveiligheid of de verkeersinformatie;
- k.
die zijn geplaatst of aangebracht op of aan zuilen, muren en andere constructies, die daarvoor door de overheid zijn aangewezen of ten aanzien waarvan gedeputeerde staten in een ander kader met het gebruik daarvoor hebben ingestemd;
- l.
die zijn geplaatst of aangebracht ter voldoening aan een wettelijke verplichting;
- m.
die dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens in de zin van artikel 7 van de Grondwet, mits niet meer dan één bord per onroerende zaak wordt aangebracht en mits dat bord niet langer dan drie maanden ter plaatse aanwezig is;
- n.
die dienen tot het aankondigen van verkiezingen voor een gemeenteraad, provinciale staten, de Tweede Kamer, de algemene vergadering of het Europees parlement en tot het presenteren van daaraan deelnemende politieke partijen, mits niet langer aanwezig dan gedurende één maand voor de verkiezing tot één week na die verkiezing.
- o.
die dienen ter aanduiding van gewassen, proefvelden, productinformatie of demonstratievelden, ter plaatse waar het product geteeld wordt, mits het bord geen merknaam bevat, niet verlicht of reflecterend is en het oppervlak niet groter is dan 3 m2;
- p.
die dienen ter bewegwijzering naar een verkooppunt van agrarische producten, naar een mini-camping of naar een andere, aan het agrarisch bedrijf gerelateerde nevenactiviteit, mits het bord niet verlicht of reflecterend is en het oppervlak niet groter is dan 3 m2;
- q.
die dienen ter bewegwijzering naar een natuurgebied, mits het bord niet is verlicht of reflecterend is en het oppervlak niet groter is dan 3 m2.
- a.
-
2 Borden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel zijn deugdelijk geconstrueerd en verkeren in goede staat van onderhoud.
Artikel 9.4 Ontheffingen
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het artikel 9.2 gestelde verbod indien het belang van de bescherming van het landschap en het belang van de verkeersveiligheid zich daartegen niet verzet.
Artikel 9.5 Aanvraag ontheffing
De aanvraag van een ontheffing bevat tenminste de volgende gegevens en bescheiden:
- a.
de naam van degene die de zakelijk gerechtigde of de gebruiker is van de locatie waar het bord is beoogd en een verklaring van deze waaruit blijkt dat hij instemt met het plaatsen of het aanbrengen van het bord;
- b.
het adres, de kadastrale aanduiding en een tekening of plattegrond van de locatie waar het aanbrengen van het bord is beoogd;
- c.
een beschrijving van de vorm en de afmetingen van het bord, en van het doel en de inhoud daarvan;
- d.
de voorgenomen duur van de plaatsing van het bord.
HOOFDSTUK 10. ECOLOGISCHE HOOFDSTRUCTUUR
GERESERVEERD
HOOFDSTUK 11. HANDHAVING
Artikel 11.1 Verbodsbepaling
Een gedraging in strijd met de artikelen 7.3, 7.4, 7.5, 7.6 en 9.2 of met één of meer voorschriften of beperkingen die aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 7.7, 7.8 en 9.4 zijn verbonden is verboden.
Artikel 11.2 Strafbepaling
-
1 Een gedraging in strijd met artikel 2.1, 4.2, 4.3, 4.5, 4.6, 4.7, 4.8, 4.9, 4.11, 4.12, 4.17, 7.3, 7.4, 7.5, 7.6, 9.2 en 12.7 of met één of meer voorschriften of beperkingen die aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.2, 4.13, 4.19, 7.7, 7.8 en 9.4 zijn verbonden is een strafbaar feit.
-
2 Gedragingen in strijd met artikel 7.3, 7,4, 7.5, 7.6 en 9.2 of met één of meer voorschriften of beperkingen die aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 7.7, 7.8 en 9.4 worden bestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 11.3 Toezicht
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening gestelde zijn belast de door gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.
HOOFDSTUK 12. PROCEDUREBEPALINGEN ONTHEFFINGEN
Artikel 12.1 Aanvraag ontheffing
Een aanvraag voor ontheffing wordt schriftelijk bij gedeputeerde staten ingediend.
Artikel 12.2 Ontheffingsprocedure
-
1 Gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om ontheffing of het wijzigen of intrekken van een ontheffing binnen dertien weken na ontvangst van de complete aanvraag.
-
2 In afwijking van het eerste lid beslissen gedeputeerde staten op een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 7.8 binnen acht weken na ontvangst van de complete aanvraag.
-
3 In afwijking van het eerste lid is op een aanvraag om ontheffing of het wijzigen of intrekken van een ontheffing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, indien sprake is van samenloop met een beschikking die met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voorbereid.
-
4 In afwijking van het eerste lid passen gedeputeerde staten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toe indien zienswijzen worden verwacht.
Artikel 12.3 Advies grondwaterbescherming
Indien een beschikking betrekking heeft op een in titel 4.3 opgenomen verbod worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de aanvraag of het voornemen:
- a.
de inspecteur als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
- b.
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden;
- c.
de directeur van het waterleidingbedrijf dat grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening onttrekt in Flevoland.
Artikel 12.4 Advies bij omgevingsvergunning
In de gevallen waarin een op grond van deze verordening vereiste ontheffing opgaat in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarvoor gedeputeerde staten niet het bevoegde gezag zijn, stelt het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.26, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten in de gelegenheid advies over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning uit te brengen.
Artikel 12.5 Ontheffingverlening
-
1 Gedeputeerde staten kunnen de ontheffing verlenen indien de belangen die deze verordening beschermt zich daartegen niet verzetten.
-
2 Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken ter bescherming van de belangen die deze verordening beoogt te dienen.
-
3 Een ontheffing kan voorts worden gewijzigd of ingetrokken indien:
- a.
gedurende een aaneengesloten periode van meer dan een jaar na dagtekening van de ontheffing dan wel binnen een bij de ontheffing te bepalen andere termijn, van de ontheffing geen gebruik is gemaakt;
- b.
de in de ontheffing bedoelde werken of handelingen niet meer worden gebruikt of niet meer plaatsvinden.
- a.
Artikel 12.6 Ontheffingvoorschriften
-
1 Aan een ontheffing kunnen ter bescherming van de belangen die deze verordening beoogt te dienen voorschriften en beperkingen worden verbonden.
-
2 Aan een ontheffing op grond van artikel 7.7 en 7.8 kan een financieel voorschrift worden verbonden voor het gebruik van de openbare weg of vaarweg.
Artikel 12.7 Rechtsopvolging
-
1 Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.
-
2 De rechtsopvolger van degene aan wie de ontheffing is verleend doet binnen vier weken nadat de ontheffing voor hem is gaan gelden, daarvan mededeling aan gedeputeerde staten.
HOOFDSTUK 13. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 13.1 Intrekken verordening
De Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland wordt ingetrokken.
Artikel 13.2 Evaluatie
Gedeputeerde staten zenden binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens telkens om de vijf jaar, aan provinciale staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening.
Artikel 13.3 Overgangsrecht plannen, ontheffingen en vergunningen
-
1 Op procedures op grond van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening blijft het op dat moment geldende recht van toepassing
-
2 De op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.
-
3 Meldingen die op grond van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland zijn afgedaan, worden gelijkgesteld met een melding op grond van deze verordening.
-
4 De op de dag voorafgaande aan 1 september 2007 geldende besluiten die op grond van de Provinciale milieuverordening Flevoland, de Ontgrondingenverordening Flevoland 2002 en de Landschapsverordening Flevoland 2004 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.
-
5 Een melding op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996, gedaan voor 1 september 2007, die betrekking heeft op grondwateronttrekkingen dieper dan de op kaart 13.1 aangegeven maximale diepte wordt gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet.
Artikel 13.4 Overgangsrecht algemene regels voor boorputten
Een melding of een vergunning voor een inrichting op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996 ondieper dan de in kaart 13.1, die voor 1 september 2007 respectievelijk is ontvangen of verleend wordt gelijkgesteld met een melding als bedoeld in de artikelen 4.8 en 4.12.
Artikel 13.5 Overgangsrecht bodemverstoringen
-
1 Een melding of een vergunning op grond van de Grondwaterverordening Flevoland 1996 voor een inrichting tot een diepte van 20 meter beneden maaiveld die voor 1 september 2007 respectievelijk is ontvangen of verleend wordt gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.13 indien voor de inrichting op kaart 13.1 een dieptegrens van 10 meter is opge-nomen terwijl op grond van kaartnummer G6 van de Provinciale milieuverordening Flevoland een dieptegrens van 20 meter van toepassing was.
-
2 Een bestaande bodemverstoring tot maximaal 20 meter beneden maaiveld, waarvoor de Grondwaterwet niet geldt, wordt binnen twee maanden na 1 september 2007 gemeld. Deze melding wordt gelijk gesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.13 indien voor de bodemverstoring op kaart 13.1 een dieptegrens van 10 meter is opgenomen terwijl op grond van kaartnummer G6 van de Provinciale milieuverordening Flevoland een dieptegrens van 20 meter van toepassing was.
Artikel 13.6 Overgangsrecht wegen en vaarwegen
Voor werken die op 1 september 2007 op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangers aanwezig waren, wordt de door deze verordening vereiste ontheffing geacht te zijn verleend respectievelijk de vereiste melding te zijn gedaan.
Artikel 13.7 Overgangsrecht voor onttrekkingen in derde watervoerende pakket
-
1 Ontheffingen voor boorputten die vallen onder het verbod als bedoeld in artikel 4.7 en 4.11 van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland blijven van kracht tot het moment dat het gebruik van de boorput wordt beëindigd of tot 1 januari 2025;
-
2 De algemene vergadering regelt in de verordening als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet dat vergunningen voor onttrekkingen die op het moment van inwerkingtreding van de Wijziging Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2009 vallen onder het verbod als bedoeld in artikel 6.4 blijven bestaan tot het moment dat de onttrekking wordt beëindigd of tot 1 januari 2025.
Artikel 13.8 Overgangsrecht heipalen met verbrede voet
Artikel 4.7, tweede lid, onder e en artikel 4.11, tweede lid, onder e gelden niet voor heipalen met verbrede voet die tussen 1 september 2007 en 22 december 2009 zijn aangebracht.
Artikel 13.9 Overgangsrecht aanwijzingsbesluiten toezichthouders
Na de inwerkingtreding van deze verordening berusten besluiten, voor zover deze op het tijdstip onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening berustten op artikel 12.3 van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland, op artikel 11.3 van deze verordening.
Artikel 13.10 Overgangsrecht uitvoeringsregelingen
Na de inwerkingtreding van deze verordening berusten nadere regels en beleidsregels, voor zover deze op het tijdstip onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening berustten op de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland, op deze verordening.
Artikel 13.11 Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op 22 december 2012.
Artikel 13.12 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als "Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012".
Ondertekening
Aldus besloten in de openbare vergadering van Provinciale Staten van Flevoland d.d. 12 december 2012
griffier, voorzitter,
BIJLAGEN
BIJLAGE 1
Borden milieubeschermingsgebieden voor grondwater als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid.
Borden milieubeschermingsgebieden voor stilte als bedoeld in artikel 4.1, vierde lid.
BIJLAGE II
Lijst als bedoeld in artikel 4.6 (Categorieën van inrichtingen waarvan het verboden is ze in beschermingsgebieden op te richten)
Sbi-code bedrijfstype
Land- en tuinbouw 01.4 agrarische dienstverlenende bedrijven met opslag bestrijdingsmiddelen
Delfstoffenwinning 12.01 aardoliewinputten 12.03 aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activiteiten) 19.2 zoutwinning (putten)
Lederwarenindustrie 24.1 lederfabrieken
Hout en meubelindustrie 25.23 houtconserveringsbedrijven (druk/vacuümprocessen of drenken e.d.)
Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie 28.1 aardolieraffinaderijen 28.21 cokesfabrieken
Chemische industrie 29.2 kunstharsenfabrieken e.d. 29.3 kleur- en verfstoffenfabrieken 29.42 anorganische chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicaliën, p.c. 1.000 t/j 29.49.4 organische chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.51 verf-, lak- en vernisfabrieken 29.71 zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken 29.8 chemische bestrijdingsmiddelenfabrieken 29.91 lijm- en plakmiddelenfabrieken 29.92 chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken 29.93 poetsmiddelenfabrieken 29.94 fotochemische productenfabrieken 29.95 springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken 29.99 chemische productenfabrieken n.e.g.
Kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken 30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken
Basismetaalindustrie 33.1 ruwijzer- en staalfabrieken 33.2 stalen-buizenfabrieken, p.o. 2.000 m2 33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven, p.c. 1.000 t/j 33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken, p.c. 1.000 t/j 33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d., p.c. 4.000 t/j
Metaalproductenindustrie 34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken), in open lucht, p.o. 2.000 m2 34.5 metalen meubelfabrieken e.d. (incl. lakken en moffelen) 34.6 metalen emballage industrie (incl. lakken en moffelen) 34.8 overige metaalwarenindustrie 34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven: - algemeen - anodiseren, eloxeren - chemische oppervlaktebehandeling - galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.)
Elektrotechnische industrie 36.21 elektromotoren- en generatorenfabrieken 36.22 schakel- en installatiemateriaalfabrieken 36.92 lampenfabrieken 36.95.1 fabrieken voor gedrukte bedrading
Transportmiddelenindustrie 37.41 scheepsbouw- en reparatiebedrijven voor metalen schepen t/m .45 25 meter en/of roefdraaien verbrandingsmotoren 1 MW 37.46 scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d. 37.47 scheepssloperijen
Groothandel 61.47 vloeibare brandstoffen: vloeistoffen o.c. 100.000 m3 61.51 chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing 62.91/.92 schroot, met schredders, persen autosloperijen
Zeevaart 73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven: - steenkool - olie, LPG e.d. - tankercleaning
Binnenvaart 74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven: - steenkool, opslagoppervlak 2.000 m2 - tankercleaning
Openbaar bestuur 90.6 land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.
Overige dienstverlenende bedrijven 98.11.2 vuilstortplaatsen 98.11.4 gemeentewerven, chemisch afval depots 98.13 afvalverwerkingsbedrijven: - verwerking afgewerkte olie - verbrandingsinrichting voor chemisch afval
n.e.g = niet eerder genoemd o.c. = opslagcapaciteit p.c = productiecapaciteit p.o. = productieoppervlak t/j = ton per jaar = groter dan of gelijk aan
BIJLAGE III
Veiligheidsnormen voor de regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid.
Nr. |
Kaart nummer |
Regionale waterkering |
Veiligheidsnorm voor de regionale waterkering als gemiddelde overschrijdingskans per jaar (bij gebruik van een overslagcriterium van 1 l/s/m1)
[1/jaar] |
1 |
5.2 |
Urk, middenterrein |
1/10 |
2 |
5.2 |
Urk, overige terreinen |
1/10 |
3 |
5.3 |
Schokkerhaven |
1/10 |
4 |
5.4 |
Ketelhaven |
1/25 |
5 |
5.5 |
Flevocentrale |
1/1000 |
6 |
5.6 |
Flevo Marina |
1/100 |
7 |
5.7 |
Houtribstrand |
1/10 |
8 |
5.8 |
Parkhaven |
1/15 |
9 |
5.8 |
Deko Marine |
1/10 |
10 |
5.9 |
Houtribhaven |
1/10 |
11 |
5.10 |
Bataviahaven |
1/1.000 |
12 |
5.11 |
Kade Lelystad haven |
1/20 |
13 |
5.12 |
Muiderzand |
1/10 |
14 |
5.13 |
Zilverstrand |
1/1.000 |
15 |
5.14 |
Almere Haven |
1/10 |
16 |
5.15 |
De Eemhof |
1/1000 |
17 |
5.16 |
Erkemederstrand |
1/10 |
18 |
5.17 |
Woldstrand |
1/10 |
19 |
5.18 |
Haven Zeewolde |
1/10 |
20 |
5.19 |
Harderhaven |
1/10 |
21 |
5.20 |
Zuiderzee op Zuid |
1/1000 |
22 |
5.21 |
De Harder |
1/10 |
23 |
5.22 |
Bremerbergse Hoek |
1/10 |
24 |
5.23 |
De Klink |
1/10 |
25 |
5.24 |
Spijkstrand |
1/10 |
Nr. |
Kaart nummer |
Regionale waterkering |
Veiligheidsnorm voor de regionale waterkering
|
26 |
5.25 |
Knardijk |
1/100 |
BIJLAGE IV
[Klik hier om het document te downloaden]
[Klik hier om het document te downloaden]
TOELICHTING VERORDENING VOOR DE FYSIEKE LEEFOMGEVING FLEVOLAND 2012
ALGEMENE TOELICHTING
§ 1. Leeswijzer
In deze toelichting wordt in het algemene deel een aantal ontwikkelingen beschreven die geleid hebben tot de Verordening voor fysieke leefomgeving Flevoland 2012 (hierna: de verordening). Vervolgens wordt ingegaan op de aanleiding tot het actualiseren van de verordening en de omvang daarvan. Daarna wordt kort ingegaan op de hoofdlijnen van de inhoud van de verordening met aansluitend een uitgebreide toelichting voor die hoofdstukken die ten opzichte van de hoofdlijnen aanvulling behoeven. Hierna komen aspecten aan de orde als de rechtsbescher¬ming van burgers, de handhaving en de administratieve lasten van de verordening voor bedrijven en burgers. Tot slot volgt een artikelsgewijze toelichting.
§ 2. Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland
Achtergrond In 2005 is door het college van gedeputeerde staten besloten de totstandkoming van één integrale Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland (hierna: VFL) te bevorderen. Het programma “Andere Overheid” van kabinet Balkenende II uit 2005 en –als uitvloeisel daarvan- de keuze voor een andere sturingsfilosofie waren hiervoor de aanleiding.
In het programma “Andere Overheid” is opgenomen dat de overheid zich, in plaats van een intensieve, vaak gedetailleerde sturing, meer moet concentreren op globale kaderstelling. In de praktijk zal de bedoelde globale kaderstelling, volgens het kabinet, gestalte kunnen krijgen door het veranderen van gedetailleerde regelgeving in meer globale regulering, hetgeen veelal tot het gedeeltelijk afschaffen van bepaalde regels gaat leiden. Integratie van provinciale regelgeving kan derhalve een bijdrage leveren aan de deregulering.
Deregulering gaat gepaard met een andere sturingsfilosofie. De sturingsfilosofie is een visie op de eigen rol en die van anderen bij het ontwikkelen en uitvoeren van het overheidsbeleid. De sturingsfilosofie van de provincie Flevoland gaat uit van de volgende uitgangspunten: ▪ lokaal besluiten wat lokaal kan worden besloten; ▪ wanneer sprake is van bovenregionale belangen is er een provinciale rol; ▪ samenwerken op basis van respect voor de eigen doelen van alle partners; ▪ afspraken worden gemaakt over kaders waarbinnen de uitvoering tot stand komt; ▪ de provincie doet een appèl op de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken partners; ▪ een slagvaardige en resultaat gerichte beleidsaanpak; ▪ burgers en belangengroepen worden actief betrokken bij planvorming en uitvoering.
De deregulering onder invloed van het programma “Andere Overheid” en de gekozen sturingsfilosofie heeft ook tot de volgende andere accenten in de provinciale regelgeving geleid: ▪ meer dan voorheen wordt een appèl gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van betrokken overheden; ▪ de regels richten zich meer op de hoofdlijnen en minder op de details; ▪ er wordt meer gebruik gemaakt van algemene regels; ▪ de regels uit de verschillende sectorale verordeningen zijn beter op elkaar afgestemd.
Het bovenstaande heeft ertoe geleid dat in de VFL zes provinciale verordeningen zijn geïntegreerd en is een nieuwe publiekrechtelijke regeling voor de provinciale wegen en vaarwegen opgenomen. Dit is ten goede gekomen aan de handhaafbaarheid en de duidelijkheid voor de belanghebbenden van de provinciale regelgeving. Ook is er één procedure gekozen voor het tot stand brengen van ontheffingen. Met deze integratieslag is een belangrijke bijdrage geleverd aan de deregulering van provinciale regelgeving, waarbij gestreefd is naar een zo licht mogelijke regeldruk. Deze verordening is op 1 september 2007 inwerking getreden.
Wijzigingen van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland Sindsdien is de VFL drie keer gewijzigd. De eerste wijziging betrof een wijziging van technische aard vanwege de inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. De tweede wijziging vloeide voort uit de inwerkingtreding van de Waterwet, omdat veel beheerwetten op het terrein van water met de komst van deze wet zijn komen te vervallen. De derde wijziging betrof vooral technische wijzigingen naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
§ 3. Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012
Aanleiding actualiseren Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland De directe aanleiding om te komen tot het actualiseren van de VFL is de wettelijke verplichting op grond van de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet om voor 22 december 2012 het vaarwegbeheer in de provincie bij verordening geregeld te hebben. Daarnaast is sinds 2007 ervaring opgedaan met de VFL en de wetten waarop zij is gebaseerd. Op basis daarvan is de behoefte ontstaan de VFL te actualiseren. De verplichting tot het regelen van het vaarwegbeheer biedt de kans om ook deze technische wijzigingen mee te nemen en de verordening up-to-date te maken.
Bovendien is vanaf 1 januari 2013 de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek operationeel. Van belang is dat zij dan beschikt over een up-to-date toetsingskader om haar taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving goed te kunnen uitvoeren.
Vaarwegbeheer De Waterwet beoogd een meer integrale benadering en doelmatige organisatie van het waterbeheer. Ten aanzien van het vaarwegbeheer heeft die wet bepaald, dat de provincies andere overheden dan waterschappen kunnen aanwijzen als beheerder van een vaarweg of een haven. Dit alleen voor zover de vaarwegbeheerder niet dezelfde is als de watersysteembeheerder en de kosten van het vaarwegbeheer substantieel zijn ten opzichte van die voor het watersysteembeheer door het waterschap. In de andere gevallen wordt geen vaarwegbeheer onderscheiden en maken de eventuele werkzaamheden en maatregelen onderdeel uit van het waterkwantiteitsbeheer door het waterschap. Dit proces is in Flevoland in 2010 gestart en de uitkomsten daarvan moeten op grond van het overgangsrecht van de Waterwet uiterlijk eind 2012 zijn vastgelegd in een provinciale verordening. De provinciale vaarten zijn reeds in de VFL als vaarwegen aangewezen. In de onderhavige verordening wordt overeenkomstig de Waterwet het beheer van deze vaarten expliciet bij de provincie belegd. Voor alle andere wateren in Flevoland geldt dat het vaarwegbeheer ondergeschikt is aan het watersysteembeheer door het waterschap en derhalve geen vaarwegbeheerder onderscheiden hoeft te worden.
Technische wijzigingen Uit praktijkervaringen is gebleken dat de VFL nog steeds voldoet aan de voorafgaand aan de vaststelling van deze verordening geformuleerde uitgangspunten. De praktijkervaringen hebben daarnaast een lijst met verbetervoorstellen en aandachtspunten opgeleverd. Het betreft met name: ▪ kleine correcties van onderdelen van de verordening die nodig zijn in verband met ervaring met de verordening zelf, de Waterwet en de Wabo, ▪ het stelsel van algemene regels ten aanzien van uitwegen het doelmatig en veilig gebruik van de zogenaamde stroomwegen, zoals Hoge Ring, Larserweg en Gooiseweg, onvoldoende waarborgt, ▪ het aantal in te dienen exemplaren van meldingen en aanvragen om ontheffing, ▪ de omschrijving van vrijstellingen en uitzonderingen op een verbod, ▪ de omschrijving van gevallen van ontgrondingen van eenvoudige aard, ▪ het aanpassen van de procedurebepalingen aan de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer, ▪ de verwijzingen naar andere artikelen in de verordening en landelijke wetgeving niet kloppen, ▪ door de drie wijzigingen van de verordening de leesbaarheid van de gecombineerde toelichtingen te wensen overlaat, ▪ het ontbreken van een integrale toelichting, ▪ kaartmateriaal dat niet meer up-to-date is en ▪ overgangsrecht dat niet langer van toepassing is.
Relatie met evaluaties van provinciaal beleid en regelgeving De actualisatie van de VFL is voorbereid op het moment dat de stiltegebieden worden geëvalueerd en de evaluatie van de Grondwaterheffingsverordening aanstaande is. Ook wordt onderzocht of het plaatsen van reclameborden op rotondes/in het buitengebied mogelijk kan worden gemaakt. Verbetervoorstellen en aandachtspunten uit deze evaluaties kunnen een beleidsmatige koerswijzigingen inhouden. Gevolgen daarvan voor de in de verordening neergelegde regels zijn niet meegenomen in de actualisatie van de VFL, omdat deze alleen ziet op de implementatie van het vaarwegbeheer en het up-to-date maken van de verordening.
Voorbereiding Het bovenstaande heeft geresulteerd in de voorbereiding van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland 2012. Halverwege 2012 is een ontwerp van de verordening gepubliceerd en ter inzage gelegd. Het ontwerp van de verordening is separaat voor commentaar toegezonden aan de betrokken medeoverheden en de diverse maatschappelijke belangenorganisaties.
§ 4. Opzet van de verordening op hoofdlijnen
De verordening bevat twaalf hoofdstukken. Per hoofdstuk is hierna een korte inhoudsbeschrijving aangegeven. De hoofdstukken van de verordening zijn voorzien van een titel om de toegankelijkheid van de verordening te vergroten. De titel heeft geen inhoudelijke status.
In hoofdstuk 1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Het totale aantal begripsbepalingen is ten opzichte van de VFL ongeveer gelijk gebleven. Toegevoegd is de definitie van het begrip ‘bebouwde kom’. Dit begrip komt voor in hoofdstuk 5 over het provinciale watersysteem en hoofdstuk 9 over (reclame)borden buiten de bebouwde kom.
In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen opgenomen over de bescherming van de nazorgvoorzieningen op gesloten stortplaatsen en de wijze waarop een gemeente ontheffing dient aan te vragen van de zorgplicht voor afvalwater. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer. In hoofdstuk 3 zijn de bepalingen over bodemsanering opgenomen. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de Wet bodembescherming. In hoofdstuk 4 zijn de bepalingen opgenomen over de milieubeschermingsgebieden. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer.
In hoofdstuk 5 zijn de bepalingen over het provinciale watersysteem opgenomen. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan van de provincie, het beheerplan en de voortgangsrapportage van het waterschap. Daarnaast bevat dit hoofdstuk bepalingen over onder meer de aanwijzing en normering van regionale waterkeringen, de legger voor waterstaatswerken, de verslaglegging over de waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen, de projectprocedure voor waterstaatswerken en de toezending van projectplannen voor primaire waterkeringen.
In hoofdstuk 6 zijn de bepalingen over grondwateronttrekkingen opgenomen. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de Waterwet en betreffen gedeeltelijk instructiebepalingen voor Waterschap Zuiderzeeland.
In hoofdstuk 7 zijn ten eerste alle bepalingen opgenomen over activiteiten op, boven of onder provinciale wegen en vaarwegen. Deze bepalingen zijn voorzover betrekking hebbende op de provinciale wegen gebaseerd op de Wegenwet en de Wegenverkeerswet 1994. Voorzover de bepalingen betrekking hebben op activiteiten op, in, boven of onder de provinciale vaarwegen zijn de bepalingen gebaseerd op de Waterwet. Ten opzichte van de VFL is het toestemmingenregime voor uitwegen op de zogenaamde stroomwegen, zoals Hoge Ring, Larserweg en Gooiseweg, gewijzigd. Het stelsel van algemene regels ten aanzien van uitwegen bleek het doelmatig en veilig gebruik van deze stroomwegen onvoldoende te waarborgen. Dit geldt ook voor de aanleg van benzineverkooppunten en voor uitwegen die bedoeld zijn voor een voorziening die een groot aantal bezoekers trekt. In verband daarmee is gekozen voor de rechtsfiguur ‘ontheffing’ voor het realiseren van uitwegen op de stroomwegen.
In hoofdstuk 8 zijn de bepalingen opgenomen over ontgrondingen. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de Ontgrondingenwet. In hoofdstuk 9 zijn de bepalingen opgenomen die de (reclame)borden buiten de bebouwde kom reguleren. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid die in de Provinciewet is opgenomen.
Provincies zijn binnenkort –op grond van nog vast te stellen wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening- verplicht de gebieden die behoren tot de ecologische hoofdstructuur (EHS) in een verordening vast te leggen. Deze verordening leent zich daar bij uitstek voor. In verband hiermee wordt in 2013 een wijziging van deze verordening voorzien. Hoofdstuk 10 is hiervoor gereserveerd.
In de hoofdstukken 11, 12 en 13 zijn de handhavings-, procedure- en slotbepalingen opgenomen. In hoofdstuk 11 zijn de handhavingsbepalingen opgenomen. Deze bepalingen zijn gebaseerd op de eerder genoemde wetten. In hoofdstuk 12 zijn de procedurebepalingen bij elkaar gebracht die betrekking hebben op het verlenen, wijzigen of intrekken van ontheffingen op grond van deze verordening. Deze procedurebepalingen zijn niet van toepassing op het verlenen van vergunningen op grond van de Waterwet en de Ontgrondingenwet. In hoofdstuk 13 zijn tenslotte de overgangs- en slotbepalingen opgenomen. In dit hoofdstuk wordt de verordening benoemd die wordt ingetrokken, is het overgangsrecht weergegeven alsmede de citeertitel van de verordening.
§ 5. Algemene toelichting per hoofdstuk
§ 5.1 Stortplaatsen en afvalwater (Hoofdstuk 2)
In dit hoofdstuk zijn twee verschillende onderwerpen samengebracht, die beide tot de uitvoering van de Wet milieubeheer worden gerekend, maar die geheel los van elkaar (en van de andere hoofdstukken van deze verordening) staan.
§ 5.1.1 Nazorg gesloten stortplaatsen (Titel 2.1)
Met ingang van 1 april 1998 (Stb. 143) is titel 8.3 van de Wet milieubeheer, houdende regels met betrekking tot gesloten stortplaatsen, in werking getreden. De regeling heeft betrekking op gesloten stortplaatsen, waar op of na 1 september 1996 nog afval is gestort en het Stortbesluit bodem-bescherming van toepassing is dan wel uitsluitend baggerspecie is gestort. Daarbij is de provincie als voor de nazorg verantwoordelijke instantie aangewezen. Voor de nazorg – zowel voor de instandhouding van de nazorgvoorzieningen als voor het nemen van nazorgmaatregelen – is het van belang dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de activiteiten die na het aanbrengen van de eindafdichting op de stortplaats zullen worden verricht. De aan deze activiteiten te stellen voorwaarden hebben tot doel, dat de nazorgvoorzieningen bereikbaar blijven, milieumaatregelen genomen kunnen worden en aantasting van de nazorgvoorzieningen voorkomen wordt. Om deze voorwaarden te kunnen stellen is een regeling in de verordening noodzakelijk. Hoewel deze regeling niet direct betrekking heeft op de afvalstoffen bestaat er wel een verband met de aanwezigheid van deze afvalstoffen.
Gedeputeerde staten verklaren ingevolge art. 8.47, derde lid, Wet milieubeheer een stortplaats voor gesloten, indien: • het storten van afvalstoffen is beëindigd, • voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de inrichting geldt, een bovenafdichting is aangebracht, en • een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan alle voorschriften, verbonden aan de vergunning voor de stortplaats, is voldaan en dat ook geen andere maatregelen ingevolge de Wet bodembescherming getroffen dienen te worden door degene die de stortplaats drijft, in geval van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats.
Ingevolge artikel 8.49, derde lid, Wet milieubeheer stelt degene die de stortplaats drijft een nazorgplan op ter uitvoering van de nadien door gedeputeerde staten te nemen nazorgmaatregelen. Gedeputeerde staten moeten het plan goedkeuren. Zij kunnen – zolang de stortplaats nog niet is gesloten - degene die een stortplaats drijft bevelen het nazorgplan, waarmee zij hebben ingestemd, aan te passen gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, dan wel in verband met een verandering van de stortplaats sedert de datum van goedkeuring van het nazorgplan (artikel 8.49, vierde lid, Wet milieubeheer).
Op grond van artikel 8.50, eerste lid, Wet milieubeheer zijn vervolgens gedeputeerde staten van de provincie waarin een gesloten stortplaats is gelegen, belast met het treffen van nazorgmaatregelen. Onder nazorg wordt verstaan het nemen van maatregelen om de milieuvoorzieningen in stand te houden, te controleren en te vervangen. Met name het vervangen van de bovenafdichting is een aanzienlijke kostenpost. De totale kosten van nazorg in Nederland worden geraamd op vele honderden miljoenen euro's.
Ter dekking van de kosten leggen de provincies een heffing op aan de exploitanten. Deze heffing is bedoeld ter financiering van het doelvermogen. Het doelvermogen is het totale geraamde gekapitaliseerde bedrag dat beschikbaar moet zijn na de sluiting van de stortplaats om de nazorg te kunnen bekostigen. Deze heffing kan worden opgelegd totdat de stortplaats gesloten is en aan de provincie is overgedragen. Nadien kunnen eventuele tekorten niet meer op de exploitant verhaald worden.
De verplichting van artikel 8.50 Wet milieubeheer tot het nemen van nazorgmaatregelen is niet aan een termijn gebonden. Zolang de wettelijke regeling niet wordt gewijzigd, blijft de verplichting om nazorgmaatregelen te nemen dus op de provincie rusten. In dat verband wordt wel gesproken van "eeuwig durende"of "altijd durende" nazorg. De provincies hebben daarom groot belang bij een goed functionerend systeem van nazorgvoorzieningen en nazorgmaatregelen.
Nut en noodzaak van een regeling in een provinciale verordening Voor de nazorg – zowel voor de instandhouding van nazorgvoorzieningen als voor het nemen van nazorgmaatregelen – is het van belang dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de activiteiten die na het aanbrengen van de eindafdichting op de stortplaats zullen worden verricht: de “eindbestemming” en het gebruik van de gesloten stortplaats. De wetgever heeft de provinciale milieuverordening aangewezen als het instrument om die voorwaarden te stellen. In IPO-verband is daartoe een aanvulling op het model van de provinciale milieuverordening opgesteld, waarvan de regeling in de onderhavige verordening deel uit maakt. Het doel van de in de verordening te stellen voorwaarden is er voor te zorgen dat: a. nazorgvoorzieningen bereikbaar blijven; b. milieumaatregelen (bijv. vervanging bovenafdekking) genomen kunnen worden; c. aantasting van de nazorgvoorzieningen (bijvoorbeeld beschadiging afdekking of peilbuizen) voorkomen wordt. Deze voorwaarden kunnen niet in voldoende mate met behulp van andere, al bestaande juridische instrumenten worden gesteld. Wel zal de gesloten stortplaats planologisch een zekere mate van bescherming kunnen worden geboden, maar dat kan niet voldoende worden geacht. Verder heeft de provincie niet in alle gevallen, als eigenaar of anderszins, de mogelijkheid om privaatrechtelijk eisen aan het gebruik van de gesloten stortplaats te stellen.
Inhoud van de regeling ten aanzien van activiteiten buiten inrichtingen Degene die een gesloten stortplaats (of een deel daarvan) wil gebruiken, dient tevoren terdege na te gaan welke nazorgvoorzieningen en welke maatregelen zijn getroffen en hij zal zijn plan waar nodig daaraan moeten aanpassen. Hij heeft daarvoor inzicht nodig in de getroffen en te treffen nazorgmaatregelen. Deze zullen onder meer blijken uit het nazorgplan. De actuele informatie over de nazorgmaatregelen en –voorzieningen kan altijd worden verkregen bij de provincie. Gedeputeerde staten kunnen van de op grond van artikel 2.1 geldende verbodsbepaling ontheffing verlenen voor een toekomstig gebruik van de plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, voorzover het althans activiteiten betreft die niet binnen een inrichting plaatsvinden. Bij het verzoek om ontheffing moet de aanvrager aangeven hoe hij de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen denkt te garanderen, hoe aantasting van de nazorgvoorzieningen zal worden voorkomen en welke andere maatregelen hij zal nemen om te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg wordt belemmerd. Gedeputeerde staten kunnen vervolgens zo nodig verdergaande voorschriften aan de ontheffing verbinden. Het risico bestaat dat door het voorgenomen gebruik de voorzieningen worden beschadigd of maatregelen niet kunnen worden genomen. Als de te treffen maatregelen dat risico onvoldoende kunnen beperken, wordt de ontheffing geweigerd. Anders kan immers niet worden gewaarborgd dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt (hetgeen volgens artikel 8.49 Wet milieubeheer de doelstelling van nazorg is).
§ 5.1.2 Afvalwater (Titel 2.2)
In het onderdeel afvalwater gaat het om het volgende. Op grond van artikel 10.33, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen aan gemeen¬ten van de zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeente. Het is ge¬wenst in de verordening te regelen waaraan de aanvraag van zo’n ontheffing moet voldoen. Overigens is het beleid dat gedeputeerde staten voeren met betrekking tot deze ontheffingen neergelegd in een beleidsregel.
§ 5.2 Bodemsanering (Hoofdstuk 3)
Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op de Wet bodembescherming, die in diverse artikelen aan provinciale staten de bevoegdheid toekent om nadere regels te stellen, bijvoorbeeld over de inhoud van een saneringsplan, een evaluatieverslag en een nazorgplan. In IPO-verband is er indertijd voor gekozen die nadere regels op te nemen in een apart hoofdstuk in het model voor de provinciale milieuverordening. Omdat de gedetailleerdheid van dit IPO-model niet past bij het detailleringsniveau van de onderhavige verordening is de structuur van het model wel overgenomen, maar zijn bepalingen waarin ook kan worden voorzien door het vaststellen van een formulier voor de aanvraag of indiening niet in de verordening overgenomen. De in het IPO-model facultatief opgenomen procedures zijn evenmin overgenomen. Ook met dit hoofdstuk is aangesloten bij de algemene procedureregeling van hoofdstuk 12.
Dit hoofdstuk dient te worden gelezen in samenhang met de Wet bodembescherming zelf, omdat wettelijke bepalingen en begripsomschrijvingen zelf niet in de verordening zijn herhaald. Daar waar sprake is van aanvulling op de Wet bodembescherming – te weten de in artikel 3.3 opgenomen meldingsplichten – vindt de verordening zijn basis in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
§ 5.3 Bijzondere gebieden (Hoofdstuk 4)
Dit hoofdstuk bevat voornamelijk de juridische vertaling van het in het Omgevingsplan Flevoland 2006 neergelegde beleid voor milieube¬schermingsge¬bieden voor grondwater en stilte. Omdat het ook over een aanwijzing van gebieden gaat is als vijfde titel daaraan ook de aanwijzing van een industrieterrein van regionaal belang toegevoegd, waaraan echter geheel andere rechtsgevolgen zijn verbonden. Daarop wordt in de artikelgewijze toelichting ingegaan.
Aan de uitspraken in het Omgevingsplan Flevoland 2006 met betrekking tot de milieubescher-mingsgebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden. Voor hen ontstaan eventu¬ele rechtsgevolgen eerst als in de milieuverordening voor die gebieden regels worden gesteld. De moge¬lijkheid dat uit andere hoofde rechtsgevolgen intreden, bijvoorbeeld op grond van de aanwijzing van een gebied ingevolge de Natuurbescher¬mings¬wet, door het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel in een bestem¬mings¬plan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatse¬lijke verorde¬ningen, wordt hier niet uitgewerkt.
Aanwijzing van milieubeschermingsgebieden De Wet milieubeheer verplicht de provincie om in de verordening ten min¬ste voor een tweetal categorieën van gebie¬den regels op te nemen: a. regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden; b. regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Zowel de (rech¬tens rele¬vante) aan¬wij¬zing als de regel¬geving voor die ge¬bieden worden in deze verordening gegeven. Voor alle milieubeschermingsgebieden is in titel 4.2 een zorgplichtbepaling opgeno¬men, die dient als vangnet voor het geval van een duide¬lijk voorzien¬bare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke ge¬dragsre¬gels niet de vereiste bescherming bieden. Daarnaast is een meldplicht opgenomen.
§ 5.3.1 Milieubeschermingsgebieden voor grondwater (Titel 4.3)
Beschermingsgebieden en zones In het Omgevingsplan Flevoland zijn de gebieden aangegeven waar het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening dient te worden beschermd. Binnen die gebieden gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op hetzelfde niveau. Er is namelijk vanuit gegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate: - op het maaiveld de (horizontale) afstand tot de winningsmiddelen toeneemt; - in de bodem het aantal slecht doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken (de verticale afstand) toeneemt. Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de milieubeschermingsgebieden voor grondwater. In volgorde van afnemend beschermingsregime kunnen de zones waterwingebied, beschermingsgebied en boringsvrije zone worden onderscheiden. De ligging van de bovengenoemde zones is aangegeven op de kaarten met de milieubeschermings¬gebieden voor grondwater.
Het waterwingebied ligt direct rondom een grondwaterwinning van het waterleidingbedrijf. In beginsel worden in het waterwingebied alleen activiteiten ten behoeve van de drinkwaterwinning toegestaan. Indien aanwezig ligt rondom het waterwingebied een beschermingsgebied. Dit beschermingsgebied is erop gericht de waterwinning ook op langere termijn (25 jaar) zeker te kunnen stellen. In deze gebieden zijn bepaalde mogelijk risicovolle activiteiten of handelingen verboden. Rond de winningen Spiekzand en Fledite in Zuidelijk Flevoland liggen geen beschermingsgebieden. Deze winningen worden goed beschermd door dikke kleilagen in de ondergrond, waardoor een beschermingsgebied niet nodig is. Wel moet de aantasting van de beschermende kleilagen worden voorkomen. Daarom is een groot deel van Zuidelijk Flevoland als boringsvrije zone aangewezen. In dit gebied geldt sinds eind 2009 een absoluut verbod de bodem te roeren, te doorboren of anderszins te doordringen beneden bepaalde dieptes. Dit ter bescherming van de voorraad diep zoet grondwater dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening en beschermd tegen negatieve invloeden van buitenaf. Het absoluut verbod sluit aan bij het beleid van de provincie zoals dat al vanaf 1992 in Zuidelijk Flevoland wordt gevoerd. Sinds 1992 is veel kennis opgebouwd van de ondergrond waardoor het mogelijk is geworden met een grote nauwkeurigheid de bovenkant van de weerstandbiedende laag te bepalen die het grondwater beschermd. Omdat een nauwkeurig beeld bestaat van de bodemopbouw in Zuidelijk Flevoland is een absoluut verbod voor bodemverstorende activiteiten mogelijk. Met het absoluut verbod wordt voorkomen dat ontheffingaanvragen moeten worden beoordeeld en telkens, omwille van het gevoerde beleid, moeten worden afgewezen. Het absoluut verbod is beleidsmatig vastgelegd in het omgevingsplan.
Doorwerking Op grond van de Wet milieubeheer moet er, als het gaat om de bevoegdheidstoedeling inzake de uitvoering van het grondwaterbeschermingsbeleid, onderscheid worden gemaakt handelingen buiten en binnen inrichtingen. Voor de inhoud van het begrip inrichting wordt verwezen naar de Wet milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht.
Voor handelingen buiten inrichtingen is de provincie bevoegd gezag. Voor uiteenlopende activiteiten kan door de provincie voorschriften worden opgesteld die direct kunnen worden toegepast in het kader van de ontheffingverlening op basis van deze verordening.
Voor handelingen binnen inrichtingen ligt de situatie geheel anders en bijzonder complex. Over het algemeen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor een inrichting. In sommige gevallen is op grond van het Besluit omgevingsrecht het college van gedeputeerde staten of de minister bevoegd gezag. De regels in de provinciale verordening hebben in beginsel betrekking op alle inrichtingen. De Wet milieubeheer bepaalt voor een belangrijk deel de wijze waarop in de provinciale verordening regels kunnen worden gesteld aan inrichtingen. In zijn algemeenheid geldt dat het mogelijk is om in de verordening ten aanzien van bepaalde inrichtingen in waterwin- of beschermingsgebieden een absoluut verbod op te nemen, een verbod waarvan geen ontheffing kan worden verleend. Een absoluut verbod in deze verordening is voor burgermeester en wethouders als bevoegd gezag voor de Wm-vergunning op grond van artikel 8.10, tweede lid van de Wet mileubeheer een verplichte weigerings¬¬grond. De mogelijkheid van andere regels hangt af of voor de inrichting de vergunningplicht van de Wet milieubeheer (nog) geldt.
Vergunningplichtige inrichtingen Indien voor een inrichting de normale vergunningplicht van de Wet milieubeheer geldt, kunnen met het oog op die vergunningverlening in de provinciale verordening naast het boven¬genoemde absoluut verbod, alleen instructie¬bepalingen worden opgenomen. Via een instructiebepaling kan echter geen instructie tot weigeren van een vergunning worden gegeven. Voor vergunningplichtige inrichtingen kan in de verordening ook geen relatief verbod, dat wil zeggen een verbod met ontheffings¬mogelijkheid, worden opgenomen. Hiervoor biedt de Wet milieubeheer geen mogelijkheden. In deze verordening zijn geen instructiebepalingen ter bescherming van het grondwater opgenomen. Hiervoor is gekozen vanwege een tweetal redenen. Ten eerste heeft de gemeente als bevoegd gezag een eigen verantwoordelijkheid om bij de vergunningverlening rekening te houden met de bescherming van het grondwater. Daarbij dient de gemeente binnen de milieu¬beschermings¬¬gebieden voor grondwater de provincie als adviseur te betrekken (artikel 2.26, derde lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Op deze wijze kunnen gedeputeerde staten als adviseur indien nodig invloed uitoefenen op de inhoud van een vergunning. Ten tweede komt de vergunningplicht voor steeds meer inrichtingen te vervallen. Kortom in Titel 4.3 van deze verordening zijn voor vergunningplichtige inrichtingen alleen absolute verboden opgenomen.
Niet-vergunningplichtige inrichtingen Het is ook mogelijk dat voor een gemeentelijke inrichting de normale vergunningplicht van de wet niet meer geldt omdat die inrichting valt onder de werkingssfeer van een algemene maatregel van bestuur met een meldingstelsel. Dan kunnen in de verordening verdergaande rechtstreeks werkende bepalingen worden opgenomen. In aanvulling op het reeds genoemde algemeen verbod kan gedacht worden aan een verbod- en ontheffingstelsel . Tot de mogelijkheden behoort ook algemene regels gekoppeld aan een meldingsysteem. In Titel 4.3 is maximaal gebruik gemaakt van de door de wetgever geboden flexibiliteit en zijn alle drie hiervoor genoemde mogelijkheden toegepast.
Handelingen binnen inrichtingen en buiten inrichtingen Titel 4.3 Grondwaterbescherming is onderverdeeld in een paragraaf inrichtingen en een paragraaf buiten inrichtingen. In de paragraaf inrichtingen zijn de regels opgenomen voor handelingen binnen de grens van de inrich¬ting. Binnen een paragraaf worden - voor zover van toepassing - achtereenvolgens de regels voor waterwingebieden, beschermingsgebied en boringsvrije zone beschreven. Iedere paragraaf eindigt met een artikel waarin eventuele ontheffingsmogelijkheden van verboden zijn opgenomen.
Aan de hand van de onderstaande vragen kan worden nagegaan welke bepalingen voor een handeling van toepassing zijn: 1. Geschiedt de handeling binnen of buiten de grens van de inrichting? Op basis van het antwoord wordt de paragraaf 4.3.1 inrichtingen of paragraaf 4.3.2 buiten inrichtingen geselecteerd. 2. In welk soort beschermingszone (waterwingebied, beschermingsgebied, boringsvrije zone) vindt de handeling plaats? (zie kaart met de verschillende gebieden). Op basis van dit antwoord kunnen de van toepassing zijnde bepalingen uit de geselecteerde paragraaf worden opgezocht. In de onderstaande tabel is als handreiking aangegeven welke verbodsbepalingen in welk geval van toepassing zijn. Een voorbeeld: voor een vergunningplichtige inrichting gelegen in een beschermingsgebied zijn de verboden opgenomen in artikel 4.6.
Verboden Waterwingebied Beschermingsgebied Boringsvrije zone Binnen inrichting § 4.3.1 Vergunningplichtige inrichting art. 4.5 art. 4.6 AMvB-inrichting art. 4.5 art. 4.6 Bodemverstoring binnen AMvB-inrichting art. 4.7 art. 4.7 Buiten inrichting Handelingen art. 4.9 art. 4.9 § 4.3.2 Bodemverstoring art. 4.11 art. 4.11 art. 4.11
§ 5.3.2 Milieubeschermingsgebieden voor stilte (Titel 4.4)
In de titel over milieubeschermingsgebieden voor stilte zijn milieukwaliteitseisen opgenomen, op basis van artikel 5.5 van de Wet milieubeheer. Milieukwaliteitseisen richten zich tot het bestuursor¬gaan, die bij de uitoefe¬ning van de bij de milieu¬kwaliteitseis aangegeven bevoegdheden rekening moet houden met de gestelde eis. Verder bevat dit onderdeel ook rechtstreeks werkende bepalingen: verbodsbepalingen voor activiteiten zoals het gebruik van toestellen. In die verbodsbepalingen komt de essentie van de regelgeving met betrekking tot het voor¬komen of beperken van geluidhinder in milieubescher¬mingsgebieden voor stilte tot uitdrukking: het weren van gedra¬gingen, die zodanig lawaaiig en wezensvreemd aan een milieubeschermings¬gebied voor stilte zijn, dat zij het stille karakter van het gebied verstoren.
§ 5.4 Watersysteem (Hoofdstuk 5)
§ 5.4.1 Algemeen
De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan, het beheerplan en de voortgangsrapportage. Provinciale staten stellen thans op grond van artikel 4.4 van de Waterwet een regionaal waterplan vast. De waterschappen moeten met dit plan rekening houden bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed zijn ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. Om de betekenis van de watersysteembenadering te benadrukken biedt de Waterwet de mogelijkheid om, in plaats van voor de gehele provincie, een regionaal waterplan te maken voor bijvoorbeeld een deelstroomgebied. De Waterwet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening geeft in navolging van artikel 4.7 van de Waterwet wel regels voor de in het beheerplan van het waterschap op te nemen onderdelen.
Het beheerplan behoeft niets te regelen over het beheer in buitengewone omstandigheden. Artikel 5.24 Waterwet, de uitwerking daarvan in het waterbesluit en de verwijzing naar artikel 3.9 van de Waterwet bevatten een duidelijke regeling. De bepalingen zijn gericht tot de beheerder en bieden gedeputeerde staten, zo nodig, de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen en het uitvoeren van beslissingen in naam van en ten laste van het waterschap.
Daarnaast bevat dit hoofdstuk bepalingen over onder meer de aanwijzing en normering van regionale waterkeringen, de legger voor waterstaatswerken, de verslaglegging over de waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen, de projectprocedure voor waterstaatswerken en de toezending van projectplannen voor primaire waterkeringen.
§ 5.4.2 Toedeling (vaarweg)beheer (Titel 5.3)
De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1 van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatskundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet. Het vaarwegbeheer door de provincie is zo’n uitzonderingssituatie.
§ 5.4.3 Peilbesluiten (Titel 5.4)
Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In deze titel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting) aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen.
§ 5.4.4 Normering (Titel 5.5)
Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage IV bij deze verordening behorende kaarten. In bijlage III is voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven.
Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het (op termijn) voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 5.18).
§ 5.4.5 Legger (Titel 5.6)
In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. Onder beschermingszone verstaat artikel 1.1 van de Waterwet: aan een waterstaatwerk grenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden.
In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd.
De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer van het vereiste van vergunningen of ontheffingen).
De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd.
Artikel 2.14 van de Invoeringswet behorende bij de Waterwet biedt de mogelijkheid om in de verordening te bepalen dat de leggerplicht voor een daarbij de bepalen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen. In de verordening is in artikel 5.21, tweede lid, aangegeven dat de leggerplicht tot 1 januari 2015 niet van toepassing is op de aangewezen regionale waterkeringen.
§ 5.4.6 Meten en beoordelen (Titel 5.7)
Artikel 2.14 van de Waterwet bepaalt dat bij of krachtens provinciale verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger “aan de pols van het watersysteem houdt” en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn.
De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling moeten door de beheerder worden opgenomen in een verslag en toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 5.10. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 5.23 geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.
§ 5.5 Grondwateronttrekkingen (Hoofdstuk 6)
In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien.
De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de Waterwet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten.
Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de Waterwet.
Hoofdstuk 6 bevat regels ten aanzien van de inrichting van het grondwaterregister. Ook voorziet dit hoofdstuk in de vrijstelling van de vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, Waterwet. Tevens zijn in dit hoofdstuk instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.
§ 5.6 Wegen en vaarwegen (hoofdstuk 7)
De provincie Flevoland heeft het eigendom en beheer van de provinciale wegen en vaarwegen. Deze wegen en vaarwegen zijn zonder nadere toestemming van de provincie toegankelijk voor het normale verkeer. Tot de inwerkingtreding van de verordening handelde de provincie vanuit haar privaatrechtelijke bevoegdheid als eigenaar van de weg of vaarweg voor het verlenen van toestemming voor bijzonder gebruik van de weg. In dit hoofdstuk is een publiekrechtelijke regeling opgenomen voor alle handelingen in, op, of boven wegen en vaarwegen buiten het normale gebruik van een weg of vaarweg. Voor vaarwegen is deze mede gebaseerd op de Waterwet (zie § 5.5.2). De Algemene wet bestuursrecht wordt daarmee van toepassing op de te verlenen ontheffingen of weigeringen.
Initiatiefnemers kunnen een verzoek indienen om, in afwijking van de verbodsbepalingen, van de openbare weg of vaarweg gebruik te maken anders dan waartoe deze is bedoeld. In dit hoofdstuk zijn voor bepaalde handelingen algemene regels opgenomen waardoor de burger de mogelijkheid krijgt zonder voorafgaande toestemming bepaalde veelvoorkomende handelingen verrichten en werken uit te voeren op provinciale wegen en vaarwegen. De algemene regels zijn een vertaling van het bestaande beleid zoals vastgesteld door gedeputeerde staten. De algemene regels zijn bedoeld om bepaalde veelvoorkomende handelingen te verrichten of werken uit te voeren, indien ze voldoen aan de geformuleerde technische specificaties. Belangrijk is wel dat de melding ten minste 4 weken voorafgaand aan de beoogde werkzaamheden of activiteiten wordt gedaan. De ontheffingen zijn bedoeld voor verzoeken die betrekking hebben op specifieke situaties, waarbij niet op voorhand de effecten ervan kunnen worden beoordeeld op met name verkeersveiligheid. Er zal in die situaties per geval moeten worden beoordeeld of een ontheffing kan worden verleend.
Om discussies te vermijden of een handeling of het nalaten van een handeling al of niet geboden of verboden is worden algemene bepalingen gehanteerd, zodat alle handelingen met betrekking tot de provinciale infrastructurele werken in principe onder de omschrijving kunnen worden gebracht en worden getoetst aan de doelstellingen van de verordening. Dit hoofdstuk kent geen overlappingen met hogere wetgeving, doch is een geoorloofde aanvulling op zowel beheers- als verkeersaspecten.
§ 5.7 Ontgrondingen (hoofdstuk 8)
In de Ontgrondingenwet is bepaald dat het verboden is zonder vergunning te ontgronden. Gedeputeerde staten zijn hiervoor het bevoegd gezag, behalve voor ontgrondingen in rijkswateren, waarvoor de Minister van Verkeer en Waterstaat vergunningen verleent. Provinciale staten zijn bevoegd nadere regels te stellen omtrent de door gedeputeerde staten te verlenen vergunningen. Voor Flevoland zijn deze regels opgenomen in het onderhavige hoofdstuk. Het betreft regels over: gevallen waarin geen vergunning vereist is; op welke wijze een vergunning moet worden aangevraagd; het melden van gegevens aan de provincie.
De provincie ziet dit hoofdstuk van de verordening als een belangrijk instrument om de doelstellingen uit het ontgrondingenbeleid van de provincie te realiseren. In voor ont¬grondingen gevoelige gebieden is de sturing van provinciezijde intenser dan in andere ge¬bieden. De provincie verwacht dat hiermee de uitvoeringslasten van het beleid beperkt blijven. Daarnaast wil de provincie in het belang van een duurzame grondstoffenvoorziening in Flevoland beter inzicht verwerven in ontgrondingen. Hiertoe voorziet de verordening in een meldingsplicht.
Ontgronden Het begrip ontgronden is noch in de wet zelf noch in het onderhavige hoofdstuk gedefinieerd. Dit betekent niet dat er geen nadere afbakening van het begrip gegeven is. Aanknopingspunten kunnen worden gevonden in de parlementaire behandeling van de Ontgrondingenwet. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat met ontgronden wordt aangeduid het verrichten van handelingen, waardoor de hoogteligging van een terrein of de bodem van een water wordt verlaagd. Deze omschrijving als wettelijke definitie is reeds te ruim, omdat daaronder ook het graven van een kuil op het strand zou vallen. Toch biedt de omschrijving wel enige houvast. Bij de vraag, of handelingen als ontgronding zijn aan te merken gaat het vooral om de directe strekking van de handelingen: de (al dan niet tijdelijke) verlaging van het terrein of de bodem van het water. Daaronder zijn niet te begrijpen: - de werkzaamheden, die in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering worden verricht zoals (diep)ploegen en frezen; (het zogenoemde omputten alsmede het omspuiten van grond ten behoeve van bollenteelt worden niet tot de normale agrarische bedrijfsvoering gerekend); - het maken van ondiepe (circa 1 meter) en weer te dichten sleuven en gaten voor het leggen van buizen, drainagebuizen en kabels, en - het reguliere onderhoud aan watergangen (baggerwerkzaamheden). Hieronder wordt mede verstaan het terug op leggerprofiel brengen van watergangen.
Met dit hoofdstuk van deze verordening wordt niet beoogd toe te zien op het weer afgraven van tijdelijk ergens in depot gestorte grond. Daarom wordt bodemmateriaal, dat op de bodem (of waterbodem) is opgebracht, eerst na vijf jaar geacht het maaiveld (dat in de algemene begripsbepaling is gedefinieerd) te bepalen.
§ 5.8 Bescherming landschap (hoofdstuk 9)
Met dit hoofdstuk wordt beoogd ongewenste opschriften en reclame-uitingen in het landelijk gebied van Flevoland te reguleren. Het doel van de regeling is in de eerste plaats de bescherming van het landschapsschoon. Het provinciaal landschapsbeleid, zoals opgenomen in het Omgevingsplan Flevoland 2006, is gericht op het behoud en de verdere ontwikkeling van een voor Flevoland specifiek en karakteristiek en voor Nederland uniek landschapspatroon. Belangrijke kenmerken van dit landschap zijn de grootschalige ruimten en het zicht op een uitgestrekt, en relatief ongestoord, “leeg” landschap (vergezichten). Deze open ruimten worden afgewisseld met bebossing en wateren wat een typerend contrast oplevert. Borden met opschriften eisen vaak op een nadrukkelijke manier de aandacht op van de weggebruiker en doen afbreuk aan de specifieke landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Het individuele en commerciële belang dat met de plaatsing van de opschriften is gemoeid, kan de aantasting van het landschapsschoon niet rechtvaardigen. Daarnaast speelt het aspect van de verkeersveiligheid, met name op die plekken waar de opschriften kunnen leiden tot een onoverzichtelijke of complexe verkeerssituatie.
Provinciale aangelegenheid De grondslag van dit hoofdstuk is artikel 145 van de Provinciewet, dat de bevoegdheid biedt voor autonome provinciale verordeningen. Voordelen van een provinciale regeling boven diverse gemeentelijke regelingen is dat er een uniforme regeling geldt voor het gehele grondgebied van de provincie en dat de handhaving bij één bestuursorgaan komt te liggen. Dit biedt tevens waarborgen voor een uniforme handhaving van de regeling en bevordert de opbouw van deskundigheid bij de handhavers. Ook in verband met de samenwerking en coördinatie met politie, justitie, rijkswaterstaat en andere provincies die deze taak op zich hebben genomen, is een concentratie van deze taak bij de provincie aanbevelenswaardig. Dat neemt niet weg dat bij de uitvoering van de regeling regelmatig contact zal zijn met de gemeenten en dat ook de gemeenten een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van deze regeling door bijvoorbeeld een tijdige signalering van ongewenste borden en opschriften.
De opzet van dit hoofdstuk Kern van de regeling is het verbod op het plaatsen of aanbrengen van opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het buitengebied van de provincie Flevoland. Het verbod is niet absoluut. In artikel 9.3 zijn diverse vrijstellingen opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting wordt daar nader op ingegaan. Het is tevens mogelijk om van het verbod een ontheffing aan te vragen bij gedeputeerde staten. Van de ontheffingsbevoegdheid zal door gedeputeerde staten terughoudend gebruik worden gemaakt. In de door gedeputeerde staten voor deze bevoegdheid vastgestelde beleidsregel wordt daar nader op ingegaan. De verordening is alleen van toepassing buiten de bebouwde kom. De problematiek doet zich immers voornamelijk in het buitengebied voor (het te beschermen landschapsschoon). De getrokken grens van de bebouwde kom is objectiveerbaar en daardoor voor betrokkenen goed hanteerbaar.
De regeling heeft in beginsel betrekking op alle opschriften, aankondigingen en ver- en afbeeldingen, in welke vorm en van welke inhoud dan ook. De regeling ziet derhalve op meer dan alleen reclameborden.
§ 5.9 Procedurebepalingen ontheffingen (hoofdstuk 11)
In elk hoofdstuk is aangegeven voor welke verboden ontheffing kan worden verkregen. In hoofdstuk 11 zijn de algemene bepalingen opgenomen voor het afhandelen van verzoek om een ontheffing op grond van de verordening. Voor deze opzet is gekozen teneinde de transparantie en toegankelijkheid van de verordening te waarborgen.
§ 6. Rechtsbescherming
Op grond van de verordening kunnen een aantal besluiten worden genomen waartegen belanghebbenden, wanneer zij het met deze besluiten niet eens zijn bezwaar en vervolgens beroep kunnen aantekenen. Omdat in de Algemene wet bestuursrecht al een regeling is opgenomen voor het indienen van bezwaar en beroep is in de verordening geen specifieke regeling opgenomen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar aantekenen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Soms is het mogelijk dat een belanghebbende direct in beroep gaat. Dit is onder meer het geval wanneer het besluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Er wordt aan belanghebbenden dan ruime inspraak geboden over het te nemen besluit.
Nu in de verordening is gekozen de besluiten, behoudens uitzonderingen, niet voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, geldt als uitgangspunt dat een belanghebbende, na het doorlopen van een bestuurlijke voorprocedure, beroep kan instellen bij de rechtbank. Op grond van de Wet op de Raad van State kan vervolgens hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
§ 7. Handhaving
Hoofdstuk 11 van de verordening geeft, voorzover niet geregeld in de sectorale wetgeving, het instrumentarium voor de bestuursrechtelijke en deels ook de strafrechtelijke handhaving jegens burgers, instellingen en bedrijven, dan wel overheden die bij feitelijk of privaatrechtelijk handelen daarmee op gelijke voet staan. Het regelt de volgende onderwerpen: ▪ verbodsbepaling voor specifieke handelingen; ▪ de strafbepalingen; ▪ de aanwijzing van toezichthouders.
Voor de bestuursrechte¬lijke handha¬ving van de verordening staat, afhankelijk van de overtreden bepaling, het instrumentarium van hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer, de Provinciewet en de Algemene wet bestuursrecht ter beschik¬king. In artikel 11.1 is een verbodsbepaling opgenomen die buiten twijfel stelt dat zowel strafrechtelijk als met bestuursrechtelij¬ke handhavings¬mid¬de¬len kan worden opgetreden tegen handelen in strijd met een onthef¬fing of vergun¬ning (waar¬toe de aanvraag kan behoren) of de daaraan verbonden voorschriften of op grond daarvan gestelde nadere eisen.
Gelet op het bepaalde in de Wet economische delicten (art. 1a, onder 10) zijn overtredingen van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 1.2 van de Wet milieubeheer strafbare feiten voorzover deze overtredingen zijn aangeduid als strafbare feiten. Daarnaast heeft de Wet economische delicten ook betrekking op andere wetten zoals de Waterwet en de Ontgrondingenwet. Ook de Provinciewet geeft aan dat overtredingen van de onderdelen van de verordening die zijn gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet strafbaar moeten worden gesteld. Deze strafbaarstelling is opgenomen in hoofdstuk 10. Daarnaast regelt hoofdstuk 11 de aanwijzing van de toezichthoudende ambtenaren. De aanwijzing van opsporingsambtenaren hoeft niet expliciet te worden geregeld omdat dat al voortvloeit uit artikel 142, eerste lid, onder c van het Wetboek van Strafvordering.
§ 8. Administratieve lasten
In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de administratieve lasten voor alle betrokkenen bij de verordening.
Bedrijfsleven Administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn de kosten om te voldoen aan informatie-verplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven vloeien met name voort uit enerzijds de verbodsstelsels van deze verordening en anderzijds uit de verbodsstelsels in sectorale wetgeving.
Mede overheden Administratieve lasten voor mede overheden zijn enerzijds de kosten om te voldoen aan informatie¬verplichtingen die voortvloeien uit regelgeving van de overheid en anderzijds het doorvertalen van provinciale regelgeving in reguliere vergunningen.
Burgers Door burgers worden in relatie tot deze verordening nagenoeg geen aanvragen gedaan voor een ontheffing of vergunning. De administratieve lasten voor burgers vloeien vooral voort uit het opstellen en indienen van zienswijzen tegen vergunningen of ontheffingen die zijn aangevraagd door bedrijven. Daarbij moet worden opgemerkt dat kosten van beroepsprocedures buiten de definitie van administratieve lasten vallen.
Gelijkblijvende administratieve lasten Omdat er geen nulmeting van de administratieve lasten heeft plaatsgevonden kan er geen kwantitatieve uitspraak worden gedaan over de vermindering van de administratieve lasten. De wijzigingen ten opzichte van de VFL zijn dermate beperkt dat daaruit geen extra administratieve lasten voor betrokkenen voortvloeien.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
De begripsbepalingen zijn alfabetisch geordend. Bij de begripsomschrijving is voor zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de in wettelijke regelingen gehanteerde begrippen.
Hoofdstuk 2
Artikel 2.1 Verbodsbepaling
In deze bepaling wordt het verbod geregeld ten aanzien van het gebruik van de voormalige stortlocatie. De omschrijving van de verboden gedragingen in het eerste lid, onder a en b, is vergelijkbaar met hetgeen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken onderworpen is aan een vergunningstelsel ter bescherming van waterstaatswerken. Zo is het verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde nazorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, werken te maken of te behouden en stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Onder stoffen vallen vaste stoffen, vloeistoffen, combinaties van stoffen en preparaten. In deze bepaling zijn uitgezonderd "afvalstoffen", omdat het verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen al is geregeld in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Vanwege het bijzondere karakter van nazorgvoorzieningen is daaraan toegevoegd dat ook andere handelingen die nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen (bijvoorbeeld het bewerken van grond), verboden zijn zonder ontheffing. De voorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, bijvoorbeeld in geval van peilbuizen. Ook voor gebruik van grond buiten de stortplaats waar zich dergelijke voorzieningen bevinden, is een ontheffing nodig.
In het tweede lid zijn twee situaties van het verbod uitgezonderd: - voor het treffen van de nazorgmaatregelen zelf is geen ontheffing nodig; - voor handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of op het veranderen van de werking daarvan geldt, zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, de verbodsbepaling niet. Deze uitzondering houdt verband met artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat de provinciale milieuverordening – behoudens enkele uitzonderingen – geen regels kan bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op inrichtingen.
Artikel 2.2 Ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen als bevoegd gezag ontheffing verlenen van het in artikel 2.1 gestelde verbod. Ingevolge artikel 12.6 van deze verordening kan een ontheffing onder beperkingen worden verleend en kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden. Dergelijke voorschriften kunnen betrekking hebben op de aanlegfase (de wijze waarop werken worden gemaakt of voorwerpen worden geplaatst), maar ook op het feitelijke gebruik nadien. Dat volgt uit de omschrijving van artikel 2.1 waaruit blijkt dat het verbod op voortgezette handelingen betrekking heeft (werken behouden, stoffen of voorwerpen laten staan of liggen, handelingen verrichten). Het is echter vooralsnog niet mogelijk aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat de gebruiker financiële zekerheid stelt.
Artikel 2.3 Aanvraag ontheffing In dit artikel wordt aangegeven aan welke eisen de aanvraag in ieder geval dient te voldoen. De onder b bedoelde gegevens over het voorgenomen gebruik van de stortplaats moeten het mogelijk maken te beoordelen of ontheffing kan worden verleend voor de werken, stoffen, voorwerpen en handelingen die de aanvrager nodig heeft voor het voorgenomen gebruik van de stortplaats. De aanvrager zal daarover dus informatie moeten verschaffen. Met onderdeel d wordt beoogd dat de aanvrager aangeeft welke personen en bedrijven als zakelijk gerechtigde of gebruiker mogelijk belang hebben bij het voorgenomen gebruik van aanvrager. De provincie kan zonodig de zakelijk of persoonlijk gerechtigden in de gelegenheid stellen op de aanvraag te reageren. De overige onderdelen behoeven geen toelichting. Opgemerkt wordt nog dat gedeputeerde staten zonodig op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht aanvullende informatie kunnen vragen indien de verstrekte informatie onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag. Zo kan bijvoorbeeld in geval van het neerleggen van stoffen of voorwerpen (artikel 2.1 eerste lid, onder b) informatie worden gevraagd over de aard en samenstelling van die stoffen of voorwerpen.
Artikel 2.4 Aanvraag ontheffing zorgplicht
Dit artikel regelt welke gegevens de aanvraag om ontheffing moet bevatten, die gemeenten op grond van artikel 10.33, derde lid, van de Wet milieubeheer bij gedeputeerde staten kunnen indienen om ontheffing te krijgen van de zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeente.
Hoofdstuk 3
Artikel 3.1 Wijze van melden
Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het veelal nodig om de stukken ter inzage te leggen. Daarom wordt een indiening van deze bescheiden in vijfvoud voorgeschreven. Bij iedere aanvraag/indiening moet uiteraard worden aangegeven over welk grondgebied het gaat. Het artikel bevat voorts voor een melding op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming voor de duidelijkheid twee rubrieken die in ieder geval op het voorgeschreven meldingsformulier moeten worden ingevuld.
Artikel 3.2 Inhoud saneringsplan
Aan het artikel behoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de Wet bodem¬bescherming een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontrei¬niging de bodem zal worden gesaneerd dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst (artikel 28 van de Wet bodem¬bescher¬ming).
De in artikel 3.2 opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot één standaard voor een saneringsplan. Uit artikel 40 van de Wet bodembescherming volgt dat als slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Voorwaarde om met een deelsanering in te kunnen stemmen is dat het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet mag verzetten. Een deelsanering heeft derhalve gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Dit geldt eveneens indien gekozen wordt voor een gefaseerde aanpak van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Waar het om gaat, is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming juist is gesteld, en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd.
Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de ontvankelijkheid in het verzoek om instemming met het saneringsplan te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de provincie over die eisen raadzaam.
De functie van het saneringsplan is dat gedepu¬teerde staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaard¬bare wijze zal worden gesaneerd.
Ter toelichting op diverse onderdelen kan het volgende worden opgemerkt:
A. Algemene gegevens: 20 Een overzicht van rechthebbenden op het perceel is van belang bij het uitvoeren van de sanering, aangezien er met hun belangen rekening gehouden zal moeten worden. 30 De opdrachtgever van de sanering kan de eigenaar van de grond zijn, maar ook een rechtspersoon die de sanering uitvoert voor anderen. 40 Degene die de sanering feitelijk uitvoert zal doorgaans de aannemer zijn. 50 Inzicht in de planning is van belang om de volgorde van de werkzaamheden en daarmee de uitvoerbaarheid van de sanering te kunnen beoordelen, mede in verband met beschikbare middelen.
B. De te nemen maatregelen 10 Eventuele maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten voor de omgeving kunnen voorkomen of beperken, moeten worden aangegeven, zoals maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van stank- en geluidsoverlast en maatregelen gericht op de beperking van emissie van stoffen naar lucht en oppervlaktewater. Soms zullen deze maatregelen in vergunningen zijn voorgeschreven. Met een verwijzing kan dan worden volstaan. 20 De milieukundige begeleiding zal plaats moeten vinden conform de Beoordelingrichtlijn Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer 6000. De wijze waarop hieraan invulling zal worden gegeven, zal moeten staan beschreven in het saneringsplan. Onder een logboek wordt volgens de BRL SIKB 6000 een document verstaan waarin gedurende de sanering alle relevante milieuhygiënische gegevens worden vastgelegd. Het logboek dient te allen tijde op de locatie aanwezig te zijn.
Artikel 3.3 Meldingsplichten saneringsuitvoering
Voor het toezicht op de uitvoering van het saneringsplan is het van belang dat het bevoegd gezag op de hoogte is van het werkelijke tijdstip waarop met de sanering een aanvang wordt gemaakt. Het aangeven van de vermoedelijke datum in het saneringsplan is daarvoor niet voldoende. Regelmatig komt het voor dat de feitelijke aanvang van de werkzaamheden na instemming met het saneringsplan door allerlei omstandigheden (ontbrekende vergunningen, ontbrekende materialen, weersomstandigheden en dergelijke) opschuift of dat door dergelijke voorzienbare onzekere omstandigheden geen exacte datum kan worden gegeven. Het is vanuit handhavingsoogpunt gewenst dat de start van de sanering wordt gemeld aan gedeputeerde staten. Voorts is het gewenst dat indien de datum van de start van de sanering wijzigt, dit eveneens kenbaar wordt gemaakt. Door middel van een mededeling uiterlijk twee weken voor het begin van de daadwerkelijke sanering wordt de noodzakelijke informatie verkregen. Daarbij wordt aangegeven welke bedrijven en instanties – zoals een energiebedrijf, de politie, de brandweer en dergelijke – bij de sanering zullen zijn betrokken.
Bij de meldingsplichten in deze verordening wordt met “degene die de sanering feitelijk uitvoert” alleen de aannemer bedoeld en niet zijn werknemer of ondergeschikte. De aannemer bepaalt immers, ook voor zijn werknemers, hoe en wanneer de sanering wordt uitgevoerd en is daarvoor ook verantwoordelijk. Hij is degene die het meeste inzicht heeft in het tijdsverloop van de sanering en daarmee ook de meest geëigende partij om een melding aan gedeputeerde staten te doen van de ijkmomenten vóór, tijdens en na de uitvoering van de sanering. Voor deze constructie is gekozen, omdat in de meeste gevallen de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) een leek op het gebied van bodemsanering is en de meldverplichtingen zijn uitbesteed aan de aannemer. Omdat in gevallen waarin niet gemeld wordt sprake kan zijn van slechts geringe schuld van de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) volgt voor hem dan geen vervolging. Het is gewenst om in die gevallen tegen de aannemer, als degene die de sanering feitelijk uitvoert, strafrechtelijk te kunnen optreden. Juist deze partij kan een financieel belang hebben bij het achterwege laten van een melding. Is er (nog) geen aannemer bij de sanering betrokken dan blijven de verplichtingen uiteraard rusten bij degene die het saneringsplan heeft ingediend. In die situatie is dat namelijk tevens degene die de bodem feitelijk saneert en gelden de meldverplichtingen van artikel 3.3 rechtstreeks voor hem.
Om adequaat toezicht te kunnen uitoefenen, dient het toezicht gericht te zijn op die aspecten die vanuit milieuoogpunt en vanwege fraudegevoeligheid van belang zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat gedeputeerde staten tijdig op de hoogte worden gebracht van de verschillende fasen van de saneringsuitvoering. Zo kan bijvoorbeeld controle worden uitgevoerd, voordat de put zal worden volgestort met grond. Aanwezigheid namens gedeputeerde staten is dan mogelijk bij de bemonstering van de put en - indien wenselijk - om een contra-expertise uit te voeren. Melding is toegestaan per elektronisch dataverkeer, dat wil zeggen per e-mail dan wel per fax. Een telefonische melding is ook mogelijk, hoewel een onmiddellijke bevestiging via e-mail of fax (of eventueel schriftelijk) dan wel vereist is. Ook de melding van het einde van de grond- en grondwatersanering, de afronding van de in situ sanering en het aanwezig blijven van restverontreiniging zijn van belang om controles te kunnen uitvoeren. Een verplichting tot melding als bedoeld in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van artikel 3.3 geldt overigens niet voor degene die de sanering feitelijk uitvoert indien de in dat lid bedoelde melding reeds is gedaan door de opdrachtgever, dus door de indiener van het saneringsplan.
Artikel 3.4 Wijziging saneringsplan
Uit artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming vloeit voort dat indien degene die saneert constateert dat van het saneringsplan zal (moeten) worden afgeweken, hij twee weken voorafgaande aan de uitvoering hiervan melding aan gedeputeerde staten dient te doen. Gedeputeerde staten beoordelen vervolgens binnen twee weken of de afwijking binnen de gekozen saneringsdoelstelling past en acceptabel is. De wijziging moet passen binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. De mededeling dat zulks het geval is, valt derhalve eveneens binnen dit saneringsplan en betreft dus geen beschikking. Van een beschikking is evenmin sprake als gedeputeerde staten constateren dat de wijziging niet past binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. In dat geval zal sprake zijn van een belangrijke wijziging van het saneringsplan (bijvoorbeeld een ander saneringsresultaat of het toepassen van een andere saneringsmethode) en zal een nieuw saneringsplan moeten worden ingediend, waarop besluitvorming met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht plaatsvindt.
Voor het beoordelen van een melding tot wijziging van het saneringsplan is het noodzakelijk te vernemen om welke afwijkingen (opsomming hiervan) het gaat, wat de inhoud van deze afwijkingen is en welke gevolgen dit heeft ten opzichte van het eerdere saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden om van het saneringsplan af te wijken.
Op grond van artikel 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven naar aanleiding van de melding wijziging saneringsplan. Dit betreft eveneens geen beschikking, aangezien het aanwijzingen betreft op aspecten die binnen het saneringsplan vallen waarmee al is ingestemd en dus binnen de reeds doorlopen procedure zijn afgehandeld. Artikel 3.5 Evaluatieverslag
Het evaluatieverslag geeft gedeputeerde staten inzicht in de manier waarop de sanering is uitgevoerd. Op basis van het verslag kunnen gedeputeerde staten beslissen dat de sanering naar behoren is afgerond, dan wel dat de uitvoering van de saneringsmaatregelen nog voortzetting behoeft, aangezien de saneringsdoelstelling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming nog niet is behaald. Het nieuwe artikel 39c van de Wet bodembescherming geeft een opsomming van de gegevens die in het verslag in ieder geval vermeld moeten staan. In het derde lid van dat artikel is provinciale staten de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen ten aanzien van het verslag. Daarvan is in dit artikel gebruik gemaakt.
eerste lid Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming geeft aan dat het evaluatieverslag “zo spoedig mogelijk” na de uitvoering van de sanering dient te worden aangeboden bij gedeputeerde staten. Deze ruime formulering maakt het mogelijk en gewenst om in de milieuverordening vast te leggen binnen welke termijn het evaluatieverslag uiterlijk moet zijn ingediend. Gekozen is voor een termijn van dertien weken.
Grondwatersaneringen behoeven veelal meer tijd dan de sanering van verontreinigde grond. Als de grondwatersanering op een later tijdstip wordt beëindigd dan de grondsanering is afzonderlijke rapportage over de grondsanering en de grondwatersanering mogelijk. Pas na afronding van zowel de grond- als de grondwatersanering vindt formele besluitvorming over het evaluatieverslag van de totale sanering plaats. Indien er sprake is van een formele gefaseerde sanering zoals bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, kan er per fase een formele afronding plaatsvinden.
Indien een nazorgplan is vereist, stemmen gedeputeerde staten in beginsel niet in met het evaluatieverslag dan nadat er een nazorgplan is ingediend. Als sprake is van een gecompliceerde nazorglocatie kunnen beide documenten apart ter instemming worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
Artikel 3.6 Nazorgplan
Aan de hand van het nazorgplan kunnen gedeputeerde staten zich een goed oordeel vormen over de aard en omvang van de restverontreiniging en over de (voorgenomen) maatregelen hieromtrent en kunnen ze toetsen of hier op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze uitvoering aan wordt gegeven. Zij stemmen slechts met het nazorgplan in als de daarin opgenomen gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen naar hun oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de restverontreiniging niet zal leiden tot kwaliteitsvermindering van de bodem.
In artikel 39d van de Wet bodembescherming worden nagenoeg geen eisen gesteld aan het nazorgplan. Daarom zijn in artikel 3.6 van deze verordening enkele aanvullende eisen opgenomen.
Volgens artikel 39e, tweede lid, van de Wet bodembescherming is degene die saneert gehouden de nazorg uit te voeren, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het nazorgplan. In principe kan in het nazorgplan elke willekeurige derde worden aangewezen. Het dient gewaarborgd te zijn dat er instemming is van degene die voor de nazorg wordt aangewezen. Om zekerheid te hebben dat de derde op de hoogte is van de – omvang van de – overgedragen nazorg is het noodzakelijk dat bij het nazorgplan waarin een derde als nazorgverantwoordelijke wordt aangewezen het daaraan ten grondslag liggende contract wordt overlegd. De derde die wordt aangewezen als nazorgverantwoordelijk kan een opvolgende eigenaar zijn, maar ook een andere rechtspersoon, bijvoorbeeld een specifieke nazorgorganisatie. Het verdient bovendien de voorkeur om de tenaamstelling van de beschikking op het nazorgplan te wijzigen bij een nieuwe nazorgverantwoordelijke. Dat kan geschieden door een gezamenlijk verzoek tot naamswijziging van die beschikking. Dit geldt temeer wanneer de locatie nadien wederom van eigenaar verwisselt en beoogd is dat de eigenaar de nazorgverantwoordelijke is.
Het nazorgplan dient inzicht te bieden in de kosten van uitvoering. Bovendien moet het voor het bevoegd gezag duidelijk zijn dat de saneerder deze kosten kan dragen. Hiervoor kan eventueel een financiële zekerheidstelling worden verlangd door het bevoegd gezag op grond van artikel 39f, eerste lid, van de Wet bodembescherming.
De artikelen 3.7 en 3.8 Instellen, taak en samenstelling projectgroep
Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een verte-genwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen. Op deze wijze kan, afhanke¬lijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invul¬ling worden gegeven. De behoefte aan het instellen van een projectgroep bestaat redelijkerwijs alleen bij grote gecompliceerde saneringsprojecten, die in Flevoland zelden voorkomen.
Met de artikelen 3.7 en 3.8 wordt invulling gegeven aan het gestelde in artikel 52 van de Wet bodembescherming. In het tweede lid van artikel 3.7 wordt verduidelijkt, dat door deze invulling van de in artikel 52 van de Wet bodembescherming bedoelde betrokkenheid wordt afgeweken van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die uitgangspunt is bij inspraak op grond van de provinciale inspraakverordening, maar die voor betrokkenheid bij de uitvoering van saneringsprojecten minder adequaat wordt geacht. Artikel 147 van de Provinciewet biedt echter de mogelijkheid te bepalen dat wordt afgeweken van deze voorbereidingsprocedure.
Hoofdstuk 4
Artikel 4.1 Aanwijzing
Met dit artikel worden de milieubeschermingsgebieden aangewezen. Verwezen wordt naar de bijgevoegde kaarten 4.1 tot en met 4.10. Kan in het Omgevingsplan Flevoland 2006 worden volstaan met een min of meer globa¬le aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verorde¬ning is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied nood¬zakelijk. De bij de verorde¬ning behorende kaarten hebben daarom een schaal van waarbij de kavelgrenzen duidelijk zichtbaar zijn.
Artikel 4.2 Zorgplicht
In dit artikel is een zorgplichtbepaling opgenomen. Het betreft geen 'alge¬mene' zorgplichtbepa-ling. Zij betreft alleen aan¬tasting van het bijzonde¬re belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen. In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen opgenomen. De noodzaak van de onder a opgenomen uitzondering, dat de zorgplicht geen betrekking heeft op handelingen verricht in vergunningplichtige inrichtingen, volgt uit artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer. De zorgplichtbepaling geldt dus wel voor inrichtingen in een grondwaterbeschermingsgebied die niet vergunningplichtig zijn, maar waarvoor regels gelden op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De uitzondering die onder b staat vermeld volgt uit artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet milieubeheer. De uitzon¬dering onder c hangt samen met het feit dat de Wet bodembescher¬ming en het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer reeds een zorg¬plichtbe¬paling kennen.
Artikel 4.3 Meldplicht
Naast deze zorgplicht is voorzien in een meldingsplicht. Deze verplicht een ieder die wetenschap heeft van een voor het gebied schadelijk voorval hiervan mededeling te doen aan gedeputeerde staten.
Artikel 4.4 Grondwaterbeschermingszones
Binnen milieubeschermingsgebieden voor grondwater worden drie verschillende zones onderscheiden. Het waterwingebied is een gebied dat direct rondom een grondwaterwinning ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening is gelegen. Om het waterwingebied kan een beschermingsgebied liggen dat de waterwinning voor de langere termijn (25 jaar) zeker moet stellen. Ten slotte wordt de boringsvrije zone onderscheiden die de aantasting van de van nature aanwezige beschermende bodemlagen moet voorkomen.
Artikel 4.5 Waterwingebied: verbod tot oprichten inrichting
Binnen het waterwingebied geldt een absoluut verbod voor het oprichten van een inrichting. Van een absoluut verbod is geen ontheffing mogelijk en het verbod geldt voor alle inrichtingen, wel of niet vergunningplichtig. In het tweede lid wordt wel een uitzondering gemaakt voor inrichtingen ten behoeve van de drinkwaterproductie.
Artikel 4.6 Beschermingsgebied: verbod tot oprichten en in werking hebben inrichting
In onderdeel a is een absoluut verbod opgenomen voor het oprichten van bepaalde categorieën van inrichtingen binnen een beschermingsgebied. Deze inrichtingen zijn in bijlage II van deze verordening opgenomen. De Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheden om een meer flexibelere benadering toe te passen, bijvoorbeeld een verbod met een ontheffingsmogelijkheid. Daarom is in bijlage II een lijst met verboden categorieën van inrichtingen opgenomen die grote risico's voor het grondwater kunnen hebben en daarom geweerd moeten worden in het beschermingsgebied. Vanwege de relatief goede natuurlijke bescherming van het grondwater is uitgegaan van de categorieën met een bodemindex 3 in de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering', 2e druk, juli 1992 van de VNG. Vanwege de praktische toepasbaarheid van de lijst is op categorieniveau een selectie gemaakt. Het voorzorgs¬beginsel dat wordt gehanteerd kan tot gevolg hebben dat ook mogelijke minder risicovolle inrichtingen die toch onder een risicovolle SBI-code vallen in een beschermingsgebied moeten worden geweerd.
In onderdeel b van dit artikel worden inrichtingen verboden waarbinnen respectievelijk brandbare vloeistoffen ondergronds worden opgeslagen of energie-uitwisseling plaatsvindt. In het laatste geval moet gedacht worden aan bijvoorbeeld ondergrondse energie-opslag en recirculatie-systemen voor het onttrekken of terugbrengen van energie in de ondergrond. Het verbod heeft betrekking alle vormen van ondergrondse energiewisseling ongeacht of de uitwisseling middels een open of gesloten systeem plaatsvindt. Het ondergronds opslaan van brandbare vloeistoffen en het ondergrond uitwisselen van energie worden vanwege de grote risico's voor drinkwatervoorziening niet toelaatbaar geacht binnen een beschermings¬gebied.
Artikel 4.7 Beschermingsgebieden en boringsvrije zones: verbod voor boringen binnen AMvB-inrichting
In het eerste lid worden binnen een beschermingsgebied en een boringsvrije zone alle werken of handelingen waarbij de bodem vanaf maaiveld wordt geroerd, doorboord of anderszins doordrongen verboden. Hierdoor wordt voorkomen dat eventuele van nature aanwezige barrières worden aangetast, waardoor verontreinigingen in het grondwater bestemd voor de drinkwatervoorziening terecht kunnen komen. In het tweede lid zijn de vrijstellingen van het verbod opgenomen. De vrijstellingen betreffen in eerste instantie handelingen of werken die in het belang van het grondwaterbeheer, bodemkwaliteit of drinkwatervoorziening worden uitgevoerd. Daarnaast zijn ontgrondingen vrijgesteld waarvoor door gedeputeerde staten op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een vergunning is verleend. Ook heipalen in de bodem zijn vrijgesteld, mits deze palen in de bodem worden geslagen en niet geboord en het geen palen met verbrede voet betreft. Daarnaast mogen de palen niet worden gebruikt voor ondergrondse energie-uitwisseling. Met ondergrondse energie-uitwisseling wordt bedoeld het uitwisselen van energie door gebruikmaking van een transportmedium in de heipaal meestal met als doel een ruimte te verwarmen of te koelen. Onder f worden sonderingen vrijgesteld waarbij de boorgaten de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte overschrijden. Hierbij geldt wel dat het gehele boorgat direct na uitvoering van de sondering wordt opgevuld met een waterondoorlatend materiaal, zoals bentoniet. Dit om iedere verontreiniging van het grondwater uit te sluiten. De hiervoor vrijstellingen kennen in tegenstelling tot de onder g genoemde vrijstelling geen diepte beperking. Hierin worden overige werken of handelingen, met uitzondering van boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling energie, tot en met op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte vrijgesteld. Voor boorputten die geschikt zijn voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling van energie is artikel 4.8 van toepassing. Voor boorputten die niet gebruikt kunnen worden voor het onttrekken van grondwater, maar wel voor het uitwisselen van energie dienen op grond van artikel 4.8 tweede lid meer gegevens te worden gemeld.
Artikel 4.8 Beschermingsgebieden en boringsvrije zones: algemene regels voor boorputten
In dit artikel is als algemene regel een meldingsplicht opgenomen voor boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater of de uitwisseling energie tot en met de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte. Door de introductie van een meldingsysteem is het mogelijk om zonder ontheffing in een groot deel van Zuidelijk Flevoland tot een bepaalde diepte bodemverstorende activiteiten toe te staan. Aangezien de op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 aangegeven diepte gebaseerd is op de werkelijke diepte van de bescher¬mende lagen is een verplichting voor het melden van de datum en tijd waarop een boorput wordt het opgericht en gewijzigd opgenomen. Op basis van de melding kan ter plaatse worden toegezien of de boorput in oprichting voldoet aan de voorwaarden. Naast boorputten geschikt voor het onttrekken van grondwater dienen ook boorputten voor het uitwisselen van energie te worden gemeld. Hieronder vallen ook de zogenaamde verticale bodemwisselaars. Een melding is nodig bij het oprichten of het wijzigen van een boorput. Onder wijzigen van een boorput wordt onder meer verstaan het plaatsen van een nieuwe binnenbuis, terugslagkleppen of het opvullen van het boorgat.
Artikel 4.9 Waterwingebied en beschermingsgebied: verboden werken en handelingen
In de nabijheid van de grondwinning voor de openbare drinkwatervoorziening dient ondergronds vervoer en opslag van schadelijke stoffen tegen te worden gegaan. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ondergrondse rioolpersleidingen of brandstofleidingen. Deze bepaling is een aanvulling op de zorgplicht bepaling in artikel 4.2 van de verordening. Tevens worden risicovolle activiteiten buiten inrichting zoals wegen, kampeer- en parkeergelegenheden verboden. Met een kampeergelegenheid wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf. Ook lozingen in de bodem, behoudens de in artikel 2 van het Lozingenbesluit bodembescherming genoemde uitzonderingen, worden uitgesloten. In artikel 4.9, eerste lid, onder e, wordt het roeren, doorboren of doordringen van een bodem onder oppervlaktewater, ook wel aangeduid als een waterbodem, verboden. Een waterbodem met een dikke sliblaag fungeert als een barrière tussen het oppervlaktewater in een beschermings¬gebied en het grondwater dat als bron voor de drinkwaterproductie wordt gebruikt. Door het roeren van de water¬bodem wordt deze barrière al dan niet tijdelijk opgeheven, waardoor verontreinigingen vanuit het oppervlaktewater in de drinkwaterwinning kunnen geraken. Om het onderhoud aan vaarwegen mogelijk te maken zijn in artikel 4.10 onderhoudsbaggerwerkzaamheden evenwel vrijgesteld.
Artikel 4.10 Waterwingebied en beschermingsgebied: uitgezonderde werken en handelingen
Bij werken genoemd in het eerste lid onder a moet worden gedacht aan aardgasleidingen en dergelijke naar woningen. Bij werken onder b gaat het om werken die een positieve invloed hebben op de grondwaterkwaliteit. Het zal daarbij vooral gaan om het afvoeren van binnen het gebied vrijkomend afvalwater via het riool. In het tweede lid worden bepaalde bodemlozingen vrijgesteld. Het verbod geldt onder voorwaarden bijvoorbeeld niet voor een lozing van hemelwater, drinkwater of een lozing via een vloeiveld, rietveld of door beregening van gewassen. Voor een volledige opsomming en bijbehorende voorwaarden wordt verwezen naar artikel 2 van het Lozingenbesluit bodembescherming. In het derde lid worden onderhoudsbaggerwerkzaamheden vrijgesteld van het in artikel 4.10, eerste lid onder e opgenomen verbod.
Artikel 4.11 Waterwin-, beschermingsgebied en boringsvrije zone: verbod bodemverstoring
Dit artikel voor bodemverstoringen buiten inrichtingen is wat opbouw en inhoud vergelijkbaar met artikel 4.7 voor bodemverstoringen binnen inrichtingen. Voor de toelichting wordt derhalve verwezen naar artikel 4.7.
Artikel 4.12 Waterwin-, beschermingsgebied en boringsvrije zone: algemene regels voor boorputten
Dit artikel waarin een meldingsplicht is opgenomen voor boorputten die buiten een inrichting worden opgericht is wat opbouw en inhoud vergelijkbaar met artikel 4.8 dat betrekking heeft soort gelijke handelingen binnen een inrichting. Voor de toelichting wordt derhalve verwezen naar artikel 4.8.
Artikel 4.13 Waterwingebied en beschermingsgebied: ontheffing werken en handelingen
Met uitzondering van het verbod op het toepassen van bepaalde bestrijdingsmiddelen en het uitwisselen van ondergrondse energie binnen waterwin- en beschermingsgebieden kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van een aantal van de in artikel 4.9 verboden werken en handelingen. In verband met het absolute verbod in Zuidelijk Flevoland voor activiteiten die het derde watervoerende pakket beschermen geldt er geen ontheffingmogelijkheid voor het uitvoeren van bodemverstorende werken en handelingen in de boringsvrije zone. Op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 zijn de dieptegrenzen aangegeven waar beneden het absolute verbod geldt. Daarmee zijn overigens niet alle bodemverstorende activiteiten verboden. In artikel 4.11 is een limitatieve lijst van activiteiten opgenomen die wel zijn toegestaan.
Artikel 4.14 Richtwaarde
Dit artikel geeft richtwaarden van 35 dB(A)) voor milieubeschermingsgebieden voor stilte. De achtergrond van deze milieukwaliteitseisen is het streven om de natuurlij¬ke rust in deze gebieden niet te verstoren. Om deze rust te ervaren zal het referentieniveau circa 35 dB(A) dienen te bedragen. Door het stellen van een richtwaarde van 35 dB(A) wordt het referentieniveau juri¬disch vastge¬legd als de gewenste maximaal toelaat¬bare geluidbelasting.
Voor geluidsbronnen binnen het milieube¬schermingsgebied geldt dat de maximale geluidsbelasting op 50 meter afstand van de bron niet meer mag bedragen dan 35dB(A). Voor geluidsbron¬nen buiten het gebied geldt een afstand van 50 meter in het milieubescher-mingsgebied gerekend vanaf de grens van het gebied. Deze afstandsgrens is gekozen om rechtsongelijkheid te voorkomen indien de geluidsbron grenst aan het milieubeschermingsge¬bied.
Artikel 4.15 Doorwerking richtwaarde
In dit artikel zijn de bevoegdheden aangewezen waar bij de uitoefening daarvan rekening moet worden gehouden met de in het voorgaande artikel opgenomen richtwaarde. Gedacht wordt aan de vergunning- of ontheffingverlening ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene Plaatselijke Verordeningen als¬mede aan het vaststellen van (gemeentelijke/provinciale) structuurvisies, bestemming- en inpassingsplannen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de Wet milieubeheer moet met een richt¬waarde rekening te worden gehouden. Afwij¬ken van een richtwaarde is wel mogelijk, maar de motivering van het desbetreffende besluit moet dan wel vermelden welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid.
Artikel 4.16 Uitzondering
Deze zondert reguliere zogeheten gebiedseigen werkzaamhe¬den van de verplichte doorwerking uit.
Artikel 4.17 Verbodsbepalingen
In de toestellen¬lijst van dit artikel zijn die mobiele geluidsbronnen opgenomen die door hun niet-permanente karakter moeilijk via de ruimtelijke ordening te weren zijn. Nieuwe lawaaiige toestellen die nog niet op de toestellenlijst voorkomen noch in andere regelgeving ten aanzien van het geluidsaspect gereguleerd zijn, kunnen via de vangnetbepaling van de eerste volzin van dit artikel aangepakt worden.
Onder a Het seismologisch onderzoek dient ter beantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gas-voerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgun-apparatuur. Hieronder wordt verstaan de apparatuur voor het door middel van de gecom-primeerde lucht onder water opwekken van trillingen. Daarnaast wordt ook de schotgatmethode toegepast. Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder de omschrijving van de categorie. Hoewel seismologisch onderzoek doorgaans van korte duur is, wordt gevreesd voor verstoring van rust en stilte, vooral in kwetsbare gebieden. Reden om bedoelde activiteit onder de werking van de verordening te plaatsen. De boorvergunning ten behoeve van opsporingsboringen heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende opsporings¬boringen vanaf een boorplatform getracht wordt de aanwezigheid van olie en gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit, die zich met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beïnvloeden het natuurlijk achtergrond¬geluid¬niveau in milieubeschermingsgebieden voor stilte negatief. In die gevallen waarin booractivi¬teiten in milieubeschermingsgebieden op grond van besluitvor¬ming op rijksniveau onvermijdelijk zijn ge¬worden, kan via de verordening worden bevorderd dat zodanige maatregelen en voorzieningen worden getroffen dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorko¬men. De winning van delfstoffen brengt langdurige activiteiten met zich mee. Een structureel verstorende activiteit als winning dient alleen mogelijk gemaakt te worden door wijziging van het Omgevingsplan Flevoland 2006 en van de kaarten 4.6 tot en met 4.10 van deze verordening, waar het de aanduiding c.q. aanwij¬zing van milieu¬beschermingsgebieden voor stilte betreft. Na afloop van de concessieperiode zou de aanduiding c.q. aanwijzing van het gebied heroverwogen moeten worden.
Onder b Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik wordt ge¬maakt van motorisch aangedreven werktuigen, behoren onder het regime van deze verordening te vallen. Immers de verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijke aard, is zodanig dat, indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts ontheffing kan worden verleend onder geluidsreducerende voorwaarden. De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonhuis¬aansluitin¬gen kan worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen dan wel van de bouw van woningen, welke activiteiten via de ruimtelijke ordening en niet via de verordening worden gereguleerd.
Onder c Voor het gebruik van de onder c genoemde toestellen is een uitzonde¬ring gecreëerd als het gaat om noodsituaties. Klokgeluid ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtig¬heden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensover¬tuiging zijn toegestaan.
Onder e De onder e genoemde toestellen zijn toegestaan in het normale gebruik in en om woningen en legale woonboten binnen het gebied.
Onder g Onder vuurwapens worden verstaan vuurwapens als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie.
Derde en vierde lid Onder deze bepalingen vallen niet de rijwielen die zijn voorzien van een elektro-(hulp)motor. Dit gelet op de geringe geluidsemissie van deze voertui¬gen. De verkeerswetgeving regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op de voor het open¬bare rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden. Op grond van jurisprudentie mogen bij beschikkingen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 milieu¬factoren worden meegewogen, tot nadere eisen of zelfs weigering leiden. Dit is van belang in geval van voor¬genomen activiteiten zoals autoral¬ly's in milieubeschermingsgebieden voor stilte.
Vijfde lid Door het gebruik van de term 'recreatievaartuig’ zijn patrouille-, opsporings- en reddingsvaartuigen, alsmede beroepsvaart in de daarvoor bestemde vaargeu¬len van het verbod uitgesloten.
Artikel 4.18 Vrijstellingen
Het gebruik van toestellen ten behoeve van de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, de beroepsvisserij en onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer, waarvan de geluiden overeenko¬men met het verwachtingspatroon, dat men uit de bestemming van de grond of uit de aard van het landschap kan afleiden, zal tengevolge van dit artikel niet worden beperkt.
Artikel 4.19 Ontheffing
In dit artikel is bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van de in artikel 4.17 gestelde verboden indien het belang waartoe het milieubeschermingsgebied voor stilte is aangewezen zich daartegen niet verzet. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting op dit hoofdstuk (§ 3.4.2).
Artikel 4.20 Industrieterrein van regionaal belang
Met de Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) is een gedeelte van het geluidbeleid gedecentraliseerd naar de gemeenten. De provincies hebben daarbij de bevoegdheid gekregen om in de provinciale milieuverordening industrieterreinen van regionaal belang aan te wijzen. Door zo’n aanwijzing worden gedeputeerde staten bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein, en worden zij ook belast met het beheer van de geluidszone van dat terrein.
In het Omgevingsplan Flevoland 2006 is aangekondigd dat het bedrijventerrein Luchthaven Lelystad en omgeving aangewezen wordt als industrieterrein van regionaal belang. In artikel 4.21 is dit geëffectueerd. Dit terrein wordt van regionaal belang geacht omdat hier luchthaven Lelystad is gevestigd, die naar verwachting zal uitgroeien tot een regionale luchthaven en het terrein bovendien ruimte biedt aan (regionale) lawaaiige buitensporten. Voor het verlenen van milieuvergunningen aan de hier gevestigde inrichtingen, die het meeste geluid produceren (het Oval-circuit, de testbaan, het proefdraaien van vliegtuigen e.d.), zijn gedeputeerde staten al bevoegd gezag.
Hoofdstuk 5
Artikel 5.1 Inhoud
De Waterwet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. In dit artikel zijn twee aanvullende onderdelen opgenomen. Het eerste lid spreekt voor zich. Met het tweede lid wordt beoogd dat integratie van water en ruimtelijke ordening alleen mogelijk is wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 5.2 Voorbereiding
Het eerste artikellid verplicht gedeputeerde staten tot het voeren van overleg met ten minste het college van dijkgraaf en heemraden, de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten en de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat IJsselmeergebied. Het staat gedeputeerde staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met andere partijen.
De in het tweede artikellid neergelegde verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter. Dit artikellid bepaalt namelijk dat gedeputeerde staten, in plaats van te overleggen, de minister, gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende of grensvormende watersystemen dienen te raadplegen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat gedeputeeerde staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken. In afwijking van afdeling 3.4 Awb - dat alleen ziet op zienswijze door belanghebbenden - wordt met het vierde lid een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het regionaal waterplan naar voren te brengen. Artikel 5.3 Uitwerking regionaal waterplan
Dit artikel biedt provinciale staten de grondslag om gedeputeerde staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich niet richten op het niveau van daadwerkelijk uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit de werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.
Artikel 5.4 Inhoud beheerplan
Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.
Artikel 5.5 Raadplegen
In dit artikel is bepaald welke overheden het college van dijkgraaf en heemraden minimaal dient te raadplegen bij de opstelling van het beheerplan. Het betrekken van gemeenten bij de voorbereiding is van belang om te bereiken dat de planvorming op het gebied van het waterbeheer goed wordt afgestemd op het gemeentelijke beleid. Het watersysteem is immers een belangrijke factor bij het duurzaam inrichten van het landelijk en stedelijk gebied. Het belang van gemeenten is daarbij evident. Uiteraard dient het beheerplan ook goed te zijn afgestemd op de beheerplannen van de aangrenzende beheerders.
Artikel 5.6 Openbare voorbereiding
Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing verklaard. In de IPO-Unie notitie “Afstemming van taken in het regionale waterbeheer” (2005) is aangegeven dat het wenselijk is dat het op het beheerplan gebaseerde uitvoeringsprogramma zonder zware procedure jaarlijks kan worden aangepast. Artikel 5.6, derde lid voorziet in deze mogelijkheid. Wel moet formeel worden vastgesteld dat aan toepassing van afdeling 3.4 Awb geen behoefte bestaat. Die behoefte kan ontbreken indien er ondergeschikte wijzigingen in het maatregelenprogramma worden doorgevoerd. In de Waterwet is expliciet bepaald dat bij provinciale verordening moet worden geregeld dat een vastgesteld beheerplan moet worden toegezonden aan de minister van Infrastructuur en Milieu. Het vierde lid voorziet hierin.
Artikel 5.7 Goedkeuring
De verslagen van het bij de voorbereiding van het plan gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van de algemene vergadering daarover, maken geen deel uit van het beheerplan of de toelichting daarop. Van het waterschap wordt verwacht dat deze documenten worden meegezonden wanneer het waterschap het beheerplan ter goedkeuring aan gedeputeerde staten aanbiedt. De documenten zullen, in het kader van de goedkeuring, worden gebruikt bij de beoordeling of de vaststelling van het beheerplan overeenkomstig de daarvoor voorgeschreven procedure heeft plaatsgevonden.
Artikel 5.8 Uitwerking beheerplan
Dit artikel biedt de algemene vergadering de grondslag om het college van dijkgraaf en heemraden de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan doordat het daar onderdeel van uitmaakt. Op grond van de Waterwet is het niet langer mogelijk om het college van dijkgraaf en heemraden de bevoegdheid te verlenen van het beheerplan af te wijken. Artikel 5.9 Toezending aan gedeputeerde staten Dit artikel regelt dat het waterschap het vastgestelde beheerplan dan wel een vastgestelde uitwerking van het beheerplan binnen vier weken na besluitvorming daaromtrent toestuurt aan gedeputeerde staten.
Artikel 5.10 Algemene voortgangsrapportage
Artikel 5.10 regelt de jaarlijkse voortgangsrapportage van het waterschap. Dit artikel ziet op de voortgang van de uitvoering van het geldende beheersplan, de mate waarin de gestelde doelen van het beheersplan worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen. Het gaat bij de voortgangsrapportage om de prestaties en om de effecten. Het opnemen van een rapportageverplichting is in overeenstemming met de landelijke afspraken die gemaakt zijn in de IPO-Unie notitie “Afstemming van taken in het regionale waterbeheer” (2005). Het opnemen van de rapportageverplichting is voorts in overeenstemming van de Waterwet waarin de bepaling is opgenomen dat met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld omtrent de door besturen van waterschappen te verstrekken informatie.
Artikel 5.11 Toedeling (vaarweg)beheer
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet is in artikel 5.11 van deze verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen’. Met de in taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet.
Artikel 5.11, tweede lid, voorziet in de aanwijzing van beheerders voor bedoelde uitzonderingsituatie. Hiertoe is op een bij de verordening behorende kaart aangegeven waar de provincie belast is met het vaarwegbeheer van regionale wateren. Door middel van deze kaart wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is het voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan aangaande het vaarwegbeheer van bedoelde wateren een zorgplicht heeft dan wel bevoegdheden heeft. Een en ander is uitgewerkt in hoofdstuk 7.
Artikel 5.12 Aanwijzing verplichte peilbesluiten
De Waterwet geeft de provincies de opdracht gevallen aan te wijzen, waarbij het waterschap verplicht is een of meer peilbe¬sluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehand¬haafd. De aanwijzing in artikel 5.12, eerste lid betreft alle waterhoudende waterlopen. Op verzoek van het college van dijkgraaf en heemraden verlenen gedeputeerde staten ontheffing van deze verplichting indien een regeling van de waterstand redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor beken en dijkskwelsloten is hiervan gebruik gemaakt.
Artikel 5.13 Inhoud van het peilbesluit
In artikel 5.13 wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit tenminste bevat.
Artikel 5.14 Openbare voorbereiding
Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.
Artikel 5.15 Herziening
Een peilbesluit moet ten minste eenmaal in de tien jaar worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het vastgestelde peilbesluit overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt. Artikel 5.16 Aanwijzen regionale waterkeringen
Op grond van de kaarten genoemd in bijlage IV is voor de bebouwde buitendijkse gebieden het tracé van de aan te wijzen regionale waterkeringen vastgelegd. Het tracé is gekarakteriseerd door per buitendijks gebied op kaarten zowel het verloop van de oeverlijn als het verloop van de buitenkruinlijn weer te geven. Het tracé is bepaald aan de hand van gehouden veldbezoeken, waarbij gekeken is welke bebouwing bescherming behoeft en getracht is zoveel mogelijk aan te sluiten bij in het veld herkenbare waterstaatkundige objecten (zoals waterkerende grondlichamen, harde bekledingen en damwanden)en andere kenmerkende gebiedsobjecten (zoals wegen, kavelsloten of zichtbare hoogteverschillen). In de buitendijkse gebieden is een aantal bouwwerken aanwezig waaraan geen bescherming wordt geboden gelet op het lage “schadeprofiel” (stenen toiletgebouwen). Daarnaast worden bouwwerken die relatief gemakkelijk verplaatsbaar zijn (zoals caravans) eveneens niet in de bescherming betrokken.
Op de opgenomen kaarten 5.2 tot en met 5.24 zijn de regionale waterkeringen opgenomen die de bebouwde buitendijkse gebieden beschermen tegen wateroverlast. Gemakshalve wordt hier verder verwezen naar de opgenomen kaarten.
Volledigheidshalve kan hierbij nog het volgende worden opgemerkt. Met de aanwijzing in deze verordening wordt het tracé van de regionale waterkering globaal vastgelegd. De nadere detaillering en de vorm en constructie van de regionale waterkering zal echter door Waterschap Zuiderzeeland worden vastgelegd in de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.
Artikel 5.17 Normering regionale waterkeringen
Provinciale Staten hebben in 2005 de waterkerende voorzieningen rond 24 bestaande bebouwde buitendijkse gebieden aangewezen als regionale waterkering en genormeerd. De keringen zijn genormeerd met een minimale normering van 1/10. De keringen die reeds een hogere bescherming boden, zijn hoger genormeerd. Bij nieuwe en bestaande gebieden waar grootschalige herontwikkeling plaatsvindt, worden de in het omgevingsplan beschreven veiligheidsnormen gehanteerd. Afhankelijk van de gebruiksfunctie zijn dit:
Grondgebruik Veiligheidsnorm buitendijks gebied [1/jaar] Stedelijk 1/1000 Glastuinbouw 1/500 Landbouw 1/30
De normering van de Knardijk wordt voor de eerste maal vastgelegd. De Knardijk vervult een functie als compartimenteringskering in het geval dat een van de primaire waterkeringen rond Oostelijk of Zuidelijk Flevoland is doorgebroken.
In het tweede tot en met het vierde lid zijn de regels opgenomen ten aanzien van het ontwerpen en beoordelen van de regionale waterkeringen. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de regels voor de primaire waterkeringen. Zo kunnen gedeputeerde staten een technische leidraad vaststellen die tot aanbeveling strekt van het waterschap. Daarnaast stellen gedeputeerde staten voorschriften vast voor de beoordeling van de regionale waterkeringen en stellen zij hydraulische randvoorwaarden vast voor het toetsen van regionale waterkeringen. Deze nadere regels zijn vastgelegd in een op de deze verordening gebaseerd uitvoeringsbesluit.
Artikel 5.18 Normering wateroverlast
De normering voor wateroverlast is opgenomen als gemiddelde overstromingskans per jaar. Voor de gebieden met de functie ‘water voor bos en natuur’ zijn geen normen vastgelegd. De gebieden met de functie ‘water voor bos en natuur’ zijn vastgelegd op kaart 5.1.
In het derde lid wordt bepaald dat gedeputeerde staten nadere regels stellen aangaande de toepassing van de normering door het waterschap. Deze regels hebben onder andere betrekking op de rekenregels, maar ook op de begrenzing van de deelgebieden als bedoeld in het tweede lid. Met het vaststellen van de regels wordt beoogd de normering eenduidig toepasbaar te maken. De nadere regels zijn vastgelegd in een op de deze verordening gebaseerd uitvoeringsbesluit.
Artikel 5.19 Inrichting watersysteem
In dit artikel wordt het jaartal vastgelegd waarop het watersysteem aan de normen voor wateroverlast en aan de normen voor de regionale waterkeringen moet voldoen. Deze jaartallen komen overeen met de jaartallen zoals die zijn vastgelegd in het Omgevingsplan Flevoland 2006.
Wanneer in een bepaald gebied de geldende norm voor wateroverlast niet op maatschappelijk aanvaardbare wijze gehaald kan worden, kunnen gedeputeerde staten op grond van het derde lid tijdelijk ontheffing verlenen. Dit kan dienen als tijdelijke overgangsperiode waarin het waterschap samen met de provincie en gemeente kan zoeken naar meer duurzame en robuuste oplossingen. Voor de duur van deze periode kan het waterschap andere maatregelen nemen waarbij een schaderegeling tot de mogelijkheden behoort. Na afloop van de termijn waarvoor ontheffing is verleend of naar aanleiding van de eerstvolgende toetsing van het watersysteem zal opnieuw moeten worden bezien of de ontstane wateropgave door het waterschap kan worden opgelost.
Artikel 5.20 Legger waterstaatswerken
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.17 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 5.18 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn.
Artikel 5.21 Uitzondering leggerplicht
Voor waterstaatswerken waarvoor het vaststellen van een legger redelijkerwijs niet mogelijk is bestaat de mogelijkheid deze vrij te stellen van de leggerplicht. Gedeputeerde staten kunnen zelf bepalen met welke procedure dit besluit wordt voorbereid. Het besluit heeft geen rechtsgevolg en tegen het besluit staat derhalve geen bezwaar en beroep open.
Artikel 5.22 Openbare voorbereiding
De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd. Deze procedure is in de verordening voorgeschreven aangezien de Waterschapswet enkel procedurele bepalingen bevat met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de legger als bedoeld in artikel 78 Waterschapswet (toepassing inspraakverordening).
Artikel 5.23 Verslag toetsing watersysteem
De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de oppervlaktewaterlichamen en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde".
In het artikel wordt in het eerste en derde lid aangegeven dat iedere zes jaar verslag wordt uitgebracht over de toetsing van het watersysteem. In het zevende lid wordt aangegeven dat gedeputeerde staten mogen afwijken van de termijn. Hierdoor is het mogelijk om, indien het verslag daartoe aanleiding geeft, ook tussentijds te rapporteren.
Artikel 5.24 Nadere voorschriften
Dit artikel biedt de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om nadere voorschriften te stellen met betrekking tot de verslagen over toetsing van het watersysteem.
Artikel 5.25 Projectprocedure
Op grond van de Waterwet kunnen bij of krachtens provinciale verordening projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze moeten worden gerealiseerd door gebruikmaking van de projectenprocedure.
Voor de regionale waterkeringen die zijn aangewezen op de bij deze verordening behorende kaarten 5.2, 5.3, 5.5, 5.8, 5.12, 5.14, 5.18, 5.19 en 5.25 geldt dat deze regionale keringen van bovenlokale betekenis zijn. Deze waterkeringen beschermen een hoog economisch belang, gezien het oppervlak beschermd gebied. Derhalve ligt het ook in de rede dat bij aanleg, verlegging of versterking van deze regionale keringen meerdere uitvoeringsbesluiten nodig zullen zijn, die op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht. Deze regionale keringen worden derhalve bij verordening onder de projectprocedure gebracht.
De overige regionale waterkeringen beschermen een geringer economisch belang. Derhalve hoeven de aanleg, verlegging of versterking niet altijd onder de projectprocedure te worden gebracht. Ten behoeve van de flexibiliteit wordt er voor gekozen de inzet van de projectprocedure bij de overige regionale waterkeringen bij gedeputeerde staten neer te leggen. Dat biedt het voordeel dat per project kan worden afgewogen of de inzet van de projectprocedure noodzakelijk is.
Ook de bevoegdheid tot inzet van de projectprocedure voor de aanleg of wijziging van waterbergingsgebieden of oppervlaktewaterlichamen wordt bij gedeputeerde staten neergelegd. Het is niet mogelijk om hiertoe duidelijke criteria in de verordening zelf op te nemen, omdat naast de omvang ook de ligging en de functie zeer bepalend zijn voor de mate waarin de aanleg van bovenlokale betekenis is en met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht.
Gedeputeerde staten kunnen alleen de projecten onder de projectprocedure brengen die in artikel 5.25 zijn genoemd. De projectprocedure brengt belangrijke gevolgen met zich mee. Projectplannen worden onder de goedkeuring van gedeputeerde staten gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van mede overheden.
Om te voorkomen dat ook projecten van een zeer beperkte omvang onder de werking van de projectprocedure vallen kan de projectprocedure alleen worden ingezet als het projectplan conform artikel 5.5 van de Waterwet van bovenlokale betekenis is en met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moet worden gebracht. Bij besluiten over de inzet van de projectprocedure zal dan ook worden gekeken naar het aantal uitvoeringsbesluiten en de spoedeisendheid die samenhangen met de uitvoering van het projectplan.
Hoofdstuk 6
Artikel 6.1 Grondwaterregister
Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar grondwaterregister heeft met name waarde indien zowel de grondwateronttrekkingen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd zijn als de grondwateronttrekkingen waarvoor het college van dijkgraaf en heemraden bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4, eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is onder andere gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 6.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Dit betreft alle gemelde en vergunde onttrekkingen binnen de provincie Flevoland.
In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen is een landelijk register opgezet. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. Gelet op de koppeling met de grondwaterheffing is het beheer van het grondwaterregister neergelegd bij gedeputeerde staten.
In artikel 6.1 wordt verwezen naar artikel 6.11 van het waterbesluit. Dit artikel bevat een aanwijzing van de gegevens die bij registratieplichtige onttrekkingen moeten worden overlegd. Volstaan kan worden met een eenmalige verstrekking tenzij als gevolg van tussentijdse wijzigingen de gegevens zijn gewijzigd.
Artikel 6.2 Uitzondering vergunningplicht en meet- en registratieplicht
Op grond van artikel 6.4, tweede lid, van de Waterwet kan bij provinciale verordening worden bepaald dat er geen vergunningplicht geldt voor onttrekkingen waarbij de onttrokken hoeveelheid ten hoogste 10m3 per uur bedraagt. Het eerste lid van dit artikel voorziet in deze vrijstelling voor bodemenergiesystemen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10m3 per uur. Deze onttrekkingsinrichtingen dienen op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit te worden gemeld aan gedeputeerde staten.
In het tweede lid is een vrijstelling opgenomen van de verplichting tot meten en registreren voor bepaalde bodemenergiesystemen waarbij het onttrokken water via een gesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket. Dit om onnodige bestuurlijke lasten en de administratieve lastendruk voor burgers en bedrijven te voorkomen en omdat voor de onttrekking geen grondwaterheffing betaald hoeft te worden op grond van artikel 7.1 van het Waterbesluit. Er geldt geen vrijstelling voor de verplichting tot melden.
Artikel 6.3 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister
De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende krac¬ht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.
Artikel 6.4 Instructiebepalingen waterschap
Artikel 3.10 van de Waterwet biedt de provincie de bevoegdheid om de waterschappen bij provinciale verordening algemene instructies te geven, onder andere met betrekking tot de inhoud van de op grond van deze wet vast te stellen plannen en besluiten. Deze instructies kunnen worden gegeven met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer. De in artikel 6.4 opgenomen instructie richt zich op de regulering van de grondwateronttrekkingen in Zuidelijk Flevoland door Waterschap Zuiderzeeland. Op grond van de Waterwet is regulering van de grondwateronttrekkingen overgelaten aan Waterschap Zuiderzeeland, behoudens drie specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen.
Het beleid van de provincie Flevoland is erop gericht het derde watervoerende pakket in Zuidelijk Flevoland exclusief te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening. Andere onttrekkingen dan ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening worden niet toegestaan en waar nodig gesaneerd. Vergunningen voor onttrekkingen worden op grond van het provinciaal beleid nooit toegestaan. In het Omgevingsplan Flevoland 2006 is aangegeven dat, gelet op het voornoemde beleid, een absoluut verbod voor onttrekkingen (anders dan voor de openbare drinkwatervoorziening) in de onderhavige verordening zal worden opgenomen. Een uitzondering op dit verbod moet worden gemaakt voor onttrekkingen ten behoeve van grond(water)saneringen en ten behoeve van het grondwaterbeheer en grondwatermonitoring.
De provincie kan op grond van de Waterwet geen absoluut verbod instellen voor onttrekkingen onder haar bevoegd gezag (onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m3). Wel kan de provincie via de grondwaterbeschermingsregelgeving een absoluut verbod instellen voor boringen en daarmee onttrekkingen absoluut verbieden. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in hoofdstuk 4 van deze verordening.
Andere dan voornoemde grondwateronttrekkingen vallen onder het bevoegd gezag van Waterschap Zuiderzeeland. Voor de grondwateronttrekkingen onder bevoegd gezag van het waterschap moet het absoluut verbod ook gelden. Daarvoor moet in de waterverordening van Waterschap Zuiderzeeland een zelfde absoluut verbod worden opgenomen. Gelet op de grote belangen die zijn gemoeid met de bescherming van het grondwater dat exclusief is gereserveerd voor de openbare drinkwatervoorziening is in artikel 6.4 een instructieregel opgenomen die de Algemene Vergadering verplicht in de keur van Waterschap Zuiderzeeland een absoluut verbod op te nemen voor onttrekkingen en infiltraties op een grotere diepte dan aangegeven op de kaarten 4.1 tot en met 4.5 behorende bij deze verordening. Dit absoluut verbod houdt in dat het college van dijkgraaf en heemraden geen vergunning kunnen verlenen voor onttrekkingen als bedoeld in het eerste lid.
Waterschap Zuiderzeeland is bevoegd om – met inachtneming van de instructieregel van artikel 6.4 – zelf te bepalen, welke onttrekkingen en infiltraties vergunningplichtig zijn. Uit artikel 6.11 van de Waterwet volgt dat de keuze om voor een bepaalde handeling een vergunning te eisen er automatisch toe leidt dat die handeling onder het regime van de watervergunning komt te vallen. Op deze wijze is verzekerd dat er voor handelingen in een watersysteem altijd slechts één vergunning vereist is: de watervergunning.
In het derde lid wordt op getrapte wijze (via de instructie aan de Algemene Vergadering om dit in de keur te regelen) de registratieplicht voor grondwateronttrekkingen waarvoor het college van dijkgraaf en heemraden bevoegd is vastgelegd. Met het vierde lid wordt geregeld dat in ieder geval alle onttrekkingen groter 10.000 m3, die onder het bevoegd gezag vallen van het college van dijkgraaf en heemraden, onder de registratieplicht moeten vallen. Deze instructiebepaling hangt samen met de provinciale grondwaterheffing en wordt aan de algemene vergadering opgelegd vanwege het grote provinciale belang bij een actuele registratie van potentieel heffingsplichtige onttrekkingsinrichtingen. Op grond van de grondwaterheffingsverordening zijn onttrekkingen van groter dan 20.000 m3 per jaar heffingsplichtig. De onttrekkingen die onder de heffingsplicht vallen fluctueren in de tijd. Het is om die reden dat de registratieplicht niet bij 20.000 m3 is gelegd maar bij 10.000 m3.
Hoofdstuk 7
Artikel 7.1 Doelstelling
Het hoofdstuk wegen en vaarwegen dient, blijkt uit het eerste lid, ter bescherming van de bij de provincie Flevoland in beheer zijnde openbare wegen en vaarwegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die wegen en vaarwegen. Centraal staat hierbij de aandacht voor verkeersveiligheid en het doelmatig en efficiënt beheer en onderhoud van de openbare wegen en de vaarwegen. Daarbij kunnen, op grond van het tweede lid, aanvullend andere belangen worden betrokken, als landschappelijke, ecologische of natuurwetenschappelijke waarden, echter uitsluitend voor zover daarin niet is voorzien in andere wettelijke regelingen. Gelet op het bestuursrechtelijke specialiteitsbeginsel, is een bepaling als geformuleerd in het tweede lid noodzakelijk om naast de bescherming van de provinciale openbare wegen en vaarwegen en het doelmatig en veilig gebruik daarvan, ook andere belangen te kunnen betrekken bij toepassing van de verordening.
Artikel 7.2 Toepassingsgebied
De omschrijving van wegen en vaarwegen is zo beknopt mogelijk gehouden. Aansluiting is gezocht bij de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Er is naar gestreefd om onder de omschrijving alles te vatten, dat op enigerlei wijze van belang kan zijn. Dit hoofdstuk is van toepassing op de wegen en vaarwegen die in beheer bij de provincie zijn. De Wegenwet bepaalt alleen wat er onder wegen mede verstaan moet worden, niet wat tot de weg moet worden gerekend. Dit artikel beoogt dit hiaat op te heffen. Functioneel horen kunstwerken en weguitrusting ook tot de weg. Tot aard van de weg of vaarweg behoort ondermeer: openbare verhardingen, bermen, taluds (tot aan de boveninsteek), afwatering, bruggen, sluizen, steigers en afmeerplaatsen, tunnels, viaducten, wegmeubilair, begroeiingen, kabels, buizen, leidingen en bushokjes. Onder de reikwijdte van dit hoofdstuk zijn evenementen gebracht die van invloed kunnen zijn op het doelmatig en veilig gebruik van de weg met uitzondering van routegebonden evenementen (toertochten) waarop het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van toepassing is.
Artikel 7.3 Verbodsbepalingen
Het verbod in het eerste lid is zeer ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elke denkbare ongewenste situatie of handeling die strijdig is met de doelstelling zoals omschreven in artikel 7.1 een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen. Als denkbare ongewenste situatie of handeling wordt ook bedoeld het tijdelijk of permanent afmeren van schepen aan de oevers van de provinciale vaarten, dan wel het aanleggen van voorzieningen om af te meren. Schepen kunnen op veel manieren worden afgemeerd aan een oever of voor anker gaan in provinciaal vaarwater: het verbod heeft betrekking op al deze manieren. Onder artikel 7.3 onder c worden handelingen bedoeld als het zich anders dan over een uitweg met een voertuig op of van de weg begeven, het geheel of gedeeltelijk dichten van de afwateringsmiddelen van een weg, het ter verkoop aanbieden en/of leveren van waren, het houden van dieren in de berm en het houden van optochten en braderieën voor zover het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet van toepassing is. Het in het eerste lid opgenomen verbod is niet van toepassing op hulpdiensten die in geval van een calamiteit gebruik moeten maken van de weg op een wijze als omschreven in het eerste lid. Dit gebruik wordt geacht te vallen onder het gebruik waartoe de openbare weg is bestemd.
Artikel 7.4 Melding
De meldingsplicht heeft in zijn algemeenheid betrekking op twee onderdelen: het aanleggen van een uitweg, of het plaatsen van een bord dan wel herdenkingsteken. De meldingsplicht geeft de (vaar)wegbeheerder de benodigde gegevens omtrent naam, adres en woonplaats van de initiatiefnemer ingeval de werken (tijdelijk) verwijderd dienen te worden voor werkzaamheden in het kader van onderhoud en beheer. Het is raadzaam herdenkingstekens rondom te markeren door middel van paaltjes, opdat het herdenkingsteken niet beschadigd kan worden door onderhoudswerkzaamheden in de berm.
Artikel 7.5 Algemene regels uitwegen
Bij een groot aantal wegen en in veelvoorkomende situaties kan een uitweg worden aangelegd op basis van een melding. Ten behoeve van de verkeersveiligheid en vanuit doelmatig en efficiënt beheer en onderhoud van wegen moet wel vooraf rekening worden gehouden diverse technische randvoorwaarden. De afstandsnormen dienen om vanuit een doelmatig en veilig gebruik van de weg de noodzakelijke vrije ruimte te garanderen, bijvoorbeeld voor vrije zichthoeken en zichtlengtes voor verkeersborden, kruisende wegen, of andere verkeerssituaties. Naast de specificaties zoals benoemd in lid 2, wordt in geval van een melding ook de beleidsnotitie uitwegen meegestuurd met aanvullende randvoorwaarden. Er wordt namelijk gestreefd naar een zo groot mogelijke uniformiteit van het aanblik van de uitwegen, hetgeen belangrijk is in het kader van de verkeersveiligheid.
Bij de toepassing van algemene regels voor uitwegen is een uitzondering gemaakt voor de in lid 5 met naam en nummer genoemde wegen. De grote verkeersintensiteit en de hoge gemiddelde snelheid van het wegverkeer (100 km/uur) is daar zodanig, dat er in principe geen nieuwe uitwegen aangelegd zouden moeten worden. Tevens geldt deze uitzondering voor de aanleg van benzineverkooppunten en voor uitwegen die bedoeld zijn voor een voorziening, die een groot aantal bezoekers trekt. In al die uitzonderingen moet een ontheffing worden aangevraagd. Omdat dit tot nu toe ook al zo werd gedaan, leidt dit niet tot negatieve effecten voor de indieners. De noodzaak om een ontheffing aan te vragen daarmee een aanvullende toets op verkeersveiligheid en doorstroming uit te voeren (in plaats van een melding te doen) geldt voor alle provinciale wegen, wanneer de uitweg is bedoeld voor activiteiten of voorzieningen waar relatief grote aantallen bezoekers worden verwacht. Gedacht moet dan worden aan bijvoorbeeld benzineverkooppunten, toeristische attracties en evenemententerreinen.
Artikel 7.6 Algemene regels borden en herdenkingstekens
Dit artikel beoogt algemene regels te stellen ten behoeve van de instandhouding van de wegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van de wegen. Voorheen was de privaatrechtelijke toestemming van de wegbeheerder vereist alvorens een bord of herdenkingsteken in de wegberm geplaatst mocht worden. Wanneer de beoogde situatie niet voldoet aan de algemene regels kan de initiatiefnemer een ontheffing aanvragen krachtens artikel 7.7. Bij plaatsing van herdenkingstekens is de maximale termijn van plaatsing (lid 4) 3 jaar. Dit op basis van de ervaringen de afgelopen jaren. Op het plaatsen van borden is ook hoofdstuk 9 van deze verordening van toepassing.
Artikel 7.7 Ontheffingen
De ontheffingen moeten worden aangevraagd voor specifieke situaties, waarbij de verwachting is dat de verkeersveiligheid en het doelmatig en efficiënt beheer en onderhoud van in het geding is. Er is dan een nadere (langere en meer diepgaande) toets of onderzoek nodig. Als voorbeelden van ontheffingplichtige werken kunnen worden genoemd: standplaatsen, kabels, leidingen en buizen, uitwegen op specifieke wegen, steigers en ligplaatsen. Artikel 7.8 Evenementen
Dit artikel biedt de mogelijkheid om ook buiten het weggebied op te treden voor zover het evenementen betreft. Het gaat daarbij om situaties waarbij de bescherming, het doelmatig en veilig gebruik van wegen in het geding zijn. Een evenement kan een grote parkeerdruk langs de provinciale wegen veroorzaken die het veilig gebruik van de weg in gevaar brengt. De geparkeerde auto’s kunnen het zicht op overstekende bezoekers van het evenement voor doorgaand verkeer op een 80 km weg belemmeren. Een tijdige aanvraag voor een ontheffing stelt de wegbeheerder in staat tijdig maatregelen te treffen, zoals het tijdelijk instellen van een 30 km zone. Volledigheidshalve kan hierbij worden opgemerkt dat gezien de wegenverkeerswetgeving het niet is toegestaan langs voorrangswegen te parkeren. Dit verbod kan niet opgeheven worden door het verzoeken van een ontheffing. De politie draagt zorg voor de handhaving van het parkeerverbod.
Artikel 7.9 Nadere regels
Met dit artikel wordt aan gedeputeerde staten de mogelijkheid geboden nadere regels te stellen aan het gebruik van wegen en vaarwegen in beheer bij de provincie. Het betreffen nadere regels die passen binnen de gestelde bepalingen van hoofdstuk 7. Gedacht moet worden aan: a. regels stellen voor lengte, breedte en diepgang voor schepen; b. regels stellen voor de bedieningstijden van bruggen en sluizen; c. besluiten de scheepvaartweg aan het openbaar scheepvaartverkeer te onttrekken.
Hoofdstuk 8
Artikel 8.1 Toepassing
Handelingen die op grond van de algemene toelichting bij dit hoofdstuk als ontgronding zijn aan te merken, in elkaars directe nabijheid liggen en een samenhangend geheel vormen worden als één ontgronding beschouwd. Van een samen¬hangend geheel is sprake als de handelingen in geografische, technische, economische en/of functionele zin verweven zijn.
Artikel 8.2 Vrijstellingen
In artikel 3 van de Ontgrondingenwet staat het verbod dat zonder een vergunning niet mag worden ontgrond. Artikel 7 van de Ontgrondingenwet biedt de mogelijkheid aan provinciale staten bij provinciale verordening categorieën van ontgrondingen hiervan vrij te stellen wegens de bijzondere aard van de ontgrondingen of vanwege bij¬zondere gewestelijke omstandigheden. Het in artikel 8.2 van de verordening neergelegde vrijstellingenregime wordt gemotiveerd vanuit het ontgrondingenbeleid van de provincie. In hoofdlijnen komt dat hierop neer: ontgrondingen worden beschouwd op hun effect voor de omgeving. Ontgrondingen waarvan weinig effecten voor de omgeving zijn te verwachten zijn vrijgesteld van de vergunningplicht.
Overigens blijft het op grond van de Monumentenwet 1988 in alle gevallen verboden om zonder vergunning op grond van die wet ingrepen in de bodem te verrichten van aangewezen Rijksmonumenten. Voor vergunningen op grond van deze Monumentenwet zijn gedeputeerde staten niet het bevoegde gezag.
De structuur van het vrijstellingenregime is als volgt. In het eerste lid van artikel 8.2 zijn de algemene ont¬grondingen opgenomen die zijn vrijgesteld: voor ontgrondingen die ene bepaalde omvang niet overschrijden is een vergunning niet nodig. In het tweede lid van artikel 8.2 worden de specifieke ontgrondingen genoemd die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, maar wel aan gedeputeerde staten moeten worden gemeld. In het derde lid van artikel 8.2 worden deze vrijstellingen genuanceerd. Dat betekent dat voor de in derde lid om¬schreven ontgrondingen wel een vergunning vereist is.
eerste lid In het eerste lid van artikel 8.2 wordt de vrijstelling van de vergunningplicht gegeven voor gangbare kleine ontgrondingen. Dit zijn ontgrondingen die vanwege hun omvang nauwelijks van invloed zullen zijn op andere belangen dan die van de initiatiefnemer. Aan deze algemene vrijstelling is een dieptebeperking gekoppeld vanuit de gedachte dat bij ontgron¬dingen dieper dan 3 meter veelal de deklaag zal worden doorsneden. Het doorsnijden van de deklaag kan ingrijpende gevolgen hebben voor het waterhuishoudkundige systeem.
tweede lid In het tweede lid, onder a is voor watergangen met gangbare afmetingen een vrijstelling opgenomen. In het kader van de keur of in het kader van het waterbeheerplan vindt voorafgaand aan de aanleg van watergangen een afweging op het punt van de waterhuishoudkundige effecten plaats.
Onder b is een vrijstelling opgenomen ten behoeve van de aanleg van duurzame of natuurvriendelijke oevers door het waterschap of de provincie. Dergelijke ingrepen overschrijden al gauw de criteria van het eerste lid, maar handhaving van de vergunningplicht hiervoor wordt niet zinvol geacht. Voor watergangen met grotere dan normale afmetingen moet wel een vergunning worden aangevraagd.
Onder c en d zijn typen ontgrondingen opgenomen die naar het oordeel van de provincie een nadere afweging in het kader van de Ontgrondingenwet niet nodig hebben. Gedacht wordt aan ontgrondingen waarbij aan het oogmerk van de ont¬gronding een hoge prioriteit moet worden toegekend zoals veiligheid. Een andere reden is dat het afwegen van met de ontgronding samenhangende belangen in een andere procedure voldoende is gewaarborgd. De afweging in het kader van de ontgrondingen¬vergunning is dan niet meer nodig.
Onder e is onder meer het bouwrijp maken van een gebied, waarvan bebouwing planologisch al is geregeld, vrijgesteld van de vergunningplicht. Het gaat daarbij om het graven van cunetten voor de aanleg van wegen, rioleringen en andere leidingen. Onder riolering wordt verstaan het systeem van buizen (riolen), putten en pompen dat ondergronds wordt aangelegd. Het maken van de daadwerkelijke bouwputten zal gebeuren op basis van een bouwvergunning, zodat dat reeds op grond van het voorgaande artikelonderdeel is vrijgesteld. Ook herstelwerkzaamheden en andere infrastructurele werken vallen onder deze vrijstelling. Voor spoorwegen is de vrijstelling gekoppeld aan het tracébesluit, waarin de aanvaardbaarheid van de spoorweg op alle aspecten is afgewogen. De vrijstelling voor het bouwrijp maken is weer gekoppeld aan een maximale diepte van 3 meter, hetgeen in de praktijk vrijwel altijd voldoende zal zijn.
Onder f worden ontgrondingen ten behoeve van bodemsaneringen door of op last van het provinciaal bestuur vrijgesteld van een ontgrondingsvergunning. De Ontgrondingen¬wet is op grond van artikel 4, aanhef onder c van de Ontgrondingenwet niet van toepassing op deze provinciale bodemsaneringen indien deze worden uitgevoerd in het kader van een provinciaal milieuprogramma. Daarbij heeft de wetgever in de memorie van toelichting op de Ontgrondingenwet aangegeven (TK1993/94, 23 568, nr.3) dat het weinig zin heeft om voor bodemsaneringen op voorschrift van de provincie het vergunning¬vereiste in te stellen, omdat de betrokken belangen worden afgewogen in het kader van de Wet milieubeheer en Wet bodem-bescherming. Door de vrijstelling in de verordening op te nemen worden in lijn met de bedoeling van de wetgever bodemsaneringen uitgevoerd door de provincie in het geheel vrijgesteld. De koppeling met het provinciaal milieuprogramma is echter niet langer vereist.
Onder g wordt het verwijderen of vervangen van een bestaande natuurlijke of kunstgrasmat voor sportvelden vrijgesteld van de vergunningplicht als niet dieper dan een 0,5 meter wordt ontgrond. Het hier gaat om het verwijderen van een bestaande grasmat waarvoor bij de aanleg reeds een ontgrondingvergunning is verleend. In dit kader heeft reeds een belangenafweging plaatsgevonden. Daarnaast is de verwachting dat het verwijderen weinig effecten zal hebben op de omgeving omdat het een ontgronding tot een 0,5 meter betreft. Waterhuishoudkundige effecten zijn dan niet te verwachten. Ook gevolgen voor de ecologie zijn niet aanwezig omdat het bestaande sportvelden betreffen met een recreatieve functie en waar reeds (dagelijks) gebruik van wordt gemaakt.
derde lid Onder a worden de vrijstellingen beperkt tot secundaire ontgrondingen. Met betrekking tot de typeringen van ontgrondingen in artikel 8.2, eerste en tweede lid kan het volgende worden opgemerkt. Secundaire ontgrondingen zijn niet specifiek op de winning van oppervlaktedelfstoffen gericht, maar deze kunnen daarbij wel vrij komen. Voorbeelden zijn: ingraven van een weg, aanleggen of om nautische redenen uitdiepen van een vaargeul, aanleg van een put voor afvalberging, etc. De locatie voor de ontgraving wordt dus bepaald door de geschiktheid voor het creëren van de functie. De wijziging van het landschap is dus niet het gevolg van delfstoffenwinning. Daarnaast worden de zogenaamde primaire ontgrondingen onderscheiden. Bij dergelijke ontgrondingen staat de winning van delfstoffen centraal. De locatiekeuze wordt daarbij in de eerste plaats bepaald door geschiktheid voor delfstoffenwinning, waarbij een goede eindbestemming wordt gezocht. Deze eindbestemming is een afgeleide; veelal zijn diverse vormen van eind¬bestemming mogelijk. Voor primaire ontgrondingen moet in alle gevallen een vergunning worden aangevraagd.
onder b Met dit onderdeel wordt bewerkstelligd dat voor ontgrondingen die worden uitgevoerd in gebieden met unieke archeologische en waardevolle aardkundige waarden - die ook kwetsbaar zijn voor ontgrondingen van minder dan 3 meter beneden maaiveld – in principe altijd een vergunning nodig is, tenzij het afwegen van met de ontgronding samenhangende belangen in een andere procedure voldoende is gewaarborgd. Slechts heel oppervlakkige ontgrondingen – minder dan 30 cm onder het maaiveld – zijn nooit vergunningplichtig. Dit betekent overigens niet dat een ontgronding van meer dan 30 cm diep niet is toegestaan. Met de vergunningplicht wordt veeleer beoogd vooraf te bezien hoe schade aan archeologische waarden zoveel mogelijk kan worden voorkomen dan wel kan worden be¬perkt. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat deze vergunningplicht geen gevolgen heeft voor gedragingen in het kader van de normale uitoefening van de land- en tuinbouw. Deze ge¬dragingen vallen namelijk niet onder de definitie ontgrondingen en blijven daarmee buiten het bereik van deze verordening.
Artikel 8.3 Meldingen
De Ontgrondingenwet biedt de mogelijkheid om ontgrondingen die vrijgesteld zijn van de vergunningplicht te koppelen aan een meldingsplicht. Enerzijds geeft dit de provincie de mogelijkheid om te bezien of de ontgronding plaatsvindt overeenkomstig de gestelde regels. Anderzijds geeft deze meldingsplicht de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in het vrijkomende materiaal en in welke mate dat voor de duurzame grondstoffenvoorziening in Flevoland kan worden ingezet. Ook wordt zo inzicht verkregen in de verstoring van het archeologisch bodemarchief. De effecten die worden veroorzaakt door ontgrondingen worden in een bestemmingsplan- of andere (vergunning)procedure.
De secundaire ontgrondingen waarbij grotere hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen vrijkomen dienen overeenkomstig het ontgrondingenbeleid van de provincie beoordeeld te worden in het licht van een duurzame grondstoffenvoorziening in Flevoland. In deze toelichting is aangegeven dat ontgrondingen met een oppervlakte van meer dan 500 m2 en met een diepte van meer dan 3 meter minus maaiveld vergunningplichtig zijn. Het vaststellen van een grens van 1500 m3 oppervlaktedelfstof(fen) als grens waarboven de te ontgraven hoeveelheid bij gedeputeerde staten moet worden gemeld, ook indien een ontgronding blijkens de verordening vrijgesteld is van de vergunningplicht, ligt hiermee op een zelfde omvang.
Met de introductie van het meldingensysteem is gekozen voor een meer passieve vorm van sturing van vrijkomende oppervlaktedelfstoffen in de provincie Flevoland. Voor deze passieve vorm van sturing is gekozen teneinde eerst meer inzicht te verkrijgen in het aanbod en de afzet-mogelijkheden van de vrijkomende oppervlaktedelfstoffen om in de toekomst mogelijk te komen tot een meer actieve sturing van vrijkomende oppervlaktedelfstoffen.
Bij de melding ingevolge artikel 8.3 eerste lid van de verordening moet inzicht worden ge¬geven in de hoeveelheden en de bestemming van de te ontgraven oppervlaktedelfstoffen. Om deze beschikbaar komende informatie te kunnen structureren en toegankelijk te maken voor belanghebbenden worden de gemelde gegevens opgenomen in een oppervlaktedelfstoffen¬register. Op deze wijze ontstaat een beeld van het provinciale aanbod van oppervlakte¬delfstoffen uit secundaire ontgrondingen.
Artikel 8.4 Eenvoudige vergunningprocedure
In de praktijk is gebleken dat het volgen van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in een aantal gevallen geen toegevoegde waarde heeft en slechts een onwenselijke verlenging van de proceduretijd met zich meebrengt. Artikel 10, zesde lid van de Ontgrondingenwet maakt het mogelijk bij verordening gevallen aan te wijzen waar¬bij de wettelijk voorgeschreven procedure van afdeling 3.4 van de Alge¬mene wet bestuursrecht niet behoeft te worden doorlopen voor het verlenen van een ontgron¬dingen-vergunning. Het moet dan gaan om eenvoudige ontgrondingen. In dit artikel zijn daarom gevallen aangewezen waarbij niet of nauwelijks andere belangen betrokken zijn, maar die wel een significante betekenis kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld in gebieden met archeologische en aardkundige waarden) en daarom dus niet kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Het is daarom wenselijk om gedeputeerde staten een bewuste keuze te laten maken of en hoe de ontgronding doorgang kan vinden. In feite komt dit erop neer dat in deze gevallen de procedure van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Ingevolge artikel 4.1.3 is de beslistermijn op een aanvraag voor een vergunning dan acht weken.
Artikel 8.5 Aanvraag vergunning
Er is van afgezien een uitputtende lijst op te geven van gegevens die bij de aanvraag moeten worden overgelegd. Het aanvraagformulier, waarvoor gedeputeerde staten desgewenst een standaardformulier kunnen vaststellen, geeft hierover de nodige informatie. Wel is expliciet toestemming van de eigenaar vereist wanneer de aanvrager niet de eigenaar is van de te ontgronden zaak.
Hoofdstuk 9
Artikel 9.1 Toepassingsgebied en bijzondere begripsbepaling.
Dit hoofdstuk is alleen van toepassing buiten de bebouwde kom. Voor de uitleg van deze term wordt aangesloten bij artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. De regeling geldt voor tal van uitingen in het buitengebied. Daarbij mogen de diverse gebruikte begrippen, zoals “opschrift”, “aankondiging”, “verbeelding” en “afbeelding” ruim worden uitgelegd. Veel borden zijn geplaatst op oude voertuigen en dergelijke. Maar ook spandoeken, vlaggen en luchtballonnen vallen onder de regeling. Bij luchtballonnen worden die ballonnen bedoeld die verankerd zijn aan enig voorwerp op de grond. Particuliere bewegwijzering kan onder omstandigheden eveneens als ongeoorloofd worden aangemerkt. Ook constructies, die overblijven wanneer het eigenlijke bord is verwijderd, kunnen het landschap ontsieren. Ter wille van de leesbaarheid van dit hoofdstuk is een begripsomschrijving opgenomen, waarbij alle bedoelde vormen van uitingen gevat worden onder de term “borden”. Omdat het hier gaat om een specifieke begripsomschrijving, die afwijkt van het normale spraakgebruik, is ervoor gekozen deze begripsomschrijving niet in het algemene artikel met begripsbepalingen (Hoofdstuk 1) op te nemen, maar in het onderhavige hoofdstuk.
Artikel 9.2 Verboden.
Het eerste lid van artikel 9.2 richt zich met name op de opdrachtgever voor de plaatsing van een bord. In de regel zal de opdrachtgever een bedrijf zijn (c.q. degene die de zeggenschap heeft over dat bedrijf) dat door middel van het betreffende opschrift voor het bedrijf reclame maakt. Deze bepaling is zodanig geformuleerd dat ook degene die feitelijk het bord aanbrengt onder het verbod valt. Het tweede lid heeft specifiek betrekking op de eigenaar, andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak waar of waarop het bord is geplaatst. Het betreft hier de persoon die een zakelijk recht (bijvoorbeeld eigendom of erfpacht) of gebruiksrecht (bijvoorbeeld pacht of huur) kan laten gelden op het onroerende goed waar het bord is geplaatst. Meestal zal deze persoon de eigenaar of pachter van het land zijn. De opzet van artikel 9.2 biedt de benodigde flexibiliteit om afhankelijk van de situatie van het geval diegene aan te spreken die in hoofdzaak verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het niet naleven van dit hoofdstuk van de verordening en te kiezen voor de meest efficiënte wijze om een eind te maken aan de illegale situatie.
Artikel 9.3 Uitzonderingen op de verboden.
In dit artikel wordt een aantal borden “vrijgesteld” van het algemene verbod: wanneer een bord voldoet aan de criteria van een van de opgesomde onderdelen van dit artikel is het verbod niet van toepassing en is plaatsing dus conform de genoemde criteria toegestaan. Voorwaarde daarbij is wel – hetgeen in het tweede lid is weergegeven – dat het bord deugdelijk is geconstrueerd en in goede staat van onderhoud verkeert. Ook voor vrijgestelde borden blijft overigens op grond van andere wetgeving gelden dat voor plaatsing ervan langs wegen toestemming van de wegbeheerder is vereist.
Onderdeel a Van het verbod zijn uitgezonderd borden die niet met het blote oog waarneembaar zijn vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats. Bijvoorbeeld borden die aan het zicht worden onttrokken door bebouwing of bosschages of die op een zodanig grote afstand van een weg zijn geplaatst dat deze niet meer zichtbaar zijn voor het publiek.
Onderdeel b Hierbij valt te denken aan restaurants, hotels, maneges en benzinestations. Ook de agrarische bedrijven vallen onder deze bepaling. Als voorwaarde geldt dat er een inhoudelijke relatie dient te bestaan tussen het opschrift en de aard van de uitgeoefende activiteit. Bovendien is een visuele relatie vereist: het bord dient bij de aanwezige bebouwing aan te sluiten omdat dan de aantasting van het landschap minimaal is. Wanneer die bebouwing op enige afstand van de weg is gelegen ligt het in de rede het bord bij de inrit daar naartoe te plaatsen. De term “op of in de directe nabijheid van de inrit” ziet in dat geval op de vereiste visuele relatie. Voor “directe nabijheid” kan geen absolute afstand worden gegeven. Of bord en inrit optisch één geheel vormen is afhankelijk van aard en schaal van de omgeving. In dit hoofdstuk van de verordening is de term “bouwkavel” gehanteerd. Voor agrarische bedrijven staat dat in vrijwel alle gevallen gelijk aan het erf. In sommige gevallen is echter bebouwing buiten het erf ook toegestaan, bijvoorbeeld in een glastuinbouwgebied waar veelal de bouw van staand glas mogelijk is gemaakt in het productiegebied. Wanneer vanuit een bepaalde kas een product te koop wordt aangeboden kan het in de rede liggen het bord, waarop dat wordt aangekondigd, direct naast deze kas te plaatsen. In dat geval wordt de grond waarop de kas is geplaatst dus ook als bouwkavel beschouwd. Bij recreatieve voorzieningen zoals een camping is veelal op het hele terrein bebouwing (zoals toiletgebouwtjes) of plaatsing van vergelijkbare objecten (zoals stacaravans) mogelijk. Ook in die gevallen kan de term bouwkavel dan ruim worden opgevat.
Onderdeel e Het gaat hier om borden waarop grootschalige evenementen e.d. worden aangekondigd of bewegwijzerd. Deze kunnen informatie over die gebeurtenis bevatten maar ook reclame van bijvoorbeeld sponsors. Reclame op borden elders dient duidelijk ondergeschikt te zijn aan de hoofdboodschap (bewegwijzering c.q. bekendmaking). Ook zijn borden toegestaan op het evenemententerrein zelf. Aan de inhoud daarvan is geen beperking opgelegd. Verder is aangegeven dat het moet gaan om grootschalige publieke evenementen: een plaatselijke voetbalwedstrijd is geen aanleiding om elders in het buitengebied borden – al dan niet met eventuele sponsorreclame - toe te staan. Bewegwijzering naar kleinschalige evenementen e.d. komt in onderdeel j aan de orde. Er is voorgeschreven dat de borden maximaal een maand vóór de gebeurtenis waarop zij betrekking hebben kunnen worden geplaatst, en binnen een termijn van een week dienen te worden verwijderd.
Onderdeel f Tegen borden op sportterreinen die als zodanig planologisch zijn bestemd, zoals voetbalvelden, hockeyvelden en motorsportterreinen, bestaan uit landschappelijk oogpunt in beginsel geen bezwaren, mits deze niet zichtbaar is vanaf de openbare weg (dus gericht op het sportterrein zelf). Daar komt bij dat in dat soort gevallen vaak sprake is van sponsoring van de verenigingen die gebruik maken van het betreffende terrein. Deze regeling heeft niet als oogmerk om daaraan beperkingen te verbinden. Onderdeel g Dit onderdeel betreft bedrijventerreinen buiten de bebouwde kom, die op grond van een bestemmingsplan als zodanig zijn aangewezen. In dit soort situaties is sprake van zodanige bebouwing dat de plaatsing van borden in de meeste gevallen geen aantasting van het landelijk gebied zal opleveren. Als voorbeeld kan worden genoemd het bedrijventerrein Larserpoort bij Lelystad.
Onderdeel h Hierbij kan worden gedacht aan borden waarop de uitvoering van werken in het kader van de aanleg of onderhoud van wegen staat vermeld of een naamlijst van opdrachtgevers en aannemers e.d. Deze uitzondering zal veelal ook van toepassing zijn op borden die in het kader van de uitvoering van Europese projecten moeten worden geplaatst. Het gaat hierbij dus om borden voor werken in het algemeen belang. De term “werk in uitvoering” kan echter ook betrekking hebben op particuliere “werken”, zoals bijvoorbeeld de aanleg van een golfbaan of de ontwikkeling van een recreatieterrein. In dat geval is het wenselijk het belang van het landschap expliciet tegen het private commerciële belang te kunnen afwegen in het kader van ontheffingverlening, waarbij dan tevens nadere eisen aan bijvoorbeeld omvang van de borden en duur van de plaatsing kunnen worden gesteld. Daarom is bepaald dat de vrijstelling alleen geldt in geval er voor het werk van overheidswege opdracht is gegeven. Voor wat betreft de uitleg van de term “in de directe nabijheid van” wordt verwezen naar hetgeen daarover onder onderdeel b is opgemerkt. Ook in dit geval is een duidelijke visuele relatie vereist.
Onderdeel i De ervaring leert dat nabestaanden van verkeersslachtoffers soms de behoefte hebben om op of bij de plaats van het ongeval een herdenkingsteken te plaatsen. Gedeputeerde Staten hebben al in 2000 besloten om de plaatsing van dergelijke herdenkingstekens langs provinciale wegen toe te staan. Voor de plaatsing van dergelijke herdenkingstekens worden in hoofdstuk 7 nadere regels gesteld.
Onderdeel j Deze bepaling heeft in de eerste plaats betrekking op de plaatsing van verkeerstekens en verkeersborden op grond van de verkeerswetgeving. Ook een lokale, regionale of landelijke actie waarbij speciale aandacht gevraagd voor veiligheid in het verkeer wordt geacht onder de regeling te vallen. Te denken valt aan spandoeken (“wij gaan weer naar school”) die worden opgehangen in verband met de start van een nieuw schooljaar, acties van 3VO of van Rijkswaterstaat over aan te houden afstanden, BOB in het verkeer e.d. Voorts staan er langs wegen landelijk vormgegeven informatieborden over radiofrequenties en de nadering van benzinestations en wegrestaurants. Ook deze worden geacht onder de vrijstellingsregeling te vallen, evenals de borden waarmee toeristische routes bewegwijzerd worden en de aanduidingen van gemeente- en provinciegrenzen. Bewegwijzeringsborden naar grootschalige publieke evenementen e.d. zijn in onderdeel e onder voorwaarden vrijgesteld. Maar ook ten behoeve van kleinschalige evenementen worden in de praktijk vaak door de organisatoren borden geplaatst, waarvoor zij dan aan de betreffende wegbeheerder toestemming vragen. Ook worden wel tijdelijke uitritten e.d. bewegwijzerd. Omdat het daarbij gaat om een tijdelijke bewegwijzering, die vaak op korte termijn moet worden geregeld, wordt het voldoende geacht wanneer daarvoor toestemming in het kader van het wegbeheer wordt gegeven. Die toestemming wordt alleen verleend voor borden die strikt noodzakelijk zijn voor de verkeersgeleiding. Overigens kent de Flevolandse provinciale bewegwijzering ook de mogelijkheid om daarin commerciële bedrijven op te nemen
Onderdeel k Gedacht wordt aan opschriften op zuilen die specifiek ten behoeve van reclame zijn opgericht (zoals bijvoorbeeld in de nabijheid van de wegrestaurants langs de A6). Met de bouw daarvan hebben Gedeputeerde Staten reeds ingestemd in het kader van de goedkeuring van het betreffende bestemmingsplan of in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening. In die procedure is het belang van het landschap dan reeds afgewogen. Door sommige gemeenten worden bij de entree van de gemeente borden geplaatst waarop de evenementen worden aangekondigd, die in die gemeente zullen worden gehouden. Ook dergelijke borden vallen onder de onderhavige vrijstelling.
Onderdeel l Onderdeel l van artikel 9.3 heeft betrekking op gevallen waarbij uit een wettelijk voorschrift de verplichting voortvloeit om opschriften te plaatsen. Een goed voorbeeld hiervan is artikel 4.1 tweede lid van deze verordening dat betrekking heeft op bebording voor de provinciale milieubeschermingsgebieden.
Onderdeel m Door het opnemen van deze vrijstelling wordt tegemoetgekomen aan de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. De lagere wetgever mag volgens de Hoge Raad geen beperking stellen aan de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting als zodanig, maar hij mag wel beperkingen stellen aan de verspreiding, mits er geen algemeen verbod daartoe wordt gegeven en mits het verbod voor het te beperken verspreidingsmiddel nog gebruik van enige betekenis overlaat (Hoge Raad, NJ 1990, 222). Met het oog op de bescherming van het landschapsschoon en de verkeersveiligheid zijn aan het openbaren van gedachten en gevoelens door middel van opschriften e.d. wel beperkingen gesteld ten aanzien van aantal en plaatsingsduur. Bepaald is dat per onroerende zaak één bord is geoorloofd. Voor het vaststellen van de begrenzing van de onroerende zaak, is in beginsel het eigendomsrecht doorslaggevend. Tevens is de toegestane plaatsingsduur beperkt tot drie maanden. In deze periode kan de rechthebbende eventueel een ontheffing aanvragen voor een langere plaatsingsduur.
Onderdeel n Vanwege het belang dat aan de verkiezingen van de verschillende democratische organen wordt gehecht wordt een ruime mogelijkheid geboden om de bevolking via borden met posters e.d. op deze verkiezingen te attenderen en om “reclame” te maken voor de daaraan deelnemende politieke partijen. Deze mogelijkheid wordt alleen beperkt wat betreft de duur van de plaatsing (te weten in een effectieve periode rond de verkiezing).
Onderdeel o Proefveldborden zijn nodig om in proefvelden aan te geven waar welke soorten van een product staan. Gewasborden bevatten informatie over het product dat ter plaatse geteeld wordt. Deze borden kunnen eveneens een educatieve functie hebben: ze informeren de burger over de gewassen die in het agrarisch gebied staan. Het betreft hier tijdelijke borden, omdat ze alleen geplaatst zullen zijn zolang het product op het veld aanwezig is. Het opnemen van een merknaam valt gelet op de functie van de borden niet onder de vrijstelling. Dit betreft handelsreclame. Om te voorkomen dat voorbij wordt gegaan aan het doel van deze verordening (voorkomen van aantasting van het landschap en de natuur en met het oog op het belang van de verkeersveiligheid), wordt wel een maximale oppervlaktemaat (3 m2) gehanteerd en mag het bord niet verlicht of reflecterend zijn. Onderdeel p Kenmerkend voor Flevoland is de landelijke inrichting en agrarische activiteiten die hier plaatsvinden. Het beleid is gericht op instandhouding van de landbouw en stimulering van de leefbaarheid op het platteland. In Flevoland wordt ruimte gegeven aan initiatieven om deze doelstellingen te bereiken. Daarbij hecht de provincie aan de mogelijkheid dat deze initiatieven aan de burger zichtbaar gemaakt kunnen worden. Daarom zijn borden die dienen ter bewegwijzering naar een verkooppunt van agrarische producten, naar een minicamping of naar een andere aan het agrarisch bedrijf gerelateerde nevenactiviteit onder voorwaarden vrijgesteld. De middels deze borden bewegwijzerde nevenactiviteiten moeten wel een duidelijke functionele relatie hebben met de primaire activiteiten die op het betreffende agrarische bedrijf plaatsvinden. De relatie blijkt bijvoorbeeld uit het verwerken van door het bedrijf voortgebrachte producten, het tentoonstellen, het laten zien van activiteiten of het kunnen deelnemen aan activiteiten op het als zodanig functionerende agrarische bedrijf. Zo valt een handel in autobanden niet onder deze vrijstelling, maar een boer die zelfgemaakt ijs verkoopt wel. Bij een mini-camping gaat het om kamperen bij de boer.
Onderdeel q De natuurgebieden vormen een belangrijk onderdeel van de toeristisch-recreatieve structuur van Flevoland. Openstelling van en ook een goede bewegwijzering naar de natuurgebieden is belangrijk voor het draagvlak onder de bevolking en voor toerisme en recreatie. Daarbij kan bewegwijzering bovendien gebruikt worden ter ondersteuning van zonering van het recreatief gebruik in grotere natuurgebieden. Daarom zijn borden ter bewegwijzering van die natuurgebieden ook vrijgesteld van het verbod, wanneer zij voldoen aan dezelfde eisen die aan de in onderdeel p vrijgestelde “agrarische borden”zijn gesteld. Voor eventueel gewenste grotere borden kan een ontheffing worden aangevraagd, in welk verband de (grotere) effecten op het landschap kunnen worden beoordeeld.
In dit artikel worden geen nadere eisen gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld het aantal borden per bedrijf of per kavel of de hoogte van een bord. Evenmin worden nadere eisen gesteld aan de plaatsingsduur van een bord, waardoor een bord permanent in het landelijk gebied aanwezig kan zijn. Om te voorkomen dat voorbij wordt gegaan aan het doel van deze verordening (voorkomen van aantasting van het landschap en de natuur en met het oog op het belang van de verkeersveiligheid), wordt wel een maximale oppervlaktemaat (3 m2) gehanteerd en mag het bord niet verlicht of reflecterend zijn.
Tenslotte wordt opgemerkt dat voor de plaatsing van de voor dit hoofdstuk vrijgestelde borden wel een vergunning noodzakelijk kan zijn op grond van Hoofdstuk 7 van deze verordening, namelijk wanneer de borden worden geplaatst in de berm van een bij de provincie in beheer zijnde openbare weg.
Artikel 9.4 Ontheffingen.
Artikel 9.4 voorziet in een ontheffingsregeling. Een ontheffing kan alleen worden verleend als de plaatsing van een opschrift niet in strijd is met het belang van de bescherming van het landschap en het belang van de verkeersveiligheid. De borden waarvan de plaatsing op grond van de regeling wel is toegestaan zijn in artikel 9.3 zo uitputtend mogelijk opgesomd. Alleen in bijzondere gevallen, waarvoor die regeling geen aanvaardbaar alternatief biedt, kan door gedeputeerde staten eventueel een ontheffing worden verleend. Hierbij kan worden gedacht aan borden die informatie bevatten over (cultuurhistorische) monumenten en natuurterreinen. Ook voor tijdelijke borden en opschriften (voor bijvoorbeeld een particulier werk in uitvoering) is een ontheffing denkbaar. De plaatsing van dergelijke borden wordt getoetst aan de belangen van landschap en verkeersveiligheid. Met het oog op deze aspecten kunnen eventueel ook voorschriften of beperkingen aan de ontheffing worden verbonden. Dat kan ertoe leiden dat een dergelijk bord op een bepaalde plaats in het geheel niet wordt toegestaan (waarbij eventueel een suggestie wordt gedaan voor een andere plaats), dan wel dat de plaatsing van het bord wèl wordt toegestaan, maar dat aan de vorm, de afmetingen of de duur van de plaatsing van het opschrift door gedeputeerde staten beperkingen worden gesteld. In de door gedeputeerde staten voor deze ontheffingsbevoegdheid opgestelde beleidsregel wordt op een en ander nader ingegaan.
Artikel 9.5 Aanvraag ontheffing
Dit artikel regelt welke gegeven en bescheiden de aanvrager van een ontheffing als bedoeld in artikel 9.4 minimaal dient aan te leveren.
Hoofdstuk 10
GERESERVEERD
Hoofdstuk 11
Artikel 11.1 Verbodsbepaling
Voor de bestuur¬lijke handha¬ving van de hoofdstukken stortplaatsen en afvalwater, bodemsanering, bijzondere gebieden, ontgrondingen en grondwater staat het instru¬men¬tarium van hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van de Provincie¬wet ter beschik¬king. De Wet milieubeheer geeft in artikel 18.18 een specifieke verbodsbepaling voor gedragingen in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning of ontheffing. Het in strijd handelen met voorschriften van een ontgrondingsvergunning is verboden op grond van artikel 3a van de Ontgrondingenwet. In de Waterwet is in artikel 6.20, derde lid, een soortgelijke bepaling opgenomen. De verbodsbepaling in artikel 11.1 stelt daarmee buiten twijfel dat zowel strafrechtelijk als met bestuurlij¬ke handhavings¬mid¬de¬len kan worden opgetreden tegen handelen in strijd met de onthef¬fing of vergun¬ning (waar¬toe de aanvraag kan behoren) of de daaraan verbonden voorschriften of op grond daarvan gestelde nadere eisen. Hetzelfde geldt voor gedragingen in strijd met een ontheffing die zijn grondslag vindt in het deel van de verordening dat is gebaseerd op artikel 145 van de Provinciewet (de hoofdstukken landschap en wegen en vaarwegen). Ook voor deze gedragingen is ten behoeve van de bestuursrechtelijke handhaving een specifiek verbod opgenomen.
Artikel 11.2 Strafbepaling
Gedragingen in strijd met het bepaalde in de Waterwet, de Ontgrondingenwet en de Wet bodemsanering zijn overtredingen op grond van artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Dit is anders voor gedragingen in strijd met de bepalingen uit de hoofdstukken Stortplaatsen en afvalwater en Bijzondere gebieden. Deze hoofdstukken zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer. Gedragingen in strijd met de bepalingen uit de hoofdstukken die zijn gebaseerd op de Wet milieubeheer zijn op grond van artikel 1a, onder 1o van de Wet op de economische delicten overtredin¬gen voor zover deze ge¬dragin¬gen in de verordening als strafbare feiten zijn aange¬duid. Deze aan¬duiding is opgeno¬men in artikel 11.2. De Provinciewet kent in artikel 150 een vergelijkbare bepaling. Overtredingen van de bepalingen uit de hoofdstukken Landschap en Wegen en Vaarwegen worden expliciet aangemerkt als strafbare feiten. Naast het aanduiden van de strafbare feiten is in artikel 11.2 voor overtredingen van de verboden respectievelijk de voorschriften van ontheffingen op grond van de hoofdstukken Landschap en Wegen en Vaarwegen de maximale strafbaarstelling uit de Provinciewet opgenomen. De strafbaarstelling van andere overtredingen is reeds geregeld in de Wet op de economische delicten.
Artikel 11.3 Toezicht
Dit artikel regelt de aanwijzing van ambtenaren die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een toezichthouder een persoon is die bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Het betreft toezicht op de naleving, het zogenoemde eerstelijnstoezicht. De aanwijzing van ambtenaren vindt plaats door gedeputeerde staten. De bekendmaking van de aanwijzingsbesluiten vindt plaats op gebruikelijke wijze overeenkomstig artikel 3:40 of 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdstuk 12
Artikel 12.1 Aanvraag ontheffing
In dit artikel is bepaald dat een aanvraag om ontheffing van de verordening schriftelijk wordt ingediend.
Artikel 12.2 Ontheffingsprocedure
In de verordening worden diverse toestemmingen (vergunningen/ontheffingen/meldingen) beschreven die gebaseerd zijn op landelijke wetgeving. De hoofdstukken 2 en 4 vinden hun grondslag in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 3 in de Wet bodembescherming, de hoofdstukken 5 en 6 in de Waterwet en hoofdstuk 8 in de Ontgrondingenwet. Procedureregels voor het behandelen van aanvragen/meldingen om deze toestemmingen zijn te vinden in genoemde wetten.
De hoofdstukken 7 en 9 van de verordening bevatten autonome provinciale regelgeving. Ten aanzien daarvan bepaalt artikel 2.2, lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) welke toestemmingen (vergunningen/ontheffingen) op grond van een provinciale verordening opgaan in de omgevingsvergunning. Het gaat daarbij onder andere om de activiteiten aanleggen van een weg (artikel 2.2, lid, onderdeel d van de Wabo), uitwegen (artikel 2.2, lid 1, onderdeel e van de Wabo) en maken handelsreclame aan een onroerende zaak (artikel 2.2, lid 1, onderdeel h van de Wabo). Het verlenen van toestemming voor deze activiteiten valt onder de werking van de Wabo. Uitgangspunt van de Wabo is dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn voor het beslissen op aanvragen om omgevingsvergunning. Zodra een provinciale ontheffing/vergunning opgaat in de omgevingsvergunning gelden daarvoor de procedureregels die bij of krachtens de Wabo zijn gesteld voor het behandelen van aanvragen om een omgevingsvergunning. Hierbij wordt uitdrukkelijk gewezen op artikel 12.4 van de verordening dat bepaalt dat in deze gevallen gedeputeerde staten in de gelegenheid moeten worden gesteld om advies uit te brengen.
Artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de ontheffingen van regels die in de verordening zijn opgenomen met betrekking tot de milieubeschermingsgebieden voor grondwater (titel 4.3 van de verordening) of het gebruik van gesloten stortplaatsen (titel 2.1 van de verordening) aanhaken bij de omgevingsvergunning. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een project waarvan activiteiten deel uitmaken waarvoor tevens een ontheffing van deze regels is vereist, moet de aanvraag om een omgevingsvergunning tevens de aanvraag om toestemming voor die activiteiten omvatten. Dit betekent dat in de gevallen waarin er geen sprake is van samenloop met een omgevingsvergunningplichtig project een zelfstandige toestemmingstelsel nodig blijft. Daarnaast gaat een aantal autonome ontheffingen niet op in de omgevingsvergunning. Het betreft het gebruik maken van een openbare weg of vaarweg anders dan waartoe deze is bestemd, zoals het aanleggen van ligplaatsen en het plaatsen van borden niet inhoudende handelsreclame op of aan een onroerende zaak buiten de bebouwde kom. Hiervoor zijn de ontheffingen als bedoeld in artikel 7.7 en 9.4 van toepassing. Voor deze ontheffingen is in de verordening hetzelfde procedurele uitgangspunt gekozen. Alle ontheffingen worden voorbereid met de lichtste procedure (titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht). In artikel 12.2 is een beslistermijn voor ontheffingen van 13 weken opgenomen, dit omdat dit in de meeste provinciale verordeningen is gedaan. Als dat niet expliciet is bepaald, dient op grond van artikel 4.16 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken te worden beslist. Dit is in de provinciale praktijk meestal niet haalbaar, waardoor in de meeste gevallen een – op voorhand niet voorspelbare – verlenging van de beslistermijn noodzakelijk blijkt. Met een beslistermijn van 13 weken kan in de meeste gevallen worden volstaan, zodat daarmee aan de aanvrager op voorhand meer duidelijkheid wordt gegeven.
In het derde en vierde lid is geregeld in welke gevallen ontheffingen moeten worden voorbereid met de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is het geval als er sprake is van samenloop met activiteiten waarvoor een vergunning noodzakelijk is die via afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden voorbereid, zoals bijvoorbeeld bij samenloop met een waterwetvergunning. Ook indien er op voorhand zienswijzen zijn te verwachten passen gedeputeerde staten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toe.
Artikel 12.3 Advies grondwaterbescherming
In dit artikel worden de adviseurs aangewezen die betrokken worden bij een gedraging in een milieubeschermingsgebied voor grondwater.
Artikel 12.4 Advies bij omgevingsvergunning
In dit artikel worden gedeputeerde staten als adviesorgaan aangewezen voor die gevallen waarin een ontheffing van de verordening opgaat in of aanhaakt bij de omgevingsvergunning. Hoewel de Toelichting bij het Besluit omgevingsrecht suggereert dat dit altijd al het geval is op grond van de nationale regelgeving, is dit niet altijd expliciet geregeld. Uit de omstandigheid dat dit voor ontheffingen met betrekking tot grondwaterbescherming en nazorg gesloten stortplaatsen wel expliciet in het Besluit omgevingsrecht is opgenomen, maar voor bijvoorbeeld ontheffingen voor het aanleggen van uitwegen of het voeren van handelsreclame niet, zou kunnen worden afgeleid dat voor die laatstgenoemde activiteiten geen adviesrecht voor gedeputeerde staten zou bestaan, hetgeen uiteraard onwenselijk is.
Artikel 12.5 Ontheffingverlening
Artikel 12.5 voorziet in een ontheffingsregeling. De ontheffingen kunnen worden verleend indien de belangen van de bepaling waarop de ontheffing rust zich daartegen niet verzet. In de verschillende hoofdstukken zijn de specifieke belangen benoemd. In het derde lid zijn de omstandigheden verwoord waarbij de ontheffing kan worden ingetrokken. Dit artikellid sluit aan bij de bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Wet milieubeheer, de Ontgrondingenwet en de Waterwet.
Artikel 12.6 Ontheffingvoorschriften
Met het oog op de bescherming van de belangen die deze verordening beoogd te dienen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden aan de ontheffing. Dat kan er toe leiden dat de activiteit op een bepaalde plaats niet worden toegestaan (waarbij eventueel een suggestie wordt gedaan voor een andere plaats) dan wel dat de activiteit wel wordt toegestaan, maar dat aan de vorm of de duur van de activiteit door gedeputeerde staten beperkingen worden gesteld.
Artikel 12.7 Rechtsopvolging
Dit artikel regelt de rechtsopvolging van ontheffingen. Mede in het licht van het terugdringen van administratieve lasten voor burgers en bedrijven is ervoor gekozen dat gelding van de vergunning voor rechtsopvolgers het uitgangspunt dient te zijn. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer de vergunning meer persoonsgebonden is, kan bij individuele ontheffingen hiervan worden afgeweken. Van een overdracht van ontheffingen dient melding te worden gedaan aan het bevoegde gezag. De verplichting tot melding rust op de rechtsopvolger. Wanneer deze een overdracht ten onrechte niet melden, is zij strafbaar. In artikel 11.2 is geregeld dat het niet-melden een strafbaar feit is.
Hoofdstuk 13
Artikel 13.1 Intrekken verordening
Met dit artikel wordt de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland ingetrokken.
Artikel 13.2 Evaluatie
Vanuit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid verdient het aanbeveling de werking van de verordening periodiek te evalueren. Met artikel 13.2 wordt aan deze evaluatie invulling gegeven.
Artikel 13.3 Overgangsrecht plannen, ontheffingaanvragen en vergunning
Met het eerste lid van artikel 13.3 wordt geregeld dat procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van de verordening onder het “oude” rechtsregime kunnen worden afgehandeld. De lopende voorbereidings- en rechtsbeschermingsprocedures worden als gevolg hiervan afgehandeld overeenkomstig het oude recht. De ratio daarvan is rechtszekerheid te bieden voor de diverse betrokkenen (aanvrager, bevoegd gezag en derdebelanghebbenden). Dit geldt niet alleen voor meldingen, ontheffingen en vergunningen maar ook voor bijvoorbeeld lopende handhavingsprocedures. Artikel 13.3 regelt in het tweede, derde en vierde lid het overgangsrecht voor besluiten en meldingen die zijn genomen respectievelijk ingediend en afgedaan op basis van de verordening die nu wordt ingetrokken respectievelijk de verordeningen die eerder zijn ingetrokken. Daarnaast regelt het vijfde lid van artikel 13.3 het overgangsrecht tussen 1 september 2007 en 22 december 2009 voor de verandering van de toetsdiepte voor grondwaterwetvergunningen (de huidige watervergunning). De toetsdiepte voor grondwaterwetvergunningen is toen veranderd van een vaste grens van 30 meter in meer gebiedsspecifieke toetsdiepte. Voor die onttrekkingen die onder de meldingsplicht vielen maar door de introductie van de nieuwe toetsdiepten vanaf 1 september 2007 onder de vergunningplicht komen te vallen is overgangsrecht opgesteld. De meldingen worden in dat geval gelijkgesteld met een vergunning.
Artikel 13.4 Overgangsrecht algemene regels voor boorputten
Artikel 13.4 regelt het overgangsrecht voor de verandering van de toetsdiepte voor boorputten in het kader van de grondwaterbescherming. Boorputten die onder de meldingsplicht vallen en in een eerder stadium al bij de provincie zijn gemeld worden geacht met een melding als bedoeld in de artikelen 4.8 en 4.12 aanwezig te zijn.
Artikel 13.5 Overgangsrecht bodemverstoringen
Het overgangsrecht voor bodemverstoringen is van vergelijkbare orde als het overgangsrecht voor boorputten. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 13.4. Artikel 13.6 Overgangsrecht wegen en vaarwegen
In het kader van de rechtszekerheid is het van groot belang dat de werken die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening op grond van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke toestemming van de provincie Flevoland of haar rechtsvoorgangers aanwezig waren onder het regime van deze verordening rechtsgeldig aanwezig blijven. Dit artikel geeft hiervoor een regeling. De met een toestemming aanwezige werken worden met de op grond van deze verordening vereiste ontheffing respectievelijk vereiste melding aanwezig te zijn.
Artikel 13.7 Overgangsrecht voor onttrekkingen in de derde watervoerende pakket
Ten behoeve van de invoering van het absoluut verbod voor boringen en onttrekkingen in het derde watervoerende pakket in Zuidelijk Flevoland zijn de bestaande dieptegrenzen voor de ontheffing- en vergunningplicht herijkt. Hierdoor wordt waar mogelijk ruimte geboden voor onttrekkingen in hoger gelegen watervoerende pakketten. De herijkte grenzen zijn aangegeven op een kaart. Gebleken is dat er vergunde onttrekkingen onder de nieuwe dieptegrens plaatsvinden. Op basis van nieuwe inzichten die voortvloeien uit de herijking van de dieptegrenzen is gebleken dat het niet wenselijk is de grens van het absoluut verbod aan te laten sluiten bij de reeds vergunde onttrekkingen. Voor de vergunde onttrekkingen die onder de nieuwe dieptegrenzen vallen is in dit artikel overgangsrecht opgenomen dat regelt dat deze onttrekkingen, in afwijking van het absoluut verbod mogen blijven bestaan totdat de onttrekking wordt beëindigd of tot uiterlijk 1 januari 2025. Voor de grondwateronttrekkingen onder bevoegd gezag van het waterschap moet hetzelfde overgangsrecht gelden (verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 6.4). Het tweede lid voorziet hierin.
Artikel 13.8 Overgangsrecht heipalen met verbrede voet
Tussen 1 september 2007 en 22 december 2009 was het toegestaan heipalen met een verbrede voet te slaan of te hebben in een beschermingsgebied en boringsvrijezone. Door de invoering van het absoluut verbod voor boringen en onttrekkingen in het derde watervoerende pakket in Zuidelijk Flevoland om iedere verontreiniging van het grondwater uit te sluiten, is het gebruik van deze heipalen in de genoemde gebieden vanaf 22 december 2009 niet langer toegestaan. Dit overgangsrecht regelt voor die gevallen waarin in de periode tussen 1 september 2007 en 22 december 2009 deze heipalen zijn gebruikt deze niet verwijderd hoeven te worden.
Artikel 13.9 Overgangsrecht aanwijzingsbesluiten toezichthouders
De inhoud van artikel 12.3 van de VFL is overgenomen in artikel 11.3 van deze verordening. Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat de bestaande aanwijzingsbesluiten met betrekking tot het uitoefenen van toezicht op de naleving of de uitvoering en handhaving na de inwerkingtreding van deze verordening hun geldigheid behouden.
Artikel 13.10 Overgangsrecht uitvoeringsregelingen
Als gevolg van deze verordening vervalt de VFL en daarmee de grondslag van de nadere regels en beleidsregels die op de VFL berusten. Dit artikel voorziet erin dat de bestaande nadere regels en beleidsregels op grond van de VFL na de inwerkingtreding van deze verordening zullen berusten op de VFL 2012. Met deze bepaling wordt dus bewerkstelligd dat de betrokken (onderdelen van deze) nadere regels en beleidsregels na de inwerkingtreding van de VFL 2012 hun geldigheid behouden. Het betreft in ieder geval het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen en regionale wateren Flevoland 2011 en de Beleidsregel bescherming landschap 2008.
Artikel 13.11 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt dat de verordening in werking treedt op 22 december 2012.
Artikel 13.12 Citeertitel
In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl