Regeling vervallen per 30-06-2013

Algemene voorschriften grondwateronttrekkingenl

Geldend van 22-12-2009 t/m 29-06-2013

Intitulé

Algemene voorschriften grondwateronttrekkingenl

Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen

1. Algemeen

1.1 Definities

Putten:

Alle in de bodem aangebrachte buizen met boorgat, met doorlatende filters voor het onttrekken of infiltreren danwel anderszins actief in de bodem brengen van water en/of voor het waarnemen van grondwaterstijghoogten en grondwaterstanden (en het nemen van monsters voor grondwaterkwaliteits-onderzoek), in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, met uitzondering van de putten in grondwaterbeschermingsgebieden waarvoor regels gelden op grond van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant of de op grond van die verordening vastgestelde algemene voorschriften.

Bestuur:

Het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta.

Bronbemaling:

Grondwateronttrekking gericht op het ‘in den droge’ uitvoeren van bouwactiviteiten of ontgravingen.

Grondsanering:

Activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreiniging van de grond.

Grondwatersanering:

Activiteit gericht op het beperken c.q. verwijderen van verontreinigingen van het grondwater.

Aanbrengen put:

Het realiseren van een boorgat en het hierin afstellen van (stijg)buis en filter.

Buiten gebruik stellen put:

Het definitief danwel tijdelijk niet meer gebruiken van de put.

Stelstaat:

Een beschrijving waarop éénduidig is vastgelegd op welke diepte ten opzichte van het maaiveld of NAP, filters en stijgbuizen in het boorgat, zijn afgesteld met de bijbehorende materiaalsoorten en diameters.

Aanvulstaat:

Een beschrijving waarop éénduidig is vastgelegd op welke diepte ten opzichte van het maaiveld of NAP, afsluitende lagen en overige aanvullingen in het boorgat zijn aangebracht met de gebruikte materialen.

Boorgatmeting:

Een geofysische meting in een boorgat waarbij de overgang en samenstelling van lagen, zout water en diameter van het boorgat wordt vastgesteld.

Deepwellbron:

Samenstel van in een boorgat aangebrachte filterbuis en hierin aangebrachte onderwaterpomp waarmee grondwater kan worden onttrokken.

Retourbron:

In de bodem aangebrachte verticale filterbuis waarmee grondwater in de bodem kan worden teruggebracht.

2. Putten

2.1 Aanbrengen put

2.1.1

Het aanbrengen van de put moet dusdanig worden uitgevoerd dat via het boorgat geen grondwaterstroming van de ene watervoerende laag naar de andere kan optreden.

2.1.2

Vanaf het maaiveld dient het boorgat minimaal enkele meters te worden aangevuld met zwelklei of gelijkwaardig materiaal. Dit teneinde het indringen van verontreiniging vanaf maaiveld te voorkomen. Aangetroffen afsluitende, dieper gelegen lagen dienen te allen tijde door aanvulling met zwelklei of een qua weerstand hieraan gelijkwaardig aanvulmateriaal weer afsluitend te worden gemaakt.

2.1.3

De bij het aanbrengen van een put toe te passen aanvulmaterialen dienen te voldoen aan de eisen voor “schone grond”, zoals opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit.

2.1.4

Onverminderd de vereisten op grond van de Waterwet en/of de Keur waterschap Brabantse Delta geldt afhankelijk van de diepte van de boring het volgende:

  • a.

    Voor putten met een diepte groter dan 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:

    • 1.

      De booractiviteit dient minimaal 2 weken voor aanvang schriftelijk te worden gemeld bij het bestuur.

    • 2.

      Er is een boorbeschrijving vereist waarin is opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam boorfirma;

      • -

        gebruikte boormethode;

      • -

        locatie boringen (ingemeten in X- en Y-coördinaten en geregistreerd op een locatietekening);

      • -

        gebruikte monsternemingsmethode;

      • -

        classificatie grondmonsters overeenkomstig NEN 5104;

      • -

        diepte genomen monsters;

      • -

        aanvul- en stelstaat;

      • -

        maaiveldhoogte ter plaatse van de boring t.o.v. N.A.P.

    • 3.

      Indien een spuitboring wordt toegepast, is een boorgatmeting vereist.

    • 4.

      De boorbeschrijving en/of boorgatmetingsrapportage dient door de houder van de inrichting binnen 4 weken na realisering van de boring naar het bestuur te worden gestuurd.

  • b.

    Voor putten met een diepte tussen 30 en 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:

    • 1.

      Er is een boorbeschrijving vereist waarin is opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam boorfirma;

      • -

        gebruikte boormethode;

      • -

        locatie boringen (ingemeten in X- en Y-coördinaten en geregistreerd op een locatietekening);

      • -

        beschrijving van de aangetroffen grondsoort;

      • -

        diepte van de aangetroffen grondsoort;

      • -

        aanvul- en stelstaat;

      • -

        maaiveldhoogte ter plaatse van de boring t.o.v. N.A.P.

    • 2.

      Indien een spuitboring wordt toegepast, is een boorgatmeting vereist.

    • 3.

      De boorbeschrijving en/of boorgatmetingsrapportage dient door de houder van de inrichting ten minste vijf jaar na het definitief buiten gebruik stellen van de put(ten) te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.

  • c.

    Voor putten met een diepte tussen 0 en 30 m minus maaiveld, uitsluitend bedoeld ten behoeve van bronbemalingen en grondwatersaneringen geldt het volgende:

    • 1.

      Van boringen ten behoeve van het aanbrengen van verticale filters dient een boorbeschrijving te worden gemaakt. Voor meerdere op korte afstand van elkaar geplaatste putten is een representatieve boorbeschrijving voldoende. In de boorbeschrijving dient te zijn opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam boorfirma;

      • -

        gebruikte boormethode;

      • -

        locatie boring weergegeven op een locatietekening;

      • -

        beschrijving van de aangetroffen grondsoort;

      • -

        diepte van de aangetroffen grondsoort;

      • -

        aanvul- en stelstaat;

      • -

        maaiveldhoogte ter plaatse van de boring t.o.v. N.A.P.

    • 2.

      De boorbeschrijving dient door de houder van de inrichting tenminste vijf jaar na het definitief buiten gebruik stellen van de put(ten) te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.

2.2 Beheren put

Teneinde verslechtering van de grondwaterkwaliteit te voorkomen mag in geval van putverstopping en onderhoud alleen mechanisch geregenereerd worden. Voor elke andere vorm van regeneratie dient vooraf schriftelijke toestemming te worden gevraagd aan het bestuur.

2.3 Buiten gebruik stellen put

2.3.1

Putten die definitief niet meer worden gebruikt, dienen zo spoedig mogelijk te worden afgedicht door het aanvullen van de aangebrachte buis, danwel het boorgat na verwijdering van de buis.

2.3.2

Putten die tijdelijk niet meer worden gebruikt, dienen onmiddellijk te worden afgedekt met een waterdichte kap.

2.3.3

Indien bij het afdichten van de put de stijgbuis wordt verwijderd, dan dienen de door het boorgat doorsneden afsluitende lagen te worden hersteld met zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal (overeenkomstig voorschrift 2.1.2). In geval de stijgbuis achterblijft dan dient deze (eventueel afwisselend) te worden gevuld met zand, filtergrind, zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal. Hierbij dienen in ieder geval direct vanaf de bovenkant van het filter minimaal enige meters zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal te worden aangebracht. Vanaf de bovenkant van de stijgbuis dienen in ieder geval over minimaal enkele meters aanvulling plaats te vinden met zwelklei of een hieraan gelijkwaardig materiaal. De bovenkant van de achtergebleven buis dient hierna te worden afgesloten met een waterdichte kap.

2.3.4

De bij het afdichten van een put toe te passen aanvulmaterialen dienen te voldoen aan de eisen voor “schone grond”, zoals opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit.

2.3.5

Onverminderd de vereisten op grond van de Waterwet en/of de Keur waterschap Brabantse Delta geldt afhankelijk van de diepte van de put het volgende:

  • a.

    Voor putten met een diepte groter dan 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:

    • 1.

      Minimaal twee weken voor aanvang van de afdichtingswerkzaamheden dient het bestuur hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld.

    • 2.

      Er is een afdichtingsrapportage vereist, waarin is opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam boorfirma;

      • -

        afdichtingsmethode;

      • -

        locatie put (plattegrond/coördinaten);

      • -

        toegepaste afdichtingsmaterialen;

      • -

        diepte waarop deze materialen zijn aangebracht.

    • 3.

      Het afdichtingsrapport dient binnen 4 weken na uitvoering van de afdichting naar het bestuur te worden gestuurd.

  • b.

    Voor putten met een diepte tussen 30 en 80 m minus maaiveld geldt voor de gehele putdiepte:

    • 1.

      Er is een afdichtingsrapportage vereist, waarin is opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam boorfirma;

      • -

        afdichtingsmethode;

      • -

        locatie put (plattegrond/coördinaten);

      • -

        toegepaste afdichtingsmaterialen;

      • -

        diepte waarop deze materialen zijn aangebracht.

    • 2.

      De afdichtingsrapportage dient tenminste vijf jaar door de houder van de inrichting te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.

  • c.

    Voor putten met een diepte tussen 0 en 30 m minus maaiveld, uitsluitend bedoeld ten behoeve van bronbemalingen en grondwatersaneringen geldt het volgende:

    • 1.

      De houder van de inrichting is verplicht tot afdichting voor buiten gebruik gestelde deepwellbronnen dan wel retourbronnen.

    • 2.

      Er is een afdichtingsrapport vereist, waarin is opgenomen:

      • -

        datum activiteit;

      • -

        naam bronneringsbedrijf/boorfirma;

      • -

        afdichtingsmethode;

      • -

        locatie put;

      • -

        toegepaste afdichtingsmaterialen;

      • -

        diepte waarop deze materialen zijn aangebracht.

    • 3.

      Het afdichtingsrapport dient door de houder van de inrichting tenminste vijf jaar te worden bewaard en op verzoek van het bestuur te worden getoond.

3. Metingen

3.1 Meten van grondwaterstanden/stijghoogten

Indien door het bestuur metingen zijn voorgeschreven dient aan het volgende te worden voldaan:

3.1.1

De grondwaterstanden moeten in cm nauwkeurig worden gemeten en ten opzichte van zowel N.A.P. als in meters ten opzichte van maaiveld te worden vastgelegd.

3.1.2

Voor de start van de grondwateronttrekking moet de nulsituatie van grondwaterstanden/stijghoogten in de directe omgeving van de onttrekkingslocatie bekend zijn.

3.1.3

Vanaf de start van de grondwateronttrekking moeten de grondwaterstanden dusdanig worden gemeten dat de 14e en 28e dag van een maand hierin zijn opgenomen. Indien deze dagen op een zon- of feestdag vallen dan moet op de eerstvolgende werkdag worden gemeten. Zijn dit zaterdagen dan moet op de dag ervoor worden gemeten.

Paragraaf 3.2 Meten en registreren van onttrokken hoeveelheden

Het Waterbesluit en de Waterregeling zijn onverkort van toepassing en worden als volgt aangevuld:

3.2.1

Het grondwater dat wordt onttrokken moet worden gemeten met een watermeter, die overeenkomstig de door de leverancier verstrekte voorschriften is ingebouwd.

3.2.2

Bij ontbreken van inbouwvoorschriften van de leverancier dienen de watermeters zodanig te worden geplaatst, dat minimaal een rechte leiding van 10 keer de diameter van deze leiding vóór de watermeters en 5 keer de diameter ná de watermeters geïnstalleerd is. Hierbij dient ervoor te worden gezorgd dat de uitstroomopening van de leiding na de watermeter boven het niveau van de watermeter wordt aangebracht. De watermeters dienen goed toegankelijk en te allen tijde goed afleesbaar te zijn.

3.2.3

Indien een watermeter defect raakt, moet deze binnen één week worden vervangen.

3.2.4

Degene die grondwater onttrekt, dient na afloop van ieder kwartaal de onttrokken hoeveelheid grondwater vast te stellen en op een meetstaat aan te tekenen.

3.2.5

Op de in artikel 3.2.4 bedoelde meetstaat wordt –onder opgave van de datum- eveneens melding gemaakt van voorvallen die van invloed kunnen zijn op de meting.

3.2.6

De in artikel 3.2.4 en 3.2.5 bedoelde gegevens dienen minstens vijf jaren voor het bevoegd gezag beschikbaar te worden gehouden.

4. Uitvoeren van bemalingen

Voor bronbemalingen en grondsaneringen geldt dat:

  • a.

    bij een bouwput de grondwaterstand niet meer dan 50 cm onder het funderingsniveau van een desbetreffend bouwonderdeel mag worden verlaagd.

  • b.

    bij leidingsleuven de grondwaterstand niet meer dan 50 cm onder de sleufbodem mag worden verlaagd.

  • c.

    bij ontgraving ten behoeve van een grondsanering de grondwaterstand niet meer mag worden verlaagd dan 50 cm onder het ontgravingsniveau benodigd voor verwijdering van de verontreinigde grond.

Algemene toelichting

Met de inwerkingtreding van de Waterwet wordt een deel van de provinciale bevoegdheid ten aanzien van grondwateronttrekkingen bij wet overgedragen aan het waterschap. De provincie blijft bevoegd ten aanzien van grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en grote industriële grondwateronttrekkingen (>150.000 m3 per jaar). Voor alle andere grondwateronttrekkingen is het waterschap bevoegd gezag. Deze Algemene voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4.19 van de Keur waterschap Brabantse Delta. De algemene voorschriften zijn van toepassing op alle grondwateronttrekkingen die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen met uitzondering van de ont- of afwatering van gronden.

In het beheersgebied van waterschap Brabantse Delta vinden vele grondwateronttrekkingen plaats voor o.a. bronbemalingen, grondwatersaneringen, (semi-) permanente onttrekkingen en beregening in de landbouw. Deze onttrekkingen vinden plaats via in de grond aangebrachte putten. Behalve voor deze grondwater-onttrekkingen worden putten ook gebruikt voor het waarnemen van grondwaterstanden en het vaststellen van de grondwaterkwaliteit.

Met deze Algemene voorschriften grondwateronttrekkingen worden nadere eisen gesteld aan het aanbrengen, beheren en buiten gebruik stellen van putten, voor zover zij verband houden met grondwateronttrekkingen, met als belangrijkste doel het voorkomen van verontreiniging van bodem en grondwater.

In het provinciaal Waterplan wordt gewezen op de zorg voor de aantasting van bodem en grondwater. Dit wegens het feit dat steeds vaker de afsluitende lagen worden doorboord door een toename van het aantal putten, onder andere bedoeld voor grondwateronttrekkingen. Bij doorboring van de afsluitende lagen ontstaat het risico, dat eventuele in de bodem aanwezige verontreinigingen sneller doordringen naar diepere lagen en op termijn de voorraden goed en bruikbaar grondwater aantasten. Daarnaast brengen niet meer in gebruik zijnde putten een risico met zich mee als zij onvoldoende of niet worden afgedicht.

Gelet op bovenstaande is hoofdstuk 2 van deze Algemene voorschriften in basis ontwikkeld met eenzelfde doel als het "VKB-Protocol Mechanisch Boren 2006" zoals dat op 25 juni 2008 door het Centraal College van Deskundigen Bodembeheer is vastgesteld. Het is de bedoeling dat dit protocol formeel wordt gekoppeld aan de BRL SIKB 2000. Als dat is gerealiseerd kunnen organisaties zich laten certificeren voor de in het protocol 2006 beschreven activiteiten. Een wettelijk verplichting tot erkenning zal worden opgenomen in het Besluit Bodemkwaliteit. Op het moment dat er op grond van het Besluit Bodemkwaliteit een wettelijke verplichting tot erkenning bestaat, zal hoofdstuk 2 van deze Algemene voorschrifen hierop aangepast worden.

De voorschriften zijn ingedeeld in 3 soorten voorschriften:

over putten (hoofdstuk 2);

over het verrichten van metingen (hoofdstuk 3);

over het inrichten van bemalingen (hoofdstuk 4).

Binnen de voorschriften voor de putten is verder een onderverdeling gemaakt naar de activiteiten aanbrengen van putten, beheren van putten en buiten gebruik stellen van putten. Daarbinnen is voor zover nodig nog weer een nuancering in de voorschriften aangebracht die vooral met de diepte van de putten te maken heeft.

Toelichting per hoofdstuk

Hoofdstuk 2

2.1 Aanbrengen put

Dit onderdeel beschrijft waaraan moet worden voldaan indien een put wordt aangebracht in de bodem. De artikelen die hierin zijn opgenomen zijn gericht op het voorkomen van verslechtering van bodem- en grondwaterkwaliteit door het uitvoeren van de activiteit. Bij de totstandkoming van deze artikelen is in aansluiting op het bestaande grondwaterbeleid onderscheid gemaakt naar diepte van de boring. Naarmate de putdiepte groter is, worden de voorschriften strenger. Net als in het strategische grondwaterbeleid is onderscheid gemaakt naar putten met een totale diepte groter dan 80 m, tussen 30 m en 80 m en uiteindelijk ondieper dan 30 m. Dit vanwege de bijzondere kwaliteit van het in de diepe lagen aanwezige grondwater en de natuurlijke bescherming, die deze lagen genieten met het oog op reservering voor de drinkwatervoorziening en eventuele productie-doeleinden waarvoor wettelijk drinkwaterkwaliteit is voorgeschreven.

Hierbij is er een uitzondering gemaakt voor de putten ten behoeve van een bronbemaling of een grondwatersanering. Deze putten zijn veelal als ondiep aan te merken, maar door de vaak aanzienlijke onttrekkingsomvang en de geringe diepte is de kans op schade aan onroerende zaken van derden groter. Het is dan van het grootste belang over goede gegevens te beschikken om te kunnen beoordelen of er een causaal verband is tussen die eventuele schade en de grondwateronttrekking. Tot die gegevens behoort de informatie over de feitelijk aangetroffen bodemopbouw.

Voor de putten dieper dan 30 meter wordt bepaald dat er in geval van spuitboringen boorgatmetingen moeten worden verricht om voldoende betrouwbare boorstaten te kunnen opstellen.

2.2 Beheren put

Het hier geformuleerde artikel is gericht op het in stand houden van een goede kwaliteit van bodem en grondwater. Zo is hier ook aangegeven dat ter voorkoming of het teniet doen van verstopping van de filters alleen op mechanische wijze geregenereerd mag worden, aangezien het toepassen van chemische middelen kan leiden tot bedreiging van deze kwaliteit.

2.3 Buiten gebruik stellen put

Dit onderdeel beschrijft waaraan moet worden voldaan indien een put wordt afgedicht. De artikelen die hierin zijn opgenomen zijn gericht op het voorkomen van verslechtering van bodem- en grondwaterkwaliteit door het uitvoeren van de activiteit.

Bij het buiten gebruik stellen van diepere putten zal de stijgbuis meestal niet verwijderbaar zijn uit het boorgat. Wegens mogelijke indringing vanaf het maaiveld moeten de bovenste meters van de buis in ieder geval worden aangevuld met zwelklei of gelijkwaardig materiaal.

Evenwel is ook rekening gehouden met situaties waarbij ondiepe stijgbuizen geheel verwijderbaar zijn en het boorgat hierna aan te vullen is. Het komt ook voor dat putten slechts tijdelijk buiten gebruik worden gesteld, bijvoorbeeld bij raamvergunningen ten behoeve van beregening. In dat geval kunnen er geen afdichtingen met zwelklei of dergelijke plaatsvinden. De putten moeten dan worden beschermd tegen beschadiging en afgesloten worden met waterdichte kappen.

Om dezelfde redenen als bij de artikelen over het aanbrengen van putten is bij de totstandkoming van deze artikelen in aansluiting op het grondwaterbeleid onderscheid gemaakt naar de diepte van de put.

Ook nu weer zijn voor bronbemalingsputten voorschriften van toepassing in geval van zogenaamde “deepwell-bronnen” en retourbronnen, waarbij op grotere diepte grondwater wordt opgepompt en weer in de bodem gebracht wordt. Deze putten bevinden zich wellicht nog op dieptes van minder dan 30 m, maar het betreft vaak meerdere bronnen dicht bij elkaar met grotere putdiameters. Tenslotte vinden bronbemalingen vaak plaats in bebouwde gebieden en bestaat zonder maatregelen een groter risico van verspreiding van verontreiniging van ondiepe naar diepere lagen. Omdat na het beëindigen van de werkzaamheden duidelijk is dat de putten definitief buiten gebruik worden gesteld kan hier wel geëist worden dat zij onmiddellijk worden afgedicht.

In artikel 2.3.1 geldt de verplichting dat de putten die niet meer worden gebruikt zo spoedig mogelijk moeten worden afgedicht. Een nauwkeuriger termijn is niet te bepalen. In veel gevallen is het niet meteen duidelijk, dat putten definitief niet meer worden gebruikt, maar blijkt dat pas op een later moment. Het afdichten van tijdelijk niet meer te gebruiken putten dient wel onmiddellijk te geschieden, maar dan gaat het om tijdelijke afdichting die weer kan worden verwijderd.

Hoofdstuk 3

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op enerzijds metingen van grondwaterstanden en stijghoogten en anderzijds het meten van de onttrokken hoeveelheid grondwater. Voor wat betreft het meten en registreren van onttrokken hoeveelheden wordt aangesloten bij het Waterbesluit en de Waterregeling.

3.1 Meten van grondwaterstanden/stijghoogten

In artikel 3.1.2 is aangegeven dat voor aanvang van de grondwateronttrekking de nulsituatie in de directe omgeving bekend moet zijn. Het doel is om inzicht te krijgen in de optredende effecten van de onttrekking op de omgeving. Bij grote onttrekkingen zoals ten behoeve van drinkwaterwinning gebeurd dat door al ruim voor de aanvang van de onttrekking peilbuizen aan te brengen en te meten. Gelet op de omvang van dat soort onttrekkingen en de mogelijke effecten is een uitgebreide monitoring daar noodzakelijk. Voor kleine onttrekkingen zoals beregening en bronbemalingen gaat deze uitgebreide vorm van monitoring erg ver. In de praktijk kan daar volstaan worden met meten in de put voor aanvang van de onttrekking en deze gegevens te relateren aan bekende openbare meetgegevens uit grondwatermeetnetten.

Hoofdstuk 4

Dit hoofdstuk heeft betrekking op bronbemalingen en grondwateronttrekkingen voor grond-saneringen. Met het oog op efficiënt grondwater onttrekken worden nadere eisen gesteld aan de mate van drooglegging bij de uitvoering van deze projecten.