Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR28058
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR28058/1
LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, van de 21ste januari 2009, ter uitvoering van artikel 11, derde lid, van de Landsverordening funderend onderwijs
Geldend van 07-02-2009 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-08-2002
Intitulé
LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, van de 21ste januari 2009, ter uitvoering van artikel 11, derde lid, van de Landsverordening funderend onderwijsArtikel 1
De kerndoelen voor de educatiegebieden, genoemd in artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening funderend onderwijs, worden vastgesteld als aangegeven in de bij dit landsbesluit behorende bijlage.
Artikel 2
Dit landsbesluit treedt in werking met ingang van de dag na die der uitgifte van het Publicatieblad, waarin het geplaatst is en werkt terug tot en met 1 augustus 2002.
Artikel 3
Dit landsbesluit kan worden aangehaald als: Landsbesluit kerndoelen funderend onderwijs.
Bijlage
Overzicht Kerndoelen Algemene mensvorming
Kerndoel 1
De leerling begrijpt en implementeert de principes van de 5 basiswaarden en leeft de normen na.
Waarde: waarheid
Waarde: liefde
Waarde: vrede
Waarde: juist gedrag
Waarde: geweldloosheid
Kerndoel 2
De leerling toont begrip en respect voor culturen, gewoonten en rituelen.
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Waarheid
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet en begrijpt wat de beginselen zijn van waarheid |
geeft samenhangende en eerlijke antwoorden gebaseerd op de waarheid |
weet gewenst en ongewenst gedrag te onderscheiden |
kan het onderscheid tussen goed en kwaad / gewenst en ongewenst aangeven. |
|
begrijpt dat eerlijkheid het langst duurt |
kan situaties aangeven waarin eerlijkheid de sleutel is voor de oplossing |
|
begrijpt de basisprincipes van waarheid |
kan argumenten analyseren op hun waarheidsgehalte |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt dat elke individu verantwoordelijk is om de waarde van de waarheid in eer te houden |
vraagt: " Hoe weet je dat” in de juiste situaties. |
begrijpt dat normen worden vastgesteld door de gemeenschap door middel van ervaring en traditie |
kan normen en regels opnoemen die vastgesteld zijn door de school of de gemeenschap en kan de waarde aangeven van elke regel |
|
weet hoe je de principes van waarheid met zelfverzekerdheid moet toepassen |
maakt keuzes tussen waarheid (onderzoek) en onwaarheid /leugen |
|
begrijpt de basisprincipes van waarheid |
past de basisprincipes van waarheid toe |
|
analyseert alles dat wordt geproefd, gezien, gehoord, geroken, aangeraakt om zeker te zijn van de waarheid |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1.De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Liefde
Sub-waarden: Vriendschap, oprechtheid, tolerantie, vriendelijkheid, medeleven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet wat het betekent om vriendelijk te zijn |
onderscheidt vriendelijke daden van anderen |
begrijpt en ervaart dat (ware) vriendschap geluk brengt |
gedraagt zich als een vriendelijke persoon |
|
begrijpt de basisprincipes van vriendelijkheid |
past de basisprincipes toe van vriendelijkheid |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de basisprincipes van vriendelijkheid |
past de basisprincipes toe van vriendelijk zijn en laat blijken een vriendelijke persoon te zijn. |
reageert op " Hoe voel jij je?" wanneer vriendelijkheid wordt getoond en beschrijft gevoelens van tevredenheid wanneer vriendelijkheid wordt getoond |
||
begrijpt en ervaart dat ware vriendschap geluk brengt. |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Liefde
Sub-waarden: Vriendschap, oprechtheid, tolerantie, vriendelijkheid, medeleven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt de basisprincipes van vriendschap |
beschrijft het belang van vriendschap en past de basisprincipes van vriendschap toe |
geeft aan hoe de waarde van vriendschap wordt toegepast en onderscheidt manieren waarop vriendschap thuis kan worden toegepast |
||
omschrijft de waarde van vriendschap weet verhalen na te vertellen waarin loyaliteit tussen vrienden op school en in de gemeenschap tot uiting komt |
||
toont oprechtheid en eerlijkheid en maakt onderscheid tussen informatie waar oprechtheid en eerlijkheid uit blijken |
||
herkent de waarde van oprechtheid, toont oprecht gedrag en uit de gevoelens die ermee gepaard gaan |
||
vergeeft anderen en vraagt de ander om vergeving |
||
geeft uiting aan gevoelens van blijdschap en geluk met vrienden, ouders enz. |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Liefde
Sub-waarden: Vriendschap, oprechtheid, tolerantie, vriendelijkheid, medeleven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de basisprincipes van vriendschap |
onderscheidt vriendschap van vriendelijkheid |
kan de waarden van vriendelijkheid noemen |
||
past de basisprincipes van vriendschap toe en gaat vriendelijk om met anderen |
||
vergeeft anderen en vraagt de ander om vergeving |
||
geeft uiting aan gevoelens van blijdschap en geluk met vrienden, ouders enz |
||
vertelt eigen en andere verhalen waaruit oprechtheid tussen mensen blijkt en houdt een dagboek bij waarin ervaringen staan die gebaseerd zijn op oprechtheid |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na.
Waarde: Liefde
Sub-waarden: Vriendschap, oprechtheid, tolerantie, vriendelijkheid, medeleven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt de basisprincipes van tolerantie |
legt uit hoe tolerantie helpt bij het ontwikkelen van positieve houding en past basisprincipes toe van tolerantie |
begrijpt dat mensen fouten maken |
onderkent eigen fouten en die van anderen |
|
herkent verschillende manieren van verdriet en medeleven |
werkt aan andermans bewustwording en tolerantie van andermans cultuur, religie en klassen |
|
kan vriendelijke daden omschrijven |
is vriendelijk in zijn / haar optreden |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de basisprincipes van tolerantie |
legt uit hoe tolerantie helpt bij het ontwikkelen van positieve houding en past basisprincipes toe van tolerantie |
bgrijpt dat elk persoon zijn sterke kanten heeft en zijn zwakheden |
toont respect en tolerantie ten opzichte van anderen en legt observaties betreffende tolerantie vast |
|
kent de gevoelens van anderen met betrekking tot tolerantie |
reageert op de vraag: "Hoe voel jij je?" als vriendelijkheid wordt getoond. |
|
onderkent de sterke kanten en zwakheden van anderen en behandelt ze toch als gelijken. |
||
ontwikkelt bewustzijn en tolerantie voor andermans cultuur, religie en klasse |
||
geeft uitdrukking aan gevoelens van vriendelijkheid in woorden en daden |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Liefde
Sub-waarden: Vriendschap, oprechtheid, tolerantie, vriendelijkheid, medeleven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt wat verdriet betekent |
vertelt eigen verhalen waaruit gevoelens van verdriet spreken |
begrijpt wat medeleven en vriendelijkheid betekenen |
ontwikkelt medelevende en vriendelijke gevoelens en kan medeleven en vriendelijkheid beschrijven en onderscheiden |
|
begrijpt de verschillende vormen van verdriet en sympathie |
vertelt eigen verhalen waaruit medeleven blijkt en beschrijft hoe het toepassen van de waarde van medeleven zijn / haar persoonlijkheid vormt |
|
kan ervaringen noemen waaruit verdriet en medeleven blijken |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de basiswaarden van verdriet en medeleven |
beschrijft hoe het toepassen van de waarden van medeleven zijn/haar persoonlijkheid vormt |
vertelt eigen en andere verhalen waaruit medeleven blijkt |
||
ontwikkelt een bewustzijn van medeleven |
||
analyseert verschillende soorten medeleven en verdriet |
onderscheidt de verschillende vormen van verdriet en medeleven |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Vrede
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat geluk niet alleen ervaren kan worden in situaties, maar ook in gedachten |
past geduld en zelfdiscipline toe om een doel te bereiden |
toont aan dat geduld problemen oplost en een deugd is |
||
weet uiting te geven aan zijn / haar tevredenheid met wat hij/zij heeft |
verbindt geluk met situaties, gedachten en dromen |
|
begrijpt de basisprincipes van vrede |
uit goede gevoelens over zichzelf |
|
bespreekt wat rekening houden met anderen voor hem/haar betekent en houdt rekening met de gevoelens van anderen om een positieve houding te bewaren |
||
bBespreekt ervaringen van vriendelijkheid en geestelijke rust die dit met zich meebrengt en laat zien dat een goed mens zijn innerlijke vrede geeft aan jezelf |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Vrede
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat het geluk meer betekent wat je voelt dan wat je denkt |
analyseert gevoelens van geluk en blijdschap |
weet dat je tevreden moet zijn met wat je bent en niet met wat je hebt |
bespreekt dingen die je rijk maken behalve geld |
|
begrijpt dat de kwaliteiten van eerlijkheid je gevoel van eigenwaarde vergroot |
herkent eerlijke handelingen die door anderen worden verricht zowel in verhalen als ook over zichzelf in het dagelijkse leven |
|
kent de principes van juist gedrag om goede gewoonten te bewerkstelligen |
kan uitleggen hoe juist gedrag kan helpen in de ontwikkeling van permanente levensgewoonten |
|
begrijpt de basisprincipes van vrede |
past de basisprincipes van vrede toe om zich gelukkig en blij te voelen |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Goed gedrag
De leerling (eennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt hoe hij/zij eigenwaarde kan verwezenlijken |
ontwikkelt een visie van zichzelf en handelt ernaar |
weet dat schoonheid van hart en geest belangrijk is voor het leven |
kan verschillen uitleggen tussen goede en kwade gevoelens |
|
begrijpt waarom het nodig is om het milieu te waarderen en te respecteren |
toont respect voor het milieu en handelt ernaar |
|
begrijpt waarom er geen vuile taal moet worden gebruikt |
kiest zijn/haar woorden en gebruikt een juist taalgebruik in communicatie met anderen |
|
helpt met taken thuis en op school en vervult eenvoudige taken en verantwoordelijkheden thuis en op school |
||
begrijpt de voordelen van erkentelijk zijn |
geeft uiting aan gevoelens van waardering voor anderen en voor zichzelf |
|
begrijpt wat opoffering betekent en de basisprincipes van juist gedrag |
doet opofferingen en uit de gevoelens hierover |
|
gedraagt zich voorbeeldig |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Juist gedrag
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt wat opoffering betekent en het basisprincipe van juist gedrag |
doet opofferingen om doelen te bereiken en geeft uiting aan de gevoelens van deze opoffering |
begrijpt dat mensen zich opofferingen getroosten |
analyseert opofferingen die anderen doen |
|
begrijpt waarom hij/zij geen vuile taal moet gebruiken |
gebruikt correcte taal |
|
begrijpt hoe doelen te stellen in het leven |
helpt met taken thuis en op school en vervult taken en verantwoordelijkheden thuis en op school |
|
accepteert verantwoordelijkheden voor gevolgen van zijn/haar gedrag met betrekking tot levenswaarden en mensenrechten |
||
begrijpt waarom het nodig is om waardering en respect te hebben voor de omgeving |
maakt waarde keuzes met betrekking tot het milieu |
|
maakt keuzes gericht op dienstverlening en verdedigt het recht van anderen |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 1. De leerling begrijpt de principes van de 5 basiswaarden, waarheid, liefde, vrede, juist gedrag,
geweldloosheid en leeft de normen na
Waarde: Geweldloosheid
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent eenvoudige regels |
erkent de waarde achter elke regel en handelt ernaar |
begrijpt de basisprincipes van geweldloosheid |
ervaart bevrediging in het oplossen van problemen en zoekt oplossingen voor problemen [door rollenspel] |
|
vertelt hoe hij/zij de medemens, de natuur en de Schepper ervaart in verschillende facetten van het dagelijkse leven; aanschouwt en ervaart de schepping |
||
toont karakter: past basisprincipes van geweldloosheid toe in zijn/haar gedrag |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat woorden, daden en gedachten de omgeving kunnen beïnvloeden |
omschrijft de woorden, daden en gedachten die de omgeving kunnen beïnvloeden |
begrijpt de basisprincipes van geweldloosheid |
onderscheidt verschillen en overeenkomsten tussen mensen |
|
toont kwaliteiten van goed moreel gedrag en uitmuntende menselijke eigenschappen |
||
past de principes van geweldloosheid toe in relatie tot anderen |
||
bespreekt kwesties als broederschap, klasse, ras, geslacht en nationaliteit |
Educatiegebied: Algemene mensvorming
Kerndoel 2. De leerling toont begrip en respect voor culturen, gewoontes en rituelen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent verhalen over moraal en helden waaruit de verschillende waarden naar voren komen |
waardeert en dramatiseert verhalen over helden en verhalen met een moraal waaruit de verschillende waarden spreken |
omschrijft het belang van kerken voor ouders, kinderen en de gemeenschap |
||
leest scheppingsverhalen uit de verschillende Heilige Boeken en bespreekt deze |
||
beschrijft de eigenschappen van een liefdevol gezin en geeft aan waarom mensen religieuze feestdagen vieren |
||
analyseert de geëigende rollen en sociale verantwoordelijkheden als lid van een gezin/school |
||
vertelt hoe respect getoond kan worden voor familieverhalen, overtuigingen en traditie |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt dat hij/zij deel is van een schepping en een missie heeft te volbrengen |
vertelt eigen verhalen die getuigen van liefde voor de schepping |
toont respect voor familiegeschiedenis, overtuigingen en tradities van anderen |
||
kent de scheppingsverhalen van de verschillende geloofsovertuigingen |
kan scheppingsverhalen van de verschillende geloofsovertuigingen vergelijken |
Proces kerndoelen
De leerling:
begrijpt zijn/haar eigen waarden als mens binnen de creatie
begrijpt en volbrengt zijn/haar missie in het leven
begrijpt dat hij/zij bewust voor waarden kiest, die hem/haar richting geven in alle fasen van het leven.
ontwikkelt zijn/haar eigen visie met respect voor de levensvisie van anderen
begrijpt verantwoordelijkheid te dragen voor de gevolgen van zijn/haar daden ten opzichte van het menselijke leven, de menselijke waardigheden en menselijke rechten
blinkt uit in moreel gedrag
De Domeinen van Cultureel Artistieke Vorming
De kerndoelen van het educatiegebied Cultureel Artistieke Vorming zijn ondergebracht in vijf verschillende domeinen.
Domein A is vakoverstijgend en houdt zich bezig met Oriëntatie op Kunst en Cultuur.
Het tweede tot en met het vijfde domein krijgen hun invulling vanuit de disciplines Muziek, Drama, Beeldende Vorming en Dans en Beweging. Binnen elk domein is er een onderscheid gemaakt tussen productief en reflectief.
De verschillende domeinen mogen niet los van elkaar gezien worden. De lessen Cultureel Artistieke Vorming zullen in het algemeen elementen uit alle domeinen in zich hebben.
De structuur van het educatiegebied Cultureel Artistieke Vorming ziet er als volgt uit:
domein A |
Oriëntatie op Kunst en Cultuur |
Domeinen B t/m E |
Domein B |
Domein C |
Domein D |
Domein E |
Muziek |
Drama |
Beeldende Vorming |
Dans en Beweging |
|
Uitvoeren |
Vormgeven |
Vormgeven |
||
Luisteren |
Beschouwen |
Beschouwen |
Integratie
De wereld die ons omringt is universeel. Alles om ons heen heeft een relatie met elkaar. Het ligt dan ook voor de hand om de leerstof zoveel mogelijk geïntegreerd aan te bieden. Daarom is gekozen voor een thematische aanpak.
De thema’s van het educatiegebied Cultureel Artistieke Vorming zijn ontleend aan de leerling en zijn of haar belevingswereld. Voorbeelden van zulke thema’s zijn: voeding, dieren, woonomgeving, reizen, vriendschap, pesten, Carnaval, oogstfeest, toerisme.
Het domein "Oriëntatie op kunst en cultuur" loopt als een rode lijn door de thema’s heen. Vanuit de disciplines Muziek, Drama, Beeldende Vorming en Dans en Beweging, wordt een evenwichtige invulling gegeven. Richtlijn blijft dat aan het einde van elke cyclus dat de tussendoelen voor alle domeinen bereikt zijn.
Een jaarprogramma voor een leerjaar in cyclus 1, 2 of 3 kan er als volgt uit zien.
Domein A |
Domein B |
Domein C |
Domein D |
Domein E |
|||||
Oriëntatie op kunst en cultuur |
Muziek |
Drama |
Beeldende Vorming |
Dans en Beweging |
|||||
Thema’s |
Productief |
Reflectief |
Productief |
Reflectief |
Productief |
Reflectief |
Productief |
Reflectief |
|
Thema 1 |
|||||||||
Thema 2 |
|||||||||
Thema 3 |
|||||||||
Thema 4 |
|||||||||
Thema ….. |
|||||||||
enz. |
Overzicht Kerndoelen CAV
Oriëntatie op Kunst en Cultuur
Kerndoel 1
De leerling heeft kennis van en waardering voor het culturele erfgoed, voelt zich actief betrokken in de eigen cultuur en kan elementen hieruit verwerken op een creatieve manier.
Kerndoel 2
De leerling kan uitgaande van thema’s uit de eigen cultuur in beeld, taal, drama, dans en muziek vormgeven aan de eigen verbeelding, gedachten en emoties.
Kerndoel 3
De leerling heeft kennis van en waardering voor kunst, volkskunst en kunstenaars, zowel lokaal, regionaal als mondiaal.
Muziek
Kerndoel 4
De leerling kan een gevarieerd repertoire uit de eigen, regionale- en mondiale cultuur met of zonder gebruikmaking van notatie in groepsverband zingen.
Kerndoel 5
De leerling kan een eenvoudig traditioneel, populair en eigentijds repertoire spelen op muziekinstrumenten met of /en zonder notatie.
Kerndoel 6
De leerling kan exploreren, improviseren, en componeren naar aanleiding van geluiden, ritme, verhaal, sfeer en stemming in de muziek.
Kerndoel 7
De leerling kan de vorm, betekenis en functie van verschillende muziek onderscheiden.
Kerndoel 8
De leerling kan muziek typeren naar geografische ligging en/of culturele herkomst.
Kerndoel 9
De leerling kan muzikale tegenstellingen en elementen uitbeelden in beweging.
Kerndoel 10
De leerling kan het verloop van een muziekstuk of een lied meelezen met het notenschrift of met andere notatievormen.
Kerndoel 11
De leerling heeft inzicht in de relatie tussen muziek, historie en cultuur.
Kerndoel 12
De leerling kan muziek evalueren.
Drama
Kerndoel 13
De leerling kan gebruik maken van stem, taal, houding, beweging en mimiek om zowel afzonderlijk als in samenhang zijn gevoelens, ervaringen en ideeën in spel vorm te geven.
Kerndoel 14
De leerling kan al improviserend een spel spelen op basis van informatie over situatie en/of verhaalelementen, rollen, motieven en handelingen.
Kerndoel 15
De leerling kan tijdens het spelen zijn aandacht gericht houden op zichzelf, zijn rol, de medespelers, de uit te beelden situatie, het speelvlak en de toeschouwers en zo toewerken naar de afronding van de situatie.
Kerndoel 16
De leerling kan uitgaande van beelden, ervaringen, gevoelens, muziek, situaties, teksten, verhalen en gedichten voordragen/spelen door middel van stem, mimiek en/of handelingen
Kerndoel 17
De leerling kan op eenvoudige wijze gebruik maken van décor, rekwisieten, kleding, schmink, muziekinstrumenten en geluidsapparatuur.
Kerndoel 18
De leerling kan zijn aandacht richten op het speelvlak, de spelers, de spelsituatie/ inhoud en na afloop van het spel:
terugkijken naar het eigen spel,
zijn beleving/gevoelens en ideeën hierbij verwoorden.
blijk geven van zijn waardering voor de medespelers
relaties leggen tussen de verbeelde werkelijkheid en de dagelijkse werkelijkheid
Kerndoel 19
De leerling kan al of niet volgens van te voren gegeven punten reflecteren op de dramatische vormgeving
in hun eigen spel
het spel van de medeleerlingen
het spel bij school/theater- en tv/video- voorstellingen
Beeldende Vorming
Kerndoel 20
De leerling kan twee- en driedimensionale werkstukken maken.
Kerndoel 21
De leerling kan eigen ervaringen en gevoelens op persoonlijke wijze uitdrukken.
Kerndoel 22
De leerling kan beeldende aspecten doelgericht gebruiken in een werkstuk.
Kerndoel 23
De leerling onderzoekt de beeldende mogelijkheden van materialen en past deze toe in zijn eigen werk.
Kerndoel 24
De leerling kan het eigen werk vergelijken met de gestelde opdracht en met de invulling van die opdracht door anderen.
Kerndoel 25
De leerling kan beeldende producten beschrijven en vergelijken.
Kerndoel 26
De leerling weet dat mensen door middel van beeldende producten (reclame, media, kleding, kunst) verschillende opvattingen en ideeën kunnen tonen en dat deze ideeën persoons-, cultureel- en tijdgebonden zijn.
DOMEIN A: ORIENTATIE OP KUNST EN CULTUUR
Kerndoel 1
De leerling heeft kennis van en waardering voor het culturele erfgoed, voelt zich actief betrokken in de eigen cultuur en kan elementen hieruit verwerken op een creatieve manier.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
heeft kennis van wat de belangrijke musea te bieden hebben |
kan elementen van de eigen cultuur in het aanbod van de musea herkennen, interpreteren en waarderen |
heeft kennis van toneel/dansvoorstellingen en concerten die in theaters of op andere plaatsen worden gegeven |
kan elementen van de eigen cultuur in het culturele aanbod herkennen, interpreteren en waarderen |
|
heeft kennis van de belangrijke monumenten en kunstwerken in hun directe omgeving |
||
Cyclus 2 |
heeft kennis van wat de belangrijke musea te bieden hebben |
kan elementen van de eigen cultuur in het aanbod van de musea herkennen, interpreteren en waarderen |
heeft kennis van toneel/dansvoorstellingen en concerten die in theaters of op andere plaatsen worden gegeven |
kan elementen van de eigen cultuur in het culturele aanbod herkennen, interpreteren en waarderen |
|
heeft kennis van de belangrijke monumenten en kunstwerken op zijn eigen eiland |
kan elementen van de eigen cultuur in het aanbod van monumenten en kunstwerken herkennen, interpreteren en waarderen |
|
weet waarom het behoud van ons culturele erfgoed zo belangrijk is |
kan het belang van het behoud van ons culturele erfgoed uitdrukken in beeld, drama, muziek en/of beweging |
|
heeft inzicht in de functies en betekenissen van ons cultureel erfgoed |
||
heeft inzicht in de eigen wortels en de eigen identiteit en voelt zich deel van de culturele omgeving |
kan de eigen identiteit laten zien in beeld, drama, muziek en/of beweging |
Kerndoel 2
De leerling kan uitgaande van thema’s uit de eigen cultuur in beeld, taal, drama, dans en muziek vormgeven aan de eigen verbeelding, gedachten en emoties.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van hoe mensen omgaan met hun dagelijkse realiteit |
kan de elementaire kennis van hoe mensen omgaan met hun dagelijkse realiteit omzetten in drama, beeld, muziek en/of beweging |
|
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van verschillende ruimtes, zoals huis, tuin, straat, buurt, school, kerk, stad en ‘mondi’ en de manier waarop mensen met deze ruimtes omgaan |
kan de elementaire kennis van verschillende ruimtes, zoals huis, tuin, straat, buurt, school, kerk, stad en ‘mondi’ en de manier waarop mensen met deze ruimtes omgaan omzetten in drama, beeld, muziek en/of beweging |
|
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van religieuze en culturele feesten, moderne en traditionele rituelen, gebeurtenissen in het leven en de familiekring en terugkerende activiteiten in het jaar |
kan de elementaire kennis over religieuze en culturele feesten, moderne en traditionele rituelen, gebeurtenissen in het leven en de familiekring en terugkerende activiteiten in het jaar omzetten in drama, beeld, muziek en/of beweging |
Cyclus 2 |
||
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van hoe mensen omgaan met hun dagelijkse realiteit |
kan de elementaire kennis van hoe mensen omgaan met hun dagelijkse realiteit omzetten in drama, beeld, muziek, beweging en combinaties |
|
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van verschillende ruimtes, zoals huis, tuin, straat, buurt, school, kerk, stad en ‘mondi’ en de manier waarop mensen met deze ruimtes omgaan |
kan de elementaire kennis van verschillende ruimtes, zoals huis, tuin, straat, buurt, school, kerk, stad en ‘mondi’ en de manier waarop mensen met deze ruimtes omgaan omzetten in drama, beeld, muziek, beweging en combinaties |
|
doet d.m.v. verhalen, gedichtjes, theater, beweging, liedjes, muziek, beelden, prentenboeken, platen, film, video, foto’s elementaire kennis op van religieuze en culturele feesten, moderne en traditionele rituelen, gebeurtenissen in het leven en de familiekring en terugkerende activiteiten in het jaar |
kan de elementaire kennis over religieuze en culturele feesten, moderne en traditionele rituelen, gebeurtenissen in het leven en de familiekring en terugkerende activiteiten in het jaar omzetten in drama, beeld, muziek, beweging en combinaties |
Kerndoel 3
De leerling heeft kennis van en waardering voor kunst, volkskunst en kunstenaars, zowel lokaal, regionaal als mondiaal.
De leerling (kennis) |
De leerling (Uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
heeft elementaire kennis van wat een kunstenaar is en wat deze doet om tot een kunstvorm te komen |
kan onderscheid maken tussen verschillende soorten kunstenaars |
|
kent de verschillende kunstvormen. |
kan onderscheid maken tussen de verschillende kunstvormen |
|
kent verschillende vormen van ‘arte popular’, zoals folklore en volksmuziek |
||
Cyclus 2 |
||
heeft kennis over wat een kunstenaar is en wat deze doet om tot een kunstvorm te komen |
kan onderscheid maken tussen verschillende soorten kunstenaars en aangeven wat zij doen of maken |
|
kent de verschillende kunstvormen |
kan een idee geven van wat die kunstvorm wil zeggen |
|
kent verschillende vormen van ‘arte popular’, zoals folklore, volkstheater, artesania en volksmuziek |
kan aangeven waarom ‘arte popular’ belangrijk is voor de samenleving |
Domein B: MUZIEK UITVOEREN
Kerndoel 4
De leerling kan een gevarieerd repertoire uit de eigen, regionale- en mondiale cultuur met of zonder gebruikmaking van notatie in groepsverband zingen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
heeft kennis, inzicht en vaardigheden in het zingen |
kan een representatief liedrepertoire in verschillende genres en stijlen van de eigen, regionale en mondiale cultuur zingen |
|
kan door voor- en nadoen met behulp van de juiste uitspraak, articulatie, lichaamshouding, dynamiek, tempo en frasering een lied uitvoeren |
||
kan ritmische, melodische en ostinate patronen in call-respons met de stem uitvoeren |
||
kent eenvoudige symbolen voor dynamiek |
kan zingen met de juiste opvatting en interpretatie van symbolen voor dynamiek. |
|
Cyclus 2 |
heeft kennis, inzicht en vaardigheid in het zingen |
kan een representatief liedrepertoire in verschillende genres en stijlen van de eigen, regionale en mondiale cultuur zingen |
kan met de juiste uitspraak, articulatie, lichaamshouding, dynamiek, tempo, frasering en adembeheersing zelfstandig een lied uitvoeren |
||
kent de verschillen tussen ritmische, ostinate en melodische patronen |
kan ritmische, ostinate en melodische patronen en liederen in call-response-, partner- en rondovorm uitvoeren |
|
kent de verschillen tussen call-response, partner- en rondovormen |
||
kent de symbolen uit het traditionele notenschrift |
kan zingen met de juiste opvatting en interpretatie van symbolen uit het traditionele notenschrift |
Kerndoel 5
De leerling kan een eenvoudig traditioneel, populair en eigentijds repertoire spelen op muziekinstrumenten met of /en zonder notatie.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
heeft kennis van en inzicht in het musiceren op muziekinstrumenten |
kan ritmische, melodische en ostinate patronen identificeren en imiteren |
|
herkent en voert de verschillende muzikale tegenstellingen hoog/laag; snel/ langzaam; kort/ lang, hard/zacht uit |
||
kent de begrippen melodie, ritme, maat, tempo en timbre |
kan muzikale elementen zoals melodie, ritme, maat, tempo, timbre herkennen en benoemen |
|
herkent en imiteert ritmische patronen gespeeld op muziekinstrumenten uit de Antilliaanse cultuur |
||
kan onderscheid maken in ritmische en melodische begeleiding uit de Antilliaanse muziek |
||
kent de verschillende muziekinstrumenten van de eigen en omgevende muziekcultuur |
kan de verschillende muziekinstrumenten van de eigen en omgevende muziekcultuur benoemen en aangeven hoe zij bespeeld moeten worden |
|
Cyclus 2 |
heeft kennis van en inzicht in het musiceren op muziekinstrumenten |
kan ritmische, melodische en ostinate patronen identificeren en imiteren |
herkent en voert de verschillende muzikale tegenstellingen hoog/laag; snel/ langzaam; kort/ lang, hard/zacht uit |
||
kent de begrippen melodie, ritme, maat, tempo, timbre en harmonie |
kan muzikale elementen zoals melodie, ritme, maat, tempo, timbre en harmonie herkennen en benoemen |
|
kan ritmische patronen uit de Antilliaanse cultuur uitvoeren op muziekinstrumenten |
||
kent de verschillende ritmische danspatronen en heeft inzicht in de Antilliaanse-, Caribische dansen |
kan onderscheid maken in ritmische en melodische begeleiding uit de Antilliaanse- en Caribische muziek |
|
kan de verschillende melodische en /of ritmische patronen in Antillliaanse en /of Caribische dansen uitvoeren |
||
kent de verschillende muziekinstrumenten van de eigen, regionale en mondiale muziekcultuur |
kan de verschillende muziekinstrumenten van de eigen, regionale en mondiale muziekcultuur en hun herkomst benoemen en aangeven hoe zij bespeeld moeten worden |
|
kent grafische symbolen en van daaruit het traditionele notenschrift |
kan de muzikale terminologie en symbolen uit het traditionele notenschrift uitvoeren op muziekinstrumenten |
|
kan de notenwaarden hele, halve, kwart, achtste en zestiende noot met bijbehorende rusten uitvoeren |
Kerndoel 6
De leerling kan exploreren, improviseren, en componeren naar aanleiding van geluiden, ritme, verhaal, sfeer en stemming in de muziek.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet dat je samen door te improviseren met klank en geluid muziek kan maken |
kan exploreren en improviseren met lichaamsgeluiden, klanken, ritme, en melodie in eenvoudig vraag-antwoord. |
|
kan enkele nieuwe woorden improviseren onder bestaande melodie of ritme |
||
kan improviseren met ostinate patronen, geluiden, klanken en/of melodieën in verschillende structuren |
||
Cyclus 2 |
||
weet dat je samen door te improviseren met klank, geluid, ritme, melodie en harmonie muziek kan maken en vastleggen |
kan nieuwe (geïmproviseerde) geluids- en klankeffecten, ritmen, melodieën, stukjes van liedjes creëren |
|
kan zelf tekens of symbolen bedenken bij het noteren van geluid, klank, melodie, ritme |
||
kan bij een bestaand lied een nieuwe inleiding, tussenspel of slot improviseren en componeren |
||
kan nieuwe woorden, zinnen en teksten improviseren onder bestaande melodie, ritme en harmonie, alleen en in groepsverband |
Domein B: MUZIEKLUISTEREN
Kerndoel 7
De leerling kan de vorm, betekenis en functie van verschillende muziek onderscheiden.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
heeft basale kennis van verschillende liedvormen in muziek |
kan de call-respons-vorm herkennen |
|
kan de A – B – A –vorm herkennen |
||
kan ritmische patronen en/of structuren in de Antilliaanse muziek herkennen |
||
kent de muzikale tegenstellingen: kort-lang, hoog-laag, zacht-hard, langzaam-snel en tegenstellingen in timbre |
kan muzikale tegenstellingen herkennen en benoemen |
|
kent de muzikale elementen: melodie, ritme, maat, tempo en timbre. |
kan muzikale elementen melodie, ritme, maat, tempo en timbre herkennen en benoemen |
|
weet dat muziek je iets kan zeggen |
kan de betekenis in verhalende muziek in eigen woorden omzetten |
|
Cyclus 2 |
||
kent de liedvormen: call-respons, A – B – A en uitgebreidere liedvormen als A – B – C e.d., canon, partner- en rondovorm |
kan de liedvormen: call-respons, A – B – A en uitgebreidere liedvormen als A – B – C e.d., canon, partner- en rondovorm herkennen en benoemen |
|
kent de liedgedeelten: intro, coda, couplet, refrein en tussenspel. |
kan liedgedeelten: intro, coda, couplet, refrein en tussenspel herkennen en benoemen |
|
kent de muzikale tegenstellingen: kort-lang, hoog-laag, zacht-hard, langzaam-snel en tegenstellingen in timbre |
kan muzikale tegenstellingen herkennen en benoemen |
|
kent de muzikale elementen: melodie, ritme, maat, tempo, timbre en harmonie |
kan muzikale elementen melodie, ritme, maat, tempo, timbre en harmonie herkennen en benoemen |
|
kent de ritmische patronen van Antilliaanse en Caribische muziek |
kan ritmische patronen en/of structuren in de Antilliaanse en Caribische muziek herkennen en benoemen |
|
kent verschillende muziekstijlen uit de eigen, regionale en mondiale cultuur en hun betekenis en functie |
kan de betekenis en functie aangeven van verschillende muziekstijlen uit de eigen, regionale en mondiale cultuur |
Kerndoel 8
De leerling kan muziek typeren naar geografische ligging en/of culturele herkomst.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kent de muziekinstrumenten van de eigen cultuur |
kan (afbeeldingen van) instrumenten uit een band, ensemble, orkest en andere bezettingen behorende bij de eigen cultuur herkennen |
|
Cyclus 2 |
||
kent de muziekinstrumenten van de eigen, regionale en mondiale cultuur |
kan (afbeeldingen van) instrumenten uit een band, ensemble, orkest en andere bezettingen behorende bij de eigen, regionale en mondiale cultuur herkennen en benoemen |
|
kent verschillende groepen uit een band, ensemble, orkest of andere bezettingen en kan deze benoemen (strijkers, blazers, slagwerkers, toets- en tokkelinstrumenten, etc.) |
Kerndoel 9
De leerling kan muzikale tegenstellingen en elementen uitbeelden in beweging.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet dat je kunt bewegen op muziek |
kan op klanken, geluiden en liederen zelfstandig en vrij bewegen |
|
kan muzikale tegenstellingen en elementen herkennen en in beweging laten zien |
||
Cyclus 2 |
||
weet dat je kunt bewegen op muziek |
kan op klanken, geluiden en liederen zelfstandig en vrij bewegen |
|
kan muzikale tegenstellingen en elementen herkennen en in beweging laten zien |
||
kan vanuit muziek een eenvoudige choreografie bedenken en uitvoeren in groepsverband |
Kerndoel 10
De leerling kan het verloop van een muziekstuk of een lied meelezen met het notenschrift of met andere notatievormen.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kent grafische symbolen |
kan aan de hand van bestaande en zelfbedachte symbolen de onderdelen klanksterkte, -hoogte-, duur-, timbre en maat noteren |
|
Cyclus 2 |
||
kent grafische symbolen en de notenwaarden: 1/1,1/2,1/4,1/8 en 1/16 noten en de bijbehorende rusten |
kan de notenwaarden: 1/1-,1/2-,1/4-,1/8-,1/16-noot zowel als de bijbehorende rusten herkennen in een partituur |
|
kent ritmische patronen |
kan ritmische patronen herkennen en benoemen in een partituur |
|
kent de traditionele notatie van ritme, melodie, maat, dynamiek en tempoaanduiding |
kan de notatie uit het traditionele notenschrift met betrekking tot ritme, melodie, maat, tempo en dynamiek herkennen en benoemen |
Kerndoel 11
De leerling heeft inzicht in de relatie tussen muziek, historie en cultuur.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet dat muziek in relatie staat tot de cultuur |
kan elementen uit de dagelijkse omgeving in de muziek van de eigen cultuur herkennen |
|
Cyclus 2 |
||
weet dat muziek in relatie staat tot de eigen, de regionale en mondiale cultuur |
kan elementen uit de dagelijkse omgeving in relatie tot muziek van de eigen, de regionale- en mondiale culturen herkennen en benoemen |
|
kent historische muziekvoorbeelden uit de eigen cultuur |
kan verschillende gedenkwaardige liederen ten gehore brengen in de juiste culturele (historische) context |
|
kent de historische tijdslijn van de eigen cultuur |
kan globaal de stijlperioden herkennen en benoemen |
Kerndoel 12
De leerling kan muziek evalueren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet dat je over muziek kunt praten |
kan beluisterde muziek in eigen woorden (na)bespreken |
|
kan beluisterde muziek in verhaalvorm navertellen |
||
kan een bewuste keuze maken uit het aangeleerde liedrepertoire en de keuze beargumenteren |
||
Cyclus 2 |
||
weet dat je over muziek kunt praten en in groepsverband kunt nabespreken naar aanleiding van opgestelde criteria |
kan beluisterde muziek in eigen woorden in de groep (na)bespreken aan de hand van vooraf gestelde criteria |
|
kan een verhaal vertellen of schrijven over- of naar aanleiding van beluisterde muziek |
||
kent muzikale terminologie/begrippen |
kan praten, discussiëren over composities met behulp van muzikale terminologie |
|
kent verschillende muzikale criteria, zoals: muzikale elementen, tegenstellingen, betekenis en functie in muziek |
kan een beluisterd of gepresenteerd muziekstuk evalueren aan de hand van vooraf gestelde criteria |
D RA M A
DOMEIN B: VORMGEVEN
Kerndoel 13
De leerling kan gebruik maken van stem, taal, houding, beweging en mimiek om zowel
afzonderlijk als in samenhang zijn gevoelens, ervaringen en ideeën in spel vorm te geven.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kent de zintuigen en hun functies kan op prenten en platen situaties, figuren, handelingen en emoties in hun onderlinge relatie herkennen. kent het gebruik van een cassetterecorder kent de geluiden die mensen, dieren of voorwerpen maken en kan deze ook op een cassetteband herkennen |
kan zijn zintuiglijke ervaring onder woorden brengen. kan vanuit deze waarneming zijn verbeelding gebruiken om deze figuren, handelingen en situaties in taal, houding, mimiek en beweging uit te drukken kan geluiden produceren van mensen dieren of dingen en ze daarna combineren tot een eenvoudige geluidscollage (bandopname) kan simpele handelingen en/of situaties uitbeelden waarin deze geluiden voorkomen |
|
kan bepaalde reuk, smaak- en tastervaringen in de zintuigoefeningen associëren met handelingen en gebeurtenissen uit de eigen leefwereld |
beeldt reuk- smaak- en tastherinneringen uit in pantomime |
|
weet wat non-verbaal spel en non-verbale communicatie is. weet wat pantomime is. |
kan simpele handelingen uit het dagelijkse leven in pantomime uitbeelden |
|
kent de basisvormen en kan deze in voorwerpen uit het dagelijkse leven herkennen kent bewegingspatronen (hoekig, rond, golvend, zig zag) |
kan eenvoudige vormen in beweging en/of een stilstaande houding uitbeelden kan kort op muziek met bewegingspatronen experimenteren in een speelvlak |
|
Cyclus 2 |
||
kent gebeurtenissen uit de eigen ervaring, via de communicatiemedia, uit de overlevering of de geschiedenis begrijpt de essentie van deze gebeurtenissen en ook dat ze een begin, midden en eind hebben |
kan uitgaande van inspiratiebronnen als de eigen ervaring, emotie, een dialoog, foto/plaat, titel, bericht, voorwerp, klank/muziek/lied/gedicht komen tot een eigen verhaal/ gedicht/eenvoudig script kan deze creaties uitbeelden in taal, houding en/ of beweging (stilstaand beeld, pantomime, mime of bewegingsexpressie op muziek) |
|
weet uit observatie/ervaring vanuit de eigen leefwereld dat leeftijd, karakter en sociale status bepalend zijn voor de vormgeving van een rolfiguur |
laat deze kenmerken in een rolfiguur zien en houdt dit gedurende het spel vast |
|
kent rolfiguren in hun onderlinge relaties. |
geeft binnen de rolfiguur spelimpulsen aan de medespelers met gebruikmaking van klank, taal, mimiek, houding, beweging en handeling. |
|
kent de drie essentiële elementen bij een spelsituatie nl: wie-de rol, waar-de omgeving en wat-de inhoud-het verhaal/gegeven en weet hoe deze in een spelsituatie functioneren |
kan minstens drie kenmerken in zijn rol aanbrengen tijdens het spel. Hij kan elementen als rol, houding, mimiek en beweging, stem- en taalgebruik, emoties en handeling in spel deze onderlinge relaties uitdrukken. kan de elementen wie, wat en waar tijdens zijn spel geïntegreerd gebruiken |
|
kent symbolen en symbolisch taalgebruik weet dat spreekwoorden een letterlijke en een figuurlijke betekenis hebben begrijpt dat een spreekwoord/gezegde van toepassing kan zijn op situaties uit het dagelijkse leven weet het verschil tussen een realistische weergave van de werkelijkheid en het gebruik van een metafoor om naar de realiteit te verwijzen |
kan symbolisch taalgebruik in een gedicht of spreekwoord omzetten in zelf verzonnen situaties die betrekking hebben op de metafoor en middels spel de figuurlijke betekenis laten zien |
Kerndoel 14
De leerling kan al improviserend een spel spelen op basis van informatie over situatie en/of
verhaalelementen, rollen, motieven en handelingen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet wat een verhaal/ versje is en kan de rollen, situaties, handelingen en emoties erin herkennen. weet wat ritme inhoudt en kan dit in een versje toepassen |
kan al improviserend tijdens of na het luisteren naar een verhaal/versje of deze al dan niet ritmisch uitbeelden in spel, beweging, mimiek en taal |
|
kent sprookjes en fantasiefiguren uit de eigen beleving |
Improviseert op situaties en figuren uit de sprookjes- of de eigen fantasiewereld met beweging, mimiek of klank/taal |
|
Cyclus 2 |
||
weet wat de spelelementen wie, wat, waar, van een spelsituatie/verhaal inhouden. weet dat een verhaal een begin, midden, einde en hoogtepunt heeft |
Kan zelf bij situaties of gebeurtenissen een begin, midden en eind bepalen en deze uitbeelden in stem, mimiek, houding en/of beweging, rekening houdend met wie, wat en waar |
|
kent de emoties in verhalen, liedjes, gedichten en in de klankkleur van muziek en kan ze ook onderscheiden |
kan de emoties uit verhalen, liedjes, gedichten en de klankkleur van muziek in mimiek, houding en/of beweging uitbeelden |
|
begrijpt de motieven, oorzaak en gevolgen van de acties van rolfiguren in een verhaal of gebeurtenis |
kan situaties uitbeelden die het gevolg zijn van het gedrag van een rolfiguur in een verhaal/gebeurtenis |
Kerndoel 15
De leerling kan tijdens het spelen zijn aandacht gericht houden op zichzelf, zijn rol, de medespelers, de uit te beelden situatie, het speelvlak en de toeschouwers en zo toewerken naar de afronding van de situatie.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet wat een rol/ situatie spelen betekent |
kan op muziek zowel levende als levenloze figuren, bestaande of fantasiefiguren in korte imaginaire situaties uitbeelden |
|
kent allerlei figuren uit de eigen leefwereld en kan een paar kenmerken van deze figuren opnoemen |
kan in een korte improvisatie zijn aandacht houden op één of meer kenmerken van een rol |
|
Cyclus 2 |
||
kent allerlei situaties uit het dagelijkse leven |
kan situaties uit het dagelijkse leven met een open einde tot een afronding brengen |
|
kent problemen/conflicten die zich in het dagelijkse leven kunnen voordoen. Hij weet dat problemen een oorzaak hebben en een mogelijke oplossing |
verzint een oplossing voor probleemsituaties in spel en brengt de spelsituatie tot een afronding |
|
kan aan het gedrag en de informatie die een medespeler hem geeft aflezen wie hij is en wat hij wil |
kan improviseren op een medespeler die inspringt in de spelsituatie en als spelend ontdekken, wie hij is en wat hij komt doen |
Kerndoel 16
De leerling kan uitgaande van beelden, ervaringen, gevoelens, muziek, situaties,
teksten, verhalen en gedichten voordragen/spelen door middel van stem, mimiek en/of handelingen.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kent versjes en verhalen kent de verschillende gevoelens geeft informatie vanuit de eigen ervaring over gebeurtenissen in het jaar interpreteert de situatie op een foto |
draagt versjes expressief en kan stukjes uit een verhaal vertellen/verbeelden dmv stem, mimiek en/of handelingen. drukt met de mimiek de verschillende emoties uit. kan er stukjes van uitbeelden speelt er een stukje uit met stem, mimiek, houding en/of beweging |
|
Cyclus 2 |
||
kent orale en geschreven verhalen en gedichten uit de Antilliaanse literatuur |
kan bestaande verhalen vertellen / voordragen of dramatiseren of presenteren met een verteller kan vanuit de kennis van de rolfiguren nieuwe scènes met een totaal andere wending bij een verhaal bedenken en deze uitbeelden. kan de link maken van verhaal naar de eigen ervaring en daarover een (ritmisch) gedichtje schrijven en voordragen |
|
kent de term ‘scène en improviseren’ |
kan in een groep een verhaal in scènes onderverdelen en deze scènes improviserend verbeelden |
|
kan bij een lied of gedicht het onderwerp bepalen en analyseren welke situaties eraan ten grondslag liggen |
kan in een groep de basissituatie bij een lied of gedicht interessant/spannend maken door toevoegingen die de handeling ondersteunen |
Kerndoel 17
De leerling kan op eenvoudige wijze gebruik maken van décor, rekwisieten, kleding, schmink, muziekinstrumenten en geluidsapparatuur.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kent allerlei fantasiefiguren en hun karakters weet wat een poppenkast is kan een pop identificeren met bepaalde rolfiguren. (kind, oma, prinses, politieagent etc) |
creëert met decor, kleding, schmink, poppen en andere attributen zelf een fantasiewereld waarin hij in spel kan experimenteren met figuren als clowns, elfjes, kabouters, bomen poppen en andere eigen creaties reageert vanuit de identificatie met het poppenspel spontaan op de acties van de poppen kan vanuit de identificatie met een pop, deze een gesprek laten voeren met de groep |
|
weet wat er in verschillende ruimtes aan voorwerpen aanwezig is. |
richt de ruimte in met attributen die als impuls dienen om te creëren en te spelen in zijn eigen fantasiewereld |
|
Cyclus 2 |
||
weet dat decor. geluid, grime kleding en attributen gebruikt kunnen worden voor de vormgeving van een spel |
kan, rekening houdend met wie, wat en waar,. met behulp van één of meer vormgevingsmiddelen, zoals décor, geluid, grime, kleding en attributen komen tot een spelimprovisatie |
DOMEIN B: ·BESCHOUWEN
Kerndoel 18
De leerling kan zijn aandacht richten op het speelvlak, de spelers, de spelsituatie/ inhoud en na afloop van het spel:
terugkijken naar het eigen spel,
zijn beleving/gevoelens en ideeën hierbij verwoorden.
blijk geven van zijn waardering voor de medespelers
relaties leggen tussen de verbeelde werkelijkheid en de dagelijkse werkelijkheid
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
het kind kan het gevoel over zijn ervaring tijdens het spel herkennen en benoemen |
kan bij het terugkijken naar het spel reflecteren over het verhaal dat is gespeeld, over de plaats van handeling[waar] de rollen en hun gevoel |
|
Cyclus 2 |
||
kent elementen als: ‘makkelijk kunnen praten, fantasie, kunnen improviseren in beweging en gebaar en jezelf kunnen redden uit onverwachte situaties’ die hij als graadmeter kan gebruiken voor de eigen reflectie |
kan a.d.h.v. aspecten als taal- en ruimtegebruik, beweging, creativiteit tijdens het spel tot een goed einde kunnen brengen en ook aangeven hoe hij naar zijn idee in het spel heeft gefunctioneerd |
|
kent de regels en afspraken waar hij zich aan moet houden bij het kijken naar andermans spel |
kijkt naar het spel van klasgenootjes en verwoordt na afloop zijn mening hierover a.d.h.v. van tevoren vastgestelde aandachtspunten zoals non-verbale of verbale uitingsmogelijkheden spelgegevens gebruik van de ruimte gebruik van kleding en attributen |
|
weet dat hij tijdens het spel in een ‘doen alsof’ situatie zit kan onderscheid maken tussen onrealistische acties van rolfiguren en in vergelijking met het gedrag van mensen in de dagelijkse realiteit |
kan de eigen werkelijkheid afzetten tegen de spelwerkelijkheid en daar conclusies uit trekken |
Kerndoel 19
De leerling kan al of niet volgens van te voren gegeven punten reflecteren op de dramatische vormgeving
? in hun eigen spel
? het spel van de medeleerlingen
? het spel bij school/theater- en tv/video- voorstellingen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kan van een dramapresentatie de figuren, de plaats van de handeling en het verhaal identificeren |
kan beschrijven hoe hij zich gevoeld heeft tijdens het spel en waarom een bepaalde actie leuk of niet leuk is kan een mening geven over de inhoud van de presentatie |
|
kan onderscheid maken tussen een presentatie die bijv spannend, droevig, vrolijk of grappig is |
kan de stemming beschrijven van de figuren uit een voorstelling; kan rollen identificeren en zijn betrokkenheid bij een bepaalde rol aangeven |
|
Cyclus 2 |
||
begrijpt hoe en waarom mensen zich zo gedragen in moeilijke situaties. |
kan mogelijke oplossingen/alternatieven aandragen over de in het spel gestelde probleem |
|
begrijpt waarom bepaalde acties in het verhaal of de gespeelde situaties bepaalde gevolgen hebben |
kan over deze acties met elkaar in overleg treden en een mening formuleren |
Beeldende Vorming
DOMEIN D: VORMGEVEN
Kerndoel 20
De leerling kan twee- en driedimensionale werkstukken maken.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
naar de waarneming |
weet dat je goed moet kijken als je iets wil namaken |
kan kenmerken van onderwerpen, objecten uit zijn/haar directe omgeving laten zien in hun werk |
naar de beleving |
kan uitgaande van concrete gegevens of een onderwerp uit zijn/haar belevingswereld zijn/haar fantasie en verbeelding gebruiken om te komen tot beeldend werk |
|
Cyclus 2 |
||
naar de waarneming |
weet dat je gericht moet kijken als je iets naar de werkelijkheid wil verbeelden |
kan onderwerpen, objecten uit hun omgeving op een realistische manier verbeelden |
naar de beleving |
kan fantasie, geheugen en verbeelding gebruiken bij het vormgeven |
|
gericht op functie |
weet dat een beeld een gebruiksfunctie kan hebben |
kan de gebruiksfunctie toepassen in de vormgeving |
weet dat beeld gebruikt kan worden om te communiceren |
kan de communicatieve functie toepassen in de vormgeving |
Kerndoel 21
De leerling kan eigen ervaringen en gevoelens op persoonlijke wijze uitdrukken.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
weet dat iedereen een eigen manier van uiten heeft |
kan zich op een vrije manier beeldend uiten |
|
heeft waardering voor de eigen gevoelens |
||
Cyclus 2 |
||
weet dat iedereen een eigen manier van uiten heeft |
toont waardering voor eigen gevoelens uitgedrukt in eigen beeldend werk en dat van anderen |
|
kan zich op een vrije en eigen manier beeldend uiten |
Kerndoel 22
De leerling kan beeldende aspecten doelgericht gebruiken in een werkstuk.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kleur |
kan de primaire en secundaire kleuren herkennen en benoemen kan onderscheid maken tussen lichte en donkere kleuren weet dat kleuren een bepaalde gevoelswaarde hebben |
kan uit de primaire kleuren de secundaire kleuren maken door te mengen kan een kleur lichter maken door te mengen met wit kan een kleur donkerder maken door te mengen met zwart kan de gevoelswaarde van kleuren herkennen, benoemen en toepassen |
vorm |
kent de basisvormen kent de volgende vormaspecten: plat, ruimtelijk, organisch, geometrisch, symmetrisch, reliëf |
kan de basisvormen benoemen en onderscheiden in samengestelde vormen kan verschillen en overeenkomsten in vorm onderscheiden en benoemen kan verschillende vormen toepassen in eigen beeldend werk |
textuur/structuur |
weet dat verschillende materialen verschillende texturen hebben weet dat een samengestelde ruimtelijke vorm uit meerdere onderdelen bestaat |
kan een ruimtelijke vorm opbouwen uit onderdelen |
compositie |
weet dat patronen ontstaan door herhaling van vormen |
kan patronen maken door herhaling van vormen kan vlakvullend werken. |
beweging |
kent eenvoudige beeldende constructies |
kan eenvoudige bewegende constructies maken zoals draaiende wielen, asconstructie, mobile |
ruimte |
weet dat een voorwerp van meerdere kanten bekeken kan worden |
kan de verschillende aanzichten van een voorwerp herkennen en benoemen |
Cyclus 2 |
||
kleur |
kan de spectrale kleuren herkennen weet dat kleuren een contrasterende werking kunnen hebben kent de volgende begrippen: aardkleuren, materiaalkleur, camouflagekleur, signaalkleur, kleurfamilie |
kan kleurverloop toepassen kan de volgende kleurcontrasten herkennen en toepassen: natuurlijk-onnatuurlijk, warm-koud kan de volgende begrippen herkennen, benoemen en toepassen: aardkleuren, materiaalkleur, camouflagekleur, signaalkleur, kleurfamilie |
vorm |
kent de begrippen vorm, restvorm, contourvorm, symmetrisch en asymmetrisch weet dat er natuurlijke en kunstmatige lichtbronnen zijn |
kan een onderscheid maken tussen vorm en restvorm. kan contourvormen onderscheiden en toepassen kan vorm en functie met elkaar in verband brengen kan symmetrische en asymmetrische vormen herkennen en toepassen kan vormen stileren kan natuurlijk licht en kunstmatig licht onderscheiden |
textuur/structuur |
weet dat met punten en lijnen structuren gemaakt kunnen worden |
kan verschillende texturen maken en toepassen in eigen beeldend werk kan punt- en lijnstructuren toepassen in het platte vlak. kan een ruimtelijke vorm opbouwen uit onderdelen |
compositie |
weet dat ritme ontstaat door herhaling |
kan ritme toepassen kan bewust met vlakverdeling omgaan kan een driedimensionale ruimte indelen. |
beweging |
weet dat in het platte vlak beweging gesuggereerd kan worden kent het verschil tussen statisch en dynamisch |
kan bewegende constructies maken, die met behulp van wind of water kunnen bewegen kan bewegingssuggestie herkennen en toepassen kan de begrippen statisch en dynamisch toepassen |
ruimte |
weet dat in het platte vlak ruimte gesuggereerd kan worden door gebruik van overlapping, groot-klein, laag-hoog, voorgrond-achtergrond kan verschillende standpunten kiezen |
kan ruimtesuggestie toepassen door gebruik van overlapping, groot-klein, laag-hoog, voorgrond-achtergrond kan vanuit verschillende standpunten een object of een ruimte verbeelden |
Kerndoel 23
De leerling onderzoekt de beeldende mogelijkheden van materialen en past deze toe in hun eigen werk
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
materialen/gereedschappen en technieken |
kent de 2-dimensionale technieken tekenen, schilderen, collage maken en druktechnieken |
kan de volgende technieken toepassen bij 2-dimensionaal werk: tekenen in lijn en kleur met behulp van krijt, wasco, (kleur)potlood, stift schilderen in toon en kleur en mengen van kleuren met behulp van plakkaatverf, vingerverf, ecoline, kwast en penseel collage maken door scheuren, knippen en plakken. stempelen en afdrukken met diverse materialen eenvoudige monodruk; werken met sjablonen |
kent de 3-dimensionale technieken verdelen, verbinden en boetseren |
kan de volgende technieken toepassen bij 3-dimensionaal werk: verdelen van materialen door te scheuren, knippen, zagen materialen verbinden door plakken met behulp van lijm, of plakband, binden, vlechten, nieten, naaien, spijkeren met behulp van hamers en spijkers boetseren in klei en papier-maché |
|
kent de aangeboden materialen en gereedschappen |
kan de aangeboden materialen en gereedschappen benoemen en uitleggen waarvoor ze worden gebruikt |
|
veiligheid |
kan op een veilige manier omgaan met de benodigde gereedschappen |
|
Cyclus 2 |
||
materialen/gereedschappen en technieken |
kent de 2-dimensionale technieken tekenen, schilderen, collage maken en druktechnieken |
kan de volgende technieken toepassen bij 2-dimensionaal werk: tekenen in lijn en kleur met behulp van krijt, wasco, (kleur)potlood, stift, houtskool en pen/inkt schilderen in toon en kleur en mengen van kleuren met behulp van plakkaatverf, vingerverf, ecoline, kwast en penseel collage maken door scheuren, knippen en plakken. stempelen en afdrukken met diverse materialen eenvoudige monodruk; werken met sjablonen; frottage met behulp van krijt, grafietstift; linodruk met behulp van gutsmes, inktroller, drukpers, glasplaat |
kent de 3-dimensionale technieken verdelen, verbinden en construeren en boetseren |
kan de volgende technieken toepassen bij 3-dimensionaal werk: verdelen van materialen door te knippen met behulp van schaar, tang; zagen met behulp van handzaag en figuurzaag; snijden met behulp van stanleymes materialen verbinden door plakken met behulp van lijm, of plakband, binden, vlechten, nieten, naaien, spijkeren met behulp van hamers en spijkers construeren van een eenvoudig geraamte met behulp van kosteloos materiaal, ijzerdraad boetseren en construeren in klei; modelleren met papier-maché op een geraamte |
|
kan de volgende technieken toepassen ter ondersteuning van het beeldend werk: diverse materialen meten en aftekenen met behulp van liniaal schetsen maken ter voorbereiding op het uitvoerend werk |
||
kent de aangeboden materialen en gereedschappen |
kan de aangeboden materialen en gereedschappen benoemen en uitleggen waarvoor ze worden gebruikt |
|
veiligheid |
kan op een veilige manier omgaan met de benodigde gereedschappen |
DOMEIN C: BESCHOUWEN
Kerndoel 24
De leerling kan het eigen werk vergelijken met de gestelde opdracht en met de invulling van die opdracht door anderen.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
kan gericht werken volgens eenvoudige opdrachten |
||
heeft inzicht in zijn/haar werkproces |
kan verwoorden hoe hij/zij te werk is gegaan |
|
Cyclus 2 |
||
kan complexere opdrachten uitvoeren |
||
heeft inzicht in zijn/haar werkproces |
kan uitleggen hoe hij/zij tot zijn/haar werkstuk gekomen is, met aandacht voor gemaakte keuzen in het beeldend proces |
|
kent de criteria voor het evalueren van eigen werk en dat van anderen |
kan aantonen in hoeverre zijn/haar werk en werk van medeleerlingen voldoet aan de vooraf gestelde criteria |
Kerndoel 25
De leerling kan beeldende producten beschrijven en vergelijken.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
||
vormgeving |
kan eenvoudige beeldaspecten herkennen in beeldende producten |
kan beschrijven hoe beeldende producten in zijn/haar nabije omgeving eruit zien waarbij ze eenvoudige beeldaspecten hanteren |
kan beeldende producten categoriseren en ordenen op basis van beeldende eigenschappen |
||
betekenis |
kan verwoorden wat een beeldend product bij hem/haar oproept |
|
kan aangeven waar een bepaald beeldend product voor gebruikt wordt |
||
materiaal/techniek |
begrijpt dat er materialen nodig zijn om beeldende producten te maken |
kan de in een beeldend product gebruikte materialen benoemen. |
Cyclus 2 |
||
betekenis |
kent verschillende soorten beeldende producten |
kan een beeldend product typeren naar de aard (2-/3-dimensionaal, schilderij, poster, gebouw, keramiek, etc.) |
kent de verschillende functies van beeldende producten |
kan de functie van een beeldend product benoemen |
|
vormgeving |
kent de beeldende aspecten die bepalend zijn voor de vormgeving van een beeldend product |
kan de beeldende aspecten benoemen die bepalend zijn voor de vormgeving van een beeldend product |
materiaal/techniek |
kent de materialen en technieken die gebruikt worden bij het maken van een beeldend product |
herkent de materialen en technieken die gebruikt zijn bij het maken van een beeldend product |
context |
begrijpt dat de context belangrijk is bij het bespreken van een beeldend product |
betrekt de context bij het bespreken van een beeldend product |
Kerndoel 26
De leerling weet dat mensen door middel van beeldende producten (reclame, media, kleding, kunst) verschillende opvattingen en ideeën kunnen tonen en dat deze ideeën persoons-, cultureel- en tijdgebonden zijn.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 |
||
weet dat beeldende producten verschillende visies en ideeën kunnen uitdrukken |
laat zien aan de hand van beeldende producten dat mensen verschillende visies en ideeën hebben |
|
weet hoe culturele elementen vertegenwoordigd kunnen zijn in beeldende producten |
herkent elementen van de eigen cultuur in het beeldend werk van anderen |
|
begrijpt hoe kunstenaars verschillende beeldende middelen gebruiken om te communiceren |
kan aangeven wat de maker met een beeld wil uitdrukken en welke middelen daarvoor gebruikt zijn |
Overzicht Kerndoelen Gezonde Levensstijl
Kerndoel 1
Leerlingen kunnen regels voor de preventie van ongevallen en veiligheid toepassen
Kerndoel 2
De leerling kan gezonde voedingsgewoonte toepassen
Kerndoel 3
De leerling kan omgaan met het proces en de gevolgen van groei en ontwikkeling
Kerndoel 4
De leerling kan effectief gebruik maken van gezondheidsdiensten, - producten en –informatie
Kerndoel 5
De leerling kan verantwoorde en bewuste keuzes maken met betrekking tot mogelijk verslavende middelen
Kerndoel 6
De leerling vertoont bewust gezondheidsbevorderend gedrag in onderscheid van zieke-preventie of ziekte herstel
Kerndoel 7
De leerling kan omgaan met de effecten van milieu en leefomgeving op zijn/haar gezondheid, zorg voor het milieu
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Domein: Ongevallen preventie en veiligheid: Veilig gedrag in het verkeer
Kerndoel 1
Leerlingen kunnen regels voor de preventie van ongevallen en veiligheid toepassen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt de betekenis van het woord verkeer en basis verkeersregels |
|
herkent eenvoudige verkeerssymbolen en hun betekenis (kleur, vorm) |
benoemt eenvoudige verkeerssymbolen en hun betekenis (kleur, vorm) |
|
kent basis verkeersregels |
kan basis verkeersregels toepassen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de eigen rol en verantwoordelijkheid in het verkeer en herkent complexe verkeerssymbolen en hun betekenis |
vertoont verantwoordelijk gedrag in het verkeer |
kent complexe verkeersregels |
past complexe verkeersregels toe |
|
weet wat onveilige verkeerssituaties zijn |
kan onveilige verkeerssituaties identificeren en kan hierover communiceren |
|
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Domein: Ongevallenpreventie en veiligheid: Veilig gedrag (preventie van ongevallen thuis, op school, bij sportbeoefening en in de wijk en EHBO/voorzieningen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent de begrippen ongeval en veiligheid en is bekend met basis veiligheidsvoorschriften (brandpreventie, veiligheid in en rondom water, vrije tijd en sport) en maatregelen in voorkomende situaties (orkanen) |
kan basis veiligheidsvoorschriften (brandpreventie, veiligheid in en rondom water, vrije tijd en sport) toepassen |
herkent een ongeval of gevaarlijke (nood) situaties |
kan adequaat handelen bij ongevallen en onveilige (nood)situaties, communiceert hierover met anderen (volwassenen) en kan hulp bieden |
|
kent hulpverleningsinstanties en hun functie |
kan hulp inroepen bij een noodgeval of indien hij/zij zich in bepaalde situaties niet veilig voelt (fysiek, emotioneel, seksueel misbruik, pesten) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent uitgebreide veiligheidsvoorschriften thuis, op school, bij sport en in de wijk (alleen thuis zijn, blessures, geweld) |
kan uitgebreide veiligheidsvoorschriften thuis, op school, bij sport en in de wijk (alleen thuis zijn, blessures, geweld) toepassen |
kent basis EHBO technieken |
kan basis EHBO technieken toepassen |
|
herkent conflict situaties en kent verschillende manieren om conflicten op te lossen |
past passieve interventies toe om conflicten op te lossen |
Educatiegebied: Gezonde levensstijl
Kerndoel 2
De leerling kan gezonde voedingsgewoonten toepassen
Domein: a. Kwaliteit van voedsel (warenwet, productie en bewerking, toevoegingen, bestrijdingsmiddelen)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent het verschil tussen gezonde en ongezonde voedingsproducten |
kiest in verschillende situaties voor gezonde voedingsproducten (ontbijt, verjaardag, carnaval) |
kent de schijf van 5 |
kan verschillende voedingsproducten indelen volgens de schijf van 5 |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de verschillende voedingsgroepen en hun belang voor het menselijk lichaam |
benoemt de verschillende voedingsgroepen en hun belang voor het menselijk lichaam |
kent factoren die de kwaliteit van voedsel bepalen (herkomst, toevoegingen, productie, bestrijdingsmiddelen) |
identificeert factoren die de kwaliteit van voedsel bepalen |
|
Domein: b. Voedingspatronen (voedingsmiddelen, individuele dagelijkse behoefte, ideaal gewicht)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent het belang van voedsel voor het menselijk lichaam (groei en ontwikkeling, activiteit, ideaal gewicht, leerprestatie) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent eenvoudige voedingswaarden van verschillende voedingsproducten |
kan een gezonde maaltijd samenstellen |
Domein: c. Voedingshygiëne en veiligheid (handen wassen, het adequaat bewaren en bereiden van voedsel)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent de beginselen van voedselhygiëne en -veiligheid (handen wassen, op de juiste manier bewaren en bereiden van voedsel) |
past de beginselen van voedselhygiëne en -veiligheid (handen wassen, op de juiste manier bewaren en bereiden van voedsel) toe |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de regels op het gebied van voedselhygiëne en- veiligheid (etikettering, uiterste houdbaarheid/uiterste verkoop datum, hygiënische voorschriften) |
benoemt de regels op het gebied van voedselhygiëne en - veiligheid |
begrijpt de mogelijke gevolgen als regels op het gebied van voedselhygiëne en -veiligheid niet worden toegepast |
past de regels op het gebied van voedselhygiëne en -veiligheid toe |
|
Educatiegebied: Gezonde levensstijl
Domein d: Voeding
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent verschillende soorten voedsel en het belang ervan voor zijn/haar gezondheid |
kiest in verschillende situaties voor gezonde voedingsproducten (ontbijt, verjaardag, carnaval) |
kent de factoren die de kwaliteit van voeding bepalen (herkomst, productie, bewerking, toevoegingen) |
||
kent het verschil tussen gezonde en ongezonde voedingsproducten |
kan het verschil aangeven tussen gezonde en ongezonde voedingsproducten |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de schijf van 5 (gebalanceerde maaltijd samenstellen, regelmatig eten, individuele voedingsbehoefte, gevarieerd eten) |
gebruikt de schijf van 5 in zijn/haar dagelijks dieet |
begrijpt het belang van voeding voor het menselijk lichaam (groei, activiteit, ideaal gewicht, leerprestaties) |
||
begrijpt dat er regels zijn om de kwaliteit van voedsel te waarborgen (warenwet, hygiënische voorschriften, bewaren en bereiden van voedsel) |
||
begrijpt dat er factoren zijn die een rol spelen bij het kiezen van voedsel en dat zij hierdoor in hun keuze beïnvloed kunnen worden |
maakt bewuste keuzes aangaande voeding |
Educatiegebied: Gezonde levensstijl
Kerndoel 3
De leerling kan omgaan met het proces en de gevolgen van groei en ontwikkeling
Domein a: handicaps (lichamelijke, geestelijke en emotionele aspecten)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent het begrip handicap |
|
kent verschillende vormen van lichamelijke handicap |
||
kent verschillende vormen van geestelijke en emotionele handicap |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt wat het betekent om gehandicapt te zijn |
|
kent het verschil tussen een persoon die in staat is alle lichaamsfuncties ‘normaal’ uit te oefenen en een gehandicapte persoon |
||
begrijpt de beperkingen van lichamelijke handicaps |
||
begrijpt de beperkingen van geestelijke en emotionele handicaps |
||
begrijpt het verschil tussen lichamelijke, geestelijke en emotionele handicaps |
kan het verschil aangeven tussen lichamelijke, geestelijke en emotionele handicaps |
Domein b: seksualiteit en opvoeding (lichamelijke, geestelijke, emotionele en sociale aspecten, gewenste en ongewenste intimiteiten)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent het begrip gezin |
benoemt verschillende gezinsvormen |
kent de leden van /in een gezin |
identificeert leden van een gezin |
|
begrijpt de rol van elk lid van het gezin |
benoemt en identificeert de rol van elk gezinslid |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
beschouwt het gezin als een eenheid |
herkent en benoemt verschillende gevoelens en de gevolgen ervan op de gezinsleden |
kent de structuur van gezinnen (extended family = grote gezinnen: vader, moeder, kinderen, grootouder(s), etc., éénoudergezinnen, etc.) |
identificeert de structuur (extended family = grote gezinnen: vader, moeder, kinderen, grootouder(s), etc., éénoudergezinnen, etc.) van het eigen gezin |
|
kent de ontwikkelingsfasen die gezinsleden meemaken (kind, puber, adolescent, volwassene, bejaarde) |
benoemt de ontwikkelingsfasen die gezinsleden meemaken (kind, puber, adolescent, volwassene, bejaarde) |
|
Domein c: Veranderingen in anatomie en fysiologie
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent de persoonskenmerken (gewicht, huidskleur, man, vrouw, jongen, meisje etc.) |
herkent en benoemt verschillende persoonskenmerken |
kent zijn/haar lichaam en de lichaamsdelen |
benoemt verschillende lichaamsdelen |
|
kent de functie van verschillende lichaamsdelen |
demonstreert hoe verschillende lichaamsdelen functioneren (bewegen) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de ontwikkelingsfasen |
benoemt de verschillende ontwikkelingsfasen |
kent de veranderingen die in het lichaam plaatsvinden (fysiek, geestelijk, emotioneel) |
herkent en benoemt de veranderingen die in het lichaam plaatsvinden (fysiek, geestelijk, emotioneel) |
|
kent de belangrijkste organen en hun functies |
kan de verschillende organen aanduiden en hun functies benoemen |
|
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Kerndoel 4
De leerling kan effectief gebruik maken van gezondheidsdiensten, -producten en -informatie
Domein a: Producten (voorgeschreven en niet voorgeschreven, supplementen en gezondheids middelen)
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent het verschil tussen voorgeschreven en niet voorgeschreven medicijnen |
|
weet wat de mogelijke gevolgen zijn van het ongecontroleerd innemen van voorgeschreven en niet voorgeschreven medicamenten |
||
kent middelen die de functie van het lichaam en de geest beïnvloeden |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent het verschil tussen gebruik en misbruik van voorgeschreven en niet voorgeschreven medicamenten |
onderscheidt gebruik en misbruik van voorgeschreven en niet voorgeschreven medicamenten |
begrijpt hoe de verschillende factoren (media, gezin, maatschappij, vrienden, commercie) het gebruik en misbruik van voorgeschreven en niet-voorgeschreven medicamenten beïnvloeden |
toont dat hij/zij in staat is om te gaan met de factoren (media, gezin, maatschappij, vrienden, commercie) die het gebruik en misbruik van voorgeschreven en niet-voorgeschreven medicamenten beïnvloeden |
Domein b: Informatie over gezondheid en bronnen van informatie
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent verschillende bronnen van informatie betreffende gezondheid |
benoemt bronnen van informatie over gezondheid |
begrijpt hoe de media de keuze van informatie over gezondheid beïnvloeden |
kan de invloed van de media op de keuze van informatie over gezondheid uitleggen |
|
weet hoe de school en het gezin de bronnen voor informatie over gezondheid kunnen beïnvloeden |
kan de invloed van school en gezin op informatie over de gezondheid uitleggen |
|
kent de eigenschappen van goede informatie over gezondheid en goede bronnen van informatie |
kan de eigenschappen van goede informatie en goede bronnen van informatie over gezondheid aanduiden |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe aan goede informatie en bronnen van informatie over gezondheid te komen |
kan de waarde aangeven van de verschillende bronnen van informatie over de gezondheid |
kent de bronnen van goede informatie over gezondheid van thuis, school en van de gemeenschap. |
laat zien dat hij/zij gebruik weet te maken van de goede bronnen van informatie over gezondheid thuis, op school en van de gemeenschap |
|
weet hoe de media de keuze van informatie over de gezondheid beïnvloeden |
kan aangeven hoe de media de keuze van informatie over gezondheid kan beïnvloeden. |
|
weet hoe de school, de kerk, de gemeenschap en het gezin de keuze van informatie over de gezondheid kunnen beïnvloeden. |
kan aangeven hoe de school, de kerk, de gemeenschap en het gezin de keuze van informatie over de gezondheid kunnen beïnvloeden |
Domein c: Gezondheidsdiensten, werkers in de gezondheid en hun rollen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet welke gezondheidsdiensten er beschikbaar zijn |
kan de gezondheidsdiensten noemen en aanduiden |
kent de rollen en namen van werkers in de gezondheid |
kan bepaalde werkers in de gezondheid noemen en hun werk uitleggen |
|
weet hoe belangrijk werkers in de gezondheid zijn voor ons |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de kenmerken van goede (erkende) gezondheids diensten |
kan eigenschappen noemen van goede (erkende) gezondheids diensten |
weet de ligging en weet hoe in contact te komen met de school en werkers in de gezondheid |
laat zien dat hij/zij weet waar de school is en waar de werkers in de gezondheid te vinden zijn. |
|
weet de bereikbaarheid en de functie van gezondheids diensten en van werkers in de gezondheid |
||
weet in welke omstandigheden de hulp van werkers in de gezondheid nodig is |
kan omstandigheden aangeven waarin de hulp van werkers in de gezondheid nodig is |
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Kerndoel 5
De leerling kan verantwoorde en bewuste keuzes maken met betrekking tot mogelijk verslavende middelen
Subdomeinen:
verslaving algemeen
werking en effecten van diverse verslavende stoffen
groepsdruk, sociale, maatschappelijke invloeden
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet wat verslavend gedrag is en waaraan je verslaafd kunt raken. Kent de uitingsvormen van een aantal verslavende middelen (roken, veel eten, tv-kijken, nagels bijten) begrijpt het onderscheid tussen schadelijke en niet schadelijke stoffen/middelen |
|
kent de invloed op de fysieke, sociale en geestelijke gezondheid van een aantal verslavende middelen (medicijnen, alcohol, roken, tv-kijken, zoetigheid) Begrijpt dat de geestelijke component van verslaving de meeste invloed heeft op het toenemende gebruik van schadelijke stoffen. Begrijpt het begrip 'ontwenningsverschijnselen' |
ervaart de effecten van een tijdje niet toegeven aan een verslavende gewoonte (wie veel snoept laat dat een tijdje staan, wie veel tv-kijkt/computert doet dat een tijdje niet) |
|
weet hoe het gebruik beïnvloed wordt door diverse factoren (reclame, familie, vrienden, verkrijgbaarheid, image-building) weet welke invloed zij zelf kunnen hebben op het voorkomen van ‘t gebruik van verslavende producten |
kan voor een aantal passende situaties aangeven wat ze zelf zullen doen om misbruik te voorkomen. kan voor een aantal passende situaties omgaan met negatief beïnvloedende factoren |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt het onderscheid tussen legale en illegale drugs. begrijpt dat er ook schadelijke legale drugs zijn weet wat 'gedoogd' worden betekent begrijpt waarom er in verschillende landen op verschillende manieren met verslavingsbestrijding wordt omgegaan |
vormt een eigen mening over het gebruik van verslavende producten en over het voorkomen van verslaving |
kent de fysieke en geestelijke verschijnselen van afhankelijkheid van zwaardere verslavende middelen (gokken, alcohol, drugs) kent de korte en lange termijn effecten (fysiek, geestelijk, sociaal) van het gebruik van verschillende verslavende middelen |
ervaart door een persoonlijke situatie de effecten van een tijdje niet toegeven aan verslavende gewoonten kan ondersteunende alternatieven bedenken om de verslavende gewoonte af te leren |
|
begrijpt welke factoren (pers., sociale, maatsch.) het gebruik van verslavende middelen kunnen beïnvloeden en wat het effect hiervan op hen zelf is begrijpt dat experimenteren tot negatieve gevolgen kan leiden |
kan in een aantal passende situaties weerstand bieden aan groepsdruk en aan de druk van uit de commerciële hoek |
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Kerndoel 6
De leerling vertoont bewust gezondheidsbevorderend gedrag in onderscheid van ziekte-preventie of ziekte herstel.
Subdomeinen:
bevordering van de gezondheid
preventie van ziekte
genezing van ziekte
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat je op verschillende manieren gezondheid kunt benaderen (gezond zijn, niet ziek zijn) kent een aantal voorbeelden van gezondheidsbevorderings-activiteiten uit zijn/haar eigen leefwereld begrijpt het waarom en het belang van goede voorlichting in relatie tot gezondheidsbevordering |
voert een aantal gezondheidsbevorderende activiteiten uit (regelmatig eten, goed slapen, recht zitten in de stoel) |
begrijpt wat preventie van ziekten inhoudt kent een aantal preventieve activiteiten uit hun eigen leefwereld |
voert een aantal preventieve activiteiten uit om ziek worden te voorkomen (bij verkouden worden, veel vitamine innemen) |
|
begrijpt in welke situaties je van genezen of herstel van ziekte spreekt |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt wat de persoonlijke, sociale en maatschappelijke voordelen zijn van gezondheidsbevordering tegenover herstel van ziekte (fysiek, psychisch, emotioneel) begrijpt dat hij/zij zelf een belangrijke rol heeft in het behoud dan wel noodzakelijke herstel van ziektes begrijpt dat gezondheidsbevordering een balans is tussen fysieke, sociale, emotionele en mentale activiteiten van de mens |
vormt een mening ten aanzien van zijn/haar persoonlijke houding tegenover gezondheidsbevordering resp. preventie resp. herstel. maakt voor een aantal gezondheidssituaties een verantwoorde keuze t.a.v. zijn/haar eigen houding en gezondheidsgedrag |
Kent de doelen van een aantal (locale, internationale) preventie programma's. Weet welke organisaties (locaal, Caribisch, internationaal) zich bezig houden met gezondheidsbevordering en preventie van ziekten. |
||
Begrijpt dat de mogelijkheid om aan gezondheidsbevordering te doen samenhangt met maatschappelijk-economische en politieke factoren (geld, verkrijgbaarheid, kennis, opvattingen). |
Educatiegebied: Gezonde Levensstijl
Domein: directe leefomgeving, natuur en milieu, milieu organisaties
Kerndoel 7
De Leerling kan omgaan met de effecten van milieu en leefomgeving op zijn/haar gezondheid, zorg voor het milieu
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent de bronnen en oorzaken van milieu vervuiling in zijn/haar omgeving |
|
weet hoe hij/ zij zijn/haar omgeving schoon moet houden om milieuvervuiling te vermijden |
toont verantwoordelijk gedrag om zijn/haar omgeving schoon te houden en vervuiling te voorkomen |
|
kent locale instanties die verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van vervuiling |
kan lokale instanties benoemen die zich bezighouden met het voorkomen en beperken van milieuvervuiling |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe de natuur zijn/haar gezondheid kan beïnvloeden |
toont respect voor zijn/haar omgeving en het milieu |
weet hoe de mens, de gemeenschap en de overheid samenwerken om vervuiling van het milieu te beperken en een gezonde omgeving te behouden |
||
weet dat zijn/haar gezondheid beïnvloed wordt door de gemeenschap (school, gezin, vrienden, wijk) |
||
kent internationale organisaties die zich bezig houden met het voorkomen en beperken van milieuvervuiling |
kan internationale organisaties benoemen die zich bezig houden met het voorkomen en beperken van milieuvervuiling |
|
Overzicht Kerndoelen Bewegingsonderwijs
Kerndoel 1
De leerling is in staat om succes te beleven in de actuele speelwereld, zodat hij een positieve bewegingsattitude aankweekt en op een gezonde wijze gaat bewegen/blijft bewegen
Kerndoel 2
De leerling heeft inzicht in het bewegen en bewegingsvormen, het torpassen van spelregels en het omgaan met anderen op motorisch gebied
Kerndoel 3
De leerling is in staat specifieke motorische vaardigheden uit te voeren
Kerndoel 4
De leerling is in staat om te gaan met eigen bewegingstalenten en tekorten en die ook van anderen
Educatiegebied: Bewegingsonderwijs (Affectief)
Kerndoel 1
De leerling is in staat om succes te beleven in de actuele speelwereld, zodat het een positieve bewegingsattitude aankweekt en op een gezonde wijze gaat bewegen/ blijft bewegen .
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet waartoe hij/zij in staat is (eigen kunnen) bij het uitvoeren van bewegingsvormen |
voert de bewegingsvormen uit op eigen niveau en heeft er plezier in |
weet dat bij bewegingsvormen die spierkracht en uithoudingsvermogen vergen, hartritme en ademhaling sneller gaan |
kan in een groep werken |
|
weet dat goede beweging bevorderend is voor een goede gezondheid |
||
kan aangeven dat training nodig is voor snelheid en lenigheid |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe de hartslag op te nemen in rust en bij inspanning |
kan eenvoudige gezondheidsmetingen verrichten zoals hartslag opnemen |
weet dat bij spierbeweging energie nodig is |
kan sprinten en een duurloop uitvoeren |
|
weet het belang van een eenvoudig trainingsschema |
kan zich houden aan een eenvoudig trainingsschema |
|
kan eenvoudige spierversterkende oefeningen uitvoeren (push-ups, sit-ups) |
||
weet hoe sportblessures ontstaan (spierkramp, spierkneuzing, blaren en verzwikking ) |
kan op de juiste manier handelen bij eenvoudige sportblessures |
|
weet dat een gezond gewicht verband houdt met energieopname (voeding) en energieverbruik (activiteit). |
kan de regels voor goede/gezonde voeding toepassen |
|
weet dat er verschillende vormen van sportbeoefening zijn (recreatie, wedstrijd etc.) |
kan de verschillende soorten sport die in de maatschappij voorkomen opnoemen en met elkaar vergelijken. |
|
weet wat doping ( stimulerende middelen) is en wat de gevolgen hiervan zijn |
kan enkele stimulerende middelen opnoemen die in de sportwereld gebruikt worden en de gevolgen hiervan voor de gezondheid. |
|
weet wat van hem verwacht wordt bij teamsport (sportief zijn, tegen verlies kunnen, samen naar een doel streven) |
neemt deel aan sportactiviteiten buiten schooltijd (schoolsport etc.) |
Educatiegebied: Bewegingsonderwijs (cognitief)
Kerndoel 2
De leerling heeft inzicht in het bewegen en bewegingsvormen, het toepassen van spelregels en het omgaan met anderen op motorisch gebied.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat er verschillende basis bewegingsoefeningen zijn ( balanceren, klimmen, zwaaien, springen, hardlopen, mikken etc.) |
kan de verschillende basis bewegingsoefeningen uitvoeren. |
weet dat beweging door omstandigheden makkelijk of moeilijk kan zijn |
kan met hulp, indien nodig, tot een goed bewegings-resultaat komen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat warming-up nodig is |
kan warming-up vormen uitvoeren |
weet dat differentiëren bij spelsituaties nodig is |
kan spelsituaties aanpassen aan zijn eigen niveau |
|
weet hoe met de verschillende materialen en gereedschappen op een veilige manier om te gaan. |
kan in samenwerking met medeleerlingen een veilige situatie inrichten voor spel of oefening |
|
weet effectief hulp te bieden aan een medeleerling. ( b.v. coachen etc.) |
kan effectief hulp verlenen op basis van eigen kunnen |
|
weet wat fair play is |
kan winnen en verliezen verwerken |
Educatiegebied: Bewegingsonderwijs (Motorisch)
Kerndoel 3
De leerling is in staat specifieke motorische vaardigheden uit te voeren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat gymnastiek, atletiek en spel bepaalde specifieke motorische vaardigheden vereisen |
kan bij gymnastiek, met of zonder toestellen, de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: balanceren op stabiele, brede grondvlakken en met verschillende materialen. vrije sprongen verschillende vormen van rollen en duikelen voorover en achterover, op, aan en om toestellen. klauteren en klimmen op en aan toestellen. zwaaien op en aan toestellen |
kan bij atletiek, met of zonder materiaal, de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: hoog en verspringen -hardlopen als sprint -ver werpen en gericht werpen met werpmateriaal |
||
kan bij Spel (vormen) de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: tik- en afgooispelen -voortbewegen met een bal of andere voorwerpen |
||
weet dat specifieke motorische vaardigheden horen bij bepaalde ritmes of muziek |
kan bij verschillende muzikale ritmes de juiste beweging/ specifieke motorische vaardigheden gebruiken |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat gymnastiek, atletiek en spel (vormen) bepaalde specifieke motorische vaardigheden vereisen |
kan bij gymnastiek, met of zonder toestellen, de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: balanceren op stabiele, brede grondvlakken en met verschillende materialen. b) vrije sprongen steunsprongen vanaf en over toestellen. c) verschillende vormen van rollen en duikelen voorover en achterover, op, aan en om toestellen. klauteren en klimmen op en aan toestellen. zwaaien op en aan toestellen |
kan bij atletiek, met of zonder materiaal, de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: -hoog en verspringen -hardlopen als sprint -de leerling kan nu de duurloop uitvoeren -ver werpen en gericht werpen met werpmateriaal |
||
kan bij spel (vormen) de verschillende specifieke motorische vaardigheden gebruiken: -tik- en afgooispelen -voortbewegen met een bal of andere voorwerpen -deelnemen aan de volgende spelvormen: netspelen, doelspelen slag- en loopspelen, stoeispelen de leerlingen beheersen basisvaardigheden als werpen, vangen, slaan, mikken, jongleren en voortbewegen met een bal of andere voorwerpen |
||
weet dat specifieke motorische vaardigheden horen bij bepaalde ritmes of muziek en dat deze individueel of samen kunnen worden uitgevoerd |
kan bij verschillende muzikale ritmes de juiste beweging/ specifieke motorische vaardigheden gebruiken kan ruimtelijke patronen en danspassen uitvoeren, en inspelen op het bewegen van anderen |
|
Educatiegebied: Bewegingsonderwijs (Socio-Motorisch)
Kerndoel 4
De leerling is in staat om te gaan met eigen bewegingstalenten en tekorten en met die van anderen.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent zijn eigen mogelijkheden en tekortkomingen en die van anderen |
|
weet dat hij zich aan regels moet houden (b.v. op zijn beurt wacht en samen met de ander een bewegings-probleem moet oplossen) |
kan zelfstandig werken met medeleerlingen |
|
kan samenwerken met andere kinderen |
||
weet zichzelf en de ander positief te waarderen |
kan de ander helpen en kan de andere stimuleren |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent zijn eigen mogelijkheden en tekortkomingen en die van anderen |
voert de bewegingsvormen uit op zijn niveau |
weet dat hij zich aan regels moet houden (b.v. op zijn beurt wacht en samen met de ander een bewegings-probleem moet oplossen). |
kan samenwerken met andere kinderen |
|
weet zichzelf en de ander positief te waarderen |
kan de andere helpen en kan de andere stimuleren |
|
weet een prettige sfeer in de klas te brengen |
kan een minder goede leerling stimuleren en coachen. |
|
weet dat hij open moet staan voor ideeën en argumenten van medeleerlingen |
kan een zwakke leerling helpen bij de uitvoering van een beweging |
|
weet dat samenwerking belangrijk is voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel |
kan met medeleerlingen samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken |
Overzicht kerndoelen Mens en Maatschappij
Kerndoel 1
De leerling kan perioden en gebeurtenissen uit eigen leven op een tijdbalk plaatsen en daarbij aanduidingen van
tijd en tijdsindeling hanteren
Kerndoel 2
De leerling kan historische bronnen raadplegen
Kerndoel 3
De leerling kent zijn rechten, plichten en verantwoordelijkheden
Kerndoel 4
De leerling kan enkele aspecten van groepen en instituties in onze samenleving beschrijven en analyseren
Kerndoel 5
De leerling begrijpt de natuur, verspreiding en migratie van bevolking
Kerndoel 6
De leerling heeft inzicht in het belang van waarden en normen van de gemeenschap
Kerndoel 7
De leerling begrijpt dat allerlei maatschappelijke verschijnselen gevolgen hebben voor de omgeving
Kerndoel 8
De leerling kan ruimtelijke verschijnselen aangeven op een kaart en het spreidingspatroon benoemen
Kerndoel 9
De leerling kan de elementaire beginselen van de geologie van zijn eiland en de overige eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba benoemen en verklaren
Kerndoel 10
De leerling kan de inrichtingselementen in zijn omgeving waarnemen, beschijven, verklaren en waarderen
Kerndoel 11
De leerling kan de spreiding van de belangrijke klimaten op aarde beschrijven
Kerndoel 12
De leerling kan de kaart van zijn eigen eiland, de regio en andere landen die voor ons belangrijk zijn
Kerndoel 13
De leerling begrijpt dat cultuur en multiculturaliteit op de Nederlandse Antillen en Aruba niet op zichzelf staan, maar zijn ingebed in een breder verband
Kerndoel 14
De leerling kan multiculturaliteit op Nederlandse Antillen en Aruba herkennen en verklaren
Kerndoel 15
De leerling kan hoofdzaken en belangrijke ontwikkelingen van de economie beschrijven en verklaren
Kerndoel 16
De leerling kan enkele aspecten van het verschijnsel arbeid beschrijven en verklaren
Kerndoel 17
De leerling kan de waarde van democratie en democratische grondrechten zowel algemeen als voor het vigerende politieke systeem kritisch beoordelen
Kerndoel 18
De leerling kent enkele hoofdzaken van staatsinrichting
Kerndoel 19
De leerling kan een aantal technische producten uit de eigen leefwereld onderzoeken en verklaren
Kerndoel 20
De leerling begrijpt mondiale ontwikkelingen, technologische en omgevingsvraagstukken
Kerndoel 21
De leerling begrijpt en kan verklaren dat door moderne communicatiemiddelen, transportmiddelen en technologie de interactie tussen landen vergroot is en de wereld steeds meer een mondiale samenleving wordt
Kerndoel 22
De leerling kent in grote lijnen de belangrijkste historische en hedendaagse ontwikkelingen van onze eilanden
Kerndoel 23
De leerling begrijpt dat historische bronnen tegenstrijdig kunnen zijn of van elkaar kunnen afwijken
Kerndoel 24
De leerling kan perioden en gebeurtenissen uit de geschiedenis op een tijdbalk plaatsen en daarbij
aanduidingen van tijd en tijdsindeling hanteren
Kerndoel 25
De leerling kan de wisselwerking tussen mens en milieu beschrijven en verklaren
Kerndoel 26
De leerling kan met zorg omgaan met de natuur en het milieu
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein A: Individu, ontwikkeling en identiteit
Kerndoel 1
De leerling kan perioden en gebeurtenissen uit eigen leven op een tijdbalk plaatsen en daarbij aanduidingen van
tijd en tijdsindeling hanteren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
heeft kennis van tijdsbegrippen kent het systeem van een kalender lezen weet hoe het systeem van klok kijken in elkaar zit |
kan op de juiste wijze een kalender lezen kan op de juiste wijze klok kijken |
stelt eenvoudige grafieken op betreffende de tijdsindeling. |
||
benoemt en beheerst een jaarverdeling |
||
kan bronnen raadplegen, die te maken hebben met de historische ontwikkeling van hun familie |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat het jaar verdeeld kan worden in jaargetijden, jaren, eeuwen, jaartellingen en tijdsperioden |
kan voorbeelden geven van jaargetijden en de kenmerken van de jaargetijden |
weet dat in de geschiedenis verschillende periodes zijn te onderscheiden |
kan onderzoek verrichten naar historische gebeurtenissen. |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein A: Individu, ontwikkeling en identiteit
Kerndoel 2
De leerling kan historische bronnen raadplegen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kan zijn eigen generatie –opbouw a.d.h.v. fotomateriaal uitleggen |
|
weet dat er veel mensen zijn geweest die op verschillende terreinen zeer belangrijk werk hebben verricht |
kan voorbeelden geven van belangrijke personen en aangeven wat voor belangrijk werk ze verricht hebben |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet aan de hand van voorbeelden wat een stamboom is |
kan stambomen maken |
kan historische kaarten, teksten en illustraties, wandplaten, jeugdliteratuur en audiovisuele middelen interpreteren |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein A: Individu , ontwikkeling en identiteit
Kerndoel 3
De leerling kent zijn rechten, plichten en verantwoordelijkheden
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
heeft kennis van rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het kind t.o.v. ouders |
kan inventariseren wat zijn verantwoordelijkheden zijn |
heeft kennis van rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het kind t.o.v. andere kinderen |
kan met een medeleerling een inventaris maken van hun verantwoordelijkheden thuis en op school |
|
heeft kennis van rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het kind t.o.v. andere volwassenen |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet wat rechten, plichten en verantwoordelijkheden zijn in diverse situaties |
kan uitzoeken welke regels van toepassing zijn op school en in andere maatschappelijke verbanden |
weet dat er regels en wetten zijn |
||
weet wat sancties en straffen, ordehandhaving door de politie inhoudt |
||
heeft kennis van de basisbeginselen van de rechtsorde |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein B Groepen en Instituties
Kerndoel 4
De leerling kan enkele aspecten van groepen en instituties in onze samenleving beschrijven en analyseren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet wat de kenmerken zijn van leefeenheden, begrijpt de overeenkomsten en verschillen tussen leefeenheden |
kan informatie verzamelen over diverse leefeenheden met behulp van eenvoudige interviews en fotomateriaal |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt dat er verschillende vormen van groepsgedrag zijn |
kan informatie verzamelen over diverse beroepsgroepen met behulp van interviews, fotomateriaal en enquêtes |
kent de overeenkomsten en verschillen tussen groepen |
kan de overeenkomsten en verschillen tussen groepen verklaren |
|
weet dat er verschillende beroepsgroepen en sociale lagen in de maatschappij zijn |
kan verschillen in beroepsgroepen en de lagen van de maatschappelijke ladder met elkaar in verband brengen. |
|
kan verband leggen tussen de verschillendelagen van de maatschappelijke ladder |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein B: Groepen en Instituties
Kerndoel 5
De leerling begrijpt de natuur, verspreiding en migratie van bevolkingsgroepen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
weet waarom mensen zich in verschillende landen vestigen |
|
weet waarom mensen uit verschillende landen zich op ons eiland of land gevestigd hebben |
||
weet dat er diverse familie- en/of samenlevingsstructuren bestaan |
||
Cyclus 2 |
kent het begrip migratie begrijpt wat vrijwillige en gedwongen migratie inhoudt. |
kan eenvoudige verslagen schrijven en spreekbeurten houden over slavernij |
kent de oorzaken en gevolgen van menselijke migratie |
kan verslagen schrijven over de komst van nieuwe migranten |
|
kan zijn eigen afkomst onderzoeken met behulp van stamboom, interviews en fotomateriaal |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein B :Groepen en Instituties
`
Kerndoel 6
De leerling heeft inzicht in het belang van waarden en normen van de gemeenschap.
De leerling (Kennis) |
De leerling (Uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet wat de belangrijkste omgangsnormen zijn |
kan de belangrijkste omgangsvormen op de juiste manier toepassen |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de gedragsregels voor verschillende situaties zoals op het werk, op straat, in de vergadering en in de kerk. |
kan de gedragsregels voor verschillende situaties zoals op het werk, op straat, in de vergadering en in de kerk toepassen |
weet hoe zich te gedragen tegenover gezagdragers en autoriteiten |
kan de regels hoe zich te gedragen tegenover gezagdragers en autoriteiten toepassen |
|
weet het belang van respect te tonen voor zichzelf en zijn medemens |
kan de regels van respect voor zichzelf en zijn medemens op de juiste wijze toepassen |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C: Mens en omgeving
Kerndoel 7
De leerling begrijpt dat allerlei maatschappelijke verschijnselen gevolgen hebben voor de omgeving
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat veranderingen in de leefomgeving gevolgen voor de wijk hebben |
|
vergelijkt oude en nieuwe woonwijken met elkaar |
||
begrijpt welke invloed maatschappelijke ontwikkelingen hebben op wijken |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt hoe gebeurtenissen en veranderingen binnen de leefomgeving in relatie staan tot ontwikkelingen op het eiland en daarbuiten |
kan door middel van onderzoek nagaan welke veranderingen er de laatste tijd plaatsvinden binnen zijn leefomgeving en zoeken naar de oorzaken hiervan |
kan een verklaring geven voor de veranderingen in zijn eigen leefomgeving |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C.Mens en omgeving
Kerndoel 8
De leerling kan ruimtelijke verschijnselen aangeven op een kaart en het spreidingspatroon benoemen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kan met blokken lego of waardevol materiaal een maquette maken |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet wat een atlas is |
kan kaart lezen en de atlas hanteren. |
kent de begrippen: schaal, legenda, coördinaten, register, windrichting en afstand |
kan de begrippen: schaal, legenda, coördinaten, register, windrichting en afstand bij kaartlezen toepassen |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C. Mens en omgeving
Kerndoel 9 De leerling kan de elementaire beginselen van de geologie van zijn eiland en de overige eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba benoemen en verklaren |
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat er verschillende gesteenten zijn |
verzamelt verschillende stenen op vorm, kleur en grootte |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de belangrijkste gesteenten op het eiland |
verzamelt en vergelijkt verschillende soorten stenen en hun afkomst |
begrijpt het ontstaan van verschillende soorten gesteenten |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C. Mens en omgeving
Kerndoel 10
De leerling kan de inrichtingselementen in zijn eigen omgeving waarnemen, beschrijven verklaren en
waarderen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de veranderingen die hebben plaatsgevonden in hun eigen omgeving, zowel historisch als ruimtelijk |
kan zijn woonomgeving in kaart brengen |
weet welke de inrichtingselementen zijn |
Kan relaties leggen tussen de inrichtingselementen binnen het woongebied |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C.Mens en omgeving
Kerndoel 11
De leerling kan de spreiding van de belangrijkste klimaten op aarde beschrijven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de verschillende klimaten begrijpt de relatie tussen klimaten en breedteligging, hoogteligging en de ligging t.o.v. de oceanen |
kan met behulp van de atlas relaties leggen tussen klimaat en vegetatie |
kent het onderscheid tussen klimaten, inclusief bergklimaten en hun invloed op vegetatiegordels |
kan met behulp van de atlas relaties leggen tussen klimaat en vegetatie |
|
weet wat vegetatiegordels betekenen voor mens, plant en dier |
kan aangeven wat de betekenis is van een bepaalde vegetatie voor een groep mensen |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein C.Mens en omgeving
Kerndoel 12
De leerling kan de kaart lezen van zijn eigen eiland, de regio en andere landen die voor ons belangrijk zijn
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kan op de kaart de bekende plaatsen en wijken van hun eiland aanwijzen en benoemen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kan de kaarten lezen van de overige eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba, de rest van het Caribisch Gebied, Zuid- en Noord-Amerika, Nederland en de rest van de wereld |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein D: Cultuur en Multiculturaliteit
Kerndoel 13
De leerling begrijpt dat cultuur en multiculturaliteit op de Nederlandse Antillen niet op zichzelf staan, maar zijn ingebed in een breder verband
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat de cultuur van de Nederlandse Antillen is samengesteld uit culturen van verschillende landen |
kan bepaalde simpele of eenvoudige culturele kenmerken of gebruiken van verschillende bevolkingsgroepen op onze eilanden onderscheiden |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de begrippen cultuur en multiculturaliteit |
verzamelt materiaal betreffende migratie en migrantengroepen |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein D : Cultuur en Multiculturaliteit
Kerndoel 14
De leerling kan multiculturaliteit op de Nederlandse Antillen en Aruba herkennen en verklaren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt de culturele verschillen en overeenkomsten van leefeenheden en van etnische groeperingen |
kan een fotoverzameling aanleggen, eetgewoontes onderzoeken en gebruiksvoorwerpen verzamelen van de verschillende etnische groeperingen op onze eilanden |
Cyclus 2 (tussendoelen/benchmarks) |
weet dat er verschillen en overeenkomsten tussen etnische groepen bestaan. |
kan een eenvoudig verslag maken over de verschillen en overeenkomsten van etnische groepen |
kent de begrippen; discriminatie, tolerantie en emancipatie |
kan uitleggen waarom dat discriminatie uitgeband dient te worden. |
|
kan binnen een projectvorm de begrippen tolerantie en emancipatie uitwerken |
||
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein E. Economische processen en structuren
Kerndoel 15
De leerling kan hoofdzaken en belangrijke ontwikkelingen van de economie beschrijven en verklaren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent de verschillende bestaansmiddelen van eigen eiland en de Nederlandse Antillen |
verzamelt producten van eigen eiland en de Nederlandse Antillen op het gebied van landbouw en industrie |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de belangrijkste bestaansmiddelen in de regio |
kan een verslag maken van een bepaald soort bestaansmiddel in zijn omgeving en daarbuiten |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein E: Economische processen en structuren
Kerndoel 16
De leerling kan enkele aspecten van het verschijnsel arbeid beschrijven en verklaren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet wat werken is: thuis, op school en buitenshuis |
kan inventariseren waar en hoe enkele mensen uit hun directe omgeving werken |
kent een aantal veel voorkomende beroepen |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de betekenis van werken voor de mens |
|
kent diverse beroepen en beroepsmogelijkheden in relatie tot opleiding en ervaring |
kan beroepen in sectoren groeperen en onderzoekt welke opleiding bij de verschillende beroepen behoort |
|
weet dat er verschillende arbeidssectoren zijn |
kan de relatie tussen de verschillende arbeidssectoren verklaren |
|
kent het onderscheid tussen betaalde arbeid en vrijetijdsbesteding |
||
Kent het belang van sociale voorzieningen |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein F Democratische structuren en processen
Kerndoel 17
De leerling kan de waarde van democratie en democratische grondrechten zowel algemeen als voor het
vigerende politieke systeem kritisch beoordelen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat iedereen rechten en plichten heeft |
kan onderzoeken welke rechten en plichten hij thuis heeft en op school |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet wat het begrip democratie inhoudt |
|
weet dat er verschillen zijn tussen democratische systemen |
kan voorbeelden geven van landen met democratische en niet democratische systemen kan met zijn medeleerlingen een schoolparlement opzetten en verkiezingen houden |
|
kent enige punten uit VN- declaratie van de rechten van het kind |
onderzoekt bepaalde rechten van het kind, bijv. bij kindermishandeling |
|
weet wat de meerderheid van stemmen betekent, vertegenwoordiging van het volk |
kan mogelijkheden aangeven om op te komen voor zijn rechten, bijv. in gezin en op school |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein F. Democratische structuren en processen
Kerndoel 18
De leerling kent enkele hoofdzaken van staatsinrichting
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat er mensen zijn die leiding hebben op het eiland en anderen die leiding moeten accepteren |
ervaart het verschil tussen leiding geven en leiding accepteren a.d.h.v. concrete voorbeelden |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de bestuursvormen op eilandelijk, landelijk en koninkrijksniveau |
brengt een bezoek aan een staten-, eilandsraadvergadering en maakt een verslag erover |
kent de bestuursvormen van de Caribische ei- landen en andere voor ons belangrijke landen in de wereld |
kan een staten- of eilandsraadvergadering simuleren |
|
kent enkele overkoepelende, internationale organi-saties, zoals Caricom, Europese Unie en de Verenigde Naties |
kan aangeven wat de betekenis is van deze organisaties voor de landen in de wereld |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein G. Technologie en globalisering
Kerndoel 19
De leerling kan een aantal technische producten uit de eigen leefwereld onderzoeken en verklaren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat er verschillen zijn tussen moderne apparaten en apparaten van vroeger |
verzamelt apparatuur van vroeger en nu met dezelfde functies |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
Begrijpt welke veranderingen hebben plaatsgevonden op het gebied van media en communicatiemiddelen |
organiseert een tentoonstelling met apparatuur van vroeger en nu en vergelijkt deze op snelheid en gecompliceerdheid |
weet de betekenis van productie, productiemiddelen: machines, automatisering en informatiesystemen |
brengt een bezoek aan telecommunicatiemusea en schrijft een verslag erover |
|
weet dat er veranderingen zijn opgetreden in zee-, land-, lucht- en ruimteverkeer |
kan de veranderingen verklaren die zijn opgetreden in zee-, land-, lucht-, en ruimteverkeer |
|
weet wat de begrippen transnationale industrieën , telecommunicatie, internet en globalisering en internationalisering inhouden |
kan gebruik maken van internet en telecommunicatie kan onderzoeken wat een transnationale industrie inhoudt |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein G: Technologie en Globalisering
Kerndoel 20
De leerling begrijpt mondiale ontwikkelingen, technologische en omgevingsvraagstukken
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat door internetgebruik informatie over de hele wereld nu binnen handbereik is |
kan het nut van internet aangeven aan de hand van eenvoudige voorbeelden |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe op verantwoordelijke wijze om te gaan met hulpbronnen |
bezoekt en maakt een verslag over bedrijven die gebruik maken van moderne apparatuur en telecommunicatiesystemen |
weet dat technologische ontwikkelingen ook effect hebben op maatschappelijke ontwikkelingen |
doet een onderzoek naar technologische ontwikkelingen en de gevolgen ervan voor het dagelijkse leven |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein G: Technologie en Globalisering
Kerndoel 21
De leerling begrijpt en kan verklaren dat door moderne communicatiemiddelen, transportmiddelen
en technologie de interactie tussen landen vergroot is en de wereld steeds meer een mondiale samenleving wordt
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat door het moderne en snelle transport over land en zee en via lucht, mensen en goederen uit verschillende landen dichter bij elkaar komen |
kan het belang en de snelheid van telecommunicatie verklaren |
Cyclus 2 (tussendoelen/benchmarks) |
kan snelheid van overbrugging van afstanden beschrijven en benoemen, als ook voorbeelden aangeven |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein H. Tijd, continuiteit en verandering
Kerndoel 22
De leerling kent in grote lijnen de belangrijkste historische en hedendaagse ontwikkelingen van onze eilanden
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt dat bepaalde beslissingen en gebeurtenissen een belangrijke invloed hebben gehad op het verleden en heden |
kan voorbeelden geven van gebeurtenissen die van invloed zijn geweest op het heden |
begrijpt dat bepaalde persoonlijkheden een grote rol hebben gespeeld op de geschiedenis van de eilanden en daar buiten |
kan voorbeelden geven van belangrijke mensen in de Nederlandse Antillen en aangeven wat hun rol is geweest |
|
begrijpt dat bepaalde ideeën in het verleden en heden van grote betekenis zijn voor de geschiedenis van de eilanden en daar buiten |
kan voorbeelden geven van belangrijke ideeën voor de geschiedenis van de mensheid |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein H: Tijd, continuïteit en verandering
Kerndoel 23
De leerling begrijpt dat historische bronnen tegenstrijdig kunnen zijn of van elkaar kunnen afwijken
De leerling / (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
Begrijpt dat het denkpatroon van iedereen afhankelijk is van de tijd waarin hij leeft, de plaats waar hij leeft en de economische positie die hij inneemt |
kan aan de hand van een verslag aangeven dat het denken van mensen gebonden is aan tijd en plaats (bijv. man-vrouw relaties en raciale verhoudingen) |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein H: Tijd, continuiteit en verandering
Kerndoel 24
De leerling kan perioden en gebeurtenissen uit de geschiedenis op een tijdbalk plaatsen en daarbij aanduidingen van tijd en tijdsindeling hanteren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt m.b.v. de tijdbalk de historische ontwikkeling van de eilanden en landen binnen en buiten de regio |
kan verschillende gebeurtenissen op een tijdbalk plaatsen |
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein I Milieu
Kerndoel 25
De leerling kan de wisselwerking tussen mens en milieu beschrijven en verklaren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat hij zichzelf en zijn directe omgeving schoon moet houden en waarom |
observeert en verklaart wat vuil en wat schoon milieu is |
Cyclus 2 (tussendoelen/benchmarks) |
weet de betekenis van het milieu voor de mensen op de Nederlandse Antillen en de rest van de wereld |
kan een onderzoek doen in de eigen omgeving en daarbuiten betreffende de vervuiling van het milieu |
begrijpt dat de wisselwerking tussen mens en milieu kan leiden tot milieuproblemen zoals: vervuiling, aantasting en uitputting |
||
weet waarom hergebruik van afval belangrijk is. |
kan een recyclingproces weergeven |
|
Educatiegebied: Mens en Maatschappij
Domein I : Milieu
Kerndoel 26
De leerling kan met zorg omgaan met de natuur en het milieu
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent zijn eigen leefgewoonten en weet wat milieuvriendelijk gedrag inhoudt |
kan een eenvoudig onderzoekje doen naar eigen leefgewoontes en kan aangeven waarom bepaald gedrag milieuvriendelijk is of niet |
toont bereidheid om in de klas en op school zorgvuldig om te gaan met voedsel, papier, water, energie en afval |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kan illustreren hoe mensen op negatieve wijze, maar ook op positieve wijze omgaan met water, lucht, bodem en energie |
|
Overzicht educatiegebied Mens, Natuur en Technologie
DOMEIN |
KERNDOEL |
1 Aarde en Heelal |
De leerling kan onderscheid maken tussen weersverschijnselen en de kringloop van water. De leerling kan aangeven uit welke stoffen en samenstellingen de aarde bestaat . De leerling kan de samenstelling en structuur van het heelal uitleggen en de plaats van de aarde daarin. |
2 Levensverschijnselen |
De leerling begrijpt de structuur en werking van cellen en organismen. De leerling begrijpt de relatie tussen organismen en hun fysieke milieu. De leerling kan eenvoudige uitleg geven over wat biologische evolutie betekent en verschil-len in levensvormen. |
3 Natuurverschijnselen |
De leerling herkent eigenschappen van natuurlijke stoffen. De leerling kan bronnen en eigenschappen van energie noemen. De leerling herkent de verschijnselen ‘kracht’ en ‘beweging’. |
4 Technologie |
De leerling herkent de basis van technologie. De leerling herkent de functie van technologie. De leerling herkent de invloed van technologie. |
5 Basisvaardigheden |
De leerling kan stappen in eenvoudig onderzoek volgen en uitvoeren. De leerling herkent de functie van onderzoek. De leerling kan eenvoudige onderzoeksvaardigheden toepassen. |
KERNDOEL: 1. De leerling kan onderscheid maken tussen weersverschijnselen en de kringloop van water*
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat weersomstandigheden, zoals temperatuur/ regenen zon, dagelijks of door seizoenen kunnen veranderen |
kan eigenschappen van weers-omstandigheden tekenen of aanwijzen.(mooi weer/slecht weer) |
weet dat ‘water’ als drinkbaar(vloeistof) en ook als ijs(vaste stof) voorkomt en kan veranderen |
kan met vormen van water werken als die gepresenteerd worden |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat ‘lucht’ een gas is dat om ons heen is, ruimte inneemt en beweegt |
kan aantonen dat ‘lucht’ aanwezig is en kan worden waargenomen |
weet dat de zon voor licht en warmte zorgt en nodig is voor het op temperatuur houden van de aarde |
kan aantonen door praktijkvoorbeelden hoe licht en warmte hun omgeving beinvloeden |
|
weet dat weersomstandigheden dagelijks maar ook per seizoen kunnen veranderen |
kan eigenschappen van weersomstandigheden tekenen of aanwijzen in eigen omgeving |
|
weet dat het grootste deel van de aarde bestaat uit ‘water’, dat het meeste zout water is in zeeën, en dat zoet water voorkomt in rivier/meren/bergen en ondergronds weet dat water voorkomt in de lucht als wolken, regen en als mist |
kan in eigen omgeving door onderzoek verschil in water aantonen |
KERNDOEL: 2. De leerling kan aangeven uit welke stoffen en samenstellingen de aarde bestaat *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat de aarde bestaat uit vast gesteente, zand, vloeistoffen en gassen in de atmosfeer |
kan verschillende stoffen herkennen/benoemen |
weet dat gesteente in verschillende vormen en maten voorkomt |
kan door vorm en grootte ordenen |
|
weet dat de aarde een deel is van het zonnestelsel |
kan aan de hand van een model de aarde herkennen/aanwijzen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat het aardoppervlak steeds verandert door een combinatie van langzame en snelle processen(door wind, water en golven) |
kan verschillen benoemen/aanwijzen in bodemgesteldheid voor/tijdens/na onderzoek |
weet dat kleine gesteenten door verwering ontstaan uit grote gesteenten |
||
kent verschillende samenstellingen (gesteente/ organismen/product van plant-dier) en eigenschappen van bodemsoorten |
herkent verschillende samenstellingen en eigenschappen |
|
weet dat fossiele resten bewijsstukken zijn van de prehistorische natuur |
herkent fossiele bewijsstukken |
KERNDOEL: 3. De leerling kan de samenstelling en structuur van het heelal uitleggen en de plaats van de aarde daarin
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat er verschillende hemellichamen zijn zoals; zon, maan en sterren en hun baanbeweging |
kan hemellichamen herkennen/benoemen en hun positie/ bewegingsrichting aanwijzen |
weet dat door de beweging van de aarde, zon en maan er dag- en nachtritmen zijn |
kan dag en nacht vergelijkingen tekenen/op model voordoen |
|
weet dat er planeten in ons zonnestelsel zijn |
kan de planeten van ons zonnestelsel opnoemen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe sterren, planeten en kometen verschillen |
kan verschillen in hemellichamen onderzoeken en aanwijzen adv. wandkaart/computersimulaties |
weet dat natuurverschijnselen in verband staan met de positie van zon/ aarde en maan |
||
weet dat hemellichamen in de ruimte met een telescoop of andere technologise instrumenten bekeken kunnen worden |
kan een eenvoudige telescoop hanteren |
|
kan uitleggen waarom de aarde een dag en nachtcyclus heeft |
kan een model construeren die het dag/nachtritme simuleert |
KERNDOEL: 4. De leerling begrijpt de structuur en werking van cellen en organismen*
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
||
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet welke eigenschappen levende en niet-levende dingen van elkaar onderscheiden (beweging/voeding/voortplanting, etc) |
kan levende van niet-levende dingen onderscheiden |
|
weet welke verzorging planten en dieren nodig hebben om te overleven(voeding of licht/lucht/bescherming) weet dat planten en dieren eigenschappen hebben om in verschillende omgevingen te kunnen bestaan |
kan legpuzzels in elkaar zetten over levens-cycli van organismen kan zoogdieren van andere diersoorten onderscheiden als deze op kaarten worden getoond kan delen van planten en dieren benoemen |
||
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat alle organismen bestaan uit cellen die elk onderdeel vormen van een levensvorm. De meeste organismen zijn eencellig maar andere organismen (inclusief mensen) zijn meercellig weet dat planten en dieren een levens-cyclus doorlopen kent de eigenschappen die zoogdieren onderscheiden van andere dieren weet hoe je bij planten en dieren, onderscheid en vergelijking kan maken |
kan mbv. voorbeeldkaarten eencellige van meercellige organismen onderscheiden. kan legpuzzels in elkaar zetten over levens-cycli van organismen kan dieren/ planten klassificeren op grond van hun leefomgeving kan verschillende typische lokale planten/ dieren beschrijven op grond van hun eigenschappen kan delen van de levensvormen benoemen |
|
weet dat dieren in groepen geordend kunnen worden op grond van hun leef-omgeving |
kan dieren klassificeren op grond van hun voeding (plant/vlees- alles eter) |
||
weet dat levende organismen uitgesproken vormen en lichaams-systemen hebben die zorgen voor taken zoals groei, overleving en voortplanting |
kan organismen, orgaanstelsels en organen identificeren mbv een kaart of een model |
KERNDOEL: 5. De leerling begrijpt de relatie tussen organismen en hun fysieke milieu. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat planten en dieren bepaalde levensbronnen nodig hebben voor hun eigen energie en groeiprocessen weet dat planten en dieren verschillende verdedigingsmechanismen hebben om te kunnen overleven |
kan voor basislevensbehoeften zorgen voor plant en dier kan door waarnemingen omschrijven hoe bepaalde organismen zich beschermen om te overleven. (bijv. wegvliegen voor vogels kan overleving betekenen) |
weet dat levensvormen bijna overal ter wereld gevonden worden en dat een bepaald milieu bepaalde levenskansen biedt weet dat verschillende dieren hun voedsel op verschillende plaatsen (op land /in water) vinden |
kan vertellen wat vogels eten bij of in het water. kan verschillende lokale vogels/reptielen// insecten noemen die hun voedsel op land vinden. |
|
weet dat sommige dieren/planten in water leven, en andere niet |
identificeert lokale dieren/planten die uitsluitend in water bestaan |
|
? weet dat planten/ dieren er anders uitzien bij droge/ natte seizoenen, lokaal en in de rest van de wereld |
? noemt uiterlijke veranderingen waarneembaar bij zowel locale als buitenlandse planten /dieren |
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent voorbeelden van huisdieren en cultuur-gewassen, waarvan de leefomstandigheden door mensen worden beheerst weet dat alle organismen(inclusief de mens) veranderingen veroorzaken in hun omgeving, zowel in het voordeel als nadeel. kent de rol van roofdier ten opzichte van hun prooi |
kan in de school voorkomende planten en dieren de juiste verzorging geven herkent eigenschappen die een roofdier gebruikt voor het jagen op zijn prooi herkent veranderingen in veldsituaties veroorzaakt door organismen |
weet dat door overdracht van energie (door verbruik van voedsel) essentieel is voor alle levende organsimen. weet dat verandering in het milieu invloed kan hebben op verschillende organismen |
kan rapporteren door waarnemingen hoe organismen energie-rijk voedsel consumeren |
|
weet dat dieren, van de dezelfde soort, andere leefgewoonten kunnen hebben in een ander milieu |
kan door waarnemingen verschil in gedrag aangeven van lokale organismen |
KERNDOEL: 6 De leerling kan eenvoudig uitleg geven over wat biologische evolutie betekent
en verschillen in levensvormen*
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat sommige plant - /diersoorten die ooit op aarde hebben geleefd, niet meer voorkomen weet dat planten en dieren oud kunnen worden |
kan uitgestorven levensvormen noemen en herkennen op tekeningen/wandplaat/modellen (Dinosaurus, reuze-varen, mammoet) kan verschillen aanwijzen in jonge en oude planten |
weet dat voortplanting bij sommige dieren levendbarend gebeurt en bij sommige door het leggen van een ei |
kan dieren opnoemen die hun jong levend baren en dieren die een ei leggen |
|
weet dat er een verschil is tussen organismen die hebben geleefd en nu dood zijn |
kan een onderscheid maken tussen een levende en dode plant |
|
weet dat planten en dieren veel op hun ouders lijken |
kan overeenkomsten aanwijzen tussen ouder- en nakomeling van plant/dier |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat sommige planten zaden hebben waaruit een nieuwe plant kan ontstaan |
herkent planten door observering en vergelijken |
heeft inzicht in eenvoudige systematische indeling van planten en dieren |
kan voorbeeld organismen op verschillende manieren groeperen |
|
weet dat voortplanting een kenmerk is van alle levende organismen en hun bestaan |
wijst kenmerkende overeenkomsten van de ouder aan |
KERNDOEL: 7. De leerling herkent eigenschappen van natuurlijke stoffen. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
herkent verschillende voorwerpen die verschillen in stof (papier/textiel) en hun zichtbare eigenschappen |
kan verschillende soorten stoffen herkennen/ identificeren |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat stoffen in verschillende fasen voorkomen (vloeistof/gas/vaste stof) en kunnen veranderen van fase. |
kan door middel van eenvoudige experimenten de verandering van stoffen rapporteren |
kent van dagelijks voorkomende stoffen, eenvoudige natuur- en scheikundige eigenschappen (oplosbaarheid/smelten/koken/magnetisme) weet dat de massa van een stof gelijk blijft in zijn geheel, in delen of andere fase weet dat stoffen uit kleine delen kunnen bestaan die niet gezien worden zonder vergroting |
kan stoffen op basis van natuur-/scheikundige eigenschappen ordenen en benoemen kan eenvoudige instrumenten gebruiken om de berekening van de massa te bepalen kan microscopisch kleine delen van stoffen identificeren op modellen en wandkaarten |
KERNDOEL: 8. De leerling kan bronnen en eigenschappen van energie noemen *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat de zon de aarde verlicht/ verwarmt weet dat trillende objecten geluid produceren weet dat warmte op verschillende manieren wordt geproduceerd weet dat electronische spelletjes warmte/licht en geluid produceren weet dat lichtstralen in een rechte lijn lopen totdat ze een voorwerp raken |
kan met behulp van practische voorbeelden zonverwarming aantonen kan voorbeelden van spelletjes tonen die warmte/ licht en geluid produceren |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe een eenvoudig electrisch circuit tot stand komt (batterij, draad, spelletje) weet dat electronische cirquits warmte als bijverschijnsel produceren(game/toys) weet dat warmte doorgegeven kan worden en dat sommige stoffen beter geleiden weet dat licht wordt beinvloed door reflectie, refractie of absorptie. weet dat de hoogte van geluid afhankelijk is van de frequentie van de geluidsvibratie |
kan voorbeelden van spelletjes tonen die warmte/ licht en geluid produceren kan dmv voorbeelden laten zien hoe licht tot stand kan komen kan met instrumenten aantonen dat geluid zich verplaatst en in hoogte kan veranderen kan door waarneming rapporteren hoe licht verandert in verschillende omstandigheden |
KERNDOEL: 9. De leerling herkent de verschijnselen ‘kracht’ en ‘beweging’.*
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat magneten gebruikt kunnen worden om objecten te bewegen weet dat begrippen zoals voor, achter en naast gebruikt kunnen worden om relatieve positie te bepalen weet dat een voorwerp op verschillende manieren kan bewegen weet dat objecten op aarde naar beneden vallen tenzij iets hun ondersteunt |
kan eenvoudige experimenten met magneten tonen kan eenvoudige metingen verrichten om afstanden van een voorwerp tot een bepaald punt te bepalen kan een voorwerp in verschillende dimensies bewegen |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat de aantrekkingskracht van de aarde voorwerpen beinvloed zonder het aan te raken weet dat magneten zowel aantrekkings-/afstoot-kracht hebben tot bepaalde voorwerpen weet dat de beweging van een voorwerp beschreven kan worden door o.a. meting in tijd kent de verklaring van de relatie die vergroting van kracht/massa heeft op de beweging |
kan mbv eenvoudige proefjes demonstreren dat magneten aantrekkingskracht hebben net zoals de aarde zijn zwaartekracht uitoefent kan eenvoudige plaats/tijd metingen doen om de snelheid van beweging van een voorwerp te bepalen (bv. vliegtijd luchtballon-reis mickeymouse) |
KERNDOEL: 10. De leerling herkent de basis van technologie *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat sommige voorwerpen door de natuur gemaakt zijn en andere door mensen |
kan vanuit onderdelen een object in elkaar zetten |
weet dat gereedschappen gebruikt worden voor het waarnemen, het meten en om iets te maken |
kan voorbeelden geven van gereedschappen die gebruikt worden voor het waarnemen, het meten en om iets te maken |
|
weet dat het volgen van de instructies meestal helpt om iets te maken of om iets beter te laten werken |
||
weet dat de mens alleen of in een groep steeds bezig is om nieuwe wegen te vinden om een probleem op te lossen |
kan voorbeelden geven van uitvindingen om een probleem op te lossen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat de mens altijd en overal werktuigen heeft uitgevonden en gebruikt |
kan voorbeelden geven van uitvindingen en werktuigen uit verschillende perioden in de geschiedenis |
weet dat de technologie wetenschappers en anderen in staat stelt om dingen te zien die in feite te klein of te ver weg zijn om gezien te worden |
kan voorbeelden geven waaruit blijkt dat de technologie wetenschappers en anderen in staat heeft gesteld om dingen te zien die in feite te klein of te ver weg zijn om gezien te worden |
|
weet dat meet-instrumenten gebruikt kunnen worden om nauwkeurige informatie te verkrijgen nodig voor het ontwerpen en construeren van voorwerpen die aan de gestelde doelen voldoen |
kan voorbeelden geven van meet-instrumenten die gebruikt kunnen worden om nauwkeurige informatie te verkrijgen nodig voor het ontwerpen en construeren van voorwerpen die aan de gestelde doelen voldoen |
|
Weet dat de technologie het vermogen van de mens om de wereld te veranderen vergroot. Men is in staat om materialen te snijden, vorm te geven aan elkaar te hechten. Men kan voorwerpen verplaatsen |
KERNDOEL: 11 . De leerling herkent de functie van de technologie. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat iedereen iets kan ontwerpen en dat ontwerpen een creatief proces is |
kan een simpel ontwerp maken en een eenvoudig idée voor een ontwerp beschrijven |
kent de basis principes van hoe je iets moet ontwerpen |
||
begrijpt het belang van het stellen van vragen om er achter te komen waar het ontwerp aan moet voldoen |
kan voorbeelden geven van eenvoudige vragen die nodig zijn om te weten waar het ontwerp aan moet voldoen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt de omschrijving en de eisen van het ontwerp |
kan een ontwerp maken en een idée voor een ontwerp beschrijven |
begrijpt het proces van ontwerpen en het belang van de creativiteit en de noodzaak om alle ideeen en modellen te bekijken |
||
begrijpt het belang van het stellen van vragen om er achter te komen waar het ontwerp aan moet voldoen. |
kan voorbeelden geven van eenvoudige vragen die nodig zijn om te weten waar het ontwerp aan moet voldoen . |
KERNDOEL: 12. De leerling herkent de invloed van technologie . *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat het in de wetenschap een goede zaak (en hulp) is om in een team te werken en de bevindingen met anderen te delen |
kan uitkomsten en bevindingen met anderen delen |
begrijpt het gebruik, het hergebruik en/of het recyclen van materiaal |
kan een onderscheid maken tussen eenvoudige voorbeelden van gebruikt, hergebruikt en recycled materiaal |
|
weet dat ieder mens behoeften en verlangens heeft met betrekking tot het gebruikmaken van de technologische mogelijkheden |
kan bepaalde goede en slechte effecten van de technologie op de gemeenschap opnoemen en identificeren |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat de technologie goede en slechte effecten op de gemeenschap heeft en dus ook ongewenste gevolgen kan hebben |
kan goede en slechte effecten van de technologie op de gemeenschap onderscheiden |
is bekend met het recyclings proces en het verwerken van afval |
kan een onderscheid maken tussen gebruikt, hergebruikt en recycled materiaal |
|
weet dat de technologie het milieu positief en negatief beinvloedt |
kan veilig materiaal op speelplaatsen en in de huishouding herkennen |
|
weet hoe de behoeften en de wensen van de gemeenschap beinvloed worden door uitbreiding of beperking van technologische ontwikkelingen kent de “impact” van de technologie op het gebied van voedselproductie, kleding en bescherming |
kan technologie gebaseerd op inbreng van mensen vergelijken met de technologie “geproduceerd” door de natuur |
KERNDOEL: 13. De leerling kan stappen in eenvoudig onderzoek volgen en uitvoeren. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat men kan leren van het doen van zorgvuldige observaties en het uitvoeren van eenvoudige experimenten |
kan aangeven hoe nieuwe informatie verkregen kan worden door goed te kijken hoe anderen hun werk doen |
weet dat het in de wetenschap belangrijk is om zaken en voorwerpen zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven omdat het de mens in staat stelt om elkaars observaties te vergelijken |
kan alle zintuigen gebruiken om zaken (voorwerpen) te observeren thuis en binnen de school kan een duidelijke beschrijving geven van voorwerpen waarbij het oog hebben voor detail tot uiting komt kan veranderingen observeren en vastleggen (bijv. nadat het materiaal aangepast is) |
|
weet dat correcte, nauwkeurige informatie verkregen kan worden met behulp van een verscheidenheid aan gestandaardiseerde en niet-gestandaardiseerde gereedschappen; met inbegrip van thermometers, linialen, globes, weegschalen en computers |
kan metingen doen waarbij gebruikgemaakt wordt van gestandaardiseerde en niet-gestandaardiseerde gereedschappen en instrumenten kan een verscheidenheid aan standaard gereedschap gebruiken om informatie te verkrijgen. (bijvoorbeeld handen, voeten, voorwerpen in het klaslokaal) kan het resultaat van eenvoudige observaties doorgeven |
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
heeft enige basiskennis hoe gebruik te maken van wetenschappelijke onderzoekmethoden |
is in staat een overzicht bij te houden over de observaties, bepaalde patronen in de observaties te herkennen en bevindingen te totaliseren |
weet hoe belangrijk het is om te letten op de veiligheid gedurende het onderzoek en tijdens de zorg voor levende organismen |
kan een onderzoek opzetten en uitvoeren om vraagstellingen te kunnen beantwoorden. kan veiligheidsregels en procedures monitoren voor thuis en voor op school |
|
weet wat geschikte bewijzen oplevert |
kan gegevens die een discussie ondersteunen evalueren |
|
weet dat wetenschappelijk onderzoek het stellen en beantwoorden van vragen inhoudt en dat de uitkomsten vergeleken moeten worden met de gegevens die de wetenschap al heeft |
kan een verscheidenheid aan meet-gereedschap gebruiken, waarbij het accent ligt op het gebruik van het juiste gereedschap |
KERNDOEL: 14 . De leerling herkent de functie van onderzoek. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat wetenschappelijk onderzoek over het algemeen overal op dezelfde wijze gebeurt en normaliter resultaten oplevert die vaker gebruikt kunnen worden |
kan verschillende kenmerken en onderdelen in voorwerpen herkennen en onderscheiden kan objecten sorteren op een bepaald kenmerk kan observaties in eigen woorden weergeven kan de stappen in een eenvoudig onderzoek aangeven |
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat de algemene gegevens verkregen uit een onderzoek door anderen gebruikt moeten kunnen worden weet dat wetenschappelijke verklaringen gebaseerd moeten zijn op bewijzen (observaties) en wetenschappelijke kennis weet dat wetenschappers resultaten van anderen bestuderen en vragen over het werk van anderen stellen kent de wijze waarop de wetenschap zich onderscheidt van andere kennis en van andere informatiebronnen. (logische argumenten) |
kan eigen onderzoek onder woorden brengen kan gebruik maken van “als-dan” formulering |
KERNDOEL: 15. De leerling kan eenvoudige onderzoeksresultaten toepassen. *
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat eenvoudige problemen met een goed ontwerp opgelost kunnen worden weet hoe informatie verkregen wordt |
kan een eenvoudig object bouwen kan nagaan hoe een eenvoudig object gemaakt is |
weet dat er verschillende manieren zijn om voorwerpen op te bergen zodat zij later gemakkelijk teruggevonden kunnen worden (letters en nummers kunnen gebruikt worden om objecten in een bruikbare volgorde te plaatsen) |
kan alledaagse symbolen herkennen en toepassen |
|
weet dat informatie op verschillende manieren verzonden en ontvangen kan worden |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat instrumenten, zoals thermometers, X-ray apparaten, informatie kunnen verschaffen over hetgeen in het lichaam gebeurt en dat de technologie het mogelijk maakt om lichaamsdelen te behandelen en soms delen van het lichaam te vervangen |
|
weet dat computers geprogrammeerd kunnen worden om informatie op te slaan, op te vragen en te verwerken en dat men verschillende informatie-bronnen kan gebruiken |
kan de computer gebruiken om toegang te hebben tot informatie en om informatie te ordenen |
|
weet dat communicatie het mogelijk maakt om informatie snel en betrouwbaar over grote afstanden te versturen en te ontvangen |
kan communicatie-apparatuur gebruiken (o.m. digitale instrumenten: cell-telefoons en autoalarm-sleutels) |
Overzicht Kerndoelen Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 1
VAARDIGHEDEN
De leerling heeft basisvaardigheden ontwikkeld en begrijpt eenvoudige wiskundige taal.
Kerndoel 2
CIJFEREN
De leerling kan de hoofdbewerkingen ( +, -, :, x ) volgens standaardprocedures of varianten daarvan uitvoeren en deze toepassen.
Kerndoel 3
De leerling kan verhoudingen, breuken, kommagetallen en procenten berekenen.
Kerndoel 4
METEN
De leerling begrijpt het proces van meten.
Kerndoel 5
MEETKUNDE
De leerling heeft inzicht in eenvoudige bij zijn leeftijd passende noties en begrippen, waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen, beschrijven en beredeneren.
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 1: VAARDIGHEDEN
De leerling heeft basisvaardigheden ontwikkeld en begrijpt eenvoudige wiskundige taal
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet hoe hij de getallen 0 t/m 100 moet herkennen, benoemen, ordenen, tellen, vergelijken en schrijven |
kan de getallen 0 t/m 100 herkennen, benoemen, ordenen, tellen, vergelijken en schrijven |
weet hoe hij getallen onder de 100 moet optellen en aftrekken |
kan getallen onder de 100 optellen en aftrekken |
|
kent de optel- en aftreksommen t/m 20 |
kan de optel- en aftreksommen t/m 20 uit het hoofd maken |
|
kent de tafels 1,2,3,4,5 en 10 |
kan de tafels 1,2,3,4,5 en 10 uit het hoofd reproduceren |
|
kent de structuur van de getallen onder de 100 en weet het positiesysteem inzichtelijk te hanteren |
||
weet hoe hij moet schattend rekenen tot 100 |
kan schattend rekenen tot 100 |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 1: VAARDIGHEDEN
De leerling heeft basisvaardigheden ontwikkeld en begrijpt eenvoudige wiskundige taal
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe hij getallen moet herkennen, benoemen, ordenen, tellen, terugtellen, vergelijken en schrijven |
kan getallen herkennen, benoemen, ordenen, tellen, terugtellen, vergelijken en schrijven |
kent de tafels van vermenigvuldiging tot en met de tafel van 12 uit het hoofd alsmede de deeltafels die daarvan zijn afgeleid |
kan de tafels van vermenigvuldiging tot en met de tafel van 12 uit het hoofd reproduceren |
|
kent de structuur van de gehele getallen en weet het positiesysteem inzichtelijk te hanteren |
kan de structuur van de gehele getallen en het positiesysteem inzichtelijk hanteren |
|
weet hoe eenvoudige hoofdrekenopgaven vaardig uit te rekenen en weet daarbij hoe verschillende bewerkingen inzichtelijk toe te passen |
kan eenvoudige hoofdrekenopgaven vaardig uit- rekenen waarbij verschillende bewerkingen inzichtelijk worden toegepast |
|
weet hoe hij moet schattend rekenen in alle domeinen |
kan schattend rekenen in alle domeinen |
|
weet de rekenmachine doelmatig en met inzicht te gebruiken |
kan de rekenmachine passend en met inzicht gebruiken |
|
weet hoe hij een eenvoudige, niet in wiskundige taal aangeboden probleemstelling, in wiskundige termen moet omzetten |
kan eenvoudige alledaagse problemen in wiskundige termen omzetten kan eenvoudige verbanden, regels, patronen en structuren opsporen kan oplossingsstrategieën toepassen |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 2: CIJFEREN
De leerling kan de hoofdbewerkingen ( + , - , : , x ) volgens standaard-
procedures of varianten daarvan uitvoeren en deze toepassen
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
niet van toepassing |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent de hoofdbewerkingen: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen met natuurlijke en decimale getallen volgens standaardprocedures of varianten daarvan. |
kan de hoofdbewerkingen in eenvoudige en samengestelde situaties toepassen. |
kent de regels voor het gebruik van de hoofdbewerkingen. |
kan de regels voor het gebruik van de hoofdbewerkingen met inzicht uitvoeren. |
|
weet standaardprocedures voor optellen en aftrekken en daarvan afgeleide procedures voor vermenigvuldigen en delen in praktische situaties te gebruiken. |
gebruikt standaardprocedures voor optellen en aftrekken en daarvan afgeleide procedures voor vermenigvuldigen en delen. |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 3: De leerling heeft inzicht in verhoudingen, breuken, kommagetallen en procenten
De leerling (Kennis) |
De leerling (Uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat delen een geheel kunnen vormen |
kan in eenvoudige situaties delen onderscheiden en uit delen een geheel samenstellen; hierbij wordt gebruikgemaakt van: observeren vergelijken mozaïeken puzzels vouwen knippen plakken |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 3: De leerling heeft inzicht in verhoudingen, breuken, kommagetallen en procenten
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt “verhoudingen” en weet hoe verhoudingsproblemen in eenvoudige situaties oplossen |
kan in alledaagse situaties verhoudingen observeren en vergelijken en kan ze omzetten in getallen. |
|
kent het begrip “procent” en weet hoe in praktische situaties procentberekeningen uit te voeren. |
kan problemen met percentages (in verband met groei, afname, deel van etc.) oplossen. kan procentsommen die gerelateerd zijn aan breuken en verhoudingen oplossen. |
||
weet hoe op verschillende manieren betekenis te geven aan een breuk en een kommagetal en weet hoe deze in verschillende situaties te gebruiken. |
kan berekeningen maken met breuken aangeboden als: deel van het geheel een getal (op de getallenlijn). een deling een verhouding kan sommen maken met kommagetallen als een getal op de getallenlijn waarbij de cijfers achter de komma betekenis krijgen waarbij breuken omgezet worden in kommagetallen (en omgekeerd). in optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen (eventueel met behulp van modellen, schema’s en kaarten) in relatie met geld (ook vreemd geld). |
||
De leerling begrijpt het verband tussen de begrippen: verhoudingen, breuken, decimale breuken en procenten |
De leerling kan gewone breuken en percentages omzetten in kommagetallen. (eventueel met behulp van de rekenmachine en verhoudingstabellen. |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 4: METEN
De leerling begrijpt het proces van meten
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
heeft inzicht in alledaagse situaties en de factor tijd kent het concept “kwartier” weet hoe de kalender te gebruiken. |
kan klokkijken tot het kwartier kan de kalender lezen |
beheerst de begrippen lengte en gewicht |
kan tekenen en meten met een liniaal kan verschillende lengten vergelijken kan verschillende gewichten vergelijken |
|
weet hoe hij geld moet tellen in simpele situaties |
kan in een eenvoudige situatie met geld rekenen |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 4: METEN
De leerling begrijpt het proces van meten
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet hoe hij moet klokkijken en hoe tijdsinter- vallen te berekenen, ook met behulp van de kalender |
kan klokkijken en kan met behulp van de klok en de kalender tijdsintervallen berekenen. |
heeft kennis van de gangbare maten van lengte, oppervlakte, inhoud, tijd, snelheid, gewicht en temperatuur |
kan de gangbare maten van lengte, oppervlakte, inhoud, tijd, snelheid, gewicht en temperatuur uitrekenen / schatten en kan deze maten in eenvoudige situaties toepassen |
|
weet hoe eenvoudige tabellen en grafieken gelezen moeten worden weet hoe informatie verzameld, georgani- seerd en in tabellen en grafieken verwerkt moet worden |
kan eenvoudige tabellen en grafieken lezen kan informatie verzamelen en ordenen om in tabellen en grafieken te verwerken |
|
weet hoe hij met geld moet rekenen en kent het gebruik van de meest gangbare vreemde valuta |
kan met Antilliaans geld rekenen en kan vreemd geld herkennen |
|
weet welke meetinstrumenten hij in gegeven situaties moet gebruiken |
kan meten met verschillende meetinstrumenten (standaard en non-standaard) (linialen, maatbekers, weegschalen, thermometers etc). |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 5: MEETKUNDE
De leerling heeft inzicht in eenvoudige bij zijn leeftijd passende noties en begrippen,
waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen, beschrijven en beredeneren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt de eigenschappen, overeenkomsten en verschillen van simpele meetkundige figuren |
kan werken met: mozaïeken kijkdozen blokken foto’s tekeningen |
begrijpt de algemeen gebruikte ruimtelijke taal; bijvoorbeeld: binnen buiten onder boven achter, etc |
kan ruimtelijke begrippen gebruiken: binnen buiten onder boven achter, etc |
Educatiegebied: Rekenen en Wiskunde
Kerndoel 5: MEETKUNDE
De leerling heeft inzicht in eenvoudige bij zijn leeftijd passende noties en begrippen ,
waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen, beschrijven en beredeneren
De leerling / (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
beschikt over een begrippenkader om de ruimte meetkundig te begrijpen en te ordenen begrijpt de begrippen: plaats, lijn, richting, hoek, afstand, evenwijdigheid, plattegrond, |
kan werken met: mozaïeken plattegronden kijkdozen kaarten blokken tekeningen foto’s |
weet ruimtelijk te redeneren en weet hoe eenvoudige problemen op te lossen met behulp van tekeningen, foto’s, bouwsels, kaarten en gegevens over plaats, richting, afstand en schaal |
kan kijkdozen en eenvoudige bouw- platen maken. kan zich (mentaal) ruimtelijk verplaatsen m.b.v.: waarnemen zich mentaal verplaatsen in kaart brengen vormen van een mentaal beeld |
|
weet schaduwbeelden te verklaren, te voorspellen, te ontwerpen en te herkennen |
kan werken met schaduwmodellen maquettes spiegelen plattegronden roosters |
|
begrijpt en ontwerpt bouwplaten van eenvoudige objecten |
kan werken met schaduwbeelden maquettes spiegelen plattegronden bouwplaten |
Overzicht Kerndoelen Sociaal Emotionele Vorming
Kerndoel 1:
De leerling is toegerust en bezit het vermogen om in groepsverband te werken.
Kerndoel 2:
De leerling weet zich mentaal, emotioneel en lichamelijk te handhaven.
Kerndoel 3:
De leerling kent en begrijpt voorwaarden om binnen een proces te functioneren.
Kerndoel 4:
De leerling begrijpt principes van logisch denken en redeneren en past ze toe.
Educatiegebied: Sociale Emotionele Vorming
Domein 1: Sociale Vaardigheden
Kerndoel 1: De leerling is toegerust en bezit het vermogen om in groepsverband te werken
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
kent handelingen die betrokkenheid, zorg en respect uitdrukken naar zichzelf en anderen (Inclusief degenen met een handicap) |
gebruikt vaardigheden in communicatie (luisteren, op zijn/haar beurt wachten, ervaringen delen) |
weet dat hij/zij deel vormt van een gezin en een groep |
||
weet het verschil tussen positieve en negatieve relaties |
||
weet dat hij verantwoordelijk is voor zijn directe omgeving |
||
kent het verschil tussen agressieve en niet agressieve communicatie begrijpt dat mensen zich verschillend gedragen weet waartoe mensen in staat zijn en niet begrijpt dat mensen verschillende ideeën hebben |
gebruikt technieken van luisteren en op zijn/haar beurt wachten gebruikt de juiste taal in de juiste situatie, bij de verschillende individuen rekening houdend met het te bereiken doel. |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent handelingen die betrokkenheid, zorg en respect uitdrukken naar zichzelf en anderen (inclusief degenen met een handicap) |
houdt rekening met anderen en met hun gevoelens |
weet dat mensen verschillende perspectieven hebben begrijpt hoe men reageert op het gedrag van een ander weet dat hij/zij deel is van een gemeenschap |
||
kent passende manieren om een relatie aan te gaan en te onderhouden met leeftijdsgenoten, ouders en andere volwassenen (bv. interpersoonlijke communicatie) kent mogelijkheden om met conflicten om te gaan op een geweldloze wijze |
gebruikt strategieën om een relatie aan te gaan en te behouden. kan omgaan met conflicten op een geweldloze manier |
|
weet dat er verschillen zijn tussen mensen die gebaseerd zijn op godsdienst, cultuur, geslacht, handicap en etniciteit |
accepteert anderen met hun verschillen |
|
weet dat alle mensen rechten hebben begrijpt de verschillende instrumenten van mensenrechten |
Educatiegebied: Sociale Emotionele Vorming
Domein 2: Sociale Redzaamheid
Kerndoel 2: De leerling weet zich mentaal, emotioneel en lichamelijk te handhaven
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
begrijpt dat hij/zij verantwoordelijk is voor zijn/haar gedrag |
|
weet dat zijn daden gevolgen hebben en dat mensen invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving door hun daden |
||
weet dat positieve daden leiden tot positieve gevolgen |
||
weet dat hij niet onmiddellijk aan alle impulsen kan toegeven |
||
begrijpt dat hij op basis van beslissingen zijn doelen kan realiseren weet dat stemmingen en intense gevoelens gedachten en gedrag kunnen beïnvloeden en hoe deze met succes kunnen worden gehanteerd. |
kan planmatig handelen toont zelfcontrole |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent karakteristieken en condities die geassocieerd zijn met positieve eigenwaarde. |
|
begrijpt dat hij/zij op basis van beslissingen zijn/haar doelen kan realiseren weet plannen te maken voor eenvoudige projecten |
kan planmatig handelen |
|
begrijpt dat een goede beslissing leidt tot succes en zelfverzekerdheid (positieve eigenwaarde) |
||
weet plannen te maken voor eenvoudige projecten |
||
Begrijpt dat zijn daden gevolgen hebben en dat mensen invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving door hun daden |
Educatiegebied: Sociale Emotionele Vorming
Domein 3: Werkhouding
Kerndoel 3: De leerling kent en begrijpt voorwaarden om binnen een proces te functioneren
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet dat regels belangrijk zijn |
houdt zich aan de regels |
weet dat er verschillende soorten werk zijn en verschillende beroepen |
kan werk van verschillende niveaus onderscheiden, zoals: lichamelijk werk, kantoorwerk en wetenschappelijk onderzoek |
|
weet dat hij/zij elk soort werk op elk niveau op zijn waarde moet schatten |
||
begrijpt dat je de beste resultaten krijgt wanneer je je volledig inzet |
toont doorzettingsvermogen in zijn werkhouding |
|
weet dat een dag uit vele uren bestaat begrijpt wat tijd betekent begrijpt strategieën om problemen op te lossen begrijpt dat hij/zij verantwoordelijk is voor zijn/haar daden |
past de stappen van oplossingsstrategieën toe gebruikt alternatieve oplossingen voor problemen experimenteert met verschillende materialen, gedrag en situaties kan in verschillende groepen een leidende rol vervullen |
|
Cyclus 2 (tussendoelen) |
weet dat regels belangrijk zijn begrijpt de waarde van werk op alle niveaus |
houdt zich aan de regels streeft ernaar om op het hoogste niveau te presteren kan werk van verschillende niveaus onderscheiden, zoals: lichamelijk werk, kantoorwerk en wetenschappelijk onderzoek |
weet hoe goede luistervaardigheid ingezet kan worden om een goede relatie te vormen en te behouden |
||
begrijpt principes van betrouwbaarheid en werk ethiek weet zijn/haar tijd goed te gebruiken |
past een goed gebruik van de tijd toe door prioriteiten te stellen en gebruik te maken van procedures |
|
Educatiegebied: Sociale Emotionele Vorming
Domein 4: Kritisch denken en meningsvorming
Kerndoel 4: De leerling begrijpt principes van logisch denken en redeneren en past ze toe
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
weet hoe een persoonlijke mening te vormen |
kan een persoonlijke mening naar voren brengen |
begrijpt het verschil tussen fantasie en realiteit |
kan fantasie en realiteit van elkaar onderscheiden |
|
weet wat de begrippen “overeenkomst” en “verschil” inhouden |
kan overeenkomsten en verschillen aantonen |
|
weet wat oorzaak en gevolg inhouden |
kan oorzaak en gevolg aangeven |
|
weet hoe oorzaak en gevolg toe te passen in oplossingen van problemen weet hoe een veronderstelling te gebruiken in eenvoudige onderzoeken weet hoe een veronderstelling te testen |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
begrijpt het verschil tussen fantasie en realiteit in situaties van elke dag |
kan fantasie en werkelijkheid van elkaar onderscheiden |
begrijpt het verschil tussen feiten en verbeelding |
kan feiten en verbeelding van elkaar onderscheiden |
|
begrijpt de begrippen “overeenkomst” en “verschil” |
||
weet wat de begrippen “oorzaak” en “gevolg” inhouden |
||
weet hoe onderscheid te maken tussen overeenkomsten en verschillen |
Concept Kerndoelen Taal, Geletterdheid en Communicatie Moedertaal
De kerndoelen Taal en communicatie Moedertaal zijn verdeeld over zeven domeinen.
Taalattitude
De leerling heeft een positieve houding ten aanzien van zijn moedertaal.
De leerling heeft een positieve houding ten aanzien van mensen die een andere taal spreken.
Mondelinge taalvaardigheid
De leerling kan luister- en spreekstrategieën met verschillende doelen inzetten.
Leesvaardigheid
De leerling kan algemene vaardigheden en strategieën van het leesproces aanwenden.
De leerling kan uiteenlopende leesvaardigheden en -strategieën aanwenden om fictionele teksten te lezen en te interpreteren.
De leerling kan uiteenlopende leesvaardigheden en -strategieën aanwenden om informatieve teksten te lezen en te interpreteren.
Schrijfvaardigheid
De leerling kan algemene vaardigheden en strategieën van het schrijfproces aanwenden.
De leerling kan grammaticale en spellingconventies in teksten toepassen.
De leerling kan informatie verzamelen en gebruiken voor onderzoeksdoeleinden.
Kijkvaardigheid
De leerling kan kijkvaardigheden en –strategieën aanwenden om informatie uit (audio)visuele media te achterhalen en te interpreteren.
Massamedia
De leerling kent de karakteristieken van uiteenlopende vormen van massamedia.
Taalbeschouwing
De leerling heeft inzicht in het verschijnsel taal en in de manier waarop communicatie in verschillende situaties zich af kan spelen.
De leerling beheerst een aantal regels met betrekking tot taalverschijnselen en kan begrippen hanteren die hem in staat stellen over taal te denken en te praten.
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Attitude
Kerndoel 1. De leerling heeft een positieve houding ten aanzien van zijn moedertaal
De leerling: |
De leerling: |
|
kan met plezier verschillende vormen van zijn moedertaal hanteren |
||
weet dat er varianten van zijn moedertaal bestaan en dat hij respect hiervoor moet tonen |
accepteert varianten van andere taalgebruikers met betrekking tot uitspraak, zinswendingen enz. |
|
kent en waardeert verschillende vormen van creatief taalgebruik |
waardeert culturele expressies en heeft plezier in het lezen van fictie |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Attitude
Kerndoel 2. De leerling heeft een positieve houding ten aanzien van mensen die een andere taal spreken
De leerling: |
De leerling: |
|
communiceert zowel mondeling als schriftelijk met anderstaligen vertoont geen negatief gedrag, bijvoorbeeld uitlachen, imiteren |
||
heeft een positieve houding ten aanzien van het leren van vreemde talen |
kan met voorbeelden aangeven wat de voordelen zijn van het kunnen hanteren van verschillende talen |
Educatiegebied Taal, Geletterdheid en Communicatie: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 3. De leerling kan luister- en spreekstrategieën inzetten met verschillende doelen
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
is op de hoogte van de juiste spreek- en luisterdiscipline en kent de regels van de conversatie |
wacht op zijn beurt steekt de hand of vinger omhoog vóór het spreken richt de aandacht op de spreker blijft bij het onderwerp respecteert de mening van een ander reageert op medeleerlingen kan deelnemen aan een groepsgesprek: voert samen een gesprek in de kring onder leiding van de leerkracht neemt deel aan een kringgesprek onder leiding van een medeleerling |
begrijpt de inhoud van wat er tegen hem gezegd wordt |
reageert adequaat op verbale uitingen |
|
weet met het oog op gesprekspartners, publiek of situatie het spreken te variëren in stemvolume, tempo, intonatie en gebaren. |
kan stemvormen en andere vormen van variatie toepassen bij het spreken in een kleine groep |
|
weet hoe vragen te stellen aan de leerkracht en medeleerling |
stelt vragen om verduidelijking en verheldering; stelt vragen om de reactie en het commentaar van anderen te achterhalen |
|
beheerst een voor het spreken en luisteren vastgesteld corpus van woorden dat op zijn ontwikkeling is afgestemd |
gebruikt woorden die een hoeveelheid of graad aangeven gebruikt beschrijvende woorden voor personen, plaatsen, dingen, gebeurtenissen, dieren, vormen, kleur, grootte, handelingen gebruikt synoniemen, antoniemen, homoniemen en eenvoudige stijlfiguren |
|
kent eenvoudige technieken om teksten voor te dragen |
kan verhalen, gedichten en versjes voordragen |
|
kent technieken om fictie te verwerken, te presenteren en te reageren op presentaties |
kan gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde plaatsen beschrijft verhaalfiguren, plot en ruimte. koppelt informatie uit een verhaal of andere tekst aan de persoonlijke situatie kan commentaar geven op presentaties van medeleerlingen geeft feedback |
|
weet dat hij via verschillende media naar verhalende teksten kan luisteren |
kijkt en luistert naar verhalen in voorleesboeken, op luistercasettes, video-opnames, tv-programma’s, computerprogramma’s |
|
kent het verschil tussen free talk (thuistaal) en controled talk (schooltaal) |
gebruikt schooltaal op zijn niveau receptief en productief |
|
Cyclus 2 |
weet hoe taal te gebruiken in reële taalgebruikssituaties |
geeft antwoord op vragen; volgt aanwijzingen en instructies op participeert actief in de les en in een groepsgesprek: geeft ervaringen, mening, waardering, afkeuring, op persoonlijke wijze weer legt iets uit; geeft persoonlijke ideëen en eigen kennis over een onderwerp weer neemt initiatief voor een gesprek koppelt eigen ideëen en ervaringen aan die van anderen. geeft feedback geeft uitleg geeft argumenten om eigen ideeën en meningen te onderbouwen |
kent de regels om leiding te geven aan een gesprek |
leidt een groepsgesprek, kringgesprek en discussie opent en rondt het gesprek af bewaakt de tijd en gespreksregels |
|
kent de correcte luisterhouding |
luistert met aandacht valt de spreker niet in de rede kijkt de spreker aan stelt vragen, vat samen of parafraseert om het begrijpen te bevestigen |
|
kent de strategieën om bij het spreken de kerngedachte duidelijk over te brengen |
uit gedachten in een logische samenhang |
|
kan bij het spreken een gepast vocabulaire op zijn niveau hanteren |
gebruikt specifieke woorden die een hoeveelheid of graad aangeven, beschrijvende woorden voor personen, plaatsen, gebeurtenissen, dieren, vormen, kleur, grootte, handelingen; gebruikt synoniemen, antoniemen, homoniemen en eenvoudige stijlfiguren |
|
kent de regels van een eenvoudige presentatie voor de grote groep |
houdt met betrekking tot het onderwerp rekening met het publiek brengt samenhang aan verwerkt visuele middelen gebruikt verschillende informatiebronnen |
|
kent verschillende non-verbale communicatieve vaardigheden. |
gebruikt oogcontact, gebaren, gezichtsexpressie, lichaamshouding |
|
weet hoe een voordracht op te bouwen |
maakt gebruik van aantekenigen en gebruikt andere geheugensteuntjes zorgt voor een inleiding gebruikt indelingsprincipes zoals de chronologische, oorzaak-gevolg, overeenkomsten en verschillen, probleemstelling of vraagstelling gekoppeld aan de oplossing en het antwoord gebruikt details, voorbeelden en anekdotes om informatie te verduidelijken zorgt voor een afsluiting |
|
weet dat je op verschillende manieren kunt luisteren |
kan op basis van het luisterdoel de juiste luistermanier kiezen: selectief, globaal of intensief |
|
kent de strategieën “ luisteren met een specifiek doel” |
luistert naar consistentie van de plot van een verhaal of gegevens over een verhaalfiguur; luistert naar specifieke informatie op radio en tv luistert naar een luisteropdracht in de klas, naar uitleg van de leerkracht of van de medeleerling |
|
begrijpt de hoofdgedachte en belangrijke details in gesproken teksten |
luistert naar presentaties door medeleerlingen of gastsprekers; luistert naar radioverslagen |
|
begrijpt persuasieve boodschappen |
luistert naar reclameboodschappen op radio en televisie luistert naar opdrachten en verzoeken kan omgaan met “peerpressie” |
|
weet dat er non-verbale aanwijzingen zijn |
interpreteert non-verbale aanwijzingen zoals een stopteken, een teken tot aansporing, enthousiasme |
|
begrijpt en gebruikt taal in reële taalgebruikssituaties |
kan het gepaste register hanteren: om iets te kopen in een winkel voor een verzoek aan ouders om te discussiëren met leeftijdgenoten |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: leesvaardigheid
Kerndoel 4. De leerling kan algemene vaardigheden en strategieën van het leesproces aanwenden
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
weet dat geschreven en gedrukt materiaal betekenissen overbrengen |
verbindt betekenissen aan letters en woorden |
weet dat geschreven en gedrukt materiaal communicatie mogelijk maken |
vertelt welke boodschap symbolen, pictogrammen, letters en overige symbolen overbrengen herkent verhaaldelen zoals plot, verhaalfiguren etc. |
|
begrijpt hoe gedrukt materiaal gestructureerd is en gelezen wordt |
geeft voor- en achterkant, titelpagina, inhoudsopgave, schrijver en illustrator aan leest in de juiste leesrichting: van links naar rechts en van boven naar beneden kan de functie van hoofdletters en interpunctie uitleggen |
|
weet dat structuuraanduiders belangrijke informatiedragers zijn |
gebruikt aanduiders ter ondersteuning van het tekstbegrip en om voorspellingen te doen met betrekking tot de inhoud zoals: titel, omslag, koppen, alinea’s, illustraties, |
|
weet dat informatie gehaald kan worden uit verhaalelementen |
gebruikt de verhaalstructuur, handelingen, gebeurtenissen, het gedrag van verhaalfiguren ter ondersteuning van het tekstbegrip |
|
kent uiteenlopende woordidentificatie-technieken om onbekende woorden te decoderen |
past woordidentificatietechnieken toe |
|
gebruikt compenserende en zelfcorrigerende strategieën |
herkent valkuilen zoals het onderwerp aan het eind van de zin stelt zichzelf vragen tijdens het lezen herleest een woord, zinsgedeelte of zin vraagt om hulp |
|
weet hoe een beeldwoordenboeken te hanteren om betekenissen van woorden te achterhalen |
kan onbekende woorden in een beeldwoordenboek opzoeken |
|
kent op de ontwikkelingsfase afgestemde beeldwoorden/pictogramman en vocabulaire |
herkent woorden voor personen, plaatsen, dingen, handelingen, en andere hoogfrequente woorden |
|
kent de regels om eenvoudige verhalen, verzen en tekstfragmenten hardop, vloeiend en met expressie te lezen |
let op intonatie, ritme, tempo , accenten en stem |
|
Cyclus 2 |
weet dat vormaspecten belangrijk zijn |
haalt informatie uit de buitenkant en vorm van het document zoals : het materiaal, de illustraties, het tekstformat, de flap |
kent de verschillende leesdoelen |
kan op basis van het leesdoel de juiste leesmanier bepalen leest om informatie te krijgen, om zich te vermaken, om instructie te krijgen |
|
kent de strategie “voorspellingen doen met betrekking tot de inhoud van teksten” |
maakt eenvoudige voorspellingen, bevestigt deze of stelt ze bij: gebruikt daarbij voorkennis; tekstgegevens, titels, illustraties, kernwoorden en –zinnen en vooruitverwijzingen |
|
weet dat tijdens het lezen eigen leesstrategieën gecontroleerd moeten worden |
stelt strategieën indien nodig bij stelt zich vragen tijdens het lezen onderkent moeilijke passages vraagt om hulp |
|
kent verschillende woordidentificatietechnieken |
kan woordidentificatietechnieken toepassen gebaseerd op structurele, syntactische en semantische aspecten om onbekende woorden te identificeren |
|
kent de strategie om de betekenis van onbekende woorden te achterhalen met behulp van de context |
gebruikt voorkennis, leest vooruit; gebruikt bekende woorden in de context om de betekenis van woorden af te leiden |
|
weet dat informatiebronnen gebruikt kunnen worden om betekenis, uitspraak en afleidingen van woorden te achterhalen |
gebruikt, woordenboeken, computer, encyclopedieën woordenlijsten |
|
kent een scala van specifieke inhoudswoorden |
begrijpt synoniemen, antoniemen, homoniemen, meer betekenis woorden begrijpt het figuurlijk gebruik van woorden |
|
kent technieken om een tekst boeiend voor te lezen |
leest in gelijkmatig tempo leest met verschillende stemmen leest met melodisch en dynamisch accent leest goed gearticuleerd en op natuurlijke wijze |
|
kent persoonlijke criteria om teksten te selecteren |
kan zijn keuze verantwoorden op basis van: zijn persoonlijke belangstelling zijn kennis van schrijver en genre de moeilijkheidsgraad van de tekst studiedoeleinden; aanbeveling van anderen |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: leesvaardigheid
Kerndoel 5. De leerling kan uiteenlopende leesvaardigheden en –strategieën aanwenden om fictionele teksten te lezen en te interpreteren
De leerling : |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent leesstrategieën om verschillende genres en teksten te begrijpen |
past strategieën toe bij het lezen van sprookjes, volksverhalen, mythen, gedichten, fabels, verhalen, historische verhalen, biografieën, kinderboeken, dialogen |
begrijpt belangrijke tekstelementen van fictie |
kan het thema aangeven kan de hoofdgedachte weergeven kan de hoofdfiguren, belangrijke gebeurtenissen, de chronologie, . ruimte/plaats aanduiden |
|
begrijpt de in de tekst expliciet vermelde feiten |
kan gebeurtenissen in chronologische volgorde navertellen en deze zien als een samenhangend geheel |
|
weet uit details de samenhang in teksten af te leiden |
kan de tijdsorde van gebeurtenissen aangeven ook als die niet expliciet in de tekst genoemd staat kan gebeurtenissen en de afloop voorspellen |
|
weet dat fictie naar de werkelijkheid verwijst / een verzonnen werkelijkheid is |
koppelt nieuwe informatie aan voorkennis en ervaring. Verbindt gebeurtenissen, verhaalfiguren, thema’s met eigen ervaring of werkelijkheid |
|
Cyclus 2 |
kent leesstrategieën en –vaardigheden om uit een gevarieerde scala van fictionele teksten informatie te achterhalen en te verwerken |
kan de moraal weergeven van tekstsoorten als: sprookjes, volksverhalen, historische verhalen, legendes, fabels, mythen |
weet verhaallijnen te ordenen |
kan de inhoud van de tekst in eigen woorden kort weergeven |
|
heeft inzicht in aspecten van karakterontwikkeling in literaire teksten |
kan het verschil tussen hoofd- en bijfiguren aangeven. |
|
weet dat thema’s genre-overstijgend zijn |
kan verhaalelementen (gebeurtenissen, motieven) uit verschillende teksten combineren met eigen voorkennis |
|
heeft inzicht in het taalgebruik in fictionele teksten |
kan voorbeelden geven van stijlfiguren en idiomatisch taalgebruik: personificatie, alliteratie, metafoor, vergelijking, hyperbool |
|
weet dat er een relatie bestaat tussen verhaalfiguren en gebeurtenissen met eigen leven of dat van anderen |
kan een gemotiveerde (emotionele) reactie op de tekst geven |
|
kent de traditionele literatuur uit eigen land |
geeft voorbeelden van traditionele literatuur uit eigen land |
Educatiegebied Taal, Geletterdheid en Communicatie: leesvaardigheid
Kerndoel 6. De leerling kan uiteenlopende leesvaardigheden en -strategieën aanwenden om informatieve teksten te lezen en te interpreteren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
beheerst taalvaardigheden en –strategieën om informatie uit een breed scala van informatieve bronnen te achterhalen en te verwerken |
zet strategieën in bij het lezen van: instructies en vragen, borden en aanwijzingen, tekens, titels, waarschuwingslabels, eenvoudige brochures |
kent technieken om in de tekst expliciet en minder expliciet vermelde feiten te herkennen en kan zich deze feiten herinneren |
kan eigenschappen en hoofdzaken in logische volgorde navertellen kan een reeks opeenvolgende gebeurtenissen in een tekst herkennen en deze zien als een samenhangend geheel kan de hoofdgedachte weergeven. kan de niet-letterlijk geformuleerde hoofdgedachte van (een deel van) de tekst afleiden |
|
weet nieuwe informatie aan aanwezige voorkennis en ervaring te koppelen |
kan bijvoorbeeld verklaren waarom een tekst al dan niet waarheidsgetrouw is |
|
Cyclus 2 . |
weet dat men kan lezen met verschillende doelen. |
zet strategieën in om de juiste leesmanier bij een tekst te bepalen |
beheerst taalvaardigheden en –strategieën om informatie uit een breed scala van informatieve teksten te achterhalen en te verwerken |
zet strategieën in bij het lezen van brieven, dagboeken, aanwijzingen, instructies, jeugdkranten, kinderbladen, teksten uit andere educatiegebieden |
|
weet dat de verschillende onderdelen van een boek informatiedragers zijn |
haalt informatie uit externe aspecten van het document zoals ontwerp, achterflap, inhoudsopgave, voorwoord, de bijlage |
|
weet dat structuuraanduiders belangrijke informatie kunnen bevatten |
let op: titels, koppen, kernzinnen, illustratie, typografische ingrepen, titels van hoofdstukken |
|
kent vaardigheden om over gegeven informatie te oordelen |
beoordeelt of de tekst geschikt is voor het bereiken van het leesdoel neemt een gemotiveerd standpunt in tegenover de geboden informatie |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Schrijfvaardigheid
Kerndoel 7. De leerling kan algemene vaardigheden en strategieën van het schrijfproces aanwenden
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
Schrijfconventies: kent schrijfconventies |
hanteert het blokschrift en hellend schrift schrijft van links naar rechts en van boven naar beneden schrijft hoofdletters en kleine letters zorgt voor spatie tussen woorden en zinnen zorgt voor een bladspiegel |
Voorbereiding op het schrijven: kent de strategieën bij de voorbereiding op een schrijftaak |
activeert zijn voorkennis bespreekt ideeën met medeleerlingen schrijft kerngedachten en vragen op noteert reacties en opmerkingen |
|
Kladversie en revisie: kent strategieën om een kladversie te maken en deze te reviseren |
herleest teksten, herschikt woorden en herformuleert zinnen ter verduidelijking van de betekenis voegt nadere precisering toe aan de tekst schrapt overbodige en onlogische elementen verwerkt suggesties van de docent en van medeleerlingen |
|
Vormgeving en presentatie kent strategieën om de vormgeving en de presentatie van teksten te verzorgen kent strategieën om teksten te structureren kent verschillende tekstsoorten Reflectie op het schrijven: |
gebruikt vorm en andere karakteristieken van de tekstsoort. besteedt aandacht aan de leesbaarheid van zijn teksten met behulp van een woordenboek en andere hulpbronnen. besteedt aandacht aan, de leesbaarheid van het handschrift, de zinsbouw, het gebruik van hoofdletters, de bladspiegel. voegt illustraties, foto’s en kleur toe gebruikt technologie om het werk op te maken en te presenteren deelt het eindproduct met anderen beoordeelt eigen teksten en die van medeleerlingen. stelt vragen en geeft commentaar helpt medeleerlingen grammaticale en spellingconventies toe te passen schrijft een begin, een middenstuk en een slot ontwikkelt een verhaallijn door opeenvolgende gebeurtenissen te beschrijven beschrijft verhaalfiguren, plaatsen, voorwerpen of ervaringen processen, situaties enz. schrijft een mededeling, een verhaal, een gedicht, een samenvatting van een verhaal, een beschrijving, antwoorden op vragen, een uitnodiging, een (felicitatie)brief , een kaart, een verlanglijstje, een eenvoudige instructie |
|
Reflectie op het schrijven: kent strategieën om te reflecteren op het schrijfproces |
kan aangeven hoe effectief de aanpak was bij de voorbereiding, kladversie en revisie, de vormgeving en presentatie |
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 2 |
Voorbereiding op het schrijven: kent de strategieën bij de voorbereiding op een schrijftaak |
bepaalt doel en publiek stelt schema’s samen stelt woordvelden samen door middel van brainstormen en associatie maakt aantekeningen bijvoorbeeld bij een interview. verzamelt en structureert informatie op basis van doel en publiek |
Kladversie en revisie: kent strategieën om een kladversie te maken en deze te reviseren |
werkt een basisidee uit en reviseert een kladversie houdt rekening met het doel en publiek bij de woordkeuze, variatie in zinslengte, alinea-indeling |
Vormgeving en presentatie: kent strategieën om de vormgeving en de presentatie van teksten te verzorgen kent strategieën om te schrijven met verschillende doeleinden |
brengt verbeteringen aan met betrekking tot indeling, zinsbouw en woordgebruik, spelling en interpunctie verzorgt bladspiegel en lay-out (alinea-indeling, marges, het inspringen, koppen) kiest een passend presentatieformat brengt illustraties, foto’s, schema’s aan gebruikt technologie om de tekst samen te stellen en te presenteren beoordeelt eigen werk en dat van medeleerlingen bespreekt het werk en let daarbij op creativiteit, levendigheid, stijl/woordgebruik, leesbaarheid; bespreekt sterke punten van een tekst bepaalt hoe en in welke mate het gestelde doel is bereikt vraagt om feedback schrijft om te informeren, vermaken, beschrijven, uit te leggen, om ideeën vast te leggen |
||
kent de karakteristieken van verschillende tekstsoorten |
schrijft informatieve teksten: introduceert het onderwerp blijft bij het onderwerp breidt het onderwerp uit met eenvoudige feiten, details, voorbeelden vermijdt uitweidingen gebruikt indelingsstructuren zoals: oorzaak-gevolg chronologie; overeenkomsten en verschillen gebruikt verschillende informatiebronnen schrijft een concluderende stelling schrijft verhalen en gedichten: zorgt voor een levendige context ontwikkelt verhaalfiguren ontwikkelt een verhaallijn (plot) zorgt voor een bepaalde bouw verwerkt opeenvolgende gebeurtenissen gebruikt tekstelementen zoals dialoog, spanning introduceert een verteller schrijft autobiografische teksten schrijft als reactie op literatuur: vat de hoofdgedachte en belangrijke details samen koppelt verhaalfeiten aan eigen ervaring geeft een beoordeling en onderbouwt deze met behulp van gegevens uit de tekst, uit andere teksten, van andere schrijvers en eigen kennis |
||
schrijft persoonlijke brieven: hanteert hierbij briefconventies zoals: datum, plaats, adres, aanhef, kern en afsluiting schrijft en reageert op e-mail schrijft naar aanleiding van lessen in andere schoolvakken: formuleert antwoorden op vragen; samenvattingen, verslagen, werkstukken |
|||
Reflectie op het schrijven: kent strategieën om te reflecteren op het schrijfproces |
kan aangeven hoe effectief de aanpak was bij de voorbereiding, kladversie en revisie, de vormgeving en presentatie |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: schrijfvaardigheid
Kerndoel 8. De leerling kan grammaticale en spellingconventies in teksten toepassen
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent verschillende soorten zinnen. |
schrijft volledige zinnen schrijft enkelvoudige en eenvoudige samengestelde zinnen schrijft bevestigende en vragende zinnen |
kent de functies en toepassing van werkwoorden in teksten |
gebruikt werkwoorden voor verschillende situaties, en ook actiewerkwoorden |
|
kent de functie en toepassing van zelfstandige naamwoorden in teksten |
gebruikt namen voor eenvoudige voorwerpen, gezinsleden, beroepen en categorieën |
|
kent de functie en toepassing van bijvoeglijke naamwoorden in teksten |
verwerkt beschrijvende woorden |
|
kent de functie en toepassing van andere woordsoorten |
gebruikt woorden die graad, tijd, plaats, reden enz. van de actie weergeven |
|
Cyclus 2 |
kent spellingconventies en de toepassing ervan in teksten |
spelt de eigen voor- en achternaam spelt woorden uit in het onderwijs gehanteerde frequentie- en basislijsten spelt woorden uit lijsten van moeilijke woorden gebruikt woordenboeken en andere hulpbronnen om de spelling van woorden te achterhalen |
kent verschillende soorten zinnen en hun toepassing in teksten |
schrijft enkelvoudige en samengestelde zinnen schrijft zinnen in de gebiedende wijs schrijft zinnen met een uitroep |
|
kent de functie van zelfstandige naamwoorden in teksten |
gebruikt eigennamen, gebruikt zelfstandige naamwoorden als onderwerp |
|
kent de typische regels van enkel- en meervoudsvormen |
schrijft enkel- en meervoudsvormen |
|
kent de functie van voornaamwoorden en hun toepassing in teksten |
gebruikt voornaamwoorden om te verwijzen naar personen, dieren en voorwerpen |
|
kent de regels van het gebruik van lidwoorden |
gebruikt lidwoorden correct |
|
kent de functies van werkwoorden en hun toepassing in teksten: |
gebruikt: een uitgebreide variatie aan handelingswerkwoorden hulpwerkwoorden tegenwoordige en verleden tijd |
|
kent de functie van bijvoeglijke naamwoorden en hun toepassing in teksten |
kan gebruik maken van betekenisverschillen die samengaan met de wijziging van de plaats van het bijvoeglijk naamwoord |
|
kent de functie van bijwoorden en hun toepassing in teksten |
gebruikt bijwoorden om bijvoorbeeld vergelijkingen te maken |
|
weet dat er tussen verschillende tekstelementen verbanden bestaan |
gebruikt verbindingswoorden om relaties aan te duiden |
|
kent de regels van het gebruik van negatie in teksten |
vermijdt incorrecte vormen van dubbele of enkele negatie |
|
kent spellingconventies |
spelt woorden uit in het onderwijs gehanteerde frequentie- en basislijsten spelt woorden uit lijsten van moeilijke woorden gebruikt woordenboeken en andere hulpbronnen |
|
kent conventies met betrekking tot interpunctie in teksten |
schrijft de volgende tekens: punt achter een bevestigende zin en achter voorletters bij namen en in afkortingen komma’s in onderdelen van de brief, na elk woord in een opsomming een vraagteken na een vraag |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Schrijfvaardigheid
Kerndoel 9. De leerling kan informatie verzamelen en gebruiken voor onderzoeksdoeleinden
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent verschillende informatiebronnen |
hanteert uitgebreide informatiebronnen, zoals boeken, encyclopedieën, illustraties, kaarten, atlassen, inhoudsopgaven, video en televisieprogramma’s, gastsprekers, internet, overige computerprogramma’s, eigen observatie |
Cyclus 2 |
kent verschillende strategieën om onderzoek te plannen |
bepaalt het onderwerp door te brainstormen, een vragenlijst te maken, een associatieweb of een woordveld te maken; structureert zijn voorkennis; ontwikkelt een stappenplan; bepaalt de benodigde informatiebronnen gebruikt encyclopedieën en woordenboeken om informatie te verzamelen gebruikt elektronische media als informatiebron, zoals elektronische bestanden (databases), internet, CD-roms, televisie, video’s, geluidsbanden, afrol-menu’s, zoekprogramma’s voor woorden gebruikt sleutelwoorden, themawoorden, alfabetische indelingsprincipes, thema- en woordenlijsten om onderzoeksonderwerpen te vinden gebruikt verschillende modaliteiten van informatie, bijvoorbeeld schema’s, grafieken, kaarten, atlassen, foto’s, tabellen om onderzoeksonderwerpen te zoeken gebruikt strategieën om informatie te verzamelen en vast te leggen, bijvoorbeeld aantekeningen, schema’s, tabellen; parafraseert en vat verzamelde informatie samen; verzamelt citaten; geeft commentaar |
vermeldt informatiebronnen en geraadpleegde werken op een gestandaardiseerde wijze |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Kijkvaardigheid
Kerndoel 10. De leerling kan kijkvaardigheden en –strategieën aanwenden om informatie uit (audio) visuele media te achterhalen en te interpreteren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
begrijpt de hoofdgedachte of boodschap in visuele media |
geeft de hoofdgedachte of boodschap weer in onder andere: illustraties, strips, televisieprogramma’s, foto’s in kranten, bladen, boeken en prentenboeken |
kent verschillende signalen om de genres van visuele media te herkennen; weet op basis hiervan een kijkhouding aan te nemen |
met betrekking tot de vorm: gebruikt voorkennis met betrekking tot de structuur van tv-programma’s gebruikt voorkennis met betrekking tot het genre: herkent logo’s, kleuren, herkenningsmelodieën van kinder-, sport-, nieuwsprogramma’s en series met betrekking tot de inhoud: gebruikt kennis met betrekking tot bijvoorbeeld oorzaak en gevolg-relaties om voorspellingen te doen |
|
kent de opbouw van visuele media, zoals films, video, televisie, kranten, tijdschriften, posters |
geeft onderdelen aan zoals, overzicht, vooruitblik, hoogtepunten, samenvatting geeft de functie aan van titel, inleiding, grafische beelden herkent geluidseffecten, animatie, layout, muziek |
|
weet dat verschillende elementen onderdelen van fictie ondersteunen |
herkent de rol van actiemomenten, bijvoorbeeld angstige fragmenten, dialoog, muziek, gelaatsuitdrukking, figuren en gebeurtenissen, variatie in stemgeluid, spanning |
|
weet dat verschillende elementen de perceptie van de kijker kunnen beïnvloeden |
herkent gelaatsuitdrukking, lichaamstaal, gebaren, kleding, acties, relaties, dialoog., muziek |
|
begrijpt overeenkomsten en verschillen tussen eigen werkelijkheid en die in visuele media |
vergelijkt gebeurtenissen en figuren uit visuele media met eigen werkelijkheid weet dat er een verschil is tussen een figuur uit een film en de acteur. herkent types zoals de held en de boef |
|
Cyclus 2 |
begrijpt verschillende boodschappen die door middel van visuele media worden overgebracht |
geeft de hoofdgedachte en belangrijke details weer geeft feiten en meningen weer geeft hoofdfiguren en opeenvolgende gebeurtenissen weer geeft de moraal aan |
begrijpt technieken om boodschappen over te brengen door middel van visuele media |
noemt technieken zoals: lay-out, animatie, stemvariaties in audioproducties oefent met ICT |
|
begrijpt de verschillende manieren waarop visuele media mensen stereotyperen |
geeft voorbeelden van rolbevestigende stereotyperingen, zoals een moeder die in huis werkt; de slimme persoon die een bril draagt; superhelden, personen uit andere socio-culturele groepen; geeft aan hoe zulke figuren op een andere manier uitgebeeld kunnen worden |
|
begrijpt technieken om een bepaalde sfeer en stemming te creëren |
noemt voorbeelden van: opnametechnieken zoals de hoek en afstand van de camera om een bepaald effect te creëren het versterken van spanning door muziek en geluid de rol van stemgeluid en verlichting |
|
begrijpt het gebruik en de betekenis van symbolen en beelden |
geeft voorbeelden van: kleursymboliek: wit is vrede/zuiverheid; rood is emotie gebruik van expressie: glimlach is geluk; geeft met voorbeelden aan dat symbolen afhankelijk zijn van onderliggende en gedeelde sociale en culturele conventies; geeft voorbeelden aan van de symbolische koppeling van produktnamen en logo’s met de produkten zelf |
|
begrijpt basiselementen van reclame in visuele media |
geeft voorbeelden van verkooptechnieken gericht op kinderen; geeft aan hoe kleuren, muziek, taalgebruik, kleding, mode, bekende personages gebruikt worden voor reclamedoeleinden |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Massamedia
Kerndoel 11. De leerling kent de karakteristieken van uiteenlopende vormen van massamedia en hun toepassing.
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent de verschillende vormen van massamedia en hun verschillende functies |
kan het gebruik aangeven van verschillende vormen van massamedia: dagbladen, tijdschriften, radio, televisie, internet, reclameborden |
kent de verschillende indelingen van massamedia |
noemt nieuwsprogramma’s, sportprogramma’s, reclamespots, showprogramma’s, rubrieken, feuilletons, websites |
|
kent conventies in media |
maakt gebruik van conventies van massamedia, bijvoorbeeld: layout in geschreven media kan aangeven dat herkenningsmelodieën van programma’s, geluidseffecten, titels en illustraties het begin en slot van een televisieprogramma aankondigen. |
|
begrijpt dat boodschappen via massamedia gebaseerd kunnen zijn op werkelijke en verzonnen ervaringen |
reageert kritisch op elementen van werkelijke en verzonnen ervaringen |
|
Cyclus 2 |
kent de kenmerken van de meest gebruikte vormen van massamedia |
kan karakteristieken noemen van bijvoorbeeld: quizprogramma’s advertentievormen geschreven media en beeldmedia, zoals reclameborden reclamespots kan de meest geschikte vorm hiervan inschakelen ten behoeve van eigen doelen |
begrijpt dat mediaboodschappen en producten bestaan uit diverse samenstellende delen |
noemt bijvoorbeeld van films begin en hoogtepunten ,tv-programma’s, reclameborden, shots, onderdelen van kranten |
|
kent technieken om een bepaalde sfeer en stemming te creëren |
geeft het effect aan van toepassingen van bijvoorbeeld: opnametechnieken zoals close-ups, het versterken van spanning door muziek en geluid de rol van stemgeluid en verlichting |
|
kent het gebruik en betekenis van symbolen en beelden |
geeft voorbeelden van kleursymboliek, bijvoorbeeld wit is vrede/zuiverheid, rood is emotie geef het effect aan van gebruik van expressie, bijvoorbeeld: glimlach is geluk geeft met voorbeelden aan dat symbolische betekenissen bepaald worden door onderliggende en gedeelde sociale conventies geeft voorbeelden van symbolische koppeling van merknamen en logo’s en producten |
|
begrijpt basiselementen van reclame in visuele media |
geeft voorbeelden van verkooptechnieken gericht op kinderen geeft aan hoe kleuren, muziek, taalgebruik, kleding, mode, bekende personages ingezet worden voor reclamedoeleinden |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie/ Domein : Taalbeschouwing
Kerndoel 12. De leerling heeft inzicht in het verschijnsel taal en in de manier waarop communicatie in verschillende situaties zich af kan spelen
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
weet dat taal een communicatieve functie heeft |
geeft voorbeelden van vormen van communicatie door taal: verhalen, prentenboeken, kranten, opschriften, borden geeft voorbeelden van de boodschap zelf: een mededeling, oproep, uitnodiging, gebod |
weet dat er ook andere vormen van taal worden gehanteerd |
geeft voorbeelden van taal voor doven en blinden en hun achtergrond |
|
weet dat er in zijn omgeving te weten, thuis, buurt, klas, school en in de wereld verschillende talen en taalvarianten worden gesproken |
kan een aantal talen noemen |
|
weet dat taal aan verandering onderhevig is en dat er varianten zijn van zijn moedertaal |
geeft voorbeelden van: uitspraakvarianten betekenisvarianten verouderde woorden taalvariëteit |
|
weet dat de betekenis van een taaluiting beïnvloed wordt door gebaren, de lichaamshouding en gelaatsuitdrukking |
kan voorbeelden geven van non-verbale beïnvloeding |
|
weet dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels |
kan voorbeelden geven van bijvoorbeeld mislukte communicatie vanwege onnauwkeurig mondeling taalgebruik |
|
is kritisch ten aanzien van eigen taalgebruik en dat van anderen |
kan naar aanleiding van een gesprek, dialoog etc. oordelen over eigen taalgebruik en dat van anderen in zijn omgeving, bijvoorbeeld klasgenoten, leeftijdgenoten, leerkracht, gezinsleden |
|
Cyclus 2 |
weet dat talen relaties tussen mensen kunnen bepalen en dat die relaties samenhangen met culturele overeenkomsten en verschillen |
kan verschillende groepen in de maatschappij noemen die door de gesproken taal een gemeenschap vormen kan voorbeelden geven van hoe taal relaties bepalen kan voorbeelden geven van overeenkomsten en verschillen die samenhangen met cultuur kent de getalsverhoudingen tussen de sprekers van de verschillende talen in de maatschappij herkent specifieke taalsituaties en de functie ervan: stemmingen, moedertaal, vreemde taal, gebarentaal en ander non-verbaal taalgedrag |
kent de geschiedenis van de moedertaal |
kan de aanwezigheid van de moedertaal plaatsen in historische context |
|
kent de voornaamste kenmerken van het type taal waartoe de moedertaal behoort. |
kan aan de hand van voorbeelden karakteristieken van de taal noemen, bijv. woorden, woordvorming, zinnen, klanken/tonaliteit |
|
weet dat taal aan verandering onderhevig is en dat er taalvarianten zijn |
geeft voorbeelden van archaïsch taalgebruik, neologismen, modernismen, groepstalen geeft voorbeelden van varianten, dialecten en taalregisters |
|
weet dat de betekenis van een taaluiting mede beïnvloed wordt door de situatie en de vorm |
herkent situaties waarbij sprake is van beïnvloeding van de boodschap door de taalsituatie en de vorm |
|
weet dat taal op verschillende manieren gebruikt kan worden |
kan voorbeelden geven van taalgebruik in positieve en negatieve zin, zoals lovend, stimulerend, misleidend, kwetsend taalgebruik |
|
weet dat aan talen en taalvarianten bepaalde status wordt toegekend |
geeft voorbeelden van de status van de verschillende talen in zijn omgeving |
|
weet dat mondelinge en schriftelijke communicatie gebaat zijn bij regels |
geeft voorbeelden van positieve invloed van regels bij mondelinge communicatie |
|
weet dat de betekenis van een taaluiting mede beïnvloed wordt door onuitgesproken bedoelingen |
herkent onuitgesproken bedoelingen van een taaluiting: idiomatisch taalgebruik, zoals spreekwoorden, zegswijzen, sarcasme, retorica |
|
is kritisch met betrekking tot eigen taalgebruik en dat van anderen |
oordeelt naar aanleiding van een gesprek, dialoog, geschreven tekst over eigen taalgebruik en dat van anderen |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie/ Domein : Taalbeschouwing
Kerndoel: 13. De leerling beheerst een aantal regels met betrekking tot taalverschijnselen en kan begrippen hanteren die hem in staat stellen over taal te denken en te praten
De leerling: (kennis) |
De leerling: (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 |
kent regels van verdeling van woorden in lettergrepen |
kan eenvoudige woorden in lettergrepen verdelen |
heeft inzicht in een aantal woordvor- mingsprincipes en de structuur van woorden |
werkt met enkelvoud en meervoud van zelfstandige naamwoorden, met samenstellingen kan voorbeelden geven van betekenisverandering door tonaliteit kan voorbeelden geven van de voorkeurstructuur (CVCV) |
|
weet dat in toontalen tonaliteit distinctieve waarde heeft |
kan het verschil in toon en accent in woorden horen; kan woorden met de juiste toon en het juiste accent uitspreken. |
|
heeft inzicht in ordenings- en bouwprincipes van zinnen |
maakt eenvoudige enkelvoudige en samengestelde zinnen kort zinnen in, breidt zinnen uit, verandert de volgorde in zinnen zonder betekenisverlies |
|
begrijpt betekenisaspecten van een gevarieerd scala van taalelementen kent bepaalde termen met betrekking tot taal en taalverschijnselen |
oefent met: relaties tussen zinnen, vraag- en antwoordzinnen, gebiedende wijs tegenstellingen; rubriceren en sorteren van woorden naar bij voorbeeld alfabetische volgorde, naar vorm, inhoud, synoniemen, acroniemen, homoniemen gebruikt termen als moedertaal, vreemde taal, klank, uitspraak, woord, spelling, poëzie, verhaal, toneelstuk, zin, lettergreep, komma, punt |
|
Cyclus 2 |
heeft inzicht in ordenings- en bouwprincipes van zinnen |
voegt woorden en zinsdelen tot verschillende zinnen, breidt zinnen uit na een voegwoord |
onderscheidt en gebruikt woordsoorten met de daarbij behorende termen |
gebruikt de volgende termen: werkwoord , zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, lidwoord, voorzetsel |
|
onderscheidt en gebruikt zinsdelen met de daarbij behorende termen |
werkt met redekundig ontleden: onderwerp, persoonsvorm, gezegde, persoonsvorm in verschillende tijden, verandert het getal van de persoonsvorm en het onderwerp |
|
heeft notie van de zin als betekenisvolle eenheid begrijpt betekenisaspecten van een gevarieerde scala van taalelementen kent bepaalde termen met betrekking tot taal en taalverschijnselen |
gebruikt tijdsbepalingen; rubriceert zinnen naar betekenis; legt relaties tussen zinnen rubriceert en sorteert woorden op basis van bepaalde eigenschappen legt relatie tussen dingen, begrippen en woorden herkent beeldspraak, metaforisch en symbolisch taalgebruik; werkt met spreekwoorden herkent het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkent causale, middel/doel- en deel/geheel-relaties herkent synoniemen antoniemen, homoniemen; acroniemen werkt met afkortingen gebruikt termen als: tweede taal, accent, toon, hoofdstuk gebruikt: beeldspraak, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, uitdrukkingen, gezegdes, spreekwoorden, synoniemen, gevoelswaarde, symbool, beeldtaal, pictogram, gespreksregel, formeel en informeel taalgebruik onderwerp van een zin, persoonsvorm, gezegde, werkwoord, tegenwoordige tijd, verleden tijd, enkelvoud, meervoud gedicht, poëzie, verhaal, toneelstuk, jeugdboek, monoloog, hoofdstuk, paragraaf, alinea, klemtoon |
Kerndoelen Taal, Geletterdheid en Communicatie Nederlands voor het Funderend Onderwijs
De kerndoelen Nederlands zijn verdeeld over de domeinen:
Mondelinge taalvaardigheid
- 1.
De leerling kan mondelinge informatie met betrekking tot alledaagse en schoolse onderwerpen op verschillende niveaus verwerken
- 2.
De leerling kan met medeleerlingen, docenten en moedertaalsprekers van het Nederlands gesprekken voeren; hij kan
daarbij informatie geven en meningen en gevoelens uiten. Hij hanteert daarbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van het Nederlands begrijpelijk is.
3.De leerling kan informatie die hij verzameld heeft weergeven.
Leesvaardigheid
4.De leerling kan informatie uit teksten op verschillende niveaus verwerken
Schrijfvaardigheid
De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven
6.De leerling kan informatie die hij verzameld heeft weergeven.
Taalbeschouwing
De leerling begrijpt dat het Nederlands voor communicatie gebruik maakt van verschillende structuren
De leerling kan het belang aangeven van de beheersing van het Nederlands.
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 1. De leerling kan mondelinge informatie met betrekking tot alledaagse en schoolse onderwerpen begrijpen
De leerling: |
De leerling: |
|
kent de spraakklanken van het Nederlands |
herkent de verschillende klanken van het Nederlands gesproken door een persoon of met behulp van audio-visuele middelen |
|
begrijpt eenvoudige instructies en taalfuncties |
reageert adequaat op eenvoudige instructies in de dagelijkse sfeer reageert adequaat op groet- en afscheidformules, reageert adequaat op eenvoudige liedjes en versjes reageert adequaat op informatie op audiomiddelen en computersoftware geschikt voor zijn ontwikkelings-niveau, zoals bandjes en CD-ROMs |
|
Cyclus 2 |
weet dat de bij de moedertaal verworven luisterstrategieën ingezet kunnen worden |
past luisterstrategieën voor, tijdens en na het luisteren toe |
begrijpt de hoofdgedachte van een mondelinge boodschap of van een meer of minder informeel gesprek |
reageert adequaat op mededelingen over hobby’s, eten en drinken, gebeurtenissen, gebeurtenissen in sprookjes, liedjes en versjes reageert adequaat op aanwijzingen, bijvoorbeeld de weg kunnen vinden |
|
begrijpt de belangrijkste boodschap in teksten in multimediale vormen |
kan de boodschap op CD-ROM, video- en tv-programma’s over bekende onderwerpen die geschikt zijn voor zijn ontwikkelingsniveau weergeven (al dan niet in de vreemde taal) |
|
begrijpt mondelinge informatie in schoolse situaties |
reageert adequaat op: vragen in onderwijsleergesprekken opdrachten instructies definities cassette- en video-opnames uiteenzettingen voor het onderwijs geconstrueerde audiovisueel materiaal illustratieve verduidelijkingen in onderwijsleergesprekken feedback |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 2. De leerling kan met medeleerlingen, docenten en met moedertaalsprekers van het Nederlands gesprekken voeren; ij kan daarbij informatie geven, meningen en gevoelens uiten. Hij hanteert daarbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van het Nederlands begrijpelijk is
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
herkent de verschillende klanken van het Nederlands |
kan de verschillende klanken van het Nederlands reproduceren |
kent woorden en formules rondom alledaagse en bijzondere gebeurtenissen |
kan een aantal formules gebruiken met betrekking tot: groeten en afscheid nemen instemmen en afwijzen bedanken verontschuldigen aandacht vragen gelukwensen bij verjaardagen, kerst en nieuwjaar persoonlijke gegevens zoals naam, leeftijd, adres en telefoonnummer aanspreekvormen |
|
Cyclus 2 |
beheerst een op de communicatieve behoefte afgestemde woordenlijst receptief en productief |
kan woorden adequaat gebruiken om een bepaalde voorkeur of afkeur te uiten met betrekking tot: dingen, personen, gebeurtenissen, school, eten en drinken hanteert woorden adequaat om uiteenlopende voorwerpen te beschrijven kan woorden adequaat gebruiken om schoolse taken uit te voeren |
kent de conventies met betrekking tot alledaagse en bijzondere situaties |
kiest de juiste groet- en afscheidformules en aanspreekvormen; gebruikt de juiste formules om: te bedanken, met iets in te stemmen, iets af te wijzen, zich te verontschuldigen, persoonlijke informatie te geven; vraagt om de naam, leeftijd, woonplaats en nationaliteit van anderen gebruikt formules bij verjaardagen, kerst- en nieuwjaar beschrijft het weer geeft zijn of haar voorkeur met betrekking tot kleren, voedsel, muziek en hobby’s beschrijft eigen stemming en die van anderen |
|
kent woorden die numerieke gegevens uitdrukken |
geeft tijd, datum, jaar, uitslagen, leeftijden, telefoonnummers; zegt hoe laat iets plaatsvindt |
|
beschikt over voldoende productieve vaardigheid om schoolse taken uit te voeren |
kan een verzoek om verduidelijking uiten m.b.t. toelichting op leerstof kan gepast interrumperen kan een mening weergeven naar aanleiding van: een gelezen boek of ervaring een discussie kan antwoorden in onderwijsleergesprekken geven zoals reproductie van kennis, definities kan een samenvatting geven naar aanleiding van: gelezen of beluisterde tekst groepswerk uiteenzetting kan een argumentatie geven naar aanleiding van: een discussie groepswerk een gelezen of beluisterde tekst visueel materiaal |
|
heeft inzicht in compenserende strategieën |
kan compenserende strategieën inzetten, wanneer de woordenschat ontoereikend is kan non-verbale taal gebruiken zoals gebaren en mime |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 3. De leerling kan informatie die hij verzameld heeft aan een publiek presenteren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent eenvoudige liedjes |
kan eenvoudige liedjes voor een groep zingen |
Cyclus 2 |
weet hoe een verslag is opgebouwd |
kan een verslag van de volgende activiteiten presenteren: een excursie een proef het lezen van een boek het bekijken van een educatief programma een groepsgesprek een waarneming het beluisteren van een programma kan een spreekbeurt houden over onderwerpen in de persoonlijke sfeer, zoals gezin, vrienden, hobby, wijk |
kent verschillende bekende tekstsoorten |
kan bekende gedichten, verzen en korte verhaaltjes voordragen |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: leesvaardigheid
Kerndoel 4. De leerling kan informatie uit teksten op verschillende niveaus verwerken
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
heeft inzicht in de technieken om technisch (hardop) nauwkeurig te lezen en met de juiste intonatie |
kan woorden, korte zinnen, eenvoudige dialogen, korte gedichten technisch goed lezen |
weet dat de bij het moedertaalonderwijs verworven leesstrategieën ingezet kunnen worden |
past leesstrategieën voor, tijdens en na het lezen toe. |
|
kan personen en voorwerpen in de omgeving identificeren op basis van een beschrijving |
kan personen en voorwerpen aanwijzen |
|
heeft inzicht in compenserende strategieën |
kan betekenis van woorden afleiden uit de context; kan om hulp vragen |
|
Cyclus 2 |
weet dat informatieve teksten bijna altijd een onderwerp en hoofdgedachte bevatten en weet hoe deze te vinden |
kan het onderwerp en hoofdgedachte aanwijzen van informatieve teksten met veel contextuele ondersteuning: krantenberichten, advertenties, teksten op internet |
begrijpt korte geschreven mededelingen en persoonlijke berichten |
kan de boodschap achterhalen uit persoonlijke mededelingen en berichten over alledaagse gebeurtenissen in school- en gezinsverband |
|
begrijpt informatie om schoolse taken uit te voeren |
kan de boodschap achterhalen uit de volgende teksten: commentaar in studieteksten opdrachten en vragen in studieteksten eenvoudige woordenboeken eenvoudige handleidingen definities (cyclus 3) leerteksten naslagwerken emails en webpagina’s registers eenvoudige tabellen en grafieken concretisering in studieteksten |
|
begrijpt de hoofdzaken in eenvoudige op zijn ontwikkelingsniveau afgestemde fictionele teksten |
kan de inhoud van verhalen, gedichten, korte volksverhalen of geïllustreerde verhalen geschikt voor het ontwikkelingsniveau weergeven al of niet in de doeltaal |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: schrijfvaardigheid
Kerndoel 5. De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven.
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent de basisregels van de spelling van het Nederlands |
kan eenvoudige woorden en zinnen correct opschrijven |
weet hoe eenvoudige formele informatie te geven |
kan persoonlijke en andere gegevens invullen op een eenvoudig invulformulier |
|
Cyclus 2 |
kent technieken om korte, persoonlijke en informele teksten te schrijven |
schrijft teksten met informatie over / beschrijving van zichzelf, zijn gezin, vrienden of activiteiten op school. schrijft emailberichten |
kent strategieën om informatie met betrekking tot schoolse taken weer te geven |
kan informatie geven in de volgende teksten: verslag van een activiteit antwoorden op vragen en opdrachten toets |
|
weet dat de bij het moedertaalonderwijs verworven schrijfstrategieën ingezet kunnen worden |
past schrijfstrategieën voor, tijdens en na het schrijven toe |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Taalbeschouwing
Kerndoel 6. De leerling begrijpt dat het Nederlands voor communicatie gebruik maakt van verschillende structuren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
||
Cyclus 2 |
kent woorden die van andere talen zijn geleend en weet hoe ze zich hebben ontwikkeld |
herkent verwante woorden |
kent het klanksysteem en de spelling van de doeltaal en weet hoe deze verschillen vergeleken met dezelfde elementen uit de moedertaal |
kan eenvoudige vormen van interferentie aanwijzen |
|
begrijpt dat een gedachte op verschillende manieren geuit kan worden in de doeltaal |
kan voorbeelden aangeven van manieren van zeggen/eenvoudige stijlfiguren |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Vreemde Talen
Domein:
Kerndoel 7. De leerling kan het belang aangeven van de beheersing van het Nederlands.
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
heeft inzicht in het gebruik van het Nederlands vanuit historisch perspectief |
kan spellen, liedjes, feestdagen, verhalen, toneel, noemen kan traditionele gewoontes noemen kan beroepen noemen kan belangrijke monumenten noemen zoals musea |
heeft inzicht in de huidige positie van het Nederlands in de Nederlandse Antillen en erbuiten |
kan deze conventies noemen met betrekking tot de school, het gezin, de maatschappij, |
|
heeft inzicht in het belang van de beheersing van het Nederlands in verband met de oriëntatie op de toekomst |
herkent speelgoed, kleding, voedsel en drank |
Kerndoelen Taal, Geletterdheid en communicatie Vreemde Talen (I) voor het Funderend Onderwijs
De kerndoelen Vreemde Talen zijn verdeeld over de domeinen:
Mondelinge taalvaardigheid
- 1.
De leerling begrijpt gesproken teksten met betrekking tot alledaagse onderwerpen.
- 2.
De leerling kan met medeleerlingen en met moedertaalsprekers van de doeltaal eenvoudige gesprekken voeren; hij kan
daarbij informatie geven, meningen, gevoelens en emoties uiten. Hij hanteert hierbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van de doeltaal begrijpelijk is.
3.De leerling kan informatie of zijn eigen mening met betrekking tot onderwerpen die aansluiten bij zijn belevingswereld aan een publiek presenteren.
Leesvaardigheid
4.De leerling begrijpt de hoofdzaken van eenvoudige fictionele en niet-fictionele teksten.
Schrijfvaardigheid
5.De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven.
Taalbeschouwing
6.De leerling begrijpt dat talen voor communicatie gebruik maken van verschillende structuren; hij past deze kennis ook toe op zijn eigen moedertaal.
Kennis van land en cultuur
7.De leerling kent belangrijke componenten uit het land en de cultuur van de sprekers van de vreemde taal.
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 1. De leerling begrijpt gesproken teksten met betrekking tot alledaagse onderwerpen
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
weet dat fonetische systemen van talen verschillen |
herkent een aantal vreemde talen en kan deze benoemen op basis van hun klanken en woorden |
kent de spraakklanken van de doeltaal |
herkent de verschillende klanken van de doeltaal gesproken door een persoon of met behulp van audio-visuele middelen |
|
begrijpt eenvoudige instructies en taalfuncties |
reageert adequaat op eenvoudige instructies reageert adequaat op groet- en afscheidformules |
|
Cyclus 2 |
weet dat de bij de moedertaal verworven luisterstrategieën ingezet kunnen worden |
past luisterstrategieën voor, tijdens en na het luisteren toe |
begrijpt de hoofdgedachte van een mondelinge boodschap of van een gesprek over alledaagse onderwerpen |
reageert adequaat op mededelingen over hobby’s, eten en drinken, gebeurtenissen, gebeurtenissen in sprookjes reageert adequaat op aanwijzingen, bijvoorbeeld de weg kunnen vinden |
|
begrijpt de belangrijkste boodschap in video- en tv-programma’s over bekende onderwerpen die geschikt zijn voor zijn ontwikkelingsniveau |
kan de boodschap weergeven (al dan niet in de vreemde taal) |
|
begrijpt verschillende taalfuncties |
reageert adequaat op verschillende taalfuncties |
|
begrijpt algemene zinsintonatie in eenvoudige gesproken teksten |
reageert op functionele intonatie in gesproken teksten: een vraag, een mededeling, een uitroep, emotie |
|
weet dat manieren van zeggen binnen talen kunnen verschillen |
herkent typische uitdrukkingen en kan ze interpreteren |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 2. De leerling kan met medeleerlingen en met moedertaalsprekers van de doeltaal eenvoudige gesprekken voeren; hij kan daarbij informatie geven, meningen, gevoelens en emoties uiten. Hij hanteert daarbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van de doeltaal begrijpelijk is
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
herkent de verschillende klanken van de doeltaal |
kan de verschillende klanken van de doeltaal reproduceren |
kent een aantal woorden en formules rondom alledaagse en bijzondere gebeurtenissen |
kan een aantal formules gebruiken met betrekking tot: groeten en afscheid nemen instemmen en afwijzen bedanken verontschuldigen aandacht vragen gelukwensen bij verjaardagen, kerst en nieuwjaar condoleren persoonlijke gegevens zoals naam, leeftijd, adres en telefoonnummer aanspreekformules |
|
Cyclus 2 |
beheerst een op de communicatieve behoefte afgestemde woordenlijst receptief en productief |
kan woorden adequaat gebruiken om een bepaalde voorkeur of afkeur te uiten met betrekking tot: dingen, personen, gebeurtenissen, school, eten en drinken hanteert woorden adequaat om uiteenlopende voorwerpen te beschrijven |
beschikt over voldoende productieve vaardigheid |
kan eenvoudige instructies in de doeltaal geven met betrekking tot bijvoorbeeld spelletjes, in een groep, naar aanleiding van een tekening kan informatie uitwisselen over: eigen stemming en gezondheid hobby’s algemene gebeurtenissen, met betrekking tot lessen, bijeenkomsten, feesten, concerten, de plaats, datum tijd |
|
heeft inzicht in compenserende strategieën |
kan compenserende strategieën inzetten, wanneer de woordenschat ontoereikend is kan non-verbale taal gebruiken zoals gebaren en mime |
|
kent het verschil tussen formele en informele taalgebruik-situaties en weet dat daar bepaalde taalvormen bij horen |
kan de bij de situatie passende juiste taalvorm kiezen en hanteren: het betreft hierbij om de volgende taalvormen: woorden, conventies en gebaren |
|
kent de conventies met betrekking tot alledaagse en bijzondere situaties |
kiest de juiste groet- en afscheidformules en aanspreekvormen; gebruikt de juiste formules om: te bedanken, met iets in te stemmen, iets af te wijzen, zich te verontschuldigen, persoonlijke informatie te geven vraagt om de naam, leeftijd, woonplaats en nationaliteit van anderen gebruikt formules bij verjaardagen, kerst- en nieuwjaar beschrijft het weer geeft zijn of haar voorkeur met betrekking tot kleren, voedsel, muziek en hobby’s beschrijft eigen stemming en die van anderen |
|
kent woorden die numerieke gegevens uitdrukken |
geeft tijd, datum, jaar, uitslagen, leeftijden, telefoonnummers; zegt hoe laat iets plaatsvindt |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 3. De leerling kan informatie of zijn eigen mening met betrekking tot verschillende onderwerpen aan een publiek presenteren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
kent eenvoudige liedjes |
kan eenvoudige liedjes voor een groep zingen |
Cyclus 2 |
weet hoe een verslag of eenvoudige spreekbeurt is opgebouwd |
kan een verslag over gebeurtenissen in de huis- en schoolsfeer aan leeftijdgenoten presenteren kan een spreekbeurt houden over onderwerpen in de persoonlijke sfeer, zoals gezin, vrienden, hobby, wijk |
kent verschillende bekende tekstsoorten |
kan bekende gedichten, verzen, liedjes en korte verhaaltjes voordragen |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: leesvaardigheid
Kerndoel 4. De leerling begrijpt de hoofdzaken van fictionele en niet-fictionele teksten
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
||
Cyclus 2 |
weet dat de bij het moedertaalonderwijs verworven leesstrategieën ingezet kunnen worden |
past leesstrategieën voor, tijdens en na het lezen toe. |
heeft inzicht in compenserende strategieën |
kan betekenis van woorden afleiden uit de context; kan om hulp vragen |
|
kent bronnen om betekenissen van woorden te achterhalen |
kan een woordenboek gebruiken om betekenissen van woorden te achterhalen |
|
heeft inzicht in de technieken om technisch (hardop) nauwkeurig te lezen en met de juiste intonatie |
kan woorden, korte zinnen, eenvoudige dialogen, korte gedichten technisch goed lezen |
|
weet dat informatieve teksten bijna altijd een onderwerp en hoofdgedachte bevatten en weet hoe deze te vinden |
kan het onderwerp en hoofdgedachte aanwijzen van informatieve teksten met veel contextuele ondersteuning: krantenberichten, advertenties, teksten op internet |
|
begrijpt korte geschreven mededelingen en persoonlijke berichten |
kan de boodschap achterhalen uit persoonlijke mededelingen en berichten over alledaagse gebeurtenissen in school- en gezinsverband |
|
kan personen en voorwerpen in de omgeving identificeren op basis van een beschrijving |
kan personen en voorwerpen aanwijzen |
|
begrijpt de hoofdzaken in eenvoudige fictionele teksten |
kan de inhoud van verhalen, gedichten, korte volksverhalen of geïllustreerde verhalen geschikt voor het ontwikkelingsniveau weergeven al of niet in de doeltaal |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: schrijfvaardigheid
Kerndoel 5. De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
||
kent technieken om korte, persoonlijke en informele teksten te schrijven |
schrijft teksten met informatie over / beschrijving van zichzelf, zijn gezin, vrienden of activiteiten op school schrijft deze teksten via email |
|
weet hoe eenvoudige formele informatie geven |
kan persoonlijke gegevens invullen op een eenvoudig invulformulier |
|
kent de spelling van de doeltaal |
kan beluisterde woorden en korte zinnen correct opschrijven |
|
weet dat de bij het moedertaalonderwijs verworven schrijfstrategieën ingezet kunnen worden |
past schrijfstrategieën voor, tijdens en na het schrijven toe |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en CommunicatieVreemde Talen
Domein: Taalbeschouwing
Kerndoel 6. De leerling begrijpt dat talen voor communicatie gebruik maken van verschillende structuren; hij past deze kennis ook toe op zijn eigen moedertaal
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 1 |
||
Cyclus 2 |
kent woorden die van andere talen zijn geleend en weet hoe ze zich hebben ontwikkeld |
herkent verwante woorden |
kent het klanksysteem en de spelling van de doeltaal en weet hoe deze verschillen vergeleken met dezelfde elementen uit de moedertaal |
kan eenvoudige vormen van interferentie aanwijzen |
|
begrijpt dat een gedachte op verschillende manieren geuit kan worden in de doeltaal |
kan voorbeelden aangeven van manieren van zeggen/eenvoudige stijlfiguren |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie: Vreemde Talen
Domein: kennis van land en cultuur
Kerndoel: 7. De leerling kent belangrijke componenten uit het land en de cultuur van de sprekers van de vreemde taal
De leerling (kennis) |
De leerling (uitvoeren) |
|
Cyclus 1 (tussendoelen) |
||
Cyclus 2 (tussendoelen) |
kent verschillende culturele uitingen en instituten van de doelcultuur |
kan spellen, liedjes, feestdagen, verhalen, toneel, noemen kan traditionele gewoontes noemen kan beroepen noemen kan belangrijke monumenten noemen zoals musea |
kent eenvoudige gedrags- en omgangsvormen in verschillende situaties |
kan deze conventies noemen met betrekking tot de school, het gezin, de maatschappij |
|
kent folkloristische gebruiken en artikelen |
herkent speelgoed, kleding, voedsel en drank |
|
kent enkele belangrijke culturele vormen van expressie in de doelcultuur |
kan een aantal kinderliedjes, een aantal kinderboeken, kunstobjecten voor leeftijdgenoten in de doelcultuur noemen |
Kerndoelen Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen II voor het Funderend Onderwijs
De kerndoelen Vreemde Talen II zijn verdeeld over de domeinen:
Mondelinge taalvaardigheid
- 1.
De leerling begrijpt gesproken teksten met betrekking tot alledaagse onderwerpen.
- 2.
De leerling kan met medeleerlingen en met moedertaalsprekers van de doeltaal eenvoudige gesprekken voeren; hij kan
daarbij informatie geven, meningen, gevoelens en emoties uiten. Hij hanteert hierbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van de doeltaal begrijpelijk is.
3.De leerling kan informatie of zijn eigen mening met betrekking tot onderwerpen die aansluiten bij zijn belevingswereld aan een publiek presenteren.
Schrijfvaardigheid
4.De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven.
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 1. De leerling begrijpt gesproken teksten met betrekking tot alledaagse onderwerpen
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 2 |
weet dat fonetische systemen van talen verschillen |
herkent een aantal vreemde talen en kan deze benoemen op basis van hun klanken en woorden |
kent de spraakklanken van de doeltaal |
herkent de verschillende klanken van de doeltaal gesproken door een persoon of met behulp van audiovisuele middelen |
|
begrijpt eenvoudige instructies en taalfuncties |
reageert adequaat op eenvoudige instructies reageert adequaat op groet- en afscheidformules |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 2. De leerling kan met medeleerlingen en met moedertaalsprekers van de doeltaal eenvoudige gesprekken voeren; hij kan daarbij informatie geven, meningen, gevoelens en emoties uiten. Hij hanteert daarbij een uitspraak die voor moedertaalsprekers van de doeltaal begrijpelijk is
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 2 |
herkent de verschillende klanken van de doeltaal |
kan de verschillende klanken van de doeltaal reproduceren |
kent een aantal woorden en formules rondom alledaagse en bijzondere gebeurtenissen |
kan een aantal formules gebruiken met betrekking tot: groeten en afscheid nemen instemmen en afwijzen bedanken verontschuldigen aandacht vragen gelukwensen bij verjaardagen, kerst en nieuwjaar condoleren persoonlijke gegevens zoals naam, leeftijd, adres en telefoonnummer aanspreekformules |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: Mondelinge taalvaardigheid
Kerndoel 3. De leerling kan informatie of zijn eigen mening met betrekking tot verschillende onderwerpen aan een publiek presenteren
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 2 |
kent eenvoudige liedjes |
kan eenvoudige liedjes voor een groep zingen |
Educatiegebied: Taal, Geletterdheid en Communicatie Vreemde Talen
Domein: schrijfvaardigheid
Kerndoel 4. De leerling kan over verschillende onderwerpen schriftelijke informatie geven
De leerling: |
De leerling: |
|
Cyclus 2 |
||
kent technieken om korte, persoonlijke en informele teksten te schrijven |
schrijft teksten met informatie over / beschrijving van zichzelf, zijn gezin, vrienden of activiteiten op school. schrijft deze teksten via email |
|
weet hoe eenvoudige formele informatie te geven |
kan persoonlijke gegevens invullen op een eenvoudig invulformulier |
|
kent de spelling van de doeltaal |
kan beluisterde woorden en korte zinnen correct opschrijven |
|
weet dat de bij het moedertaalonderwijs verworven schrijfstrategieën ingezet kunnen worden |
past schrijfstrategieën voor, tijdens en na het schrijven toe |
Nota-toelichting
behorende bij het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van de 21ste januari 2009 ter uitvoering van artikel 11, derde lid, van de Landsverordening funderend onderwijs (Landsbesluit kerndoelen funderend onderwijs)
Algemeen
Met het onderhavige ontwerp wordt uitvoering gegeven aan artikel 11, derde lid, van de Landsverordening funderend onderwijs. Daarin is geregeld dat voor de educatiegebieden die de landsverordening kent, de kerndoelen worden vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen. De educatiegebieden zijn opgesomd in het eerste lid van artikel 11.De kerndoelen bevatten een beschrijving van de kennis, attitudes, inzicht en vaardigheden waarover de leerlingen aan het eind van het funderend onderwijs moeten beschikken. Het bevoegd gezag is ervoor verantwoordelijk dat deze doelen worden bereikt. Het bevoegd gezag draagt het zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school en moet daartoe onder andere een schoolontwikkelingsplan opstellen en uitvoeren. Het uitgangspunt daarbij is dus de eigen verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om de school zodanig in te richten dat de gestelde kerndoelen redelijkerwijze kunnen worden gehaald.Aan een bijzondere school omvat het educatiegebied algemene mensvorming tevens godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Voor dit onderdeel van het onderwijs zijn echter geen kerndoelen vastgesteld omdat daarmee de vrijheid van onderwijs in het gedrang zou komen.
Financiële gevolgen
Aan dit landsbesluit, houdende algemene maatregelen zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Advies Raad van Advies (RvA no. RA/28-08-LB dd. 9 december 2008)
Overeenkomstig de opmerking van de Raad van Advies is aan het landsbesluit terugwerkende kracht verleend die overeenkomt met de terugwerkende kracht van de Landsverordening funderend onderwijs, namelijk tot en met 1 augustus 2002.Aan de redactionele opmerkingen van de Raad is gevolg gegeven.
De Minister van Onderwijs en Cultuur
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl