Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR272453
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR272453/1
Regeling vervallen per 01-01-2011
Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010
Geldend van 21-12-2009 t/m 31-12-2010
Besluit tot vaststelling van de ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem
2010’.
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei & Eem;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 5 november 2009
gelet op de artikelen 110 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2 van het
Waterschapsbesluit;
B E S L U I T :
vast te stellen de:
‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010’
Begripsbepalingen
Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & eem 2010
Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
a stoffen: de stoffen genoemd in artikel 6 van deze verordening;
b riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij
een gemeente;
c zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater,
niet zijnde een riolering;
d afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer
bij het waterschap;
e woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel
te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte
niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen
terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
g de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk
Belastingkantoor Rijn Midden te Harderwijk (Tricijn belastingen) aangewezen ambtenaar,
bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;
h drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;
i ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlaktewater
en opgevangen regenwater;
j waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Waterleidingwet;
k afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.
Bijlagen
Artikel 2
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de
Waterschapswet.
Belastbaar feit en heffingsplicht
Artikel 3
1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren
van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven
ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2 Aan de heffing worden onderworpen:
a ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik
heeft van die ruimte;
b ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.
3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die
door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven:
degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die
het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene
aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte:
degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene
die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen
op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4 Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering
in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan
een heffing onderworpen.
5 De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:
a aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden
en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen
die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;
b aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot behoud van het gebruik van
zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk
te voorkomen.
6 Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.
Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Artikel 4
1 De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd
bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van
het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste
gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van
de heffingsplicht, nog volle etmalen overblijven.
3 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het
heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste
gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de
heffingsplicht, nog volle etmalen overblijven. De heffingsplichtige kan, indien de situatie in de
vorige volzin zich voordoet een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met
de heffing.
4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige in de loop van het
heffingsjaar het gebruik van een woonruimte waarvoor de betaling van de heffing plaatsvindt
aan het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden te Harderwijk (Tricijn belastingen)
beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte die eveneens in het waterschapsgebied
ligt en waarvoor de betaling van de heffing eveneens aan het Gemeenschappelijk
Belastingkantoor Rijn Midden plaatsvindt en er vanuit de nieuwe woonruimte eveneens
wordt afgevoerd als bedoeld in artikel 1 onder d.
Heffingsjaar
Artikel 5
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
aangifte
Artikel 5a
Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de
uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:
a het uitreiken of toezenden van ene aangiftebiljet;
b het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen
op de wijze als bedoeld in artikel 5b.
Artikel 5b
Het doen van aangifte geschiedt door:
a het inleveren of toezenden van het aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden;
b het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde
gegevens.
Grondslag en heffingsmaatstaf
Algemeen
Artikel 6
1 Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid
van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar
worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
3 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op
basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting
van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid
vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het
heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
4 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver,
zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de
afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening.
Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid
van:
a 1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
b 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;
5 De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.
Meting, bemonstering en analyse
Artikel 7
1 Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met
behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering,
analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen
voorschriften.
2 De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van
het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.
3 De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:
Pagina 4 van 9
a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid
afvalwater;
b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende
de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
4 De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de
daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar
belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar
aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis
van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
5 De ambtenaar belast met de heffing:
a kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of
meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk
maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a
en b;
b beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden
in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften,
indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde
in het derde lid, onderdelen a en b;
c beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I,
onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk
maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
d kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften
geven.
6 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen
a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
b de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
c de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
7 De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen
beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel,
in één geschrift te verenigen.
8 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in
de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de
desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in
verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Beperkte meting, bemonstering en analyse
Artikel 8
1 Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het
aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting,
bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar
belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde
in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar
vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden
betrokken;
b de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken,
hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal
vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
2 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in
de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de
desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien
Pagina 5 van 9
toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander
aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
3 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
Hoedanigheidscorrectie
Artikel 9
1 Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in
artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare
stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
2 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij
voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a de wijze van berekening van de correctie;
b de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
c de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
Tabel afvalwatercoëfficiënten
Artikel 10
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met
betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel
daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen
tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt
dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar
1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water
kan worden bepaald.
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule
A x B, waarbij:
A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van
de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met
de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik
per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen
water is gelegen.
3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan
de hand aan watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn
opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem
nader vast te stellen wijze.
4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede
lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 122k van de Waterschapswet.
5 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar
voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige
aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met
toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan
die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar
belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige
dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
Artikel 11
1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden
afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in
het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand
van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop
onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig
deel van drie vervuilingseenheden.
3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte
of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker
aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of
voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal
vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend
op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op
drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid
gesteld.
Franchise en drempel
Artikel 12
1 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van
stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat
het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt
bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend
op grond van de artikelen 7 tot en met 10, te vermenigvuldigen met 0,0162.
2 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van
stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal
vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald
door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op
grond van de artikelen 7 tot en met 10, te vermenigvuldigen met 0,0027.
Meetverplichting
Artikel 13
1 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte
minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde
in artikel 7:
a het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en
zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het
aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde
aftrek te boven gaat;
b het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil
gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek
te boven gaat.
Pagina 7 van 9
2 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte
1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in
artikel 7:
a het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en
zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek
niet te boven gaat;
b het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil
gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven
gaat.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Artikel 14
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden
als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van
toepassing zijn.
Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
Artikel 15
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden
afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één
vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid
of minder bedraagt.
2. Indien de aanslag is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk
maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat
aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de
ambtenaar belast met de heffing. Een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin kan worden
ingediend, indien de dagtekening van de aanslag binnen het desbetreffende kalenderjaar valt,
binnen een termijn die verstrijkt zes weken na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
En, indien de dagtekening van de aanslag na het desbetreffende kalenderjaar valt, binnen
zes weken na de dagtekening van de aanslag.
Vervuilingswaarde van woonruimten
Artikel 16
1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een
woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde
van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd
wordt, op aanvraag van de heffingplichtige, gesteld op één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten
die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een
bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3 Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon
ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid
vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die situatie is
ontstaan.
4 Indien de dagtekening van de aanslag ligt voor de datum van de in het eerste lid bedoelde
situatie kan de aanvraag om vermindering worden ingediend binnen zes weken nadat de situatatie
zich heeft voorgedaan. Indien de dagtekening van de aanslag ligt na de datum van in
het eerste lid bedoelde situatie kan de aanvraag om vermindering worden ingediend binnen
zes weken na de dagtekening van de aanslag.
Schatting
Artikel 17
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar
geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met
de in Bijlage I opgenomen voorschriften;
b het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en
analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, eerste of vijfde lid, 11,
eerste lid, 15, eerste lid, of 16, eerste lid, niet mogelijk is;
c het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en
analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vijfde lid, wel mogelijk is,
maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat
artikel is gedaan:
d niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 7, 8 of 9 bedoelde
toestemming.
Tarief
Artikel 18
Het tarief bedraagt € 45,25 per vervuilingseenheid.
Wijze van heffing en termijnen van betaling
Artikel 19
1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Aanslagen dienen, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden
betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
3. Voorlopige aanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en
waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven
door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke
maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende
heffingsjaar volle kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal
maandelijkse termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor de overige voorlopige
aanslagen geldt onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.
4. Definitieve aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een bedrijfsruimte
waarvan de dagtekening in het desbetreffende jaar ligt en waarvoor een machtiging is
afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, dienen te worden
betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag
in het desbetreffende heffingsjaar nog volle kalendermaanden resteren, met dien
verstande dat het aantal maandelijkse termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor
overige definitieve bedrijfsaanslagen geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde
hoofdregel.
5. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen die in het desbetreffende
heffingsjaar worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte, te worden
betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van waterbedrijf Vitens
moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in vier kwartaaltermijnen.
Indien de heffingschuldige Vitens heeft gemachtigd tot automatische incasso
kan de aanslag worden betaald in tien gelijke termijnen. Indien een aanslag als
bedoeld in dit lid, die moet worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die
waarop de nota’s van Vitens moeten worden betaald, wordt opgelegd nadat reeds een
of meer van de nota’s van Vitens in dat jaar zijn verschenen, is de aanslag invorderbaar
in zoveel gelijke termijnen als na het opleggen van de aanslag in het desbetreffende belastingjaar
nog nota’s van Vitens verschijnen. Indien een aanslag als bedoeld in dit lid,
die moet worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van
Vitens moeten worden betaald, wordt opgelegd nadat de laatste nota van Vitens is verschenen,
geldt de in lid 2 neergelegde hoofdregel.
6. Aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het
biljet niet is vermeld dat zij tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s
van waterbedrijf Vitens moeten worden betaald, waarvan de dagtekening in het desbetreffende
jaar ligt en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische
incasso af te schrijven, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse
termijnen als er na de dagtekening van de aanslag in het desbetreffende heffingsjaar
nog volle kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse
termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor overige aanslagen die worden opgelegd
aan de gebruiker waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij tegelijk met en op dezelfde
wijze als die waarop de nota’s van waterbedrijf Vitens moeten worden betaald
geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde hoofdregel.
7. Het bedrag vermeld op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en
in verband met de vaststelling van een belastingaanslag is opgelegd dient te worden
betaald overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die belastingaanslag.
8. Het bedrag vermeld op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die separaat aan
de belanghebbende wordt bekendgemaakt, alsmede navorderingsaanslagen als bedoeld
in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moeten worden betaald
in één termijn die vervalt een maand na de dagtekening van de boete respectievelijk
de navorderingsaanslag.
Nadere regels
Artikel 20
Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing
en de invordering.
Inwerkingtreding en citeertitel
Artikel 21
1 De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2009’, vastgesteld bij besluit van
27 november 2008, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum
van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare
feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.
3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.
4 Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei &
Eem 2010’.
Aldus besloten in de openbare vergadering op 26 november 2009
mr. G.P. Dalhuisen drs. J.M.P. Moons
secretaris dijkgraaf
Toelichting op de verordening
Toelichting op de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010
A ALGEMEEN
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
Bij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november
1969, Stb. 536) kreeg de zuiveringsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van
maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel
18, eerste lid). De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten).
De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder te verdelen in
actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van
zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen).
Deze activiteiten samen werden tot dusver geduid als de zorg voor de
kwaliteit van het oppervlaktewater.
Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007,
Stb. 208) is hier verandering in gekomen.
Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 15a, eerste lid, van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren, een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering
daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van
afvalwater) gebeurt reeds met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor
de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de Waterschapswet.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn
samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater
nu ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden
uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen
(artikel 117 van de Waterschapswet).
B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
Considerans
Bevoegdheid algemeen bestuur
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit
vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding
van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
Wettelijke grondslag
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk
XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele
nadere regels gesteld.
Begripsbepalingen
Artikel 1
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om
de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in
artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.
Onderdeel a
Pagina 2 van 15
Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikel
zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de
gewichtseenheden van die stoffen.
Pagina 3 van 15
Onderdeel b
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel
10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Onderdeel c
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het
transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen,
persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve
van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen
onder het begrip zuiveringstechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen
(zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
Onderdeel d
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringstechnisch werk in beheer
bij het waterschap.
Onderdeel e
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte
kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als
een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting
van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een
ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in
het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn.
Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als
kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen
en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte
in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli
1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad
1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge
Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB
1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Onderdeel f
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om
een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als
een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een
bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om
een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt.
Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik
van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer
dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen
(Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Of daar ook sprake
van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er
sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof
Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of
van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni
1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in
gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere
een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat
en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.
Onderdeel g
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak
op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer
de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepssing verklaard voor het heffen van belastingen
door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen
aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing geschiedt bij een
Pagina 4 van 15
door het dagelijks bestuur te nemen aanwijzingsbesluit. Behalve het opleggen van aanslagen en
het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris
ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 7 en verder).
Onderdeel h
Hoewel de Waterleidingwet een definitie van het begrip drinkwater geeft, moet hier in het kader
van deze verordening niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water worden verstaan.
Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs”
water voor het wassen van kleding vallen hier onder. Daarom wordt aangesloten bij het begrip
leidingwater zoals dat is omschreven in artikel 1, onderdeel b, van de Waterleidingwet.
Onderdeel i
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere
schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik
wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.
Onderdeel j
Een waterleidingbedrijf hoeft, zoals blijkt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel
d, van de Waterleidingwet niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke
leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld electrische
energie, warmte of aardgas.
Bijlagen
Artikel 2
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid
van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen
die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit
artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt
vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en
berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 7, 8 en 9 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitrzonderingen op
deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten,
glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en
minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden
en minder kan onder voorwaaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden
plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel
van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de
Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet
worden toegepast, is geregeld in artikel 10.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Belastbaar feit en heffingsplicht
Artikel 3
Eerste lid
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan
het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing met
een retributief karakter.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van
stoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee
heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringstechnisch
werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met name van belang in situaties waar sprake
is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater onstaat in het gebied van het
Pagina 5 van 15
ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringstechnisch werk van een ander waterschap.
In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen
heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten
aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen.
Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst
tussen de betrokken waterschappen. waarin onder andere de wederzijdse financiële
verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor
ook beheerder van het ontvangende zuiveringstechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge
Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350).
Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de
toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen.
Tweede lid
Heffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden.
Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object
van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval
er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks
bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige
kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn
voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze
van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt,
wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en
mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan
de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).
Onderdeel a
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker
van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte
aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen,
waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten
doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplchtig. Deze kan op grond
van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen
met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte,
waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan
worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544
en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in
de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of
meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer
die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt
te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad
1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor
kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke
gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.
Onderdeel b
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene
die afvoert heffingsplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren
vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien
bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet
altijd mogelijk te zijn, evenals het vastellen van indivuduele vervuilingswaarden indien de stoffen
van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene
die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de
heffing kan worden betrokken.
Pagina 6 van 15
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing
onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een
woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringstechnisch werk
onder de ratio van deze bepaling.
Derde lid
Onderdeel a
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de
ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige.
De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in
beleidsregels.
Onderdeel b
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander,
dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing
verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen
en dergelijke.
Onderdeel c
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende,
opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing
verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
Vierde lid
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringstechnisch werk van het
waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke
gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt
betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit
objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
Vijfde lid
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van
het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.
Zesde lid
Het waterschap heeft er om doelmatigheidsredenen voor gekozen om het afvoeren vanuit objecten
die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet,
anders dan de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geen specifieke vrijstellingsbepaling
kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling
worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet. Dit artikel
wordt ingevoerd door middel van de nog in procedure zijnde wijziging van de Waterschapswet.
Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Artikel 4
Eerste lid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten
de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar.
Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd
(formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar
voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag
gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na
afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter.
Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad
1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad
1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing.
Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het hefPagina
7 van 15
fingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat
hierbij om:
– een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar
te ontstaan (artikel 4, eerste lid);
– een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de
loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en
voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 15, tweede lid, daar in);
– een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien de heffingsmaatstaf
in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde
en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 15, tweede lid).
Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar
wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
geeft hiertoe de bevoegdheid.
Tweede lid
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden
en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 16, eerste lid). De zuiveringsheffing
is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende
het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte
van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer
de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt
onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In
het tweede lid is aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.
Derde lid
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel
122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd. Artikel
132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken
op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar
vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige
fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming
van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed. Het staat het waterschap ook vrij
om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen
zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
Vierde lid
Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt
afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepasssing. Er kan immers worden gesteld
dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van
de heffingsplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al
betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om
pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het
derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval
wanneer de heffingplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor de heffing wordt geïnd door
Tricijn belastingen (GBRM) naar een woonruimte waarvoor dit ook geschiedt.
Om redenen, die te maken hebben met de geautomatiseerde systemen waarmee de heffing
wordt geïnd, is er voor gekozen om dit niet te doen wanneer de heffingplichtige verhuist van- of
naar een woning waarvoor de aanslag wordt geïnd via de nota’s van Vitens. Uiteraard verhuist de
aanslag evenmin mee wanneer vanuit de nieuwe woning wordt geloosd op een oppervlaktewater:
dan is men voor die nieuwe woonruimte verontreinigingsheffing verschuldigd en geen zuiveringsheffing.
Heffingsjaar
Artikel 5
In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven
zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
Pagina 8 van 15
Grondslag en heffingsmaatstaf
Algemeen
Artikel 6
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar
worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf,
namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze
heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd
in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8
kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die
worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar.
In het vierde lid zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. Het waterschap
heeft de keuze om die stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond
van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonderlijke bepaling in
de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 6 voorziet daar in.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere
stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden.
Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die
stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik
en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid
de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één
persoon per jaar.
In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld
per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige
Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram
zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht
met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd
naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.
Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van
die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid
van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is één
afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen,
cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.
Meting, bemonstering en analyse
Artikel 7
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde
dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit
bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere
wijze.
Eerste lid
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden
bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij
maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
- de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;
- analysevoorschriften;
- berekeningsvoorschriften.
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld.
Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de
kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988,
blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde
heffing.
Pagina 9 van 15
Tweede lid
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle
dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie
hierna onder artikel 8.
Derde lid
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen.
De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het
derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan
hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
Vierde lid
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken
apparatuur, vooraf megedeeld aan ambtenaar belast met de heffing.
Vijfde lid
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen
voorschriften. Dit mag hij:
– ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de
voorwaarden in het derde lid;
– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds
wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde lid;
– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid
van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen
staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt
daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking
en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die
beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige
in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende
gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen.
De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk
op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van
die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Zesde lid
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Zevende lid
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel,
dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.
Beperkte meting en bemonstering
Artikel 8
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren
en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat.
Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige.
De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie
kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de
heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare
beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de
voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de
beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a
t/m d genoemde onderwerpen.
Pagina 10 van 15
In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen
aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad
1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling
van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus
1998.
Hoedanigheidscorrectie
Artikel 9
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik
tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar
zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van
niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale
chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd.
In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan
plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid. De ambtenaar belast met de heffing (Tricijn belastingen)
heeft een Protocol T-correctie vastgesteld waarin de procedure is vastgelegd die ten
aanzien van de berekening van de T-correctie moet worden gevolgd.
In artikel 9 is bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag
moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare
beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale
rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige
met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
Tabel afvalwatercoëfficiënten
Artikel 10
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij
verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden
van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel
is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Eerste lid
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal
vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en
2 er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van
de afgevoerde stoffen.
Tweede lid
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde
stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters
in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Derde lid
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen,
omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar.
Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In
dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar.
De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van de ambtenaar belast met de
heffing.
Pagina 11 van 15
Vierde lid
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel.
Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde
ingenomen water (Besluit van 30 november 2002, Stb. 534).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de ambtenaar belast met de heffing
kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld.
De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.
Vijfde lid
De tabel klan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en
meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaaarde die lager is dan de
vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
Belasting van tuinbouwkassen
Artikel 11
Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand
van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van
een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar
een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van
tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde
op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge
perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen
thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 21, vijfde lid,
Wet verontreiniging oppervlaktewateren).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan vijf vervuilingseenheden
bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.
Franchise en drempel
Artikel 12
Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien
van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De
hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater
met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten
uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet
voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater
een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten
echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten
is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van
huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.
Meetverplichting
Artikel 13
Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar
de samenstelling van het afvoeren van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de
artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel
van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de
zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.
Volgens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in
beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot
de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar
belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stofPagina
12 van 15
fen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en
analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.
Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen
meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de
andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf
aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije
grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.
Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een voorbeeld.
Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden.
Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit
geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf
voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap
aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel
12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden.
Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood
maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een
hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden.
Daarop moet als gevolg van artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht.
De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.
In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier vervuilingseenheden)
en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In
dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek
van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 –
2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.
Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Artikel 14
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilingseenheden
aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder
meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering
en analyse plaatsvindt;
– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten
van toepassing zijn;
– voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en
voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;
– naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden afgevoerd
die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–
zuurstofbindende stoffen).
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig.
Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van
niet afgronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens
de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt, afhankelijk van de
keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.
Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
Artikel 15
Eerste lid
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet.
Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden
minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op
één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
Pagina 13 van 15
Tweede lid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuiligswaarde
van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een
aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop
van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid
bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering.
Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of
minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid
gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de
Waterschapswet. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve
worden verleend.
Forfaits voor woonruimten
Artikel 16
Eerste lid
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor
een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de
woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.
Tweede lid
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn
bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt
geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte
aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
Derde lid
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen
voor de vervuilingswaarde. analoog aan artikel 4 wordt de verminderng van de vervuilingswaarde
etmaalnauwkeurig berekend.
Vierde lid
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd,
moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan
worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid,
Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich
heeft voorgedaan, of, wanneer de aanslag is opgelegd nadat de betreffende omstandigheid zich
heeft voorgedaan, binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag. De vermindering kan
door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
Schatting
Artikel 17
In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen
a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld
door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting
tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in
overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten
waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de
hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan
schatting kan plaatsvinden.
Pagina 14 van 15
Tarief
Artikel 18
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Wijze van heffing en termijnen van betaling
Artikel 19
Lid 1
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven
(a) bij wege van aanslag (b) bij wege van voldoening op aangifte of (c) op andere wijze. Het gaat
hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van
de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is.
Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel
dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend
zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting
te buiten nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken.
Sommige waterschappen kiezen er uit oogpunt van efficiëncy voor, om de aanslagen
die worden geïnd door nutsbedrijven te heffen op andere wijze. In dat geval is de nota van het
nutsbedrijf tevens aanslagbiljet. Waterschap Veluwe heeft ervoor gekozen, om alle aanslagen
zuiverinsheffing te heffen bij wege van aanslag. Dat geldt ook voor aanslagen die worden geïnd
door waterbedrijf Vitens. Ook die belastingplichtigen krijgen dus jaarlijks een aanslagbiljet van Tricijn
toegezonden. Bij het zogeheten “echte meeliften” is in de belastingverordening bepaald dat de
nota’s van de meeliftpartners fungeren als aanslagbiljet.
Lid 2 t/m 8
Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de AWB in werking getreden. Hierbij is bepaald dat voor
bestuursrechtelijke geldschulden in beginsel een betaaltermijn van zes weken geldt (art 4:87
AWB). Deze regeling is in de plaats gekomen voor de regeling die voorheen in artikel 9 van de
Invorderingswet was opgenomen (betaaltermijn van 2 maanden). In beide gevallen mag (en
mocht) echter bij wettelijk voorschrift van deze regelingen worden afgeweken. Bij het redigeren
van de heffingsverordeningen voor 2009 is met deze wetswijziging reeds rekening gehouden, in
die zin dat alle betaaltermijnen in de belastingverordeningen zijn vermeld, zodat afdeling invordering
van Tricijn per 1 juli 2009 niet te maken kreeg met tussentijdse wijzigingen. Omdat het
geautomatiseerde systeem waarmee Tricijn de meeste aanslagen heft en int (IBS van Pink
Roccade) uitsluitend is afgestemd op maandelijkse betaaltermijnen, is besloten om de betaaltermijnen
vooralsnog onveranderd te laten.
De bepalingen in deze artikelleden spreken verder voor zich. Dat niet alle termijnen voor woningaanslagen
gelijk zijn vindt zijn oorzaak in het feit dat de inning in bepaalde deelgebieden wordt
verzorgd door waterbedrijf Vitens. De betaaltermijnen voor aanslagen die door waterbedrijf Vitens
worden geïnd sluiten uiteraard aan bij de betaaltermijnen die Vitens hanteert.
Nadere regels
Artikel 20
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht
(Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen
de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet
zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur
van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor
die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het
waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
Pagina 15 van 15
– de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;
– de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;
– het berekenen van invorderingsrente.
De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening
geregeld. Artikel 20 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige
kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing
en de invordering van de zuiveringsheffing.
Inwerkingtreding en citeertitel
Artikel 21
Eerste lid
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van
ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich
voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd
op basis van de oude verordening.
Tweede lid
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur
die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Zoals blijkt uit het tweede lid van
artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen
betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling
daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten
treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag
na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding
nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening
kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van
ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde
lid van artikel 21.
Derde lid
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening
moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen
met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting
op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de
verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking
treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk
moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang
nemen.
Vierde lid
Als gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 21 wordt de verordening voorzien van
een citeertitel.
– – – – –
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl