Regeling vervallen per 22-12-2009

Aansluitverordening waterschap De Dommel

Geldend van 10-04-1997 t/m 21-12-2009

Intitulé

Aansluitverordening waterschap De Dommel

Voorstel

WATERSCHAP DE DOMMEL

WATERSCHAPSBLAD

1997, nr 5 Boxtel, 13 maart 1997

Aan de vergadering van hoofdingelanden

onderwerp: herziening Aansluitverordening

Bij de Wet afvalwater van 2 november 1994 is het systeem van regulering van indirecte lozingen herzien.

In de 'oude' systematiek was een nauwe verwevenheid van de door gemeenten te stellen regels voor indirecte lozingen en het regime in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna WVO). In de nieuwe systema­tiek is er juist een strikte afbakening tussen de Wet milieubeheer (hierna Wm) en de WVO gecreëerd. Deze impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingska­der van de Wm zullen moeten toepassen. Het belangenkader van de Wm -van de bescherming van het milieu omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Verwijdering van afvalwater is doelmatig indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, naar samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen die in een aansluitvergunning zijn gesteld. De gemeente moet door middel van het Wm-instrumentarium zoveel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Voor een uitgebreide toelichting wordt hier kortheidshalve verwezen naar de toelichting behorend bij de concept-Aansluitverordening.

Daarnaast brengt de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) wijziging van de Aansluitverordening met zich mee. Afgezien van taalkundige aanpassingen heeft de Awb met name consequenties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep. In de concept­verordening is geen specifieke procedure voorgeschreven. Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks sprake zal zijn van derde-belanghebben­den, wordt de 'korte procedure' van de Awb toepasbaar geacht. Deze bepalin­gen zijn van dwingend recht en behoeven derhalve niet in de verordening zelf te worden opgenomen. Op grond van artikel 79 van de Waterschapswet en de Inspraakverordening van het waterschap ligt het ontwerp vanaf 26 februari 1997 gedurende een periode van vier weken ter inzage. Tij dens deze inspraakperiode kunnen belanghebbenden hun zienswijze naar voren brengen.

Bij het gereedmaken van dit Waterschapsblad (19 maart 1997) waren nog geen schriftelijke reacties ontvangen. Over eventueel nadien ontvangen reacties wordt u ter vergadering geïnformeerd .

Voorgesteld wordt de bijgaande ontwerp-aansluitverordening waterschap De Dommel met toelichting vast te stellen.

De commissies Zuiveringsbeheer en Oppervlaktewaterbeheer hebben positief geadviseerd met betrekking tot dit voorstel.

Hoogachtend,

Het dagelijks bestuur,

De secretaris,      De watergraaf,

(mr P. de Bruin)     (M. Segers)

Aanhef

WATERSCHAP DE DOMMEL

Ontwerp-Aansluitverordening

De vergadering van Hoofdingelanden van het waterschap De Dommel;

overwegende

dat ingevolge de Wet milieubeheer de verplichting bestaat om bij de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, voorschriften te stellen onder meer ter bescherming van de doelmatige werking van zuiverings­technische werken en ter bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;

dat het ter bevordering van:

  • het terugdringen van de verontreiniging bij de bron;

  • de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken in beheer bij het waterschap De Dommel;

  • de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;

alsook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is in een vergunning voorschriften te stellen ten aanzien van het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of-schadelijke stoffen op zuiveringstechnische werken;

dat deze voorschriften enerzijds concrete verplichtingen behel­sen voor de houder van de vergunning;

dat door middel van de voorschriften anderzijds wordt beoogd -een concreet beoordelingskader te scheppen voor de houder van de vergunning indien deze als bevoegd gezag ingevolge de Wet milieu­beheer op zijn beurt voorschriften stelt ter regulering van indirecte lozingen;

gezien de ingekomen zienswijzen, gehoord de Commissie Oppervlaktewaterbeheer en de Commissie Zuiveringsbeheer;

gelet op de artikelen 78, 79 en 85 van de Waterschapswet, de artikelen 1, tweede lid, en 34 van de Wet verontreiniging opper­vlaktewateren en artikel 21.7 van de Wet milieubeheer;

BESLUI T:

Vast te stellen de Aansluitverordening waterschap De Dommel.

Paragraaf I Begripsomschrijving

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het bestuursorgaan: het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel waaraan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is toegekend en dat tevens het beheer voert over een zuiverings­technisch werk als bedoeld onder d;

  • b.

    afvalwater: alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich -met het oog op de verwijdering daarvan -ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • c.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; 

  • d.

     zuiveringstechnische werken: werken in beheer bij ·het water­schap die zijn ingericht en/of worden aangewend voor trans­port en/of behandeling van afvalwater;

  • e.

    openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het trans­port van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer die· wordt of is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk; 

  • f.

    vervuilingseenheid (v.e.): -voor zuurstofhindende stoffen: -een inwoner-equivalent- vertegenwoordigend het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal; -voor andere stoffen: -elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink; -elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

Paragraaf II Aansluitvergunning

Artikel 2

  • a.

    Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiveringstechnisch werk enlof afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.

  • b.

    Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergun­ning -hierna te noemen aansluitvergunning -verlenen,weige-. ren, wijzigen of intrekken.

  • c.

    Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden ver­bonden. Deze voorschriften kunnen uitsluitend strekken: -tot bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan; -tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zuiveringstechnisch werk afvalwater wordt ge­bracht.

  • d.

    In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.

Paragraaf III Gegevensverstrekking

Artikel 3

  • 1. Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluit­vergunning kan de aanvrager in ieder geval worden verplicht de volgende gegevens te verstrekken:

    • de technische gegevens van het rioolstelsel, waaronder mede begrepen de verschillende aansluitpunten en een overzichts­tekening van het rioleringsgebied;

    • het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op de riolering;

    • het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool, met uitzondering van de categorieën van bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577;

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in rn 3/h, gedifferentieerd naar hoe­veelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede ge­gevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m3/h;

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in v.e. en ge­differentieerd naar inwoners en bedrijven;

    • per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool;

    • gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het rioolstelsel te ondernemen activiteiten.

  • 2. De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is· aangegeven.

  • 3. De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in zevenvoud verstrekt.

Artikel 4

  • 1 Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van een aansluitvergunning aan het bestuursorgaan alle hem ter be­schikking staande informatie voorzover deze van belang kan worden geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.

  • 2 Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afval­water, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechni­sche werk wordt gebracht, een verstoring van de doelmatige werking van het betreffende zuiveringstechnische werk op­treedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater ontstaan çf dreigen te ontstaan, is de houder van de aansluitvergunning verplicht op verzoek van het bestuursorgaan onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om de oorzaken hiervan te achterhalen.

  • 3 In gevallen, als bedoeld in het tweede lid, kan het bestuurs­orgaan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval opdracht geven opgave te doen van hetzij direct hetzij in­direct op het openbaar riool aangesloten bedrijven en instel­lingen.

  • 4 De in het derde lid bedoelde opgave kan de volgende gegevens betreffen:

    • naam en adres van de bedrijven of· instellingen;

    • aard en omvang van elk bedrijf of instelling afzonderlijk;

    • vermelding van de aard en samenstelling van het afvalwater en een raming van de jaarlijks te lozen hoeveelheden afval­stoffen;

    • afschrift van reeds verleende vergunningen of ontheffingen krachtens de Wet milieubeheer danwel afschrift van een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer voorzover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;

    • aanduiding van de aansluiting(en) per bedrijf of instelling op een rioleringskaart.

Paragraaf IV Doorvertaling van voorschriften

Artikel 5 

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:

    • ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet ver9ntreiniging oppervlaktewateren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zuiveringstechnische werk op oppervlaktewater;

    • ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiverings­technische werken; en

    • met het oog op de realisering van de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoel­stellingen; in de aansluitvergunning voorschriften worden gesteld ten aanzien van het brengen van afvalstoffen vanuit het open­baar riool op het zuiveringstechnische werk.

  • Deze  voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;

    • het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen. '  

  • 2. Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieubeheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de grenswaarden en signalerings­waarden, als bedoel d in het eerste lid.

Artikel 6

  • 1. Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnisch werk een in de aansluitver­gunning opgenomen grenswaarde en/of signaleringswaarde als bedoeld in artikel 5, eerste lid, stelselmatig wordt over­schreden, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mel­ding aan de houder van de aansluitvergunning.

  • 2. Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het .eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluit~ vergunning in ieder geval de verplichting worden opgelegd om door middel van het stellen van voorschriften en/of nadere eisen ten aanzien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aanzien van wijzigingen van bestaande lozingen, een toename van de geconstateerde overschrijding van de betreffende grenswaarde en/of signaleringswaarde te voorkomen.

Paragraaf V Onderzoeksverplichting

Artikel 7

  • 1 In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aansluitvergunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdin­gen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.

  • 2 In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven grenswaarden, signaleringswaarden en afval­stoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen met betrekking tot:

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitgevoerd;

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het bestuursorgaan dienen te worden over­gelegd.

  • 3 De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen te treffen tenein­de de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, on­gedaante maken, te beperken of te voorkomen. In de aansluit­vergunning kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen bedoelde maatre­gelen dienen te worden uitgevoerd.

Paragraaf VI Voorbereidingsprocedure

Artikel 8

  • 1. Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende over­heidsorganen in de gelegenheid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede met betrekking tot het voornemen tot het ambtshalve verlenen, wijzigen of intrekken van een aansluitvergunning:

    • de ter plaatse bevoegde Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu;

    • indien vanuit het zuiveringstechnisch werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht op een opper­vlaktewater ten aanzien waarvan het waterschap niet is belast met de zorg voor het waterkwaliteitsbeheer, het openbaar lichaam dat met dit beheer is belast.

  • 2. De beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een aansluitvergunning of tot weigering daarvan wordt schrifte­lijk medegedeeld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu en het openbaar lichaam.

Paragraaf VII Schadevergoeding

Artikel 9

Indien en voorzover blijkt dat een houder van een aansluitingsvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toekenning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

Paragraaf VIII Toezicht en strafbepaling

Artikel 10

  • 1. De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn bevoegd, voorzover dit redelijker­wijs voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is:

    • a.

      het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getransporteerd direct voorafgaande aan het aanbrengen van dit afvalwater op een zuiveringstechnisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen;

    • b.

      zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.

  • 2. De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voor­noemde ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.

Artikel 11

  • 1. Overtreding van bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaar making van de rech­terlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Paragraaf IX Overgangsbepaling

Artikel 12

Een aansluitvergunning, verleend voor het tijdstip van inwerking­treding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

Paragraaf X Inwerkingtreding

Artikel 13

Deze aansluitverordening treedt in werking 3 dagen na bekend­making daarvan, waarbij de Aansluitverordening waterschap De Dommel 1990 komt te vervallen. Deze verordening wordt aangehaald als Aansluitverordening waterschap De Dommel.

Nota van toelichting

Algemeen deel

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte­wateren (WVO) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen. De eerste volzin van het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander' werk is aan­gesloten. 

Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeente­lijke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) , waarvan het effluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het 'andere' werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, doorgaans een waterschap c.q. zuiveringsschap.

Tot 1 maart 1996 was de  vrijstelling  van de vergunningplicht voor deze zogenaamde indirecte lozingen geclausuleerd: dergelijke lozingen waren uitgezonderd van de WVO-vergunningplicht onder de voorwaarde dat de door de beheerder van dat andere werk gegeven voorschriften bij de lozingen worden nageleefd. Met name op oasis van deze zinsnede uit artikel 1, tweede lid, vaD: de WVO werd een systematiek gehanteerd waarin de beheerder van een rwzi eisen stelde aan de beheerder van de riolering, die laatstgenoemde vervolgens verplicht moest doorvertalen naar op de riolering aangesloten lozers. Concreet werden voorschriften via een aansluitvergunning en een gemeentelijke lozingsverordening (algemene regels of vergunningen) als het ware doorgegeven aan de op de riolering aangesloten lozers.

Bij wet van 2 november 1994 (Wet afvalwater, Stb. 1994, 78) is door een wijziging van artikel 1, tweede lid, van de WVO en door aanvulling/ wijziging van ondermeer Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (Wm) een ingrijpende herziening van het systeem van regulering van indirecte lozingen tot stand gebracht. De Wet afvalwater is op 1 maart 1996 in werking getreden (zie Stb. 1996., 47).

De Wet afvalwater kende de volgende essentiële uitgangspunten:

  • het tot stand brengen van een strikte afbakening tussen de WVO en de Wm op het terrein van indirecte lozingen;

  • waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor de meest rnilieubezwaarlijke indirecte lozingen (te weten de lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen inrichtingen;

  • overige indirecte lozingen, die voorheen werden gereguleerd op grond van gemeentelijke verordeningen, onder de werkingssfeer van de Wm brengen.

Waar in de oude systematiek sprake was van een nauwe verwevenheid tussen door gemeenten te stellen regels voor indirecte lozingen en het WVO-regime, wordt de nieuw ingevoerde systematiek gekenmerkt door een strikte afbakening tussen de WVO en de Wm. Deze afbakening heeft ingrij­pende consequenties voor de bevoegdheid van waterschappen en/of provin­cies om op basis van een aansluitverordening in een aansluitvergunning voorschriften te stellen. De inwerkingtreding van de Wet afvalwater maakt derhalve een herziening van de Aansluitverordening (en Aansluit­vergunning) noodzakelijk.

De strikte afbakening tussen de Wm en de WVO impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingskader van de Wm zullen moeten toepassen. Door middel van een tamelijk complexe interpretatie van de relevante wetge­ving heeft de wetgever het toetsingskader van de WVO onder de reikwijd­te van de Wm gebracht: onder het Wm-criterium 'belang van de bescher­ming van het milieu' wordt mede begrepen: 'belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater' en 'belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken' (artikel 1.1 tweede lid Wm; artikel 1 vijfde lid, WVO. Zie tevens de wetsgeschiedenis bij de Wet afvalwater; TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11).

Bezien vanuit de nieuwe systematiek zijn de relaties tussen het Wm-en het WVO-regime als volgt.

De beheerder van de rwzi heeft voor de lozing van het effluent op oppervlaktewater een WVO-vergunning nodig . Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit WVO, stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een waterkwaliteitsbeheerder zodanige voorschriften aan deze vergunning te verbinden, dat de op het (effluent-)ontvangende opper­vlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd. De beheerder van de rwzi is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het effluent. De kwaliteit van het effluent wordt primair bepaald door de samenstelling van het influenten de werking van de rwzi (het zuive­ringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiteraard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden. Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regulering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzakelijk. Regulering vindt voor een deel plaats op grond van de WVO. Voor een deel zijn echter zoals gesteld gemeenten en provincies, als Wm-gezag, verantwoordelijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toepassen. Daarbij dient het Wm-gezag bij het toepassen van het zogenaamde ALARA-beginsel bronge­richte eisen, zoals deze (mede) uit het waterkwaliteitsbeleid voort­vloeien, in onder meer de Wm-vergunningen op te nemen. Dit impliceert bijvoorbeeld dat de emissiegrenswaarden voor zwarte lijststoffen in acht zullen moeten worden genomen. Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm-gezag tegelijkertijd rekening moeten houden met de speci­fieke omstandigheden: de capaciteit en de technische gegevens van de rwzi waarop de riolering is aangesloten en de functie van het opper­vlaktewater waarop het effluent van de rwzi wordt geloosd. Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de Wet afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwijdering van afvalwater, indien het afvalwater dat vanuit een gemeentelijke riole­ring op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld. Hieruit volgt reeds dat de wetgever er van uitgaat dat het Wm-gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld, als referentiekader in acht neemt. Duidelijk is dat het stelsel van de aansluitverordening en aansluitvergunning ook binnen de nieuwe reguleringssystematiek niet gemist kan worden. De reikwijdte en werkingssfeer van de aansluitveror­dening en -vergunning zijn binnen de nieuwe systematiek wel beperkt.

In de nieuwe systematiek kan de beheerder van de rwzi geen eisen meer stellen die één op één door de gemeente moeten worden doorvertaald naar individuele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duide­lijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wetten vastgelegde systematiek. In de aansluitvergun­ning kunnen geen voorschriften worden gesteld die het Wm-gezag ver­plichten om buiten de reikwijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenkader en toetsingskader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorvertalen van eisen (die in de aansluitvergunning aan het Wm-gezag zijn gesteld) door het Wm-gezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.

Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afval­water, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstech­nisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het af­giftepunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter worden bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden verantwoordelijk is voor deze hoedanig­heid en samenstelling. Immers, ook de provincies en de waterkwaliteits­beheerders zijn betrokken bij de regulering van indirecte lozingen! Vandaar dat in de systematiek van de verordening primair wordt uit­gegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken overheden voor het realiseren van de in de WVO-vergunning voor het effluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van artikel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsacties te starten. De verordening voorziet in de mogelijkheid om in de aansluitvergunning -naast eventuele grenswaarden -signaleringswaarden vast te stellen. In geval van overschrij­ding van signaleringswaarden kan de houder van de aansluitvergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening). Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en -zo mogelijk -in samen­werking met zowel de waterkwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag in­gevolge de WVO) als de provincie (als bevoegd gezag ingevolge de Wm) moeten worden uitgevoerd. Het uiteindelijke doel is immers om zo veel mogelijk verontreinigingen bij de bron aan te pakken.

Naast de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (1993) en de wijzigin­gen in zowel de WVO als de Wm als gevolg van de Wet afvalwater (1996) vormt ook de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in 1994 een directe aanleiding tot aanpassing van de verordening. Afgezien van taalkundige aanpassingen (definities en terminologie) heeft de Awb met name consequenties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep.  Procedurebepalingen zijn thans opgenomen in de Awb. De mogelijkheid bestaat een specifieke procedure van toepassing te verklaren op de aansluitvergunning. Voor het opnemen van dergelijke bepalingen inzake vergunningverlening wordt geen aanlei­ding gezien. In de Aansluitverordening is derhalve niet aangegeven wèlke procedure uit de Awb van toepassing is. Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks sprake zal zijn van derde-belangheb­benden, wordt namelijk de 'korte procedure' van afdeling 4.1.2. van de Awb toepasbaar geacht. De Awb bevat regels inzake de aanvraag tot het verlenen van de aansluitvergunning, de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag, de beslistermijn en de motivering van de beslissing.

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

De voorliggende verordening is overeenkomstig een derde generatie model aansluitverordening. Oorspronkelijk is in CUWVO-verband een model ontwikkeld, waarbij werd uitgegaan van door provincies vast te stellen aansluitverordeningen . Eind jaren '80 is dit model vervangen door de model-aansluitverordening van de Unie van Waterschappen. Laatstgenoemde verordening betrof een verordening van de beheerder van de rwzi (doorgaans een waterschap). Dit hield onder meer verband met de ver doorgevoerde delegatie van het kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen. Aangezien naar verwachting in de negentiger jaren enerzijds de delega­tie van het passief en actief kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen zal zijn voltooid en anderzijds ook de overdracht van zuiveringsinstallaties (van met name gemeenten) aan waterschappen is gerealiseerd, bestaat er des te meer reden om voort te bouwen op een Waterschapsverordening.

Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, bestaat binnen de huidige wetgevingssystematiek niet meer de mogelijk­heid om de houder van de aansIuitvergunning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één' door te vertalen naar individuele bedrijven of huishoudens, die op de riolering zijn aangesloten. Het Wm-gezag zal de regulering van indirecte lozingen, die onder de wer­kingssfeer van de Wm vallen, autonoom, op basis van het beoordelingska­der van de Wm, gestalte moeten geven. In dit kader zal het Wm-gezag, in gevallen waarin de WVO niet van toepassing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken kunnen èn moeten behartigen. Bij het stellen van voorschriften (in de Wm-vergun­ning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm-gezag het waterkwaliteitsbeleid in het algemeen en de concrete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater in het bij­zonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de concrete, bijzondere omstandigheden. In de overwegingen is aangegeven dat de houder van de aansluitvergunning gehouden is om in aanvuiling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stel­len van voorschriften rekening te houden met de inhoud van de aansluit­vergunning.

In andere woorden, de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen verantwoordelijkheden en met behulp van het instrumentarium van de Wrn zo veel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen te betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Aldus is sprake van een 'indirecte doorvertaling'.

De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverordening aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de WVO. Gelet op het feit dat de aansluitverordening tevens onderwerpen regelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader relevant.

Artikel 1

In dit artikel is een aarrtal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de verstrekkende invloed van de Wm op de WVO is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepalingen en systematiek van de WVO te hanteren. De diverse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de WVO als aan de Wm ontleend.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de verordening bepaalt dat voor het aan­sluiten van een openbaar riool op een zuiveringstechnisch werk van een waterschap alsmede voor het brengen van afvalwater in een zuiverings­technisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening.

Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de bevoegdheid een aansluitvergunning te weigeren, te wijzigen of in te trekken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningenbeleid mogelijk . Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in bestaande lozingen en aanvragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbrei­ding en nieuwe bedrijfsactiviteit ertoe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning noodzakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lozingen van een stedelijk gebied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitver­gunning te verbinden voorschriften te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voorschriften van een aansluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzigingen en aanvulling tot stand moeten komen.

Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts liggen in een verandering van de inzichten of omstandigheden opgetreden na de verlening van de aansluitvergunning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de WVO-vergunning, ontwikkelingen op Europees­rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een behoorlijk en zorgvuldig kwalitatief oppervlaktewaterbeheer niet kunnen worden ver­onachtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitvergunning in eerste instantie tijdelijk te verlenen (artikel 2, vierde lid).

Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beperkingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats worden gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwanti­teit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6. Daarnaast worden in artikel 2, derde lid de belangen genoemd ter bescherming waarvan de aan een aansluitvergunning te ver­binden voorschriften moeten dienen . Dit zijn achtereenvolgens de doel­ matige werking van de zuiveringstechnische werken (alsmede de bescher­ming van deze werken zelf) en de kwaliteit van het oppervlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd. Gezien de onvermijdelijke restvervuiling van het op het zuiveringstech­nisch werk behandelde rioolwater is het van belang om de vervuilings­waarde van het aangeboden rioolwater tot een uit een oogpunt van water­kwaliteitsbeleid aanvaardbaar niveau terug te dringen. Hiertoe kunnen in het kader van de sanering van een afvalwatersituatie bepaalde voor­schriften aan een aansluitvergunning verbonden worden. Overbelasting van een zuiverigsinstallatie en de als gevolg daarvan optredende verminderde zuiveringsgraad kan daardoor worden vermeden; tevens kan de aldus vrijkomende zuiveringscapaciteit voor aansluiting van andere lozingen worden benut.

De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescherming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentra­ties sulfaat in het afvalwater. Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige werking' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voor­komen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiede­nis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, .van de WVO) dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische werking heeft: ook de doelmatige exploitatie van de rwzi, dat wil zeggende optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit wordt er onder begrepen.

Artikel 3 en 4

Ten opzichte van de oude Aansluitverordening zijn de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens aanzienlijk beperkt. In de oude verordening diende een gemeente standaard bepaalde gegevens te ver­strekken over àlle bedrijven, of instellingen, die behoorden tot een aantal nader omschreven categorieën. De ervaring leert echter dat lang niet alle overgelegde gegevens daadwerkelijk relevant zijn voor het beoordelen van de vergunningaanvraag en/of voor het bepalen van de kwantiteit en hoedanigheid van het op het zuiveringstechnisch werk te lozen afvalwater.

Vandaar dat in de voorliggende verordening in de eerste plaats onder­scheid wordt gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien los van de vergunningaanvraag op te leggen informatieplichten (artikel 4). In de tweede plaats is in artikel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onderwerpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergunningverlener de bevoegdheid ver­leend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de formulering: de aanvra­ger kan worden verplicht).

De gedachte hierachter is dat een waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens, die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaan­vrager desgewenst worden toegestaan om slechts de resterende gegevens aan te leveren. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een derge­lijke benadering mogelijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvraag is daarom niet vereist . Indien echter een waterschap in afwijking van de verordening afdeling 3.4 of 3.5 van de Awb van toepassing wenst te verklaren op de voorbereiding van een aansluitvergunning, zal ten behoeve van derden een volledige, eventueel door het waterschap te completteren, aanvraag ter inzake moeten worden gelegd.

In artikel 3, eerste lid zijn, zoals reeds vermeld, niet-limitatief aspecten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden verstrekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lozingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekom­stige wijzigingen kunnen worden geëist. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) sanerings­maatregelen en inzake het afkoppelen van niet verontreinigd hemelwater, koelwater, grondwater, etc. De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kunnen in een aanvraagformulier nader worden uitgewerkt. Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het in­gevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.

Artikel 4, eerste lid voorziet vervolgens in een algemene informatieverplichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op verzoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informatie dient uiteraard verband te houden met het belangenkader van de aansluitverordening.

Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en beheer van rioleringssystemen.

Op grond van artikel 4, tweede lid kan het waterschap de gemeente verplichten om onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een ongewone samenstelling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samenstelling van en/ of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/ of tot (onnodige) aantasting van de kwalitiet van het ontvangende oppervlaktewater.

De leden drie en vier van artikel 4 bevatten een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval kan opleggen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhankelijk van de geconstateerde afwijkingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar potentiele oorzaken. De verplicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de mogelijke oorzaken. De categorieen van bedrijven en instellingen, waarover informatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn uiteraard die categorieen die onder de werkingssfeer van de WM vallen. 

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitvergunning naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwantiteit en kwaliteit -in ieder geval ook specifieke grenswaarden en signaleringswaarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden- gesteld. De reikwijdte van de voorschriften wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverordening. Uiteindelijk zullen voor­schriften moeten kunnen worden gerelateerd aan:

  • de inhoud van de WVO-vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiveringsinstallatie is verleend;

  • de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechni­sche werken;

  • de geldende waterkwaliteitseisen voor hèt ontvangende oppervlaktewa­ter.

Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde grens-en signaleringswaarden .

Artikel 6 en 7

Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde. afgiftepunt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signale­ringswaarde wordt overschreden. Uiteraard betreft dit niet een enkel steekmonster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconstateer­de overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluitvergunning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervolgens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente:

  • a.

    de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozingen op het openbaar riool te voorkomen; en

  • b.

    de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen ongedaan te maken. In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het waterschap terzake tevens nadere voorschriften uitvaardigen.

Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verordening zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbeheerder en de overige bij de regulering van in­directe lozingen betrokken overheden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 8

Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede van een beschikking tot ambtshalve verlening, wijziging of intrekking zijn (automatisch) de bepalingen van dwingend recht van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing.

In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevat artikel 8, eerste en tweede lid, bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ontwerp-beschikking en toezending van de (definitieve) beschikking. Verwezen wordt voorts naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 9

Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de WVO voorziet artikel 9 in de mogelijkheid schadevergoeding toe te kennen aan de houder van de aansluitvergunning indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te komen.

Artikel 10

Artikel 10 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de naleving van bij of krachtens de aansluit­verordening gestelde voorschriften. De bevoegdheden zijn enerzijds beperkt van omvang. Anderzijds is een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Zo is meting en bemonstering slechts voorzien op die gedeelten van het open­baar riool die gelegen zijn vóór het afgiftepunt via welke het afvalwa­ter op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht.

Artikel 11

In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op overtreding van een verordening (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke handhaving van bij of krachtens de aan­sluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen toch opportuun is, is een strafbepaling in artikel 11 opgenomen.

Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten in te zetten in geval van overtreding van voorschriften. Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (artikel 71 van de Waterschapswet) vormen in dit kader de belangrijkste instrumenten.

Artikel 12

De inhoud van artikel 12, eerste lid spreekt voor zich. Bedacht dient echter te worden dat de ingrijpende wijzigingen in de formele wetgeving waarschijnlijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelijke aan­passing van verleende aansluitvergunningen zal leiden.