Regeling vervallen per 01-01-2009

Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer HHNK

Geldend van 04-01-2008 t/m 31-12-2008

Intitulé

Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer HHNK

Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2008

Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    het college van dijkgraaf en hoogheemraden: het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap;

  • b.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het college van dijkgraaf en hoogheemraden;

  • c.

    stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6 van deze verordening;

  • d.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;

  • e.

    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

  • f.

    afvoeren: direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3 van deze verordening;

  • g.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • h.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;

  • i.

    ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • j.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het college van dijkgraaf en hoogheemraden aangewezen ambtenaar, als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

Bijlagen

Artikel 2

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

  • bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

  • bijlage Ia: T-correctieprotocol;

  • bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

  • 1. Onder de naam 'verontreinigingsheffing oppervlaktewateren' - hierna ook te noemen: de heffing - wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting ingesteld terzake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewateren waarvoor het hoogheemraadschap bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij het hoogheemraadschap in beheer is.

  • 2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    • a.

      terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b.

      terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    • c.

      terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

    • a.

      gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

    • b.

      gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld;

    • d.

      degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4. Indien stoffen door middel van een zuiveringtechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht.

  • 5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringtechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:

    • a.

      op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt of

    • b.

      dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Artikel 4

  • 1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

  • 3. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het hoogheemraadschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen.

  • 5. Aanslagen die een bedrag van € 7,-- niet te boven gaan worden niet opgelegd.

  • 6. Voor de toepassing van het vijfde lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Heffingsjaar

Artikel 5

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Artikel 6

  • 1. Voor de heffing als bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een jaarlijks verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

  • 4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

    • a.

      1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;

    • b.

      0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

    • c.

      650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;

    • d.

      20 kilogram van de stof fosfor.

  • 5. De stof zilver wordt niet aan de heffing onderworpen.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

  • 1. Het aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen en andere dan zuurstofbindende stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met inachtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

  • 3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.

      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    • b.

      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5. De ambtenaar belast met de heffing:

    • a.

      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • b.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • c.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

    • d.

      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

  • 6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de voorschriften van Bijlage 1, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    • b.

      de afwijkingen als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

    • c.

      de nadere voorschriften als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • 8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a en b.

Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

  • 1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden getrokken;

    • b.

      de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

    • c.

      de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, wijzigen of intrekken indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

  • 1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik als bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C en Bijlage Ia.

  • 3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.

      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    • c.

      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A * B, waarbij:

    • A = het aantal kubieke meters in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

    • B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per kubieke meter water ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per kubieke meter als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte, bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of van kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

  • 2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

  • 3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

  • 4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden gesteld indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

Franchise

Artikel 12

  • 1 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.

  • 2 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

  • 3 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar van de stoffen chloride en sulfaat wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0168.

  • 4 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar van de stof fosfor wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,025.

Drempel en meetverplichting

Artikel 13

  • 1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat;

    • c.

      het aantal vervuilingseenheden van de stoffen chloride en sulfaat op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de artikel 12, derde lid, bedoelde aftrek te boven gaat.;

    • d.

      het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de artikel 12, vierde lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • c.

      het aantal vervuilingseenheden van de stof chloride en sulfaat op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de in artikel 12, derde lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • d.

      het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de in artikel 12, vierde lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.

Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

Forfaits voor woonruimten

Artikel 16

  • 1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als een onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.

Schatting

Artikel 17

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming;

  • c.

    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage I en Ia opgenomen voorschriften;

  • d.

    niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling van artikel 10, vierde lid, van de vervuilingswaarde wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is gedaan.

Tarief

Artikel 18

Het tarief per vervuilingseenheid bedraagt € 56,82.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

  • 1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2. De aanslagen zijn invorderbaar in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgende op die van de dagtekening van het aanslagbiljet en de tweede twee maanden later.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan een belastingaanslag, op verzoek van de belastingschuldige, worden voldaan in tien termijnen voor zover de verschuldigde bedragen door middel van automatische incasso van de betaalrekening van de belastingschuldige kunnen worden afgeschreven.

  • 4. Een in het derde lid bedoeld verzoek dient te worden gedaan binnen één maand na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5. Het bedrag vermeld op de beschikking inzake de bestuurlijke boete is eveneens invorderbaar in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening van de beschikking en de tweede twee maanden later.

Nadere regels

Artikel 20

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2008.

  • 3. Met ingang van de in het tweede lid genoemde datum wordt ingetrokken de Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer 2007, vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. 06.21423, met dien verstande dat die verordening van kracht blijft ten aanzien van het belastingjaar waarvoor zij heeft gegolden.

  • 4. Deze verordening wordt aangehaald als 'Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2008 of ‘Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer HHNK 2008'.

  • Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het college van hoofdingelanden van 19 december 2007.

Toelichting

Algemeen

Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing

De verontreinigingsheffing heeft als doelstelling de financiering van de kosten van maatre­gelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreini­ging van opper­vlaktewate­ren (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreini­ging oppervlak­tewate­ren). De verontreini­gings­heffing is dus een bestem­mingshef­fing (dekkings­middel van kosten). De verontreinigingshef­fing heeft echter wel een regulerende neven­werking doordat in beginsel de vervuilings­waar­de de hoogte van het te heffen bedrag bepaalt (de vervuiler betaalt).

Blijkens artikel 27 van de Wet verontreiniging opper­vlaktewateren moet de op­brengst van de ver­ont­reini­gings­heffing door de kwaliteitsbeheerder worden be­steed:

  • voor de bestrijding van verontrei­niging van oppervlak­tewa­te­ren ten aanzien waarvan het bevoegd is;

  • ter betaling van door andere waterschappen opge­legde heffingen en van de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren;

  • voor het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

  • voor het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot het behoud van het gebruik van de bij het waterschap in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangegeven wijze. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de exclusieve werking van de verontreinigingsheffing bevestigd in twee uitspraken van 14 en 18 april 2000 waarbij het opnemen van financiële voorwaarden in vergunningen op basis van respectievelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering werd beoordeeld als zijnde in strijd met dit uitgangspunt (AB 2000, 462 en 460).

Bevoegd orgaan, inspraak en goedkeuring

Het college van hoofdingelanden, het algemeen bestuur van het hoogheem­raad­schap, is bevoegd tot het vast­stel­len van de be­lastingverorde­ning. Dit vloeit voort uit arti­kel 110 van de Waterschapswet. Het college van dijk­graaf en hoog­heemra­den, het dage­lijks bestuur van het hoogheemraad­schap, is belast met de voor­bereiding van de belas­tingveror­dening (artikel 84 van de Water­schaps­wet).

Belastingverordeningen vallen niet onder de wer­king van de inspraakverordening (arti­kel 79, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Sinds 1 juli 1996 zijn belastingveror­deningen (dus niet de kostentoedelings- en omslagklas­senveror­de­ning) niet langer onderworpen aan de goedkeuring door gedeputeer­de sta­ten van de provin­cie. Daarmee ver­valt ook de verplichting tot inzending van de be­lastingverorde­ningen aan de pro­vincie. De provincie behoudt slechts de mogelijk­heid van vernietiging van besluiten achter­af op de voet van artikel 156 van de Water­schapswet.

Kwijtschelding

Op grond van artikel 144 van de Waterschapswet zijn waterschappen bij het ver­lenen van kwijtschelding gebonden aan de Uitvoeringsregeling Invorde­ringswet 1990 (hierna: de Uit­voeringsregeling). De daarin opge­nomen kwijt­scheldingsnor­men bedragen 90% van de bij­standsnormen. Artikel 144 van de Waterschapswet geeft waterschappen ech­ter de moge­lijkheid om van de 90%-kwijtschel­dingsnormen af te wijken.

Het college van hoofdingelanden van het hoogheemraad­schap heeft in zijn ver­gadering van 19 november 1997 besloten het kwijtscheldingsbeleid met ingang van 1 januari 1998 te verruimen tot 100% van de bijstandsnorm.

De Heffingsverordening voor het jaar 2004

De verordening voor het jaar 2004 is meer in overeenstemming gebracht met de modelverordening van de Unie van Waterschappen. Hierdoor zijn de artikelen in verhouding tot voorgaande jaren vernummerd.

Daarnaast is naar aanleiding van een aanbeveling van de Unie van Waterschappen in verband met de aanstaande wijziging van de Uitvoeringsregeling bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (UVR) de verordening 2004 reeds op enkele plaatsen gewijzigd. Hoewel het op het moment van opstellen van de heffingsverordening onwaarschijnlijk was of de betreffende wijziging van het UVR per 1 januari 2004 in werking zou treden, vond de Unie het wenselijk reeds nu tot wijziging van de model-verordening over te gaan. De wijziging betreft een toevoeging van een artikel 7, achtste lid en artikel 8, tweede lid waarin de mogelijkheid wordt vastgelegd van het tussentijds intrekken en wijzigen van een meetbeschikking, evenals van een beschikking waarbij toestemming wordt gegeven voor afwijking van bepaalde voorschriften van bijlage I.  Tevens is bijlage I aangepast.

De laatste wijziging van de verordening voor het jaar 2004 betreft het genoemde tarief per vervuilingseenheid.

De Heffingsverordening voor het jaar 2005

In de verordening voor het jaar 2005 zijn alleen enkele NEN-richtlijnen gewijzigd in bijlage I bij de verordening.

De Heffingsverordening voor het jaar 2006

In verband met de beëindiging van het experiment Waterspoor zijn de artikelen 16a en 16b en de toelichting daarop met ingang van 1 januari 2006 uit de Heffingsverordening verwijderd. In de toelichting van artikel 17 is een zinsnede opgenomen waarin wordt aangegeven dat ook ingeval zich een calamiteit voordoet bij een bedrijf de vervuilingswaarde van het afvalwater kan worden geschat.

Daarnaast is het tarief per vervuilingseenheid aangepast en zijn enkele NEN-richtlijnen in bijlage I gewijzigd.

De Heffingsverordening voor het jaar 2007

De verordening voor het jaar 2007 is op een aantal punten gewijzigd.

Ten eerste zijn enkele NEN-richtlijnen gewijzigd in bijlage I bij de verordening en is het tarief per vervuilingseenheid aangepast.

Ten tweede is in het T-correctie protocol zoals dat is opgenomen in bijlage 1a bij de verordening, naar aanleiding van landelijke ontwikkelingen, de analysemethode van Biochemisch Zuurstof Verbruik (oneindig) gewijzigd.

Ten derde is in de toelichting op artikel 15 inzake het forfaits voor kleine bedrijfsruimten melding gemaakt van beleidsregels inzake toepassing van het forfait op systemen van Individuele Behandeling van Afvalwater (IBA’s).

De Heffingsverordening voor het jaar 2008

De verordening voor het jaar 2008 is op een aantal punten gewijzigd.

Ten eerste zijn enkele NEN-richtlijnen gewijzigd in bijlage I bij de verordening.

Ten tweede is in het T-correctieprotocol, zoals dat is opgenomen in bijlage 1a bij de verordening, aangepast zodat deze overeenkomt met het door de Unie van Waterschappen vastgestelde model.

Ten derde is in de toelichting op artikel 10 een opmerking opgenomen over het bepalen van de hoeveelheid ingenomen water met behulp van de nota van een waterleidingbedrijf.

Artikelsgewijze toelichting

Het besluit

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het college van hoofdingelanden is bevoegd tot het vaststel­len van de be­lasting­verorde­ning. Dit vloeit voort uit arti­kel 110 van de Water­schapswet. Het college van dijk­graaf en hoogheemraden is wel belast met de voorbereiding van de belasting­veror­de­ning (artikel 84 van de Water­schaps­wet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreini­gings­heffing ligt in de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreini­ging opper­vlaktewateren.

Artikel 110 regelt dat het algemeen bestuur kan be­sluiten tot het invoeren, wijzi­gen of afschaffen van een waterschapsbelas­ting. Artikel 113 bepaalt welke belas­tingen een water­schap mag heffen. Het gaat daar­bij om een limita­tieve opsom­ming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd. Daar­naast regelt artikel 113, eerste lid, dat een water­schap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo'n bij­zondere wet is de Wet verontreini­ging oppervlaktewate­ren. Artikel 18 van die wet geeft aan een water­schap, waaraan de bevoegd­heid als bedoeld in artikel 6, eerste lid is opgedra­gen, de be­voegdheid heffingen in te stellen ter be­strij­ding van de kosten van maat­regelen tot het tegen­gaan en het voorkomen van de verontreiniging van op­per­vlaktewate­ren. In artikel 28, tweede lid, van de Wet v.o. is neergelegd dat nade­re regels met be­trek­king tot de heffing worden gegeven bij verordening van het waterschap.

De essentialia van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart 2000, een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135). In deze verordening zijn deze essentialia overgenomen. Ingevolge de genoemde wetswijziging is in de verordening tevens een nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten opgenomen, alsmede de mogelijkheid een experiment uit te voeren met het waterspoor.

Begripsbepalingen

Artikel 1

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorko­mende begrip­pen is daarvan een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Onderdeel a

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden is het dagelijks bestuur van het hoogheem­raadschap.

Onderdeel b

Het begrip "oppervlaktewateren" is niet omschreven in de Wet verontreini­ging oppervlakte­wateren. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat het begrip een zo groot moge­lij­ke reikwijd­te moet hebben en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbe­paling. Besloten is daarom ook in onderdeel b geen inhoudelijke omschrijving van het begrip te geven omdat dit onnodig beper­kend zou kunnen werken. Om "op­pervlaktewa­te­ren" zo ruim moge­lijk te omschrijven is in onder­deel b daarom aangegeven dat het gaat om de oppervlak­tewateren ten aanzien waarvan de bevoegd­heid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet ver­ontreiniging opper­vlaktewate­ren geheel is op­gedragen aan het college van dijkgraaf en hoog­heemraden. Behou­dens enkele uitzonderin­gen (rijkswateren) zijn dat de oppervlaktewate­ren in Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal.

Uit de memorie van toelichting bij de Wet verontreini­ging oppervlaktewate­ren blijkt dat het begrip "opper­vlaktewa­teren" zich niet beperkt tot openbare wate­ren.         

In de jurisprudentie is de nodige invulling gegeven aan het begrip "opper­vlakte­wateren". De meest uitge­breide definitie gaf de Hoge Raad in zijn ar­rest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

"Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschou­wen een - anders dan louter inci­denteel aanwezige - aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende wa­termassa (met inbe­grip van een bedding waarin zodanige water­massa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van recht­matig gebruik ten behoeve van een speci­fiek doel geen normaal samen­han­gend geheel van levende organismen en een niet-leven­de omge­ving (eco­sys­teem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegra­ven bek­ken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwe­zig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwik­keld."

Op 8 november 1978 (BNB 1979/15) oordeelde de Hoge Raad dat bij een zuive­ringsinstal­latie behorende be­zinkbedden niet als oppervlaktewater aange­merkt kunnen worden.

Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die 's winters is gevuld en 's zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder an­dere van­wege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouw­doeleinden, wor­den aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwij­zing Hof Amsterdam 28 okto­ber 1981 BNB 1983/55, Belas­tingblad 1987, blz. 249).

Een sloot van waaruit geregeld - dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar - gedu­rende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als op­pervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 janu­ari 1983, BNB 1983/89, Belasting­blad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belasting­blad 1983, blz. 465).

Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).

Het van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlakte­wateren deel uitmakende open beekvak kan als oppervlaktewater worden aange­merkt, ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar gesloten was (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belasting­blad 1985, blz. 464).

Een greppel van 50 meter lang en 1 meter breed die aan weers­zijden van het lozingspunt slechts over een leng­te van 10 meter enig water bevat en welke greppel niet in verbin­ding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als opper­vlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belas­tingblad 1988, blz. 223).

Onderdeel c

Voor de omschrijving van het begrip "stoffen" is verwezen naar de stof­fen genoemd in artikel 6 van deze verordening. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het hoogheemraadschap in de heffing worden betrokken.

Onderdeel e

Een zuiveringtechnisch werk voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een werk dat voor het zuiveren of het transport van afvalwater. Het bevat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel d van de verordening, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd). Een zuiveringtechnisch werk kan overigens ook in beheer zijn bij een bedrijf of particulier (zie de toelichting bij artikel 3).

Het hebben van de juridische eigendom is geen noodzakelijke voorwaarde om als beheerder gekwalificeerd te worden (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180). Onder het begrip ‘beheer’ kunnen tevens worden verstaan die situaties waarbij het waterschap de juridische eigendom van de zuiveringsinstallatie op enigerlei wijze heeft overgedragen aan een derde. Het waterschap blijft in dat geval beheerder van die installatie. In de toelichting op de Eerste Nota van wijziging van het wetsvoorstel, houdende vervanging van hoofdstuk IV Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Tweede Kamer 1998–1999, 26 367, nr. 6) is expliciet vermeld dat het beheer van een riolering of zuiveringtechnisch werk kan worden omschreven als de zorg voor de goede conditie van die zaken ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren functies (zie ook Hof Den Haag 28 december 1998, Belastingblad 1999, blz. 448 t/m 452).

Onderdeel f

Het ‘afvoeren’ van stoffen wordt gedefinieerd als het direct of indirect brengen in oppervlaktewater, waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.

Onderdeel g

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Het gaat om een ruimte die bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 202).

Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

Onderdeel h

Bij de omschrijving van het begrip "bedrijfsruim­te" is gekozen voor een ne­gatieve formule­ring om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woon­ruimte is moet als een bedrijfs­ruimte worden aan­gemerkt. Zo is bij­voorbeeld ook een stuk landbouw­grond als een be­drijfs­ruim­te aangemerkt (Hof 's-Gravenhage 17 maart 1993, Be­lastingblad 1993, blz. 457). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfs­ruim­ten is on­der andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Be­lastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee ver­schillende per­sonen in gebruik zijnde stort­plaats als één bedrijfsruimte werd aange­merkt.

Daarbij speelden onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één in­gang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugde­lij­ke afscheiding is tussen beide delen van de stort­plaats.

Onderdeel j                 

Het begrip "de ambtenaar belast met de heffing" stemt overeen met het per 1 januari 1998 gewijzigde artikel 123, derde lid, van de Water­schapswet. Als gevolg van de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht - delegatie aan ondergeschikten is niet meer mogelijk - is het college van dijkgraaf en hoogheemraden niet langer de inspecteur als het gaat om de verontreinigingsheffing maar is dat de daartoe door dit college aangewezen ambtenaar van het hoogheemraadschap.

Bijlagen

Artikel 2

Bij de verontreinigingsheffing is de heffingsmaatstaf het aantal vervui­lingseenheden van de stoffen die in een jaar worden afgevoerd. Blijkens artikel 20, eerste lid, van de Wet verontrei­niging opper­vlaktewateren wordt het aantal ver­vuilingseenheden in beginsel vastge­steld met be­hulp van door middel van meting, bemon­stering en analyse verkre­gen gege­vens. In Bijlage I zijn nadere regels ge­steld over de wijze van me­ting, bemonste­ring, analyse en berekening. Zie in dit verband ook artikel 7.

In Bijlage Ia is aangegeven hoe het percentage CZV afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen dient te worden bepaald. Zie in dit verband ook artikel 9 en Bijlage I, onderdeel C.

Onder omstandigheden vindt de berekening van het aantal vervuilingseenhe­den plaats met behulp van de tabel afval­watercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemon­stering en analyse. Deze tabel afvalwatercoëffici­ënten van artikel 22, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is ter volledigheid tevens opgenomen in Bijlage II (zie voor een toelichting op bijlage II ook artikel 10).

De bijlagen I, Ia en II maken deel uit van de verordening.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

Eerste lid

De verontreinigingsheffing heeft tot doel de kosten te dekken van de maatre­gelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van opper­vlaktewater (artikel 18, eer­ste lid, van de Wet verontreiniging opper­vlakte­wa­te­ren). Deze doelstel­ling is tot uitdruk­king gebracht in dit artikel. De verontreinigingsheffing is dus primair een be­stemmings­hef­fing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben. Blijkens het ar­rest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belas­tingblad 1992, blz. 728) kent de Wet veront­reiniging oppervlaktewate­ren een gesloten financierings­stel­sel. Dat wil zeggen dat het hoogheemraad­schap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlakte­water niet op een andere wijze mag ver­halen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlak­tewateren aangewezen wij­ze.

In dit artikel wordt gesproken van een "directe belas­ting". Dat is nood­zakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige hef­fing in de Alge­mene wet inzake rijksbe­lastin­gen (Hoofdstuk VI).

Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect brengen van stoffen in een oppervlaktewater, waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap.

De vraag of het afgevoerde water van slech­tere kwali­teit is dan het oppervlakte­water waarop wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koel­water (Hoge Raad 12 septem­ber 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771).

Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewa­ter dat wordt ge­bruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewa­ter. In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uit­slui­tend de toegevoegde ver­vuiling in aan­merking genomen (zie Bijlage I bij de verordening). Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/205, Belastingblad 1996, blz. 335) blijkt ove­rigens dat er geen wette­lijke verplichting bestaat voor een dergelijke be­gun­stigende rege­ling.

Voor de heffing van de verontreinigingsheffing is het niet nood­zake­lijk dat het afgevoerde afvalwater wordt gezuiverd. Heffing is immers reeds mogelijk voor het in oppervlakte­water brengen van afvalstoffen (Hof 's-Gravenhage 27 april 1987, BNB 1990/24, Belastingblad 1988, blz. 749).

Het feit dat het beheer van een zuiveringstechnisch werk in handen is bij meer­dere water­schappen staat er niet aan in de weg dat aanslagen worden op­gelegd door het water­schap in welk beheersgebied de woon- of bedrijfsruimte is gele­gen (Hoge Raad 11 de­cember 1991, BNB 1992/180, Belas­tingblad 1992, blz. 350).

Tweede en derde  lid

Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen direct of indirect in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk brengen. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd. Belastingplichtige is de gebruiker van de woonruimte of de bedrijfsruimte, danwel de beheerder van een riolering of zuiveringtechnisch werk van waaruit stoffen worden afgevoerd (artikel 4, tweede lid, onderdelen a en b). In geval van een lozing anders dan vanuit de genoemde objecten wordt degene die de stoffen feitelijk afvoert als belastingplichtige aangemerkt (artikel 4, tweede lid, onderdeel c). Afhankelijk van de vraag of de stoffen afkomstig zijn van een woon– of een bedrijfsruimte is heffingsplichtig de gebruiker van een woon– of een bedrijfsruimte. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken.

(Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92.)

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfs­ruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aange­merkt de­gene die zich met­terdaad min of meer duurzaam te eigen behoeve van de be­drijfsruimte kan bedienen. Daar­om kon de aannemer die in opdracht van de land­eigenaar op een stuk grond werkzaamhe­den uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollen­teelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).

Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoor­deeld wie ge­bruiker is. Ingeval er meerdere gebrui­kers zijn, is het noodzakelijk dat het college van dijk­graaf en hoogheemraden of de ambtenaar belast met de heffing beleidsre­gels opstelt op grond waarvan één van de gebrui­kers als belas­tingplichtige kan worden aangewezen (zie ook artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Wet v.o.). Deze beleidsregels moeten wor­den gepu­bliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de belastingplichti­gen. Ook het hoogheemraadschap heeft beleidsregels terzake vastgesteld. Inge­val van het ontbreken van dergelijke be­leidsregels kan de keuze voor één van de gebrui­kers als wille­keurig en onredelijk wor­den aange­mer­kt, hetgeen tot vernietiging van de aanslag kan lei­den. Zie voor nadere infor­matie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de be­leidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden-water­schap­pen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326). De onderdelen b en c van het tweede lid regelen de belastingplicht en het verhaalsrecht van de verschuldigde verontreinigingsheffing in geval van in gebruik gegeven of voor volgtijdig gebruik ter beschikking gestelde woon– of bedrijfsruimten.

Mede met het oog op de belastbaarheid van incidentele lozingen vanuit tankauto’s is aan artikel 18, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren een onderdeel c toegevoegd. Dit laatste was noodzakelijk, aangezien een tankauto niet als een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt en daarnaast in de praktijk is gebleken dat juist het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler in sommige gevallen niet goed mogelijk is. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas. In het eerste lid is bepaald dat terzake van het afvoeren van stoffen anders dan vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk degene wordt belast die de stoffen afvoert. Dit heeft als consequentie dat de identiteit van de achterliggende vervuiler niet hoeft te worden achterhaald, maar dat de feitelijke lozer (in het geval van een tankauto de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.

Vierde en vijfde lid

Het vierde en het vijfde lid geven een rangorde voor de vraag wie belastingplichtig is. Er kan immers sprake zijn van meerdere belastbare feiten met betrekking tot dezelfde lozing. Door een rangorde aan te brengen wordt dubbele heffing voorkomen (deze artikelleden zijn gebaseerd op artikel 18, vijfde en zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afvoeren van afvalwater vanuit een woonruimte via de gemeentelijke riolering op de zuiveringsinstallatie van het hoogheemraadschap.

Op grond van het tweede lid zouden zowel de gebruiker van de woonruimte (wegens indirecte lozing van de woonruimte) als de gemeente (wegens directe lozing vanuit de riolering) aangeslagen kunnen worden. In dat geval bepaalt artikel 18, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat alleen de beheerder van een riolering of een zuiveringtechnisch werk waarop géén voorafgaande zuivering plaatsvindt slechts met behulp van daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing kan worden onderworpen, voorzover hij die stoffen zelf op die riolering of dat zuiveringtechnische werk heeft gebracht. Dit betekent dat in het genoemde voorbeeld de gebruiker van de woonruimte en niet de gemeente belastingplichtig is voor de vanuit deze woonruimte afgevoerde stoffen.

Op basis van artikel 18, zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt tevens voorkomen dat een heffingsplichtige voor eenzelfde lozing in fiscale zin met twee kwaliteitsbeheerders wordt geconfronteerd. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij een kwaliteitsbeheerder afvalwater afvoert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een naburige kwaliteitsbeheerder om daar te worden gezuiverd. In dat geval kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater zuivert slechts een heffing opleggen aan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater heeft geleverd. Het brengen van stoffen op een zuiveringtechnisch werk van een kwaliteitsbeheerder door een andere kwaliteitsbeheerder is immers ook afvoeren van stoffen in de zin van artikel 17, onderdeel i, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uiteraard kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater levert in zijn beheersgebied wél de achterliggende vervuilers van artikel 18, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren belasten.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsge­lang

Artikel 4

Eerste lid

Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woon­ruimten en kleine bedrijfsruimten de mate­riële belasting­schuld door de rege­ling in het eerste lid toch bij het begin van het heffings­jaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aansla­gen kunnen worden op­gelegd (formalisering van de belasting­schuld) en dat niet gewacht hoeft te wor­den tot het hef­fings­jaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het ech­ter niet zonder meer mogelijk om een defini­tieve aanslag gedurende het hef­fingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aan­tal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 novem­ber 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 de­cember 1995 inzake liggeld woonschepen (Belas­tingblad 1996, blz. 331) en Hoge Raad 23 april 1997 (BNB 1997/205) inzake verontreini­gings­heffing. Uit deze juris­pru­den­tie valt af te leiden dat aan de heffingsverorde­ning bepaal­de ei­sen wor­den gesteld om een definitieve aan­slag reeds in het heffings­jaar zelf op te leggen (in plaats van een voor­lo­pige aanslag).

Het gaat hierbij om:

  • een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het be­gin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);

  • een regeling op grond waarvan ontheffing wordt ver­leend indien de hef­fings­plicht in de loop van het jaar eindigt. Voor woonruimten is deze tijds­evenredige ontheffing geregeld in artikel 4, derde lid. Voor kleine be­drijfsruimten kent artikel 15 een regeling om in een dergelijk geval een verzoek te doen om te wor­den aangeslagen voor één vervuilingseen­heid;

  • een re­ge­ling om bij wijzigingen van de heffingsmaat­staf in de loop van het heffingsjaar, ontheffing te verlenen. Voor woonruimten is dit geregeld in arti­kel 16 en voor bedrijfsruimten in artikel 15.

Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen zouden ontbreken, kan een water­schap in het heffings­jaar wel voor­lopige aanslagen opleggen. Artikel 14 van de Alge­mene wet inzake rijks­belastingen en arti­kel 20 van de ver­or­dening geven hiertoe de be­voegd­heid.

Tweede t/m zesde lid

Het tweede en derde lid hebben betrekking op het ontstaan en eindigen van de heffings­plicht in de loop van het heffingsjaar ten aanzien van woonruimten. Het tweede tot en met zesde lid gelden niet voor bedrijfsruimten. Bij be­drijfsruimten wordt het aantal vervui­lingseenheden immers bepaald door de ab­solute vervui­lingswaarde in het heffingstijdvak. Ingeval van het eindigen van de heffings­plicht in de loop van het tijdvak, ontstaat dan ook geen recht op tijds­evenredige ontheffing, maar kan de heffings­plichtige een ver­zoek doen om te worden aangeslagen voor één vervui­lingseenheid (artikel 15).

Indien de heffingsplicht in de loop van het jaar ontstaat (bijvoorbeeld de verhui­zing naar een woonruimte binnen het gebied van het hoogheemraadschap) is de heffing verschul­digd over de resterende volle kalen­dermaanden van het hef­fings­jaar. Ook als de heffingsplicht ontstaat op de eerste dag van de maand (hetgeen vaak het geval zal zijn) is over die maand de hef­fing verschuldigd hoewel geen sprake is van een volle kalendermaand. Dit is geregeld in de laatste volzin van het tweede lid.

Voor het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het jaar (bijvoor­beeld de verhuizing vanuit een woonruimte naar buiten het gebied van het hoogheem­raadschap) is een soortge­lijke regeling opgenomen in het derde lid. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalen­dermaand wordt over die maand toch ontheffing verleend. Dit is om te voor­ko­men dat het hoogheem­raadschap over die maand zowel verontreinigingsheffing heft van de nieu­we bewo­ner als van de oude.

Het vierde lid kent een regeling voor verhuizingen binnen het gebied van het hoogheem­raadschap. Gesteld zou kunnen worden dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de hef­fings­plicht en het opnieuw ontstaan van de heffings­plicht. Met betrekking tot de oude woon­ruimte zou het hoogheemraadschap voor de resterende kalendermaanden van het hef­fingsjaar ont­heffing moeten verlenen (ingevolge het tweede lid) en met betrekking tot de nieu­we woonruimte zou het hoogheemraadschap voor de resterende kalendermaanden van het hef­fingsjaar een nieuwe aanslag moeten opleggen (ingevolge het derde lid). Om dat te voorko­men is in het vierde lid expliciet gere­geld dat bij verhui­zingen binnen het gebied van het hoogheemraadschap het tweede en derde lid niet van toepassing zijn. Hierbij is het gebied van het hoogheemraadschap be­perkt tot het deel waar de zorg voor het kwaliteits­beheer van oppervlaktewater aan het hoogheemraadschap is opge­dragen. Ver­huist een heffings­plichtige binnen het gebied van het hoog­heemraadschap van een deel waar het schap de kwali­teits­zorg heeft naar een deel waar het schap die zorg niet heeft, dan dient toch onthef­fing te worden ver­leend. Het vierde lid voorziet hier in.

Met betrekking tot het afronden en niet-opleggen van aanslagen geeft de Waterschapswet in artikel 122 enkele bepalingen. Tot 1 januari 2002 was in het eerste lid van artikel 122 bepaald dat voor de omslagheffing de aanslag naar beneden moest worden afgerond op gehele guldens. 

Hoewel niet wettelijk voorgeschreven werd het met ingang van het belas­tingjaar 1998 wenselijk geacht ook een dergelijke bepaling voor de veront­reinigingsheffing op te nemen. Een en ander had als oorzaak dat met ingang van dat belastingjaar de verontreinigingsheffing op te leggen aan de gebruikers van een woonruimte en de ingezetenenomslag op één aanslagbiljet worden gecombineerd. Het niet opnemen van dit artikel in de Heffingsverordening zou ertoe leiden dat een deel van het op het aanslagbiljet genoemde bedrag (de ingezetenenomslag) wèl wordt afgerond op gehele guldens en het andere deel (de verontreinigingsheffing) niet wordt afgerond.

Met ingang van het belastingjaar 2002 is in de Waterschapswet opgenomen dat aanslagen omslagheffing niet meer worden afgerond. Dat heeft met zich gebracht dat niet alleen in de Omslagverordening maar ook in de Heffingsverordening een dergelijke bepaling niet meer is opgenomen.

In artikel 122 is nog wel opgenomen de mogelijkheid om te bepalen dat aanslagen beneden een in de belastingverordening te bepalen bedrag, niet worden opgelegd.  Het niet opleggen van een aanslag omdat het bedrag lager is dan zeven euro (voorheen vijftien gulden) speelt, gelet op de hoogte van het tarief, uitsluitend indien slechts gedu­rende één maand in het heffingsjaar vanuit een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, afvalwater is geloosd en deze aanslag niet op één aanslagbiljet wordt gecombineerd met een andere aanslag. 

Heffingsjaar

Artikel 5

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Artikel 6

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen. Deze heffingsmaatstaf is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan de afvoer is belast. Een verbruik van 49,6 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de andere stoffen gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. In het vijfde lid zijn expliciet nog eens de stoffen opgenomen die niet in de heffing worden betrokken (wettelijk voorgeschreven).

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid ge­maakt tussen zuur­stofbindende stoffen, andere dan zuurstofbindende stoffen, chloride, sulfaat en fosfor. De heffingsmaatstaf is de ver­vui­lingswaarde uit­ge­drukt in vervuilingseenheden.

Bij zuurstofbindende stoffen gaat het daarbij om de belas­ting met die stof­fen van een oppervlaktewater of een zuiveringstechnisch werk. Die belas­ting wordt be­paald op de som van het chemisch zuurstofgebruik en het zuurstof­ver­bruik door omzetting van stikstofverbin­dingen. Daarbij is één vervui­lings­eenheid de zuurstofbe­hoefte die ontstaat door de gemiddel­de lo­zing van huis­houdelijk afvalwater van één persoon per jaar. Uit het door de STORA uitge­brachte rapport  “Het inwoner­equivalent getoetst" blijkt dat de gemid­delde zuur­stofbehoefte 136 gram per etmaal be­draagt.

Bij de andere dan zuurstofbindende stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilings­waarde om de hoeveel­heid van die stoffen die in een oppervlaktewa­ter of op een zui­ve­ringstechnisch werk wor­den gebracht. Daarbij is één vervui­lingseenheid de in het heffingsjaar ge­loos­de hoeveel­heid van die stof­fen. Bij chroom, koper, lood, nikkel en zink is een geloos­de kilogram één vervui­lingseen­heid. Vanwege de schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een ge­loosde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseen­heid.

Met ingang van het heffingsjaar 2001 gaat het ook bij de lozing van chloride om de hoeveelheid van die stof uitgedrukt in vervuilingseenheden. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren verplicht daartoe (artikel 19, vierde lid). De lozing van 650 kg is één vervuilingseenheid.

Met ingang van het heffingsjaar 2002 zijn ook de stoffen sulfaat en fosfor in de verordening opgenomen. Bij sulfaat is de lozing van 650 kilogram één vervuilingseenheid; bij fosfor is de lozing van 20 kilogram al één vervuilingseenheid. De stoffen zijn in de verordening opgenomen omdat ook deze stoffen een steeds grotere aanslag vormen op de doelmatige werking van de zuiveringsinstallaties en steeds meer kosten met zich brengen om deze stoffen uit het afvalwater te verwijderen.

Tot 1 januari 1997 stond in de verordening ook nog genoemd "zilver" terzake waarvan heffing plaatsvond. Bij de toenmalige herziening van de verordening is "zilver" geschrapt vanwege de geringe hoeveelheden zilver die worden geloosd. Daarmee is aansluiting gezocht bij de verontreinigingsheffing van het Rijk waar terzake van zilver ook geen heffing plaatsvindt.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

In artikel 7 is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan voor de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt terzake van het afvoeren van stoffen vanuit bedrijfsruimten, maar bijvoorbeeld ook terzake van het afvoeren van stoffen vanuit zuiveringtechnische werken.

Eerste lid

Ingevolge het eerste lid wordt het aantal vervuilingseenheden als hoofdregel bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse. Dit geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen. Ten aanzien van de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening zijn in bijlage I regels opgenomen. Deze voorschriften gelden zowel voor meting, bemonstering en analyse gedurende alle etmalen van het heffingsjaar (zie artikel 7, tweede lid) als voor meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen (zie artikel 8).

In bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van meting, bemonstering en analyse. In bijlage I zijn opgenomen:

  • A.  voorschriften voor de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

  • B.  analysevoorschriften;

  • C.  berekeningsvoorschriften.

Tweede lid

Blijkens het tweede lid dient meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken.

Zie hierna onder artikel 8.

Derde en vierde lid

In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan meting, bemonstering en analyse moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering van Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

De bevoegdheid van de ambtenaar belast met de heffing om ambtshalve of op aanvraag af te wijken van de in bijlage I opgenomen voorschriften betreffende meting en bemonstering is aan voorwaarden gebonden. In artikel 7, derde lid, onderdelen a en b, is opgenomen dat slechts van de bedoelde voorschriften kan worden afgeweken aan de hand van de voorwaarde dat een meting niet meer dan 5% mag afwijken van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en dat een representatief monster moet worden verkregen. De verdeling van de bewijslast is afhankelijk van de omstandigheid of de afwijking van de voorschriften ambtshalve of op aanvraag geschiedt. In het eerste geval dient de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk te maken dat afwijking van de voorschriften noodzakelijk is om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, in het tweede geval dient de heffingsplichtige aannemelijk te maken dat ook bij afwijking van de voorschriften aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Een afwijking van de in Bijlage I opgenomen analysevoorschriften is slechts mogelijk, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarmee de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse niet wordt beïnvloed (artikel 7, vijfde lid, onderdeel c).

Zesde lid

De ambtenaar belast met de heffing kan zowel ambtshalve als op aanvraag bepalen dat van de voorschriften van Bijlage I kan worden afgeweken. Deze beslissing wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld bij de belastingkamer van het Gerechtshof. In het zesde lid is opgenomen welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

Indien door de heffingsplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat ook bij een lagere frequentie van meting, bemonstering en analyse een voldoende representatief resultaat kan worden verkregen, zal de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag van een heffingsplichtige een dergelijke afwijking toestaan. Deze aanvraag is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De ambtenaar belast met de heffing neemt vervolgens een besluit in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.

In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

Het opnemen van artikel 9 in de verordening houdt verband met ontwikkelingen in de jurisprudentie. Het Hof ’s-Gravenhage heeft op 27 mei 1997 een uitspraak gedaan, waarbij de waterkwaliteitsbeheerder is tegengeworpen dat deze geen voorschriften had uitgevaardigd inzake de toepassing van de T-formule en het in dat verband door de heffingsplichtige te leveren bewijs (Belastingblad 1997, pagina 678).

Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het hoogheemraadschap inzake de T-correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen. De desbetreffende voorschriften zijn opgenomen in bijlage Ia.

In het artikel is tevens bepaald dat de heffingsplichtige voor de toepassing van de T-correctie een aanvraag dient in de dienen. De ambtenaar belast met de heffing neemt hierop een voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen door de heffingsplichtige, na afwijzing van het bezwaar, in beroep kan worden gekomen bij het Gerechtshof. Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

Dit artikel geeft aan dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7 waar meting, bemonstering en analyse als hoofdregel wordt voorgeschreven, het aantal vervuilingseenheden voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan kan worden bepaald met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten (bijlage II).

De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt. Voor zover de hoeveelheid ingenomen water afkomstig is van een waterleidingbedrijf wordt voor het bepalen van die hoeveelheid in beginsel uitgegaan van de nota van het waterleidingbedrijf. De nota waarvan de meeste maanden zijn gelegen in het betreffende heffingsjaar wordt gebruikt voor het berekenen van de vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen in dat heffingsjaar.

Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

  • 1. de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000;

  • 2. toepassing van de tabel leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000. In dit geval is toepassing van de tabel toelaatbaar indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van meting, bemonstering en analyse (artikel 7) niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat hoger is dan bij toepassing van de tabel.

Voor beide situaties geldt de voorwaarde dat de heffingsplichtige aannemelijk dient te maken dat het aantal vervuilingseenheden aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald. Dat wil zeggen dat er rekenkundig een relatie moet bestaan tussen de hoeveelheid ingenomen water en het aantal vervuilingseenheden.

De regeling van de tabel afvalwatercoëfficiënten is opgenomen in artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De tabel gaat in beginsel uit van een individuele bedrijfsbenadering. Dat wil zeggen dat voor elk bedrijf afzonderlijk de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt (behorend bij een van de 15 tabelklassen) wordt bepaald op basis van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water. De vaststelling van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water geschiedt aan de hand van het Besluit als bedoeld in artikel 22, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11

Op basis van artikel 11 worden bedrijfsruimten of onderdelen van bedrijfsruimten bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak. Bij de totstandkoming van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen per 1 januari 2001 een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 21, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

Het hoogheemraadschap kende een dergelijke heffing reeds in het heffingsjaar 2000.

Met ingang van het heffingsjaar 2002 is de tijdsevenredigheid betreffende het glastuinbouwforfait aangepast.

Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.

Franchise

Artikel 12

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervui­lingswaarde voor be­drijfs­ruimten ten aanzien van de niet-zuurstofbindende stoffen een heffings­vrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is be­paald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De gege­vens hiervoor zijn ontleend aan het rapport "Het inwoner­equivalent getoetst" (STORA 1985). De achterliggen­de gedachte bij de af­trek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor de lozing van zuur­stofbindende stoffen en niet voor de lozing van ande­re stoffen.

Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt echter dat ook in huis­houde­lijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveel­heid van die an­dere stof­fen zit. Deze blijven bij woon­ruimten echter onbelast. Om te voor­komen dat een ongelijk­heid ontstaat tussen woon­ruimten en bedrijfs­ruimten is in arti­kel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de ge­middelde vervuilings­waarde van huishoudelijk afvalwater met betrek­king tot genoemde stoffen. De heffingsvrije grens die in acht wordt genomen als het gaat om chloride betekent dat alleen chloride-gehalten boven 250 mg/l in de heffing worden betrokken. Deze hoeveelheid is terug te voeren op de van nature in oppervlaktewateren aanwezige hoeveelheid van die stof.

Drempel en meetverplichting

Artikel 13

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrij­ven onderzoek die­nen te ver­richten naar de samenstelling van de lozing van niet-zuurstofbin­dende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaar­de voor bedrijfsruim­ten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet da­gelijkse) meting, bemonste­ring en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuur­stofbin­dende stoffen als voor de andere stoffen.

Blijkens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuur­stofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen kan in dat geval meting, bemonstering en analyse achterwege blij­ven tenzij de ambtenaar belast met de heffing aan­nemelijk maakt dat de vervui­lingswaarde van die stof­fen hoger is dan de hef­fingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13. Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een voorbeeld.

Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstof­bindende stoffen van 900 vervui­lings-eenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervui­lingseenhe­den van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervui­lingseenheden) in beginsel op nihil ge­steld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 12 bedoelde aftrek. Die aftrek be­draagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervui­lingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en be­monsteren voor de overige stoffen (niet al­leen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van de­zelfde gewichts­groep). Stel dat daar­uit blijkt dat een hoe­veelheid lood wordt ge­loosd met een vervuilings­waarde van 25 ver­vui­lingseen­heden. Daarop moet in­gevolge ar­tikel 12 de af­trek (14,58) in min­dering wor­den ge­bracht.

De totale vervui­lings­waarde is dus 900 + (25 - 14,58) = 910,52 ver­vuilingseen­heden. In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog 4 kilogram zink (4 vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (3 vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink tezamen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilings-eenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;

  • voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

  • naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen).

Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

Artikel 15 bevat een regeling voor kleine bedrijfsruimten die haar basis vindt in artikel 21, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan 5 bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op 3 vervuilingseenheden gesteld. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden 1 of minder bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het verzoek van de belastingplichtige is een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. De regeling kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden toegepast.

Voor de toepassing van het forfait voor kleine bedrijfsruimten op systemen voor Individuele Behandeling van Afvalwater (IBA’s) heeft het hoogheemraadschap beleid vastgesteld in lijn met het model-beleid van de Unie van Waterschappen.

Forfaits voor woonruimten

Artikel 16

Artikel 16 bepaalt dat het aantal vervuilingseenheden waarvoor woonruimten worden aangeslagen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Het aantal vervuilingseenheden kan maximaal 3 bedragen (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Waterschappen kunnen bij het vaststellen van de hoogte van het aantal vervuilingseenheden betekenis toekennen aan de gemiddelde bezettingsgraad van woonruimten in het gebied van het waterschap. Het hoogheemraadschap hanteert reeds gedurende vele jaren een forfait van drie vervuilingseenheden.

Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één vervuilingseenheid (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). In artikel 16 is bepaald dat dit op aanvraag van de gebruiker van de woonruimte dient te gebeuren. Het gaat daarbij om een aanvraag in de zin van artikel 132 van de Waterschapswet. Ingevolge dat artikel moet de gebruiker van de woonruimte de aanvraag doen binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet of, indien nog geen aanslagbiljet is uitgereikt, binnen zes weken na het ontstaan van de omstandigheid. De vermindering kan overigens ook ambtshalve worden toegepast.

In het tweede lid wordt rekening gehouden met het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar. Dit kan leiden tot een teruggaaf ingeval een meerpersoonshuishouden in de loop van het heffingsjaar een eenpersoonshuishouden wordt. In het tweede lid is geregeld dat deze teruggaaf geldt voor de resterende volle kalendermaanden van het heffingsjaar zodat bij het ontstaan van alleenbewoning in de loop van het heffingsjaar niet tot op de dag nauwkeurig teruggaaf hoeft te worden verleend. Dit sluit aan bij de systematiek van artikel 4.

Schatting

Artikel 17

In artikel 20, achtste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf zulks doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden, bijvoorbeeld als een bedrijf als gevolg van een calamiteit beduidend meer en/of andere afvalstoffen heeft geloosd dan normaal.

Tarief

Artikel 18

In artikel 18 is het tarief per vervuilingseenheid opgenomen. Met ingang van het heffingsjaar 2001 is geen tarief per zouteenheid meer opgenomen nu ook de vervuilingswaarde van chloride in vervuilingseenheden moet worden uitgedrukt (artikel 19, vierde lid, sub d van de Wet v.o.).

Met ingang van het heffingsjaar 2002 wordt het tarief uitgedrukt in euro's. Het tarief in enig belastingjaar vloeit voort uit de door het college van hoofdingelanden vastgestel­de begro­ting voor dat jaar.

Wijze van heffen en termijnen van betaling

Artikel 19

Eerste lid

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen water­schapsbelas­tingen wor­den gehe­ven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewik­keldheid van de desbetref­fende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is.

Voorts kunnen overwe­gingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het begin­sel dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvin­den, bepalend zijn voor de keu­ze van de te hanteren heffings­techniek. Het gaat het be­stek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de wer­king en de voor- en nadelen van de genoemde drie hef­fings­tech­nieken. Gekozen is voor de heffing bij wege van aanslag.

Tweede lid

Zonder nadere voorziening in de verordening, golden tot 1 januari 1999 de wettelijke beta­lings­ter­mijnen van artikel 139 Waterschaps­wet (twee ge­lijke termijnen waar­van de eerste vervalt op de laat­ste dag van de maand volgende op die welke in de dagteke­ning van het aan­slagbil­jet is ver­meld, en de tweede twee maan­den la­ter).

Per 1 januari 1999 vervielen de termijnen genoemd in artikel 139 en kwamen daarvoor in de plaats de termijnen zoals die zijn genoemd in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Vervolgens bestaat de mogelijkheid om in de belastingver­ordening hiervan afwijkende termijnen op te nemen. De termijnen zoals die tot 1 januari 1999 werden genoemd in artikel 139, en ook golden in de praktijk, zijn in de verordening zelf opgenomen. Deze termijnen wijken namelijk af van de in artikel 9 van de Invorderingswet 1990 genoemde termijnen.

Derde en vierde lid

Met ingang van 1 januari 1998 is het mogelijk dat belastingschuldigen de aanslag in tien termijnen (automatisch) betalen. Deze mogelijkheid is gecreëerd op het moment dat de verontreinigingsheffing en de ingezetenenomslag op één aanslagbiljet werden verenigd en het als gevolg daarvan in één keer door de belastingschuldigen te betalen bedrag hoger werd.

Van de mogelijkheid in tien termijnen te betalen wordt veel gebruik gemaakt. Ten behoeve van de rechtszekerheid is de mogelijkheid om het bedrag van de aanslag in tien termijnen te betalen daarom nu in de verordening opgenomen.

Nadere regels

Artikel 20

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Aanpassingswet derde tranche Algemene wet bestuursrecht zijn voorheen aan het college van hoofdingelanden toegekende bevoegdheden neergelegd bij het college van dijkgraaf en hoogheem­raden. De aan dit laatstgenoemde college toegekende "inspecteursbevoegdheden" zijn neergelegd bij de ambtenaar belast met de heffing.

De thans niet meer aan het college van hoofdingelanden toegekende bevoegdhe­den tot het stellen van regels met betrekking tot de voorlopige aanslag en met betrekking tot de berekening van de invorderingsrente behoren aan het college van dijkgraaf en hoogheemraden.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

Het eerste lid van dit artikel regelt de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De oude verordening blijft van toepassing op het belastingjaar waarvoor deze heeft gegolden. Voor feiten die zich in dat belastingjaar hebben voorgedaan, kunnen dus nog aansla­gen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

Nadat de verordening door het college van hoofdingelanden is vastgesteld, dient de verordening op basis van artikel 73 en 74 van de Waterschapswet, te worden bekendgemaakt alvorens de verordening in werking kan treden.

Indien in de verordening niets is bepaald omtrent de inwerkingtreding, treedt die verordening automatisch in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.