Regeling vervallen per 01-01-2008

Omslagverordening Waterschap Vallei & Eem 2007

Geldend van 14-04-2007 t/m 31-12-2007 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2007

Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei & Eem:

Gezien het voorstel van Dijkgraaf en Heemraden van 9 november 2006;

Overwegende dat:

Het noodzakelijk is de ‘Omslagverordening Waterschap Vallei & Eem 2006’ te vervangen;

Gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid van de Waterschapswet;

B e s l u i t :

Vast te stellen:

De ‘Omslagverordening Waterschap Vallei & Eem 2007’:

Omslagverordening Waterschap Vallei & Eem 2007

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    beheersgebied: het gebied van het waterschap, zoals bedoeld in artikel 1 van het ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’.

  • b.

    taakgebied: een bij ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’ aangegeven, binnen het beheersgebied van het waterschap gelegen gebied, waarin het waterschap een of meer van de aan haar opgedragen taken behartigt.

  • c.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk

    in gebruik te worden gegeven;

  • d.

    kadastrale registratie: de registratie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kadasterwet;

  • e.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • f.

    Omslagklassenverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet;

  • g.

    Kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet;

  • h.

    waterkeringszorg: de zorg voor de waterkering zoals genoemd in artikel 2, lid 2, onder a, van het ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’;

  • i.

    waterkwantiteitsbeheer; de zorg voor het oppervlaktewaterkwantiteitsbeheer zoals genoemd in artikel 2, lid 2, onder b, van het ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’;

1

Belastbaar feit en omslagplichtigen

Artikel 2

  • 1 Ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de aan het waterschap opgedragen taken op het gebied van de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer, zoals genoemd in de onderdelen h en i van artikel 1, worden onder de verzamelnaam ‘waterschapsomslagen’ directe belastingen geheven.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde waterschapsomslagen worden geheven van de omslagplichtigen: 

    • a.

      bedoeld in de hoofdstukken II en III, terzake van de in die hoofdstukken genoemde onroerende zaken, voorzover deze zijn gelegen in een taakgebied en deze belang hebben bij de behartiging van de in die hoofdstukken genoemde taken;

    • b.

      bedoeld in hoofdstuk IV, terzake van het ingezetene zijn in een taakgebied.

    2

Hoofdstuk II Omslagheffing ongebouwd

Omslagplicht zakelijk genothebbenden ongebouwd

Artikel 3

  • 1 Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer wordt onder de naam omslag ongebouwd een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken.

  • 2 Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3 Ingeval een ongebouwde onroerende zaak is onderworpen aan verschillende soorten van beperkt recht, wordt uitsluitend geheven van degene die het genot heeft van het beperkt recht, waaraan ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet stemrecht is verbonden.

    3

    Belastingobject ongebouwd

Artikel 4

  • 1 Voor de toepassing van artikel 3 wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat hetgeen wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak niet in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Indien een deel van een kadastraal perceel of een deel van een gedeelte van een kadastraal perceel buiten het taakgebied van het waterschap is gelegen, wordt uitsluitend het binnen een dergelijk gebied van het waterschap gelegen deel in aanmerking genomen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden openbare land– en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, als ongebouwde eigendommen aangemerkt.

    4

    Heffingsmaatstaf ongebouwd

Artikel 5

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Omslagklassenverordening geldt voor waterschapsomslagen, bedoeld in de artikelen 3, als heffingsmaatstaf de oppervlakte van de ongebouwde onroerende zaak.

  • 2 Indien de oppervlakte van een ongebouwde onroerende zaak niet in de kadastrale registratie staat vermeld, stelt de ambtenaar belast met de heffing deze door middel van meting of schatting vast.

  • 5

  • Tarieven ongebouwd

Artikel 6

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 3, per hectare:

  • a.

    voor de waterkeringszorg: € 5,31 

  • b.

     voor het waterkwantiteitsbeheer: € 12,48

6

Vrijstelling ongebouwd

Artikel 7

De waterschapsomslag, bedoeld in artikel 3, wordt niet geheven terzake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap krachtens eigendom, bezit of beperkt recht genothebbende is.

7

Hoofdstuk III Omslagheffing gebouwd

Omslagplicht zakelijk genothebbenden gebouwd

Artikel 8

  • 1 Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer, wordt onder de naam omslag gebouwd een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.

  • 2 Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3 Ingeval een gebouwde onroerende zaak is onderworpen aan verschillende soorten van beperkt recht, wordt uitsluitend geheven van degene die het genot heeft van het beperkte recht, waaraan ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet stemrecht is verbonden.

  • 8

  • Belastingobject gebouwd

Artikel 9

  • 1 Voor de toepassing van artikel 8 wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het taakgebied of waterschapsgebied gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voorzover die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, aan een gedeelte van een gebouwd eigendom of aan een samenstel van gebouwde eigendommen, als bedoeld in onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b of onderdeel c, van dat lid, deel uit van de gebouwde onroerende zaak, met uitzondering van de ongebouwde eigendommen, voorzover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, derde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten.

    9

    Heffingsmaatstaf gebouwd

Artikel 10

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Omslagklassenverordening geldt voor de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, indien de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het desbetreffende kalenderjaar valt.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de omslagen terzake van gebouwde onroerende zaken buiten aanmerking gelaten, voorzover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde waarde, de waarde van werktuigen als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j, Gemeentewet, juncto artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ.

  • 3 Bij de toepassing van het tweede lid is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b en c, tweede lid, onderdelen b en c, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Voor de omslagen terzake van gebouwde onroerende zaken die deel uitmaken van een onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf gesteld op het gedeelte van de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde dat kan worden toegekend aan de gebouwde onroerende zaak.

  • 5 Indien het eerste of vierde lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de heffingsmaatstaf van die gebouwde onroerende zaak bepaald met toepassing van het tweede en derde lid en met overeenkomstige toepassing van het vierde lid alsmede van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20 tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

    10

    Tarieven gebouwd

Artikel 11

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de kostentoedelingsverordening, bedoeld in artikel 8, voor elke volle € 2.500,--, van de heffingsmaatstaf:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 0,07

  • b.

    voor het waterkwantiteitsbeheer € 0,24

11

Vrijstellingen gebouwd

Artikel 12

De waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, wordt niet geheven terzake van:

  • a.

    straatmeubilair, waaronder worden begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen – niet zijnde gebouwen – welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen.

  • b.

    gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende is krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

12

Hoofdstuk IV Omslagheffing ingezetenen

Omslagplicht ingezetenen

Artikel 13

  • 1 Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer, wordt onder de naam ingezetenenomslag een waterschapsomslag geheven van degenen die in het beheersgebied van het waterschap ingezetenen zijn.

  • 2 Als ingezetene wordt aangemerkt degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik heeft van woonruimte. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding aangemerkt als gebruik door een door de ambtenaar belast met de heffing aan te wijzen lid van dat huishouden.

    13

    Tarieven ingezetenen

Artikel 14

Met inachtneming van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag,

bedoeld in artikel 13, per woonruimte gelegen in het beheersgebied van het waterschap:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 3,50

  • b.

     voor het waterkwantiteitsbeheer € 10,36

14

Hoofdstuk V Heffing en invordering

Wijze van heffing

Artikel 15

De waterschapsomslagen worden geheven bij wege van aanslag.

15

Aanslagen bij meerdere omslagplichtigen

Artikel 16

Indien voor de toepassing van de artikelen 3 en 8 met betrekking tot eenzelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, kan de aanslag worden gesteld ten name van één van hen.

16

Niet opleggen van aanslagen

Artikel 17

  • 1. Aanslagen van minder dan € 5,00 worden niet opgelegd;

  • 2. Voor de toepassing van lid 1 wordt het totaal van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

    17

    Betalingstermijn

Artikel 18

  • 1. Een aanslag in de waterschapsomslag bedoeld in de artikelen 3 en 8 is invorderbaar twee maanden na

    dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2. Een navorderingsaanslag is invorderbaar een maand na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3. Een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete als genoemd in

    artikel 2, lid 2 onder c van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van

    de belastingaanslag is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.

  • 4. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen in de omslag, als bedoeld in artikel 13, te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het openbare nutsbedrijf, in wiens verzorgingsgebied de woonruimte is gelegen, moeten worden betaald. De aanslagen worden in de onderscheiden verzorgingsgebieden als volgt ingevorderd:

  • In het Gelderse deel van het waterschap

    De aanslagen voor woonruimten die in de provincie Gelderland liggen, dat verzorgingsgebied is van waterbedrijf Vitens, worden ingevorderd in vier kwartaaltermijnen die in rekening worden gebracht via nota’s die waterbedrijf Vitens aan de heffingplichtige toezendt. Indien de heffingsplichtige Vitens heeft gemachtigd tot automatische incasso wordt de aanslagen ingevorderd in tien gelijke termijnen.

  • In het Utrechtse deel van het waterschap

    De aanslagen voor woonruimten die in de provincie Utrecht liggen, dat verzorgingsgebied is van energiebedrijf Eneco, worden ingevorderd in één termijn die Eneco Energie Backoffice BV in rekening brengt op de eerste termijnnota die Eneco Backoffice BV in het desbetreffende heffingsjaar (= kalenderjaar) aan de heffingplichtige toezendt.

  • Indien het desbetreffende openbare nutsbedrijf geen nota’s aan de omslagplichtige toezendt, moet de aanslag aan het waterschap worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5. Voor het Gelderse deel van het waterschap geldt dat indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds een of meer kwartaalnota’s zijn verschenen, de aanslag invorderbaar is in zoveel gelijke termijnen als na het opleggen van de aanslag in het kalenderjaar nog nota’s van waterbedrijf Vitens verschijnen.

  • 6. Voor het Utrechtse deel van het waterschap geldt dat, indien een aanslag wordt opgelegd nadat de in lid vier bedoelde nota reeds is verschenen, de aanslag zal worden ingevorderd via de eerstvolgende nota die na het opleggen van de aanslag door het desbetreffende openbare nutsbedrijf in rekening wordt gebracht.

  • 7. Indien de levering van diensten door het nutsbedrijf, waaraan de in artikel 13 bedoelde omslagplichtige de omslag moet betalen, in de loop van het belastingjaar wordt gestaakt, moeten de resterende termijnen direct worden betaald bij de eindafrekening van het desbetreffende openbare nutsbedrijf.

    18

    Nadere regels

Artikel 19

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de waterschapsomslagen.

19

Kwijtschelding

Artikel 20

Van de waterschapsomslag ongebouwd, bedoeld in hoofdstuk II van deze verordening en van de waterschapsomslag gebouwd, bedoeld in hoofdstuk III van deze verordening, wordt geen kwijtschelding verleend.

20

Hoofdstuk VI Overgangs– en slotbepalingen

Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

Artikel 21

  • 1 De ‘Omslagverordening waterschap Vallei & Eem 2006’, vastgesteld bij besluit van 1 december 2005 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van haar bekendmaking.

  • 3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2007.

  • 4 Deze verordening wordt aangehaald als ‘Omslagverordening Waterschap Vallei & Eem 2007’.

    21

    Aldus besloten in de openbare vergadering op 22 maart 2007.

    mr. G.P Dalhuisen

    secretaris

    K. van de Langemheen

    dijkgraaf

Toelichting

Algemeen deel

Ongebouwde en gebouwde belastingobjecten

De wettelijke regeling met betrekking tot de omslagheffing brengt mee dat ook voorschriften worden gegeven inzake de belastingobjecten die in de omslagheffing worden betrokken. De bepalingen betreffende de afbakening van het individuele belastingobject waarvoor omslag verschuldigd is, vormen een substantieel, maar gecompliceerd onderdeel van de onderhavige regelgeving. Voor de bepaling van de omvang van een gebouwde onroerende zaak dient in beginsel volledig te worden aangesloten bij hoofdstuk II van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Omdat de objectafbakening voor de omslagheffing op bepaalde punten (met name het onderscheid tussen gebouwde en ongebouwde onroerende zaken) afwijkt van die voor de Wet WOZ zijn de objectafbakeningsvoorschriften voor de omslagheffing zelfstandig opgenomen in artikel 117 van de Waterschapswet.

Bij de afbakening van het WOZ–belastingobject maakt het geen verschil of een onroerende zaak ongebouwd, danwel gebouwd is. In beide gevallen geldt ten aanzien van het belastingobject de WOZ–waarde, waarbij uiteraard een deel van de waarde onder omstandigheden buiten aanmerking wordt gelaten (zie de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ).

De Waterschapswet daarentegen maakt wel een onderscheid tussen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken. De maatstaf van heffing voor ongebouwde belastingobjecten is de oppervlakte. Voor gebouwde belastingobjecten geldt als heffingsmaatstaf de waarde in het economische verkeer, die is toegekend op basis van de Wet WOZ.

In beginsel is de situatie feitelijk aldus, dat alles wat voor de Wet WOZ – met uitzondering van die eigendommen waarvan de waarde op grond van artikel 18, derde lid, wet WOZ buiten aanmerking wordt gelaten – als een onroerende zaak wordt aangemerkt, voor de omslagheffing gebouwd als een gebouwd belastingobject wordt beschouwd. Op deze hoofdregel zijn echter uitzonderingen mogelijk die zijn terug te voeren op het onderscheid tussen de samenstelbepaling in de Wet WOZ (en de Gemeentewet) en het dienstbaarheidscriterium in de Waterschapswet. Zo komt het wel voor dat een WOZ–object bestaat uit een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen, waarvan de ongebouwde eigendommen evenwel niet dienstbaar zijn aan de zich hierop bevindende gebouwde eigendommen. Een voorbeeld hiervan zijn opstallen (denk aan kleedruimten) die zich bevinden op sportterreinen en die worden gebruikt ten behoeve van de sportbeoefening op die terreinen. Zie in dit verband artikel 117 van de Waterschapswet.

Geen heffingsmaatstaf ingezetenenomslag

Met betrekking tot de ingezetenenomslag geeft de Waterschapswet geen voorschriften voor de in aanmerking te nemen maatstaf van heffing. Dit hangt samen met het feit dat de ingezetene als persoon een rechtstreeks belang heeft bij de uitoefening van een of meer waterschapstaken. Het belang waar het bij de ingezetenen om gaat, is een algemeen taakbelang, dat wordt gekenmerkt doordat het subject– of persoonsgericht is. Dit belang bestaat hierin dat een ingezetene ongestoord kan wonen, werken en recreëren, dus ook zich vrijelijk kan verplaatsen in het gebied van het waterschap. Aangezien het in casu om een immaterieel belang gaat kan dan ook niet worden gesteld dat de ene ingezetene een groter belang heeft bij een bepaalde taak dan de andere ingezetene.

Daarentegen is het belang dat ten grondslag ligt aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd, een specifiek taakbelang dat daardoor uit zijn aard object– of zaakgericht is. Dit houdt in dat het belang van de ongebouwde en gebouwde objecten bij de uitoefening van de waterschapstaken op de voorgrond staat. De instandhouding en het optimaal functioneren van die objecten zijn mede afhankelijk van goede waterschapsvoorzieningen. Gelet op het verschil in oppervlakten van de ongebouwde objecten en het verschil in waarden in het economische verkeer van de gebouwde objecten, behoeft het geen betoog dat het belang van het ene object groter kan zijn dan dat van het andere bij de behartiging van de waterschapstaken. Dit verschil in belang is tot uitdrukking gebracht in de heffingsmaatstaven die op de betreffende ongebouwde en gebouwde onroerende zaken van toepassing zijn. Via de objecten worden de daartoe gerechtigde

zakelijk genothebbenden in de omslagheffing gebouwd of de omslagheffing ongebouwd betrokken.

Nu voor de ingezetenenomslag geen heffingsmaatstaf nodig is, kan worden volstaan met de constatering van het belastbare feit, te weten het bij het begin van het belastingjaar blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonplaats hebben in het taakgebied van het waterschap en het aldaar gebruik hebben van woonruimte. Zie in dit verband de artikelen 118, derde lid, 120, achtste lid, en 121 van de Waterschapswet.

Geen omslag gebruikers bedrijfsgebouwd en gebruikers ongebouwd

In artikel 51 van het ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’, welk artikel in samenhang moet worden gelezen met artikel 5 van dat reglement, is bepaald welke van de in artikel 116 van de waterschapswet genoemde categorieën van heffingplichtigen het waterschap in de omslagheffing mag betrekken.

Dit zijn:

- de genothebbenden van ongebouwde onroerende zaken krachtens eigendom, bezit of beperkt recht

- de genothebbenden van gebouwde onroerende zalen krachtens eigendom, bezit of beperkt recht

- de ingezetenen

De overige twee in artikel 116 van de Waterschapswet genoemde categorieën, te weten de gebruikers van bedrijfsmatig geëxploiteerde gebouwde onroerende zaken en de gebruikers van ongebouwde onroerende zaken, zijn daarom niet als heffingplichtige categorieën in de verordening genoemd.

Formele criteria inzake heffing en invordering

Voorts dienen de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen, waaronder de omslagheffing, te voldoen aan een aantal criteria van formele aard. De belastingverordening dient alle wezenlijke elementen te bevatten, waaruit duidelijk blijkt wie belastingplichtig is, voor welk belastbaar feit, op grond van welke maatstaf, tegen welk tarief, op welke wijze de belasting wordt geheven en ingevorderd en met ingang van welk tijdstip. Zie in dit verband de artikelen 110 en 111 van de Waterschapswet.

Hoofdstukindeling

De verordening bestaat uit zes hoofdstukken.

Het eerste hoofdstuk heeft betrekking op begripsbepalingen en het belastbare feit in algemene zin. Het tweede, derde en vierde hoofdstuk hebben betrekking op de specifieke – materiële – bepalingen inzake de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de ingezetenenomslag. Het vijfde hoofdstuk ziet op de formele bepalingen met betrekking tot de in de hoofdstukken II, III en IV nader geregelde waterschapsomslagen, in materiële zin. Het zesde hoofdstuk bevat bepalingen van overgangsrecht, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel.


Noot
1

[Toelichting: In artikel 1 zijn enkele begrippen die in het vervolg van de verordening meerdere malen voorkomen, nader gedefinieerd.

Onderdelen a en b (beheersgebied en taakgebied)

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Waterschapswet dienen de provincies bij reglement de grenzen van het gebied van het waterschap vast te stellen, waarin een of meer van de bij dat reglement aan het waterschap opgedragen taken worden uitgeoefend. De reglementaire waterschapstaken bestaan, voor zover hier van belang, uit de hoofdtaken waterkeringszorg en waterkwantiteitsbeheer. Er zijn waterschappen die één of meer van de opgedragen taken niet op het gehele territoir uitoefenen. Afhankelijk van de waterstaatkundige situatie, kan het voorkomen dat een bepaalde taak slechts in een deel van dat gebied wordt behartigd. Die omstandigheid doet zich bij waterschap Vallei & Eem niet voor. In het ‘Algemeen reglement voor het waterschap Vallei en Eem’ is één gebied aangewezen waarbinnen het waterschap alle taken mag uitvoeren die aan hem zijn opgedragen. Waterschap Vallei & Eem heeft dus slechts één taakgebied waarbinnen het meerdere taken uitoefent.

Onderdeel c (woonruimte)

Deze definitie is per 1 januari 2001, bij de inwerkingtreding van de Wet houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), opgenomen in artikel 118, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Reeds bij de totstandkoming van de Waterschapswet is voor dit begrip verwezen naar het stelsel van de verontreinigingsheffing krachtens de Wvo. De uitleg van het begrip woonruimte in artikel 17, onderdeel c, Wvo in de zin van ‘zelfstandige’ woonruimte is derhalve in de Waterschapswet overgenomen.

Onderdeel d (kadastrale registratie)

In artikel 117, vierde lid, van de Waterschapswet is slechts sprake van ‘kadastrale registratie’. In deze begripsbepaling wordt nader gepreciseerd wat daaronder moet worden verstaan.

Onderdelen f en g (Omslagklassenverordening en Kostentoedelingsverordening)

Het stelsel van de waterschapsomslagen wordt in juridische zin vormgegeven door een samenhangend geheel van verordeningen. Het betreft de Kostentoedelingsverordening, de Omslagklassenverordening en de eigenlijke belastingverordening (de onderhavige verordening op de waterschapsomslagen).]

Noot
2

[Toelichting: Artikel 2 is het kernartikel van de verordening, omdat op grond van het daarin bepaalde het waterschap daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen en invorderen van waterschapsomslagen kan uitoefenen. Artikel 2 draagt het karakter van een ‘raambepaling’. Het beperkt zich tot het vermelden van de hoofdzaken –de behartiging van de waterschapstaken en het belang daarbij van de onderscheidene categorieën omslagplichtigen – zonder deze nader te benoemen. Een en ander wordt uitgewerkt in de hoofdstukken II, III en IV, betrekking hebbend op de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de omslagheffing van ingezetenen. In die hoofdstukken worden in de eerste plaats de waterschapstaken gespecificeerd. Volgens de Waterschapswet worden die taken onderscheiden in waterkeringszorg en waterkwantiteitsbeheer.

In de hoofdstukken II, III en IV zijn voorts bepalingen opgenomen omtrent wie als omslagplichtige wordt aangemerkt, welk belastingobject in aanmerking wordt genomen, naar welke maatstaf de omslag wordt geheven, alsmede welk tarief en welke vrijstellingen van toepassing zijn. Alleen in hoofdstuk IV betreffende de omslagheffing van ingezetenen ontbreken de bepalingen inzake het belastingobject, de heffingsmaatstaf en de vrijstellingen. Dit hangt samen met het feit dat het aan de ingezetenenomslag ten grondslag liggende algemene taakbelang voor alle ingezetenen gelijk is. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hierover in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt.]

Noot
3

[Toelichting: Inleiding

Artikel 3 vormt het eerste artikel van hoofdstuk II dat gaat over de omslagheffing ongebouwd. De heffingplichtige is degene die het genot heeft van een ongebouwde onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

Eerste lid (benoeming waterschapstaak/taken en omslagplichtigen)

Voor een beter begrip van dit artikellid wordt tevens verwezen naar de toelichting op de artikelen 1, onderdeel a en b, en 2. In dit lid dienen de aan het waterschap uit de Waterschapswet voortvloeiende (hoofd)taak/taken te worden vermeld, waarbij de onroerende zaken van de zakelijk genothebbenden ongebouwd belang hebben. Of van belang sprake is, dient in eerste instantie te blijken uit het feit dat de desbetreffende ongebouwde onroerende zaak in het bij waterschapsreglement vastgestelde taakgebied is gelegen. Om tegemoet te komen aan substantiële verschillen in belang heeft het waterschap een omslagklassenverordening ingesteld als bedoeld in artikel 120, lid 7 van de Waterschapswet. Onder omstandigheden kan er echter ook sprake zijn van een ontbreken van elk belang (deze omstandigheid kan zich voordoen indien er noch bovenstrooms, noch via de ondergrond afstroming op watergangen in beheer bij het waterschap plaatsvindt). Indien in de omschrijving van het taakgebied, dan wel bij de opstelling van de Omslagklassenverordening (nulklasse) hiermee geen rekening is gehouden, biedt deze bepaling een mogelijkheid de betreffende onroerende zaak alsnog vrij te stellen van omslagheffing.

Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)

In dit artikellid wordt voorgeschreven wie als zakelijk genothebbende ongebouwd moet worden aangemerkt. Dat is degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie staat vermeld. Zie in dit verband artikel 1, onderdeel c.

De aandacht wordt erop gevestigd dat zich problemen kunnen voordoen in de gevallen waarin een akte tot overdracht van een onroerende zaak kort vóór 1 januari is verleden, doch die overdracht op 1 januari nog niet in de kadastrale registratie is ingeschreven. De levering van de desbetreffende onroerende zaak is eerst compleet op het tijdstip waarop de overdracht in de kadastrale registratie is ingeschreven. Zolang dat niet is gebeurd, blijft de overdragende partij formeel de zakelijk genothebbende voor die onroerende zaak.

In de praktijk wordt een bevredigende oplossing gevonden door gebruikmaking van het wettelijke rechtsbegrip ‘genot krachtens bezit’ in de situatie waarin een onroerende zaak kort vóór 1 januari bij notariële akte is overgedragen, doch deze overdracht pas na dat tijdstip in de openbare registers is ingeschreven. Indien uit de feitelijke omstandigheden duidelijk kan worden geconcludeerd dat de overdragende partij bij de ondertekening van de overdrachtsakte tevens de feitelijke beschikkingsmacht over de onroerende zaak aan de verkrijgende partij heeft overgedragen, dan kan daaruit worden afgeleid dat de verkrijgende partij op 1 januari het genot krachtens bezit had van de desbetreffende onroerende zaak.

Derde lid (omslagplicht in geval van meerdere genothebbenden krachtens beperkt recht)

Dit artikellid geeft een voorschrift voor de aanwijzing van de omslagplichtige genothebbende ongebouwd in de gevallen, waarin geen sprake is van genot krachtens eigendom of bezit, maar wel van genot krachtens beperkt recht. In die gevallen kan zich de situatie voordoen, waarin op dezelfde ongebouwde onroerende zaak verschillende soorten van beperkt recht zijn gevestigd. Deze rechten kunnen bestaan uit een combinatie van twee of meer van de rechten van beklemming, van erfpacht, van opstal en van vruchtgebruik. Wanneer zich zo’n combinatie van beperkte rechten voordoet, schrijft artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet voor dat als genothebbende ongebouwd wordt aangemerkt degene die ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet als eerste van de in dat artikel genoemde genothebbenden krachtens beperkt recht wordt genoemd. (Het genot waaraan stemrecht wordt toegekend.) De volgorde van artikel 24 van de Waterschapswet in aanmerking nemende, dienen in de onderhavige situatie als genothebbende krachtens beperkt recht te worden aangemerkt achtereenvolgens de vruchtgebruiker, de opstaller, de erfpachter of de beklemde meier.

Gewezen wordt ook op een bijzonder voorschrift in artikel 24, eerste lid, tweede volzin, Waterschapswet. Dit voorschrift bepaalt dat indien een recht van opstal uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, danwel ten behoeve van de aanleg én het onderhoud, van ondergrondse danwel bovengrondse leidingen, niet de opstaller, maar de eigenaar van de grond stemgerechtigd is. Het is ook de eigenaar van de grond die in deze situatie in de omslagheffing moet worden betrokken. ]

Noot
4

[Toelichting: Inleiding

Conform hetgeen is bepaald in artikel 117, derde en vierde lid, aanhef, van de Waterschapswet, wordt het belastingobject voor de omslagheffing ongebouwd aangeduid als ‘één ongebouwde onroerende zaak’. De Waterschapswet biedt twee mogelijkheden om de omvang van zo’n ongebouwde onroerende zaak te bepalen. De eerste mogelijkheid bestaat uit de in de wet verankerde hoofdregel inzake de afbakening van het ongebouwde belastingobject, hierna ook wel nader aan te duiden als ‘wettelijk object’. Als alternatief biedt de Waterschapswet een tweede mogelijkheid namelijk dat als een ongebouwd belastingobject wordt aangemerkt een kadastraal perceel, ook wel nader aan te duiden als ‘kadastraal object’. Indien het waterschap van deze mogelijkheid gebruik maakt, dient deze uitdrukkelijk in de omslagverordening te worden opgenomen. Aangezien in de praktijk de laatste mogelijkheid meest gebruikelijk is, heeft het waterschap hiervoor gekozen. In artikel 4 is de keuze bepaald op de mogelijkheid om kadastrale objecten als ongebouwde belastingobjecten aan te merken.

Aanhef

Omdat tot de inwerkingtreding van de Waterschapswet de waterschappen als regel voor de afbakening van de ongebouwde belastingobjecten aansluiting zochten bij de indeling van alle grond, dus ook de ondergrond van gebouwde eigendommen, in kadastrale percelen, zoals die zijn opgenomen in de kadastrale registratie (Kadaster), heeft de wetgever erin voorzien dat deze praktijk ook kan worden voortgezet onder de werking van de Waterschapswet. In de inleiding van de toelichting op artikel 4 werd reeds opgemerkt dat deze ‘alternatieve’ keuze voor kadastrale percelen uitdrukkelijk in de omslagverordening tot uitdrukking moet komen. Artikel 4 – eerste mogelijkheid – wil in deze behoefte voorzien. Nu voor deze mogelijkheid wordt geopteerd, is het niet onwaarschijnlijk dat hetgeen volgens het niet gekozen alternatief als één ongebouwde onroerende zaak zou moeten worden aangemerkt, in een aantal zelfstandige ongebouwde belastingobjecten uiteen zal vallen. Voor elk van die objecten zal een afzonderlijke aanslag moeten worden vastgesteld, die echter ingevolge artikel 129 van de Waterschapswet op één aanslagbiljet kunnen worden verenigd.

Eerste lid (afscheiding gebouwde eigendommen van kadastraal perceel)

Zolang een kadastraal perceel bestaat uit alleen ongebouwde eigendommen, zullen zich bij de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak geen moeilijkheden voordoen. Problemen kunnen rijzen, wanneer zich op een kadastraal perceel gebouwde eigendommen bevinden. Artikel 117, vierde lid, onderdeel b, bepaalt dat in zo’n geval van het kadastrale perceel de op dat perceel gelegen gebouwde eigendommen moeten worden afgescheiden, met inbegrip van de bij die gebouwde eigendommen behorende dienstbare grond. Indien zich derhalve op het kadastrale perceel gebouwde eigendommen bevinden, dienen eerst met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 9 van de verordening die gebouwde eigendommen tot een of meer gebouwde onroerende zaken – voor de omslagheffing gebouwd – te worden geformeerd. Verwezen wordt naar de toelichting op de genoemde artikelonderdelen hierna. Wat van dat perceel dan nog resteert als ongebouwd, kan als een zelfstandig ongebouwd belastingobject in de omslagheffing worden betrokken.

Tweede lid (belastingobject dat binnen meer dan een taakgebied of op de grens van twee of meer waterschappen

is gelegen)

De situatie kan zich voordoen, waarin met toepassing van de afbakeningsbepalingen van artikel 4, eerste lid, een ongebouwde onroerende zaak als zelfstandig belastingobject ontstaat, die op de grens tussen twee of meer waterschappen is gelegen. Indien deze situatie zich voordoet, schrijft onderdeel d voor dat alleen het gedeelte van de volgens de algemene afbakeningsregels tot stand gekomen ongebouwde onroerende zaak, dat binnen het gebied van het waterschap is gelegen, in de omslagheffing ongebouwd kan worden betrokken. Dit gedeelte vormt voor de omslagheffing ongebouwd een zelfstandig ongebouwd belastingobject, derhalve in zekere zin een ‘geamputeerde’ ongebouwde onroerende zaak.

Derde lid (wegen e.d. ongebouwd)

Het derde lid bevat een fictiebepaling, waarin wordt voorgeschreven dat openbare landwegen, waterwegen en spoorwegen met inbegrip van de van die wegen deel uitmakende kunstwerken, worden aangemerkt als ongebouwde objecten. Teneinde te voorkomen dat talloze geschillen ontstaan over de vraag of een dergelijke (vaar)weg als een gebouwd object danwel als een ongebouwd object moet worden beschouwd, heeft de wetgever besloten deze problematiek op te lossen door de onderhavige fictiebepaling in artikel 117, vijfde lid, van de Waterschapswet op te nemen.]

Noot
5

[Toelichting: In artikel 5 is bepaald dat de heffingsmaatstaf van een ongebouwde onroerende zaak bestaat uit de oppervlakte daarvan. Hoewel de Waterschapswet daaromtrent niets bepaalt, wordt die oppervlakte uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan. Evenmin schrijft de Waterschapswet voor dat voor het vaststellen van de oppervlakte aansluiting moet worden gezocht bij de kadastrale registratie. In de praktijk is dit evenwel algemeen gebruikelijk. Artikel 5 gaat er dan ook impliciet van uit dat bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de kadastrale oppervlakte als regel doorslaggevend is, zoals in het tweede lid van dat artikel tot uitdrukking is gebracht. Indien in een concreet geval blijkt dat de kadastrale oppervlakte niet juist of niet bekend is, dient de ambtenaar belast met de heffing door middel van meting of schatting de concrete oppervlakte vast te stellen. Ingevolge artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet heeft het waterschap de bevoegdheid een omslagklassenverordening vast te stellen teneinde te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging van ongebouwde of gebouwde onroerende zaken leiden tot onevenredig voordeel of nadeel voor de omslagplichtigen. Die omslagklassenverordening moet regels bevatten met betrekking tot een correctie van de volgens de algemeen geldende bepalingen bepaalde heffingsmaatstaven voor ongebouwde en gebouwde belastingobjecten. Het waterschap heeft zo’n verordening vastgesteld, te weten de ‘Omslagklassenverordening waterschap Vallei en Eem 1997’. ]

Noot
6

[Toelichting: De tarieven van waterschapsomslagen worden in belangrijke mate bepaald door de kostentoedeling aan de onderscheidene categorieën omslagplichtigen, zoals die is vastgelegd in de kostentoedelingsverordening. Het verdient daarom aanbeveling dit verband tussen kostentoedeling en tarief in het tariefartikel tot uitdrukking te brengen. De kostentoedelingsverordening bevat bepalingen, waarbij het aandeel in de door het waterschap gemaakte kosten, gespecificeerd naar de taken waterkeringszorg, waterkwantiteitsbeheer wordt toegerekend aan de onderscheiden categorieën belanghebbenden bij de behartiging van die taken. De mate van belang die een bepaalde categorie heeft, wordt uitgedrukt in een percentage van de kosten voor de behartiging van de desbetreffende waterschapstaak. Deze systematiek van de kostentoedelingsverordening dwingt ertoe dat in de tariefartikelen voor de verschillende waterschapsomslagen een gedifferentieerde tariefstelling moet worden opgenomen, waarbij de relatie tot de waterschapstaak tot uitdrukking wordt gebracht.

Het hanteren van verschillende tarieven voor een bepaalde categorie omslagplichtigen houdt niet in, dat ook zo vele afzonderlijke aanslagen, al dan niet verenigd op één aanslagbiljet, moeten worden opgelegd. Een zakelijk genothebbende ongebouwd krijgt één aanslag, ook al zijn op de heffingsmaatstaf van zijn ongebouwde onroerende zaak verschillende tarieven toegepast. Wel verdient het aanbeveling op het aanslagbiljet tot uitdrukking te brengen dat het weliswaar gaat om één aanslag, doch dat het bedrag van de aanslag de resultante is van de toepassing van verschillende tarieven. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat, indien eenzelfde persoon – natuurlijk of rechtspersoon – bijvoorbeeld zowel zakelijk genothebbende ongebouwd als zakelijk genothebbende gebouwd is, aan hem twee aanslagen moeten worden opgelegd (al dan niet verenigd op één aanslagbiljet), ook al zijn de eindbedragen van die twee aanslagen opgebouwd uit verschillende tarieftoepassingen.

Ingevolge artikel 120, achtste lid, van de Waterschapswet dient het tarief van de omslagheffing ongebouwd en gebouwd per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk te zijn. Ingevolge artikel 5 wordt de heffingsmaatstaf uitgedrukt in hectaren. Het logische gevolg hiervan is dat het tarief per hectare in een bedrag wordt uitgedrukt.]

Noot
7

[Toelichting: Opmerking vooraf

Hoewel artikel 7 betrekking heeft op vrijstellingen betreffende de omslagheffing ongebouwd, zijn in deze toelichting beschouwingen opgenomen, die evenzeer gelden voor de omslagheffing gebouwd. In algemene zin brengt de aard van de omslagheffing mee dat er geen plaats is voor vrijstellingen. Elk onroerend object dient in de omslagheffing te worden betrokken, tenzij dat object aanwijsbaar geen belang heeft bij de behartiging van de waterschapstaken. Vandaar dat in artikel 1, onderdeel a, het taakgebied wordt geïntroduceerd, waaruit grosso modo blijkt of een bepaald object belang heeft. Voorts wordt in artikel 2 nog eens uitdrukkelijk herhaald dat een onroerende zaak alleen in de omslagheffing kan worden betrokken, voorzover die zaak belang heeft. Artikel 2 kan van belang zijn in individuele gevallen, waarvoor de omschrijving of begrenzing van het taakgebied geen uitsluitsel biedt. Artikel 2 fungeert alsdan als het ware als een vangnetbepaling. Gezien de nauwe relatie tussen belang en betaling, is het niet logisch in de omslagverordening een expliciete vrijstelling voor objecten zonder belang op te nemen. Met betrekking tot de objecten met een verminderd belang is het aantal en de omvang van deze objecten van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of ter zake een vrijstellingsbepaling in de omslagverordening moet worden opgenomen. Voor de gevallen van verminderd belang – waardoor dus ook een lagere omslag is verschuldigd – dient immers in principe een oplossing te worden gevonden in de omslagklassenverordening.

In het algemeen kan worden gesteld dat het opnemen van vrijstellingsbepalingen in een belastingregeling wordt ingegeven door overwegingen van maatschappelijke en/of politieke aard danwel op grond van doelmatigheid.

Een vergelijking met de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen dringt zich op. Evenals de omslagheffing biedt het zakelijke en objectieve karakter van de onroerende–zaakbelastingen in beginsel geen ruimte voor vrijstellingen. Bij de indiening van het wetsvoorstel tot invoering van de onroerende–zaakbelastingen was daarin om die reden geen regeling omtrent verplichte vrijstellingen opgenomen. Het regeringsvoorstel behelsde wel een ‘beperking’ van het collectieve belastingobject waarover belasting kon worden geheven door de heffing over landbouw– en andere cultuurgronden uit te sluiten (politieke vrijstelling). Bij amendement van de Tweede Kamer werden voorts wettelijke vrijstellingen voorgeschreven voor kerken, natuurterreinen e.d. (maatschappelijke vrijstellingen). In dit verband moet worden gewezen op een fiscaal–theoretisch verschil tussen de onroerende–zaakbelastingen enerzijds en de omslagheffing anderzijds. De onroerende–zaakbelastingen zijn algemene belastingen, waarvan de opbrengsten voor allerlei gemeentelijke doeleinden kunnen worden aangewend. De gemeenteraad beslist over de wenselijke opbrengsten en dus over de hoogte van het tarief. De omslagheffing daarentegen is een bijzonder soort bestemmingsbelasting, waarvan de opbrengst – dus ook het tarief – wordt bepaald door de hoogte van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de waterschapstaken. De kostentoedelingsverordening speelt in dit kader een doorslaggevende rol. Dit fiscaal–theoretische verschil heeft tot gevolg dat voor een algemene belasting gemakkelijker vrijstellingen kunnen worden verleend dan voor een specifieke bestemmingsbelasting. Bij de laatstbedoelde belasting leidt een vrijstelling ertoe dat niet vrijgestelde belastingplichtigen moeten opdraaien voor het aandeel in de kosten van de vrijgestelde belastingplichtigen, die verhoudingsgewijs een even groot profijt kunnen hebben bij de te financieren bestemmingsvoorzieningen. Vorenstaande uiteenzettingen leiden tot de conclusie dat er voor de omslagheffing geen plaats is voor vrijstellingen die zijn gebaseerd op maatschappelijke en/of politieke overwegingen. Het verdient wel aanbeveling vrijstellingen op te nemen, die zijn gebaseerd op doelmatigheidsoverwegingen. Daarbij dient een kosten/baten–analyse tot uitgangspunt te worden genomen. In de gevallen waarin de hoogte van de perceptiekosten geen redelijke proportie meer hebben tot de hoogte van het omslagbedrag, kan een (doelmatigheids) vrijstelling op haar plaats zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om door het instellen van een aanslaggrens (zie artikel 17) te voorkomen dat er aanslagen van zeer lage bedragen worden opgelegd.

De achterliggende gedachte bij de vrijstelling van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende is krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, is dat het weinig doelmatig wordt geacht dat het waterschap zelf ter zake wordt aangeslagen.]

Noot
8

[Toelichting: Artikel 8 regelt de omslagplicht van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken, ook wel de genothebbenden gebouwd genoemd (vgl. artikel 116, onderdeel c, Waterschapswet). Wie de genothebbende is wordt in het algemeen op grond van de kadastrale registers vastgesteld. Indien een gebouwde onroerende zaak uitsluitend is belast met het recht van eigendom, spreekt het voor zich dat de eigenaar als zakelijk gerechtigde in de omslagheffing wordt betrokken. Is evenwel sprake van een situatie waarin op de gebouwde onroerende zaak een beperkt zakelijk recht is gevestigd, dan kan zich de vraag voordoen wie belastingplichtig is. De Hoge Raad gaf hierover een fundamentele beslissing in het arrest van 18 april 1990, nr. 26 607, BNB 1990 /197, Belastingblad 1990, blz. 419. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat degene die het van het eigendomsrecht afgeleide beperkte recht heeft, in de belastingheffing moet worden betrokken. De beperkt zakelijke rechten die tot omslagplicht leiden zijn:

1 het appartementsrecht;

2 het recht van erfpacht;

3 het recht van vruchtgebruik;

4 het recht van gebruik en bewoning;

5 het recht van opstal; en

6 het recht van beklemming.

Het appartementsrecht is geregeld in de artikelen 5:106 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van hetgeen in deze artikelen is bepaald, is alleen een eigenaar, erfpachter of opstaller bevoegd een gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond te splitsen in appartementsrechten. De gerechtigde tot een appartementsrecht – het Burgerlijke Wetboek noemt hem appartementseigenaar – moet voor de toepassing van artikel 24 Waterschapswet worden aangemerkt als eigenaar, erfpachter of opstaller.]

Noot
9

[Toelichting: Inleiding

Conform hetgeen is bepaald in artikel 117, eerste lid, aanhef, van de Waterschapswet, wordt het belastingobject voor de omslagheffing gebouwd aangeduid als ‘één gebouwde onroerende zaak’. Artikel 9 van de verordening bevat voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de omvang van een gebouwde onroerende zaak wordt bepaald. Het gaat hier dus om de afbakening van het belastingobject gebouwd. Artikel 9 is inhoudelijk gelijk aan artikel 117 Waterschapswet, welke bepaling op haar beurt aansluit bij de objectafbakeningsvoorschriften van artikel 16 van de Wet WOZ. Wat betreft de aansluiting bij de Wet WOZ is het uiteraard zo dat in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet en artikel 9 van de verordening slechts is uitgegaan van de bepalingen uit de Wet WOZ die betrekking hebben op gebouwde eigendommen. Artikel 9, tweede lid, beschrijft een bijzondere situatie inzake de objectafbakening bij de omslagheffing gebouwd welke als zodanig niet in de Wet WOZ voorkomt. Zie ook artikel 117, tweede lid, Waterschapswet. Op grond van deze bepaling maken ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. In de praktijk betekent dit dat dergelijke ongebouwde onroerende zaken hun karakter van ongebouwde onroerende zaak verliezen (en opgaan in het gebouwde object).

Op grond van de Wet WOZ zijn de gemeenten verplicht om de waterschappen mededeling te doen van onder andere de aanduiding van de onroerende zaak, de waarde van de onroerende zaak en de naam, het adres en de woon– of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de WOZ–beschikking wordt genomen. Opgemerkt wordt dat de gemeenten onder de vigeur van de Wet WOZ ook verplicht zijn aan de waterschappen de relevante gegevens te verstrekken van gebouwde objecten ten aanzien waarvan voor de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen een facultatieve dan wel een verplichte vrijstelling geldt. Zie ook de toelichting op artikel 13 hierna.

Onder de Wet WOZ zijn de gemeenten ook verplicht tot het waarderen van objecten in aanbouw. Deze

objecten vormen voor de waterschappen gebouwde onroerende zaken, die in de omslagheffing gebouwd

moeten worden betrokken.

Eerste lid, onderdeel a (een gebouwd eigendom)

Van oudsher werd onder een gebouwd eigendom een constructie van min of meer duurzame aard verstaan, die dient voor het bewaren van zaken of het beschutten van personen tegen atmosferische invloeden. In jurisprudentie die in de zeventiger jaren inzake de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen is ontstaan, heeft de Hoge Raad evenwel uitgesproken dat het begrip gebouwde eigendom geenszins beperkt is tot bouwwerken die beschutting bieden tegen atmosferische invloeden, maar dat daartoe ook installaties, open inrichtingen, locaties en dergelijke bouwsels of constructies in de open lucht behoren. In nog latere jurisprudentie heeft de Hoge Raad dit ook bevestigd ten aanzien van hoogspanningsmasten, open zwembaden, windmolens, en dergelijke. Alhoewel bij het begrip ‘gebouwde eigendom’ vaak zal worden gedacht aan het gebruikelijke beeld (een hoofdgebouw, eventueel met bijgebouwen en omliggende, dienstbare grond en het woonhuis met garage, schuur en tuin), zijn er in de praktijk dus meer onroerende zaken die hiertoe behoren.

Eerste lid, onderdeel b (een gedeelte van een gebouwd eigendom)

Onderdeel b van artikel 9, eerste lid, bepaalt dat een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, als een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. Bedoeld worden dan gedeelten die elk nog als een zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt. In dit verband kan worden gedacht aan appartementen in een flatgebouw, maar ook aan een etage in een woonhuis die is voorzien van eigen sanitaire voorzieningen en kookgelegenheid,

welke afzonderlijk wordt verhuurd. Delen van gebouwen die niet zelfstandig en onafhankelijk kunnen worden gebruikt, zoals veelal het geval zal zijn bij kamerverhuur, vormen geen afzonderlijk in de omslagheffing te betrekken belastingobjecten. In het geval van kamerverhuur maken de verhuurde kamers deel uit van het gebouw, voor het geheel waarvan de zakelijk gerechtigde in de omslagheffing gebouwd wordt betrokken.

Eerste lid, onderdeel c (een samenstel)

Dit onderdeel bevat de zogenaamde samenstelregeling. Van een samenstel (ook wel complex genoemd) is sprake indien twee of meer gebouwde eigendommen die met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van de onderdelen a en b van artikel 9 elk als een afzonderlijk belastingobject zouden moeten worden aangemerkt, niettemin tezamen als één zelfstandig belastingobject worden beschouwd. Dat is het geval wanneer die onroerende eigendommen bij een zelfde (rechts)persoon in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Omtrent de inhoud van het begrip ‘naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behorend’ kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie die gevormd is over het begrip ‘naar maatschappelijke opvatting bij elkaar behorend’ onder de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen. Daaruit blijkt dat tal van omstandigheden voor dit begrip van belang zijn. Ook de afstand tussen de eigendommen kan hierbij een rol spelen. De complexbepaling zal veelal van toepassing zijn bij industrieterreinen. Ook in het geval van agrarische bedrijven kan de situatie zodanig zijn dat sprake is van een samenstel of complex. Ook in situaties waarin gedeelten van een gebouwd eigendom die naar indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt tezamen als één geheel worden gebruikt – als voorbeeld kan worden genoemd de samenvoeging van twee appartementen in een appartementsgebouw –, is sprake van een samenstel dat voor de toepassing van de Wet WOZ als één gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. In het arrest van 15 juli 1987, nummer 24 238, Belastingblad 1987, blz. 537, BNB 1987/275 (gemeente Woerden) oordeelde de Hoge Raad dat een NS–terrein, waartoe onder meer een stationsgebouw, seinhuis, perrons, dienstgebouwen, een voetgangersbrug en spoorbanen behoorden, een complex vormt. Ook een ziekenhuis met een zusterhuis zijn in de jurisprudentie als een complex aangemerkt (Hoge Raad 9 september 1992, nr. 28 352, Belastingblad 1992, blz. 649, BNB 1991/341).

Eerste lid, onderdeel d (object dat binnen het gebied van meer dan een gemeente is gelegen)

Dit onderdeel ziet op de situatie waarin het gebouwde eigendom, het gedeelte daarvan of het samenstel, niet in zijn geheel binnen het gebied van een en dezelfde gemeente is gelegen, maar deels ook in het gebied van een andere gemeente ligt. Doet deze situatie zich voor, dan vormt het deel dat binnen het gebied van een gemeente valt, een afzonderlijke gebouwde onroerende zaak die ook afzonderlijk in de heffing zal moeten worden betrokken. In het geval waarin een gebouwde eigendom dus op de grens van twee of meer gemeenten ligt, maar wel volledig binnen het gebied van het waterschap valt, zal het waterschap van elke betrokken gemeente de WOZ–gegevens ontvangen die betrekking hebben op dat deel van de onroerende zaak dat in die betreffende gemeente ligt. Omdat elk deel ingevolge de wet een afzonderlijke onroerende zaak vormt, zal het waterschap elk deel ook afzonderlijk in de heffing van de omslag gebouwd moeten betrekken.

Eerste lid, onderdeel e (belastingobject dat op de grens van twee of meer waterschappen is gelegen)

Indien met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 9, onderdelen a, b, c en d, een gebouwde onroerende zaak tot stand komt, die is gelegen op de grens van twee of meer waterschappen, kan alleen het binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van die zaak in de omslagheffing gebouwd worden betrokken. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 117, eerste lid, onderdeel e, van de Waterschapswet. Ingevolge het onderhavige onderdeel e dient een dergelijk ‘geamputeerd’ binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van een gebouwde eigendom te worden aangemerkt als een zelfstandige gebouwde onroerende zaak. Zie ook de toelichting op het eerste lid, onderdeel d, van artikel 5 (mogelijkheid 1), inzake de objectafbakening ongebouwd.

Tweede lid (ongebouwde eigendommen behorende bij de gebouwde onroerende zaak)

Het tweede lid van artikel 9, welke bepaling is gebaseerd op artikel 117, tweede lid, Waterschapswet, beschrijft een fictie. Zoals uit deze bepaling blijkt maken de ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, een gedeelte daarvan of een samenstel, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat een ongebouwd eigendom dat dienstbaar is aan een gebouwd eigendom niet als een ongebouwde onroerende zaak maar als (deel van) een gebouwde onroerende zaak moet worden aangemerkt. Een dergelijke ongebouwde eigendom vormt met het gebouwde eigendom één gebouwde onroerende zaak. Voor het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een ongebouwd eigendom dienstbaar is aan een gebouwd eigendom kan als algemene regel gelden dat hiervan sprake is in die gevallen waarin de gebruiksmogelijkheden van het gebouwde object positief worden beïnvloed door het ongebouwde object. Het ongebouwde object zal samen met het gebouwde object in gebruik zijn en daarbij behoren. Gangbare voorbeelden zijn de tuin, het erf, de moestuin of de paardenwei bij de woning. Ook grote(re) oppervlakken ongebouwd kunnen echter tot een gebouwd object behoren, indien ze daaraan dienstbaar zijn. Opgemerkt zij overigens dat de wetgever in hetzelfde artikel een aantal ongebouwde onroerende zaken benoemt die nimmer deel uit kunnen maken van een gebouwde onroerende zaak. Deze ongebouwde onroerende zaken zijn en blijven dus ongebouwd. Het betreft hier de ongebouwde onroerende zaken die zijn genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (Regeling van 23 december 1994, Stcrt.252 en zoals nadien gewijzigd).]

Noot
10

[Toelichting: Inleiding

Ingevolge artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet geldt in het geval waarin de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak vastgestelde waarde. Dit is logisch, omdat in dit geval in beide wetten wordt uitgegaan van hetzelfde object, dezelfde onroerende zaak, en een object nu eenmaal slechts één waarde kan hebben. Het uitgangspunt dat in de Wet WOZ ten aanzien van het waardebegrip is neergelegd is dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (artikel 17, tweede lid, Wet WOZ).

Deze waarde is beter bekend als de waarde in het economische verkeer en geldt ook voor de heffing van de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen. De waarde in het economische verkeer is altijd van toepassing op objecten die tot woning dienen en op niet–woningen met een rijksmonumentale status. Voor niet–woningen die niet op de rijksmonumentenlijst voorkomen wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde indien deze waarde hoger is dan de waarde in het economische verkeer.

Een belastingplichtige die het niet eens is met de waarde die voor zijn onroerende zaak is vastgesteld, dient binnen zes weken na de dag van dagtekening van de WOZ–beschikking hiertegen bij de gemeente in bezwaar te komen. Doet hij dit niet, dan staat de waarde onherroepelijk vast. Slechts in bijzondere situaties kan de waarde dan nog door de gemeente worden herzien.

Eerste lid (waardevaststelling door gemeente)

Dit artikellid bepaalt dat als heffingsmaatstaf voor een gebouwde onroerende zaak die tevens een onroerende zaak is in de zin van de Wet WOZ, in aanmerking moet worden genomen de waarde in het economische verkeer die de gemeente in het kader van die wet voor die zaak heeft vastgesteld. Het waterschap kan niet zelfstandig van die waarde afwijken. De door de gemeente vastgestelde WOZ–waarde geldt ingevolge hetgeen bepaald is in artikel 22 van de Wet WOZ op dit moment voor een tijdvak van twee achtereenvolgende jaren (2005 en 2006). De waarde wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de Wet WOZ kunnen overigens ook tussentijdse waardebeschikkingen worden genomen. Het tijdvak waarvoor deze tussentijdse beschikkingen gelden zal niet gelijk (maar korter) zijn dan twee jaar. Op grond van artikel 27 van de Wet WOZ zijn gemeenten onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden ook bevoegd een eenmaal vastgestelde WOZ–waarde te herzien. Een feit dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan evenwel geen grond voor herziening opleveren. Herziening gebeurt bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Invloed omslagklassenverordening op heffingsmaatstaf

Omdat het waterschap ook ten behoeve van gebouwde onroerende zaken een omslagklassenverordening heeft vastgesteld, dient dit in de redactie van artikel 10 tot uitdrukking te worden gebracht. Dit is terug te vinden in de redactie van het eerste lid. De omslagklassenverordening bewerkstelligt immers dat in de volgens de algemene regels berekende heffingsmaatstaven correcties worden aangebracht teneinde te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging van ongebouwde en gebouwde onroerende zaken leiden tot onevenredig voor– of nadeel voor de omslagplichtigen. In dit verband wordt gewezen op het voorschrift van artikel 111 van de Waterschapswet, dat bepaalt dat de belastingverordening alle elementen dient te bevatten die van belang zijn voor de heffing en de invordering van de in die verordening geregelde belasting. De omslagklassenverordening beïnvloedt de grootte van de heffingsmaatstaf en is dus een van die elementen. In de omslagklassenverordening is geregeld op welke wijze en in welke mate de op de voet van de omslagverordening berekende heffingsmaatstaf dient te worden gecorrigeerd.

Tweede en derde lid (waarde van werktuigen)

Het tweede en het derde lid van artikel 10 van de verordening betreffen de werktuigenvrijstelling. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j van de Gemeentewet en artikel 2, eerste lid, onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Op grond van het bepaalde in artikel 120, lid 6, van de Waterschapswet moeten waterschappen rekening houden met deze vrijstelling indien zij in het kader van het opleggen van een aanslag gebouwd de waarde van een onroerende zaak zelf bepalen (zie ook artikel 10, vijfde lid, van de verordening en de toelichting daarop. De waarderingsregels van de Wet WOZ zijn hierbij van toepassing.

Vierde lid (gebouwde onroerende zaak is deel van het WOZ–object)

In het geval waarin het gebouwde object voor de waterschapsomslag deel uitmaakt van het WOZ–object (dit wil dus zeggen dat het WOZ–object meer omvat dan het gebouwde object voor het waterschap of anders gezegd: het waterschapsobject is niet een WOZ–conform object) zou het niet juist zijn om de totale WOZ–waarde, zoals door de gemeente aan het WOZ–object toegekend, als heffingsmaatstaf voor de omslagheffing gebouwd te nemen. De Waterschapswet schrijft voor (vgl. artikel 120, vijfde lid, Waterschapswet) dat de heffingsmaatstaf voor de omslag gebouwd in een dergelijk geval wordt gesteld op het gedeelte van de WOZ–waarde dat kan worden toegekend aan de gebouwde onroerende zaak. Artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet zal naast de gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd deel uitmaakt van het WOZ–object, in de praktijk ook toepassing vinden in gevallen waarin het WOZ–object wordt doorsneden door de waterschapsgrens. Het aantal gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd niet gelijk is aan het WOZ–object, is in de praktijk betrekkelijk gering. Voorbeelden zijn sportterreinen met kleedkamers en kantine, de kazerne bij een militair oefenterrein en het CBR–oefenterrein waarop zich een gebouwtje bevindt.

Vijfde lid (ontbreken WOZ–waarde)

Het vijfde lid geeft de zogenaamde vangnetbepaling van artikel 120, zesde lid, van de Waterschapswet weer. Deze bepaling maakt het voor het waterschap mogelijk om in gevallen waarin de gemeente voor een onroerende zaak onverhoopt (nog) geen WOZ–waarde heeft vastgesteld, toch belasting te heffen. Voorwaarde daarbij is dat het waterschap ten aanzien van het betreffende object een waarde vaststelt en daarbij de regels van de Wet WOZ inzake de waardebepaling volgt. De waarde dient te worden vastgesteld door de ambtenaar belast met de heffing als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Opgemerkt wordt dat een aldus vastgestelde waarde niet bij een zogenaamde vervangende WOZ–beschikking aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt, maar dat de vaststelling en bekendmaking van de waarde geschieden in het kader van het vaststellen van de aanslag in de waterschapsomslag gebouwd. Anders dan het geval is bij de WOZ–beschikking, geldt de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet voor een periode van twee jaar. Opgemerkt wordt overigens dat het waterschap de aanslag die op grond van de vangnetbepaling is opgelegd ambtshalve zal dienen te verminderen indien de naderhand door de gemeente vastgestelde WOZ–waarde lager is dan de waarde waarvan het waterschap bij de aanslagregeling is uitgegaan. In de omgekeerde situatie (de naderhand door de gemeente vastgestelde waarde is hoger dan de waarde die door het waterschap is vastgesteld) zal het waterschap de te weinig geheven belasting wellicht niet kunnen verhalen op de belastingplichtige. Hiervoor is immers het opleggen van een navorderingsaanslag noodzakelijk. Zoals bekend kunnen navorderingsaanslagen slechts onder strikte voorwaarden worden opgelegd (vgl. artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen).]

Noot
11

[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 6 inzake de tarieven voor het ongebouwd is ook van toepassing op artikel 11 dat betrekking heeft op de tarieven voor het gebouwd. De verschillen met artikel 6 bestaan hieruit dat de tarieven van artikel 11 zijn uitgedrukt in eenheden van de heffingsmaatstaf, welke op hun beurt zijn uitgedrukt in een bepaald eurobedrag.

De eenheid in euro’s (€ 2.268) stemt – na afronding – overeen met de eenheid (ƒ 5.000,––) waarvan tot 1 januari 2002 in de belastingverordeningen van veel waterschappen en in de Gemeentewet ter zake van de ozb werd uitgegaan. De Waterschapswet schrijft in artikel 120, achtste lid, voor dat het tarief van de belasting per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk is. Hierbij valt op dat anders dan in de Gemeentewet het geval is (vgl. artikel 220f, eerste lid, Gemeentewet), in de Waterschapswet de grootte van de eenheid niet uitdrukkelijk is geregeld. In theorie kan het waterschap dus ook voor een andere eenheid kiezen. Een dergelijke werkwijze is uit praktische overwegingen echter afgeraden.

Andere eenheid?

Bij het vaststellen van deze omslagverordening 2006 was nog niet bekend of een wetsvoorstel, waarbij onder meer de eenheid voor de gemeentelijke onroerende-zaakbelastling op € 2500,00 taxatiewaarde wordt gesteld (TK 2004-2005, 30 096) tot wet wordt verheven. Omwille van de eenduidigheid naar de burgers toe zijn de tarieven voor gebouwd in artikel 11 daarom afhankelijk gesteld van de vraag of dit wetsvoorstel per 1 januari 2006 (al dan niet terugwerkend) tot wet wordt verheven. Als dit gebeurt zal als eenheid een bedrag groot € 2500,00 taxatiewaarde gelden. Indien het bedoelde wetsvoorstel niet tot wet wordt verheven voordat de eerste aanslagen waterschapsomslag gebouwd worden opgelegd, dan blijft als eenheid een bedrag van € 2268,00 taxatiewaarde gelden.]

Noot
12

[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de opmerking vooraf in de toelichting op artikel 7 inzake de vrijstelling ongebouwd is mutatis mutandis ook van toepassing op artikel 12 dat betrekking heeft op de vrijstellingen gebouwd.

Algemeen

De Wet WOZ verplicht de gemeenten voor alle onroerende zaken een waarde vast te stellen. (De waarde van onroerende zaken die zijn opgenomen in de reeds eerder genoemde Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ blijft evenwel buiten aanmerking.) Deze verplichting leidt in de praktijk ertoe dat de gemeenten ook ten aanzien van onroerende zaken die zij zelf niet in de heffing van de gemeentelijke onroerende –zaakbelastingen betrekken (omdat deze op grond van de Gemeentewet verplicht daarvan zijn vrijgesteld of omdat in de belastingverordening facultatieve vrijstellingen zijn opgenomen), de waarde moeten vaststellen indien het waterschap de betreffende onroerende zaak of onroerende zaken wel in de omslagheffing gebouwd betrekt. Met uitzondering van de situatie bedoeld in artikel 120, zesde lid, Waterschapswet (artikel 10, vijfde lid) hoeven en mogen de waterschappen de waarde van deze onroerende zaken niet zelf te bepalen. De waarde moet gewoon door de gemeenten worden aangeleverd. De objecten die ingevolge de Gemeentewet verplicht van de heffing van ozb zijn vrijgesteld, zijn genoemd in artikel 220d, eerste lid, van de Gemeentewet en betreffen zowel gebouwde als ongebouwde onroerende zaken (en combinaties daarvan). In het kader van de omslagheffing gebouwd zijn uiteraard met name de gebouwde onroerende zaken uit genoemde bepaling van de Gemeentewet relevant. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor het feit dat de Gemeentewet enkele typische waterschapswerken vrijstelt. Blijkens de onderdelen g en h van artikel 220d, eerste lid, Gemeentewet, zijn waterverdedigings– en waterbeheersingswerken en werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool– en ander afvalwater verplicht van de heffing van ozb vrijgesteld indien deze werken worden beheerd door publiekrechtelijke rechtspersonen (of organen daarvan). Met uitzondering van de objecten die als waterverdedigingswerk dienen, zijn de gemeenten echter wel verplicht voor deze objecten een WOZ–waarde vast te stellen. Dit is een gevolg van het feit dat de waterschappen bij de invoering van de Wet WOZ hebben aangegeven deze objecten doorgaans wel in de heffing van de omslag gebouwd te zullen betrekken. Het spreekt voor zich dat zij hiertoe de beschikking moeten hebben over de WOZ–waarden van deze objecten, welke waarden door de gemeenten moeten worden vastgesteld.

Onderdeel a (straatmeubilair)

In artikel 12 is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair. De vrijstelling is vormgegeven als een ‘verplichte’ vrijstelling die dus voor alle waterschappen zou moeten gelden. Voorzover bekend is dit in de praktijk ook het geval. De vrijstelling komt, voor zover bekend, tevens in alle gemeentelijke verordeningen op de onroerende–zaakbelastingen voor. Het opnemen van de vrijstelling ter zake straatmeubilair is ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Met name de problemen die zich naar verwachting bij de objectafbakening en de waardering van straatmeubilair kunnen voordoen, hebben ons tot het opnemen van deze vrijstellingsbepaling in de verordening doen besluiten.

Onderdeel b (eigendommen van het waterschap)

In onderdeel b van artikel 12 is een vrijstelling opgenomen voor gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap zelf genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. Het waterschap is van oordeel dat het niet zinvol is onroerende zaken waarvan hij zelf zakelijk genothebbende is in de omslagheffing gebouwd te betrekken. Daarom is voor die objecten in de verordening een vrijstelling opgenomen. Onderdeel b van artikel 12 voorziet hierin. Zie ook de toelichting op artikel 8 (vrijstelling gebouwd), waarin ook in algemene zin een en ander over mogelijke vrijstellingen is opgenomen. Onroerende zaken waarvan het waterschap het zogenaamde bloot eigendom heeft (dat wil zeggen dat het waterschap op de betreffende onroerende zaken ten behoeve van een ander een beperkt zakelijk recht heeft gevestigd), vallen niet onder de vrijstellingsregeling. ]

Noot
13

[Toelichting: Inleiding

Artikel 13 bevat bepalingen met betrekking tot de omslagheffing van ingezetenen. Tussen de ingezetenen

en de andere categorieën omslagplichtigen, te weten de zakelijk genothebbenden ongebouwd en de zakelijk

genothebbenden gebouwd bestaan belangrijke verschillen, die bepaalde consequenties hebben voor de omslagheffing. In het algemene deel van deze toelichting werd daar reeds op gewezen. De rechtsgrond voor de omslagheffing terzake van ingezetenen is de omstandigheid dat dezen binnen het beheersgebied van het waterschap kunnen wonen, werken en recreëren en dat zij zich daarin vrijelijk kunnen verplaatsen, een en ander voorzover de behartiging van de waterschapstaken hen daartoe in staat stelt. Daarmee is tevens het ingezetenenbelang als algemeen belang bij het kunnen wonen, werken en recreëren in het gebied van het waterschap aangegeven. Aangezien de behartiging van de waterschapstaken ten aanzien van de ingezetenen immateriële waarden dient, moet het ingezetenenbelang worden gezien als een immaterieel belang, welke los staat van het belang dat de specifieke onroerende zaak (de woonruimte) bij de taakuitoefening door het waterschap heeft. Doordat het ingezetenenbelang het waterschappelijk welzijn van natuurlijke personen tot oogmerk heeft, is dit belang naar zijn aard subject– of persoonsgericht. Bij de andere categorieën omslagplichtigen daarentegen gaat het om materiële belangen bij de behartiging van de waterschapstaken. Daar gaat het om de instandhouding en het in het kader van hun functie optimaal kunnen aanwenden van gebouwde en ongebouwde onroerende zaken, welke aanwending zonder doeltreffende waterschapsvoorzieningen niet mogelijk zou zijn. Het belang van de onderwerpelijke onroerende zaken staat in die gevallen voorop. De belangen die ten grondslag liggen aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd zijn naar hun aard dan ook object– of zaakgebonden. De beschouwingen in het voorgaande maken duidelijk dat het belang van de categorie ingezetenen wezenlijk verschilt van dat van de overige categorieën omslagplichtigen. Het algemene taakbelang is opgebouwd uit de immateriële of welzijnscomponenten van de uit te oefenen specifieke taken. In de kostentoedelingsverordening moet worden aangegeven hoe groot die componenten zijn, uitgedrukt in een percentage van de kosten per taak. Die percentages kunnen van taak tot taak verschillen.

In het algemene deel van deze toelichting is reeds opgemerkt dat de Waterschapswet met betrekking tot de ingezetenenomslag geen heffingsmaatstaf voorschrijft. Weliswaar schrijft artikel 121 van de Waterschapswet voor dat het tarief van de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte wordt vastgesteld, maar daardoor is de woonruimte nog geen maatstaf van heffing geworden. De in artikel 121 gebezigde term ‘woonruimte’ moet dan ook worden gezien als onderdeel van het belastbare feit, genoemd in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Dit belastbare feit wordt omschreven als ‘het blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het belastingjaar hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap en het aldaar in gebruik hebben van woonruimte’. Indien aan deze twee voorwaarden is voldaan – die tezamen het belastbare feit vormen – kan een inwoner van het waterschap als ingezetene worden aangemerkt.

Eerste lid (benoeming waterschapstaken en omslagplichtigen)

Op grond van artikel 2 is het waterschap bevoegd een omslag te heffen van ingezetenen. Zie het eerste lid en het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van dat artikel. In de toelichting op artikel 2 is uiteengezet dat de nadere invulling van deze heffingsbevoegdheid is uitgewerkt in hoofdstuk IV, waarvan artikel 13 het eerste artikel vormt. In het eerste lid moeten de waterschapstaken worden vermeld, die het waterschap op grond van het provinciale reglement ten behoeve van de ingezetenen moet of moeten behartigen.

Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)

In het tweede lid wordt bepaald wie als ingezetene moet worden aangemerkt. Dat is degene die op 1 januari van het kalenderjaar blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte. Indien een woonruimte wordt gebruikt door personen die met elkaar een gezamenlijke huishouding vormen, wordt slechts een van hen in de heffing van de ingezetenenomslag betrokken. De ambtenaar die bij het waterschap belast is met de heffing van de omslag wijst hiertoe een lid van dat huishouden aan. Hij houdt hierbij rekening met het beleid ‘aanwijzing belastingplichtigen’ dat ter zake binnen het waterschap geldt. Indien conform dit beleid is gehandeld, dienen bezwaren op grond van het feit dat een ander lid van het huishouden de aanslag had moeten ontvangen, ongegrond te worden verklaard.

Indien sprake is van gebruik van een onzelfstandig deel van een woonruimte – bijvoorbeeld in het geval van kamerverhuur –, kan ter zake van dit gebruik geen ingezetenenomslag worden geheven. In het arrest Walcheren (Hoge Raad 26 juni 1996, nr. 31 176, Belastingblad 1996, blz. 436) oordeelde de Hoge Raad dat het heffen van ingezetenenomslag pas aan de orde kan zijn indien het gaat om het gebruik van zelfstandige woonruimte. Met ingang van 1 januari 2001 is in de Waterschapswet een definitie van het begrip woonruimte opgenomen die inhoudelijk gelijk is aan de definitie uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (artikel 17, onderdeel c). Opgemerkt wordt dat de heffing van de ingezetenenomslag, indien ook voor het overige aan de voorwaarden voor heffing wordt voldaan, niet beperkt is tot het gebruik van onroerende zaken. Ook het gebruik van (roerende) woonwagens en woonboten als woonruimte leidt tot heffing. ]

Noot
14

[Toelichting: In de inleiding van de toelichting op artikel 13 is de nodige aandacht besteed aan de tarieven van de ingezetenenomslag. Daarin is uiteengezet dat het belang bij de behartiging van een bepaalde waterschapstaak kan bestaan uit een of meer specifieke taakbelangen van de onroerende zaken en uit een algemeen taakbelang van de ingezetenen. Per waterschapstaak kan de omvang van het algemene taakbelang verschillen. Uit de kostentoedelingsverordening moet blijken op welke wijze de belangenafweging per waterschapstaak is geconcretiseerd. Hieruit vloeit logischerwijze voort dat ook het ingezetenentarief per waterschapstaak kan verschillen. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7, dat handelt over de tarieven ongebouwd. Hetgeen daarin is opgemerkt geldt mutatis mutandis ook voor de ingezetenentarieven.]

Noot
15

[Toelichting: Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, maar niet bij wege van afdracht op aangifte. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken. Waterschap Vallei & Eem heeft ervoor gekozen de waterschapsomslagen te heffen bij wege van aanslag, hetgeen ook overeenkomt met de meest gangbare (landelijke) uitvoeringspraktijk.]

Noot
16

[Toelichting: Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet, zijn waterschappen bevoegd om in gevallen waarin terzake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Degene op wiens naam de aanslag is gesteld is bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht te verhalen op de overige belastingplichtigen. De genoemde wettelijke bepalingen geven de waterschappen ook de bevoegdheid de aanslag voor het geheel in te vorderen bij degene op wiens naam de aanslag is gesteld. De toevoeging ‘cum suis,’ die in het verleden wel eens werd gebruikt om aan te geven dat er buiten degene die op het aanslagbiljet was genoemd ook andere personen belastingplichtig waren, behoeft gezien het bovenstaande niet meer op het aanslagbiljet te worden opgenomen. Indien een waterschap er, om wat voor reden dan ook, voor kiest wel gebruik te maken van de cs–code, kan dit echter wel. Gebruik van de cs–code maakt de aanslag in ieder geval niet nietig.

Degenen op wiens naam de belastingaanslag niet is gesteld (maar die dus wel belastingplichtig zijn), zijn bevoegd tegen de aanslag bezwaar en beroep in te stellen. Artikel 142, vierde lid, van de Waterschapswet biedt hiertoe de mogelijkheid. Indien deze belastingplichtigen daarom vragen dienen zij, voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht, op de hoogte te worden gesteld van de gegevens met betrekking tot de aanslag.

Er dient rekening te worden gehouden met het feit dat de belastingplichtigen op wiens naam de aanslag niet is gesteld, er wellicht niet altijd in zullen slagen hun bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn van zes weken in te dienen. Het kan immers gebeuren dat zij door de andere belastingplichtige pas op een zodanig moment van de aanslag in kennis worden gesteld, dat zij onmogelijk aan de ter zake geldende wettelijke termijn kunnen voldoen. In deze situaties dient op grond van artikel 6:11 Awb te worden beoordeeld of de indiener van het bezwaarschrift al dan niet in verzuim is.

Van belang hierbij is dat de belastingplichtige indien hij eenmaal van de aanslag kennis draagt, zijn bezwaarschrift zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, dient in te dienen.

Artikel 16 heeft uitsluitend betrekking op de traditionele omslagen. Voor de ingezetenenomslag kent de Waterschapswet een eigen regeling, welke is opgenomen in artikel 118, derde lid, onder a, van deze wet. Op basis van deze bepaling kan in gevallen waarin sprake is van gebruik van een woonruimte door meerdere personen die gezamenlijk een huishouding vormen, slechts één persoon belastingplichtig zijn. Zoals we hiervoor hebben gezien verschilt deze situatie van die van de traditionele omslagen waar situaties kunnen voorkomen waarin meerdere personen belastingplichtig zijn (bijvoorbeeld in situaties van mede–eigendom).]

Noot
17

[Toelichting: Artikel 17 is een weergave van hetgeen is bepaald in artikel 122 van de Waterschapswet. Het voorschrift over het niet opleggen van aanslagen moet gezien worden als een doelmatigheidsbepaling die voorkomt dat aanslagen worden opgelegd voor betrekkelijk geringe bedragen. Deze situatie kan zich met name bij onroerende zaken met een relatief geringe waarde voordoen. Er dient een bestuurlijke afweging plaats te vinden over de hoogte van het bedrag waaronder geen aanslagen worden opgelegd. Een en ander is afhankelijk van de perceptiekosten, waaronder in dit verband moet worden verstaan de kosten die met de aanslagoplegging zelf gemoeid zijn. Artikel 122, tweede lid, Waterschapswet houdt niet een verplichting in (maar een bevoegdheid van) de waterschappen. In lid 1 van artikel 17 is bepaald dat er geen aanslagen worden opgelegd wanneer het bedrag lager is dan € 5,00.

Op één aanslagbiljet verenigde aanslagen (artikel 17, tweede lid)

Indien op één aanslagbiljet meerdere aanslagen zijn verenigd, worden deze aanslagen voor de toepassing van lid 1 als één aanslag aangemerkt. Het belang van deze bepaling blijkt bijvoorbeeld in situaties waarin een belastingplichtige zakelijk genothebbende is van een aantal gebouwde objecten met geringe waarde. Indien het waterschap de aanslagen die op deze objecten betrekking hebben op één aanslagbiljet verenigt, wordt wellicht het bedrag gehaald dat genoemd is in het eerste lid. Is dit het geval, dan is het waterschap bevoegd het totaalbedrag van de aanslagen te heffen en in te vorderen.]

Noot
18

[Toelichting: In artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is geregeld dat een belastingaanslag twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar is. Voor navorderingsaanslagen geldt een betalingstermijn van één maand na de dagtekening (artikel 9, tweede lid, Invorderingswet). Voor een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en in verband met een aanslag is opgelegd gelden gelijke betalingstermijnen als voor de aanslag (artikel 9, derde lid, Invorderingswet). Artikel 9 Invorderingswet, die ter zake als hoofdregel geldt, is ook van toepassing op de waterschappen. Voor zover het betreft de heffingen bedoeld in de artikelen 3 en 8 (lid 1), de navorderingsaanslag (lid 2) en de bestuurlijke boete (lid 3) is van deze wettelijke termijnen uitgegaan.

Waterschappen mogen echter van de genoemde hoofdregel (artikel 9, derde lid, Invorderingswet) afwijken. Voor de inning van de heffing, bedoeld in artikel 13 wordt meegelift met nutsbedrijven. Om deze reden is in artikel 18, vierde lid, de bepaling opgenomen dat de aanslag ingezetenenomslag tegelijk met de nota’s van het nutsbedrijf moet worden betaald. In het Utrechtse deel van het waterschap, dat verzorgingsgebied is van N.V. Regionale Energiemaatschappij Utrecht (Remu), moet de aanslag worden betaald in één termijn. In het Gelderse deel van het waterschap, dat verzorgingsgebied is van Waterbedrijf Vitens, moet de aanslag worden betaald in het aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota’s dat Vitens in het kalenderjaar aan zijn afnemers toezendt. In het geval dat een heffingplichtige geen nota’s krijgt van het nutsbedrijf dat de heffing voor het waterschap int, moet de aanslag aan het waterschap worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet. In dat geval wordt dus weer teruggegrepen naar de hoofdregel. Dit laatste is eveneens het geval wanneer de belastingplichtige overwegende bezwaren heeft tegen de inning van deze heffing door het desbetreffende openbare nutsbedrijf.

De bepaling in het vijfde lid heeft tot doel om bij beëindiging van de dienstverlening door het nutsbedrijf, bijvoorbeeld door verhuizing, de inning van de resterende termijnen voor de ingezetenenomslag gelijktijdig met de eindafrekening van het desbetreffende nutsbedrijf te laten plaatsvinden. Aangezien de ingezetenenomslag een zogenaamde tijdstipbelasting is, waarbij de situatie per 1 januari van ieder kalenderjaar bepalend is, wordt in een in dit artikellid beoogde situatie geen vermindering op het aanslagbedrag verleend. Het volledige bedrag van de ingezetenenomslag voor het gehele kalenderjaar blijft dan gehandhaafd.]

Noot
19

[Toelichting: In artikel 19 is bepaald dat het dagelijks bestuur (= Dijkgraaf en Heemraden) van het waterschap nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de omslagen. Deze bepaling is in de verordening opgenomen teneinde kenbaar te maken dat er in de praktijk naast de in de verordening geregelde onderwerpen, voor de heffing of invordering van de betreffende belasting nog andere onderwerpen van belang kunnen zijn. Het gaat hier met name om regels die gelden bij het doen van aangifte, het opleggen van voorlopige aanslagen en de invorderingsrente. Gelezen in samenhang met artikel 123, vierde lid, Waterschapswet, dienen de betreffende onderwerpen bij besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap nader te worden geregeld.]

Noot
20

[Toelichting: In artikel 20 is bepaald dat geen kwijtschelding wordt verleend voor de omslag ongebouwd (artikel 3) en de omslag gebouwd (artikel 8). Het sterk zakelijke karakter van deze belastingen verzet zich tegen kwijtschelding daarvan.]

Noot
21

[Toelichting: Het eerste lid regelt dat de nu geldende ‘Omslagverordening’ wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. Deze bepaling voorkomt dat op enig moment twee verschillende verordeningen van kracht zijn. De oude verordening blijft evenwel van toepassing op belastbare feiten die zich voor de datum van ingang van de heffing hebben voorgedaan. Voor ‘oude’ belastbare feiten blijft heffing op basis van de oude verordening in de praktijk dus van toepassing.

In dit verband merken we nog op dat de afrondingsbepaling op grond van artikel 122, lid 1 van de Waterschapswet met ingang van 1 januari 2002 is komen te vervallen (Aanpassingswet euro, vergaderjaar 2000-2001, nr 27 472). Dit heeft tot gevolg dat deze afrondingsbepaling niet meer geldt voor alle aanslagen die op- of na 1 januari 2002 worden opgelegd (inclusief de aanslagen voor 2001 en eerdere heffingsjaren). In die zin gelden voor aanslagen voor het heffingsjaar 2001 en eerdere jaren dus (iets) andere regels afhankelijk van wanneer ze zijn opgelegd. De aanslagen die zijn opgelegd voor 1 januari 2002 zijn op grond van het genoemde wetsartikel afgerond op hele guldens (afronding per aanslagbiljet). Voor de aanslagen die op- of na 1 januari 2002 worden opgelegd geldt die afrondingsregel niet meer.

Het tweede lid van artikel 21 regelt de inwerkingtreding en de bekendmaking van de verordening. Ingevolge artikel 73 van de Waterschapswet verbinden besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Aangezien een belastingverordening een besluit van het algemeen bestuur van het waterschap is dat algemeen verbindende voorschriften inhoudt, is bekendmaking van de verordening een wettelijk vereiste.

De Hoge Raad heeft de afgelopen tijd in een reeks van arresten beslist over de bekendmaking van belastingverordeningen (zie onder andere Hoge Raad 24 december 1997, nrs. 31 643 en 32 325, Belastingblad 1998, blz. 146 en 148; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33 632, BNB 2000/15 en Hoge Raad 27 juli 1999, nr. 34 499, Belastingblad 1999, blz. 637). In de arresten geeft de Hoge Raad aan onder welke voorwaarden nog wel van een correcte publicatie kan worden gesproken en wanneer daarvan geen sprake meer is. Het arrest van 27 juli 1999 betrof een kwestie waarin een wijzigingsverordening weliswaar op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt, maar waarin de heffing voortijdig had plaatsgevonden. Opgemerkt zij dat het merendeel van de genoemde arresten betrekking heeft op gemeentelijke belastingverordeningen. Opvallend is dat de bepalingen die terzake in de Gemeentewet zijn opgenomen redactioneel enigszins verschillen van de desbetreffende bepalingen uit de Waterschapswet (zie de artikelen 139 en 140 Gemeentewet en de artikelen 73 en 74 Waterschapswet).

Nu de bepalingen uit de Waterschapswet zelf stringenter lijken te zijn geformuleerd dan de bepalingen uit de Gemeentewet, moet ervan worden uitgegaan dat de visie die de Hoge Raad in deze arresten heeft neergelegd, ook voor de waterschappen geldt.

Bekendmaking belastingverordeningen

Artikel 73, tweede lid, Waterschapswet regelt de wijze waarop de bekendmaking van waterschapsverordeningen dient te geschieden. Blijkens deze bepaling geschiedt de bekendmaking door:

1 Plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en

2 Door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad.

Ad 1: Plaatsing in vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie

De verordening moet worden geplaatst in een publicatie die tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar is gesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de enige eisen die aan een algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie wordt gesteld, is dat deze een register moet bevatten en een nummering voor de overzichtelijkheid. Waar het in feite dus om gaat, is dat er bij het waterschap een uitgave (een Blad) aanwezig moet zijn dat vergelijkbaar is met het Staatsblad voor rijkswetten of het Provincieblad voor provinciale verordeningen en dat dit Blad door het waterschap tegen betaling van kosten (leges) algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld. In het vervolg van deze toelichting zal dit Blad gemakshalve ook wel worden aangeduid met de term ‘Waterschapsblad’.

Ad 2: Het doen van mededeling in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad

Van het feit dat de verordening in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie (lees: het Waterschapsblad) is geplaatst, moet het waterschap mededeling doen in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. Uit het feit dat de wetgever de term ‘mededeling’ gebruikt, kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de waterschappen te verplichten de integrale tekst van de verordening in het dag– of nieuwsblad op te nemen.

Ter inzage legging

Ingevolge het vierde lid van artikel 73 moet de verordening tegelijk met de bekendmaking voor een periode van 12 weken voor een ieder ter inzage worden gelegd. De ter inzage legging gebeurt op de secretarie van het waterschap (het waterschapskantoor) of op een andere door het waterschap te bepalen plaats.

Inwerkingtreding

Ingevolge artikel 74 van de Waterschapswet treedt de verordening inwerking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangewezen. In de verordening is ervoor gekozen om deze op de achtste dag na die van de bekendmaking in werking te laten treden.

Ingevolge artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld, het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening, maar dit is niet per se noodzakelijk. In het derde lid van artikel 21 is de datum van ingang van de heffing vastgesteld op 1 januari 2006. Deze bepaling maakt duidelijk op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.

Ingevolge het vierde lid van het onderhavige artikel 21 wordt de verordening voorzien van een citeertitel en een jaartal. Als jaartal is opgenomen het eerste jaar waarin het waterschap de omslagen op basis van deze verordening heft, in dit geval 2006.]