Regeling vervallen per 22-12-2009

Verordening nadeelcompensatie waterschap Velt en Vecht

Geldend van 11-10-2006 t/m 21-12-2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht;

  • b. de commissie: het adviesorgaan bedoeld in artikel 16, eerste lid;

  • c. verzoek: een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 14 dan wel artikel 22;

  • d. verzoeker: de indiener van een verzoek als bedoeld in artikel 14 dan wel artikel 22;

  • e. schade: het negatieve verschil in de omvang van het vermogen zoals dat op een bepaald moment wordt vastgesteld en de omvang welke dit vermogen op datzelfde tijdstip zou hebben gehad indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou zijn ingetreden;

  • f. het waterschap: het waterschap Velt en Vecht.

Artikel 2 Het recht op schadevergoeding

  • 1. Het dagelijks bestuur kent degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens een bestuursorgaan van het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

  • 2. Bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 12 in aanmerking genomen.

  • 3. De vergoeding wordt bepaald in geld. Nochtans kan het dagelijks bestuur de vergoeding toekennen in andere vorm dan betaling van een geldsom.

Artikel 3 Van overeenkomstige toepassing

Deze verordening is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot toekenning van nadeelcompensatie, indien dat verzoek berust op een uitdrukkelijke wetsbepaling of op een gepubliceerde beleidsregel, één en ander voor zover die wettelijke regeling of die beleidsregel niet zelf in een procedureregeling voorziet.

Artikel 4 Abnormale last

Binnen het normale maatschappelijk risico of het normale ondernemersrisico vallende schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 5 Speciale last

Schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, komt alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer deze in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt dan wel wanneer deze schade op een naar verhouding gering aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt.

Artikel 6 Actieve risicoaanvaarding

Schade ten gevolge van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die voor de belanghebbende redelijkerwijs voorzienbaar was ten tijde van de beslissing te investeren in het geschade belang wordt niet vergoed.

Artikel 7 Voorwerp van voorzienbaarheid

De in artikel 6 bedoelde voorzienbaarheid kan onder meer betrekking hebben op de aard van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, op het tijdstip waarop deze schadeoorzaak zijn werking doet gevoelen, op de plaats waarop ze betrekking heeft, op de wijze van voltrekken of uitvoering daarvan alsmede op de aard en omvang van de daardoor veroorzaakte schade.

Artikel 8 Passieve risicoaanvaarding

Geen vergoeding wordt toegekend indien de verzoeker heeft nagelaten zijn belang te verwezenlijken toen hij daartoe redelijkerwijs in de gelegenheid was, terwijl hij redelijkerwijs kon voorzien dat een maatregel genomen zou worden die aan dat realiseren in de weg zou komen te staan.

Artikel 9 Schadebeperking

  • 1. Heeft verzoeker nagelaten redelijke maatregelen ter voorkoming of beperking van schade te nemen, dan blijft de schade die door het treffen van zodanige maatregelen voorkomen of beperkt had kunnen worden ten laste van verzoeker.

  • 2. De redelijke kosten van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade behoren tot de te vergoeden schade.

Artikel 10 Verrekening van voordeel

Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2,eerste lid, voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking worden genomen.

Artikel 11 Kosten van deskundigenbijstand

De kosten van het inroepen van rechts- dan wel andere deskundigenbijstand voor het indienen en behandelen van het verzoek kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zowel het inroepen van de rechts- en deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten.

Artikel 12 Vergoeding van wettelijke rente

Een vergoeding van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek kan deel uitmaken van de toe te kennen vergoeding. Het tijdstip waarop de wettelijke rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door het dagelijks bestuur.

Hoofdstuk 2 Procedurebepalingen

Artikel 13 Termijn voor indiening verzoek

  • 1. Het verzoek om schadevergoeding wordt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is schriftelijk bij het dagelijks bestuur ingediend.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan een verzoek afwijzen indien vijf jaren zijn verlopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de omstandigheid dat deze schade is veroorzaakt door een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

  • 3. Heeft verzoeker, vóórdat de termijn is verstreken na verloop waarvan het dagelijks bestuur het verzoek kan afwijzen, een schriftelijke mededeling aan het dagelijks bestuur gedaan waarin verzoeker ondubbelzinnig verklaart dat hij zich het recht voorbehoudt om een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 2 in te dienen, dan begint een nieuwe termijn als bedoeld in het tweede lid te lopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop deze schriftelijke mededeling is gedaan.

Artikel 14 Het verzoek om schadevergoeding

  • 1. Het verzoek wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a.

      de naam en het adres van de verzoeker;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      een aanduiding van het besluit of het handelen dat de gestelde schade naar het oordeel van verzoeker heeft veroorzaakt;

    • d.

      een vermelding van de reden of redenen waarom het dagelijks bestuur gehouden zou zijn de schade te vergoeden die het gevolg is van het onder c bedoelde handelen;

    • e.

      zo redelijkerwijs mogelijk een opgave van de aard en de omvang van de schade;

    • f.

      zo redelijkerwijs mogelijk een specificatie van het bedrag van de schade;

    • g.

      een omschrijving van de wijze waarop de schade naar het oordeel van verzoeker dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, een opgave van het schadebedrag dat naar het oordeel van verzoeker vergoed dient te worden.

  • 2. Het dagelijks bestuur bevestigt de ontvangst van het verzoek zo spoedig mogelijk doch tenminste binnen twee weken na de ontvangst ervan en stelt de verzoeker in kennis van de te volgen procedure.

  • 3. Indien naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet of onvoldoende is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid of indien verzoeker overigens verzuimt de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen te verschaffen, stelt hij de verzoeker in de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen een door het dagelijks bestuur te stellen termijn.

Artikel 15 Vereenvoudigde behandeling van het verzoek

  • 1. Het dagelijks bestuur neemt het verzoek niet in behandeling indien het niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 is ingediend en van de geboden gelegenheid om het verzoek aan te vullen niet tijdig of onvoldoende gebruik is gemaakt.

  • 2. Een besluit om het verzoek niet in behandeling te nemen wordt aan de verzoeker bij aangetekende brief meegedeeld binnen vier weken nadat het verzoek is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan het verzoek zonder nader onderzoek afdoen indien:

    • a.

      het naar zijn oordeel kennelijk ongegrond is;

    • b.

      het naar zijn oordeel kennelijk gegrond is;

    • c.

      het voor specifieke categorieën van schadeveroorzakende gebeurtenissen beleidsregels heeft vastgesteld voor de berekening van de hoogte van de te vergoeden schade.

  • 4. Een besluit om het verzoek zonder nader onderzoek af te doen wordt aan de verzoeker bij aangetekende brief meegedeeld binnen acht weken na ontvangst van het verzoek dan wel binnen acht weken nadat de termijn is verstreken gedurende welke de verzoeker het verzoek kon aanvullen.

  • 5. Het dagelijks bestuur kan de in het vorige lid genoemde termijn eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. Het dagelijks bestuur stelt de verzoeker daarvan schriftelijk in kennis. 

Artikel 16 De adviescommissie

  • 1. Indien geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 15, eerste en derde lid, stelt het dagelijks bestuur een commissie in.

  • 2. De commissie heeft tot taak het dagelijks bestuur van advies te dienen over de op het verzoek te nemen beslissing.

  • 3. De commissie bestaat uit drie onafhankelijke deskundigen, die door het dagelijks bestuur worden benoemd. In eenvoudige gevallen kan het dagelijks bestuur volstaan met de benoeming van één onafhankelijke deskundige. Indien de commissie uit drie leden bestaat, wijst het dagelijks bestuur de voorzitter aan.

  • 4. De commissie wordt ingesteld uiterlijk vier weken na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 15, vierde lid, dan wel indien het vijfde lid van dat artikel toepassing heeft gevonden uiterlijk vier weken na het verstrijken van de in dat artikellid genoemde termijn. 

Artikel 17 Het door de commissie te verrichten onderzoek

  • 1. De commissie dient het dagelijks bestuur van advies over de op het verzoek te nemen beslissing. Zij stelt daartoe, voor zover een zorgvuldige advisering daartoe noopt, een onderzoek in naar:

    • a.

      de vraag of de door verzoeker in zijn verzoek gestelde schade een gevolg is van de in het verzoek aangeduide schadeoorzaak, indien en voor zover deze als een rechtmatige uitoefening door of namens het dagelijks bestuur van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak als bedoeld in artikel 2, eerste lid kan worden aangemerkt;

    • b.

      de omvang van de schade als bedoeld onder a;

    • c.

      de vraag of deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van het in artikel 4 tot en met 12 bepaalde;

    • d.

      de vraag of vergoeding van de schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

  • 2. De commissie brengt rapport uit over haar bevindingen. Zij adviseert het dagelijks bestuur over de hoogte van de uit te keren schadevergoeding en doet, indien het dagelijks bestuur een daartoe strekkende verzoek heeft gedaan, voorstellen voor maatregelen of voorzieningen waardoor de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kan worden beperkt of ongedaan gemaakt. 

Artikel 18 Bevoegdheden en verplichtingen

  • 1. Het dagelijks bestuur stelt de commissie, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De verzoeker verschaft de commissie de gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 3. De commissie kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de commissie deze bevoegdheid eerst uit na instemming van het dagelijks bestuur.

  • 4. De commissie kan een plaatsopneming houden, indien zij dit nodig acht.

Artikel 19 Procedure adviescommissie

  • 1. De commissie stelt de verzoeker in kennis van de te volgen procedure.

  • 2. De commissie stelt verzoeker en het dagelijks bestuur in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde.

  • 3. Meegebrachte deskundigen worden in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven.

  • 4. Van de toelichtingen wordt een verslag opgemaakt. Het verslag wordt aan verzoeker en het dagelijks bestuur toegezonden.

  • 5. Alvorens de commissie haar definitieve advies opstelt, maakt zij een concept-advies op. Dit conceptadvies wordt uiterlijk zesentwintig weken nadat de commissie is ingesteld aan verzoeker en aan het dagelijks bestuur toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies opgemaakt kan worden, deelt de commissie verzoeker en het dagelijks bestuur gemotiveerd mee waarom deze termijn overschreden wordt. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan verzoeker en aan het dagelijks bestuur zal worden toegezonden. Deze termijn bedraagt ten hoogste zesentwintig weken.

  • 6. Verzoeker en het dagelijks bestuur maken eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies, uiterlijk acht weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de commissie kenbaar.

  • 7. De commissie stelt haar advies vast binnen acht weken na het verstrijken van de in het zesde lid genoemde termijn. Zij kan deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. Zij zendt het advies terstond toe aan de verzoeker en aan het dagelijks bestuur.

Artikel 20 De beslissing op het verzoek om schadevergoeding

  • 1. Het dagelijks bestuur beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie op het verzoek om schadevergoeding en maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan verzoeker. Het dagelijks bestuur zendt een kopie van zijn besluit aan de commissie.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan de beslissing bedoeld in het eerste lid, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 21 Informatieplicht

Indien door het bestuursorgaan redelijkerwijze kan worden voorzien dat iemand schade lijdt of zal lijden door de in artikelen 2 en 3 bedoelde besluiten of handelingen, informeert het bestuursorgaan betrokkene over deze verordening.

Artikel 22 Voorschot

  • 1. Het dagelijks bestuur kent de verzoeker die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang naar het oordeel van het dagelijks bestuur vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. Het dagelijks bestuur beslist op het verzoek, gehoord de commissie.

  • 2. Indien het dagelijks bestuur beslist tot het verlenen van een voorschot wordt daarmee geen aanspraak als bedoeld in artikel 2 erkend.

  • 3. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot. Het dagelijks bestuur kan daarvoor zekerheidstelling, bij voorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. 

Artikel 23 Hardheidsclausule

Indien een strikte toepassing van deze verordening zou leiden tot een beslissing die onmiskenbaar als onbillijk moet worden aangemerkt, kan het dagelijks bestuur van het gestelde in deze verordening afwijken.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening nadeelcompensatie waterschap Velt en Vecht.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en is van toepassing op verzoeken die vanaf deze datum zijn ingediend.

Toelichting

Algemene toelichting

Grondslag voor nadeelcompensatie

  • Voorop zij gesteld dat er in het Nederlands recht geen algemene geschreven of onge-schreven rechtsregel aangewezen kan worden op grond waarvan de overheid steeds gehouden is tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van alle nadelen ontstaan als gevolg van rechtmatig overheidshandelen in het algemeen belang. Heeft overheids-handelen echter onevenredige schade tot gevolg, zo is de gedachte van de wetgever, dan brengt artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mee dat de over-heid deze schade vergoedt. Meer in het bijzonder verplicht het, mede aan artikel 3:4, tweede lid, Awb ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor openbare lasten) bestuursorganen tot compen-satie van onevenredige schade als gevolg van hun op de behartiging van het open-baar belang gerichte rechtmatig bestuursoptreden. Met onevenredige schade wordt daarbij gedoeld op buiten het maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade. Kort gezegd dient het te gaan om een abnormale last die speciaal op een beperkte groep burgers of instellingen drukt.

  • Deze onder omstandigheden bestaande plicht tot schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (de nadeelcompensatieplicht) kan in verband worden gebracht met de door het recht voorgeschreven belangenafweging die aan de schadeveroorzakende bevoegdheidsuitoefening (vaak een besluit) vooraf gaat, althans vooraf dient te gaan wanneer uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegd-heid niet anders voortvloeit. Deze plicht tot belangenafweging wordt voor het nemen van besluiten door bestuursorganen voorgeschreven door de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. Via de schakelbepaling van artikel 3:1, tweede lid, Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op privaatrechtelijk en feitelijk handelen van de overheid.

  • Samengevat komt dit op het volgende neer.

  • 1. Artikel 3:2 Awb verplicht de bestuursorganen bij het voorbereiden van een besluit (of een andere maatregel) onderzoek te verrichten naar de relevante feiten en de af te wegen belangen.

  • 2. Artikel 3:4, eerste lid, Awb geeft aan dat dit moet gebeuren met het oog op afweging van de bij het nemen van het besluit rechtstreeks betrokken belangen (binnen de ruimte die de wet hiervoor laat).

  • 3. Artikel 3:4, tweede lid, Awb geeft aan dat het niet bij afweging alleen mag blijven; de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het bestuursorgaan is verplicht een onderzoek in te stellen naar de voor de burger minst bezwarende oplossing. Het gaat hier dus om de verhouding tussen de voor- en nadelen van een besluit (evenredigheidsbeginsel).

  • 4. Zijn met het besluit als geheel grotere (maatschappelijke) voordelen gediend dan dat er nadelen zijn, dan moet vervolgens onderzocht worden of in het concrete geval één of meer belanghebbenden zijn die meer schade lijden ten opzichte van anderen. De schending van de 'égalité' dient te worden weggenomen door het vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.

  • Redenen voor vaststelling van deze verordening

  • In deze verordening worden regels gegeven over de wijze waarop en naar welke normen het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht verzoeken om ver-goeding van schade die beweerdelijk het gevolg is van de rechtmatige uitoefening door of namens bestuursorganen van het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak zal behandelen en beoordelen. Door het vaststellen van deze schadevergoedingsverordening wordt geenszins beoogd aansprakelijkheden in het leven te roepen, die rechtens niet bestaan. Deze verordening beoogt slechts te voorzien in het toekennen van schadevergoeding in die gevallen waarin geen speci-fieke wettelijke schadevergoedingsregeling voorhanden is, maar artikel 3:4, tweede lid, Awb of althans het mede aan artikel 3:4, tweede lid, Awb ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor openbare lasten) vordert, dat schade welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de belanghebbenden behoort te blijven voor vergoeding in aanmerking komt.

  • Daarnaast is deze verordening van overeenkomstige toepassing verklaard voor de behandeling van verzoeken op basis van een uitdrukkelijke wetsbepaling of op een gepubliceerde beleidsregel, één en ander voor zover die wettelijke regeling of die beleidsregel niet zelf in een procedureregeling voorziet.

  • Door het vaststellen van deze verordening wordt beoogd een met voldoende waar-borgen omklede regeling in het leven te roepen op grond waarvan benadeelden op voorhand voldoende zekerheid wordt verschaft op welke wijze en volgens welke normen nadeelcompensatie zal worden toegekend. Vergoeding van die schade is aldus voldoende verzekerd.

  • In deze verordening zijn zowel materiële normen als procedurele regels neergelegd met betrekking tot vergoeding van onevenredig nadeel voortvloeiend uit rechtmatig handelen van het dagelijks bestuur.

  • Daardoor wordt beoogd zoveel als mogelijk is de rechtszekerheid te bevorderen, terwijl ook de doelmatigheid van de afwikkeling van nadeelcompensatie­verzoeken op de voet van deze verordening wordt bevorderd. Wat de materiële regels betreft wordt het volgende opgemerkt. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid van deze verordening blijkt dat aan het begrip 'redelijkerwijs' een belangrijke rol is toegedacht bij de vesti-ging van een aanspraak op schadevergoeding en bij de bepaling van de omvang en inhoud van een eventuele schadevergoedings­ver­plichting. Teneinde de rechtszeker-heid en een doelmatige hantering van deze verordening te bevorderen is daarin, meer in het bijzonder in de artikelen 4 tot en met 12, een aantal regels neergelegd die in het nadeelcompensatierecht op het punt van de vestiging van aansprakelijk-heid en ter zake van de bepaling van inhoud en omvang van de schadevergoeding min of meer zijn uitgekristalliseerd. Deze artikelen bevatten overigens geenszins een uitputtende regeling.

  • Bij de vestiging van de aansprakelijkheid gaat het met name om de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet zijn wil er aanleiding bestaan om af te wijken van het beginsel dat een ieder de door hem zelf geleden schade draagt.

  • In hoofdlijnen kunnen vijf voorwaarden voor een aanspraak op nadeelcompensatie worden geformuleerd.

  • 1. Een eerste voorwaarde voor een aanspraak op nadeelcompensatie is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig overheidshandelen gekwalificeerd kan worden en dat deze valt binnen het bereik van de in artikel 2, eerste lid, afgebakende gebeurtenissen ('de rechtmatige uitoefening door of namens bestuursorganen van het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak').

  • 2. Er moet vervolgens causaal verband bestaan tussen het betreffende rechtmatig overheidshandelen en de gestelde schade.

  • 3. Een derde voorwaarde is dat de schade niet binnen het normale maatschappelijk risico of binnen het normale ondernemersrisico mag vallen (zie artikel 4 en de toelichting daarbij).

  • 4. Voorts geldt dat schade als gevolg van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, die naar aard en omvang niet in belangrijke mate afwijkt van de schade die dientengevolge op een ieder drukt, dan wel op een naar verhouding omvangrijk aantal natuurlijke of rechtspersonen die in vergelijkbare positie verkeren drukt, niet voor vergoeding in aanmerking komt (zie artikel 5 en de toelichting daarbij).

  • 5. Tenslotte dient vergoeding niet of niet voldoende anderszins verzekerd te zijn.

  • Als eenmaal vast staat dat op het dagelijks bestuur in beginsel een verplichting tot schadevergoeding rust, moet vervolgens worden vastgesteld welk bedrag als schade-vergoeding dient te worden toegekend. De vraag is daarbij aan de hand van welke normen de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting wordt vast-gesteld. Aansluiting kan gezocht worden bij de maatstaven neergelegd in afdeling 6.1.10 Burgerlijk Wetboek (BW) en afdeling 6.1.11 BW.

  • Met name in de artikelen 6: 95 t/m 101, 103 t/m 106 en 119 en 120 BW zijn regels en inzichten neergelegd die ook blijkens externe en interne rechtsvergelijking hun waarde hebben bewezen. De in de artikelen 6 tot en met 12 neergelegde regels zijn deels geïnspireerd door deze bepalingen uit het BW. Voor wat de wijze van schade-begroting betreft, worden in deze nadeelcompensatieverordening geen regels gege-ven. Dat zou gelet op de veelheid van schadeoorzaken en mogelijke schadegevolgen waarop deze verordening betrekking heeft niet goed mogelijk zijn, maar bovendien zijn bij toepassing van deze verordening, net zoals dat bij wettelijke schadevergoe-dings­regelingen het geval is, al naar gelang de omstandigheden van het geval meerdere methoden denkbaar met behulp waarvan in de praktijk de schade begroot kan worden. De schade dient dus te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, terwijl zo nodig de omvang van de schade dient te worden geschat (artikel 6:97 BW).

  • Deze regeling beoogt bovendien besluiten aangaande het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie te voorzien van een zelfstandige, specifieke publiekrechtelijke grondslag, die is vereist om een daarop gebaseerde beslissing als besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb te kunnen aanmerken. Hieruit volgt dat op deze regeling steunende beslissingen inzake het al dan niet toekennen van nadeel-compensatie voor onevenredige schade die het gevolg is van de rechtmatige uitoefe-ning van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb moeten worden gekwalificeerd. Hieraan doet niet af dat de schade veroorzaakt kan zijn door op een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak steunende handeling die niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, Awb. Daar waar deze besluiten over vergoeding van schade zelfstandig berusten op deze regeling staat - na bezwaar - beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • Bovenstaande leidt ertoe dat het schadeaspect in een afzonderlijk besluitvormings-proces en (zo nodig) in een afzonderlijke rechtsgang aan de orde kan komen. Degene die meent schade te lijden door rechtmatig handelen van het waterschap hoeft niet langer het betreffende handelen zelf aan te vechten. Dit voorkomt dat beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling van het be-stuur belemmert, terwijl anderzijds, zoals hiervoor reeds vermeld, schadevergoeding vooraf voldoende verzekerd is.

Reikwijdte van de regeling

De regeling ziet uitsluitend op de rechtmatige uitoefening door of namens bestuurs-organen van het waterschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak.

Deze regeling beoogt niet de gevolgen van onrechtmatige overheidsdaden of van wanprestatie van bestuursorganen van het waterschap te regelen. Deze onderwerpen worden deels beheerst door het burgerlijk recht, te weten artikel 6:162 e.v. BW en artikel 6:74 e.v. BW.

Het is evenwel denkbaar dat een benadeelde een claim indient op grond van deze regeling, terwijl niet duidelijk is of benadeelde zich daarbij baseert op rechtmatig dan wel onrechtmatig toegebrachte schade, of dat voor het dagelijks bestuur onduidelijk is of al dan niet een rechtmatig handelen als schadeoorzaak wordt aangewezen.

Het dagelijks bestuur zal zich daarover dienen te beraden, zo nodig nadat de ver-zoeker hierover is gehoord. Indien het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat het schadevergoedingsverzoek buiten het bereik van deze regeling valt, dan zal het betreffende verzoek zonder nader onderzoek worden afgewezen. Opgemerkt wordt dat het dagelijks bestuur niet het laatste woord heeft. De uiteindelijke beslissing op dit stuk is aan de rechter. Als richtsnoer kan echter het volgende dienst doen:

  • Een schadeveroorzakend handelen of een schadeveroorzakend besluit dat als onrechtmatig zou zijn aan te merken, indien er geen nadeelcompensatieregeling zou zijn getroffen doch dat overigens voor wat betreft de wijze van totstand-koming en de inhoud daarvan rechtmatig is, daarop is deze regeling van toepassing.

  • Een handeling die, ook al is deze regeling vastgesteld en ook al zou deze worden toegepast, als onrechtmatig is aan te merken, bijvoorbeeld wegens een onbe-voegd handelen, een handelen in strijd met wettelijke voorschriften, een onge-oorloofde inbreuk op een subjectief recht of een handelen in strijd met een contractuele verplichting, valt daarentegen buiten het bereik van deze regeling.

In geval het dagelijks bestuur de regeling op het ingediende schadevergoedings­verzoek van toepassing acht, wordt er vervolgens voor wat betreft toepassing van deze regeling van uit gegaan, dat het schadeveroorzakende besluit of de schade-veroorzakende handeling zowel wat betreft de inhoud daarvan, als de wijze van totstandkoming rechtmatig is.

Deze verordening heeft zowel betrekking op schade als gevolg van feitelijke hande-lingen als op schade ten gevolge van besluiten van bestuursorganen van het water-schap. Hieronder valt ook de toebrenging van schade door de rechtmatige inge-bruikname van waterbergingsgebieden.

Schade die is veroorzaakt door of namens andere bestuursorganen valt niet onder het bereik van deze regeling.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In deze bepaling worden enkele kernbegrippen omschreven.

Artikel 2

Eerste lid

Dit artikel verwoordt de materiële maatstaf aan de hand waarvan het dagelijks bestuur verzoeken om schadevergoeding beoordeelt.

Voorwaarde is dat de gestelde schadeoorzaak (op zichzelf) als een rechtmatig over-heidshandelen gekwalificeerd kan worden. Dat brengt met zich mee dat het dagelijks bestuur in beginsel eerst een beslissing over schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad kan nemen, indien de gestelde schadeoorzaak rechtens onaantastbaar is geworden. Dan pas staat immers vast dat de schadeoorzaak inderdaad als een rechtmatig handelen gekwalificeerd kan worden.

In het eerste lid is ook het zogenoemde subsidiariteit­vereiste verwoord. Dit houdt in dat de benadeelde slechts aanspraak kan maken op een vergoeding voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien. Dit criterium beoogt uiteraard te voorkomen dat betrokkene ongegrond verrijkt wordt, doordat dezelfde schade tweemaal wordt vergoed. Bij de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie dient daarom te worden nagegaan of de schade waarvan vergoeding wordt verzocht reeds geacht kan worden anderszins voldoende te zijn gecompenseerd. Dat kan bijvoorbeeld geschieden door aanbiedingen in natura.

Ook tussen wettelijke regelingen en nadeelcompensatie­regelingen onderling kunnen subsidiariteitverhoudingen bestaan. Aangezien de beslissing over de juiste onderlinge verhouding verschil kan uitmaken voor de vragen wie moet betalen en hoeveel, doen zich hier wel (negatieve) competentieconflicten voor. Bij de toepassing van deze regeling geldt dat deze algemene regeling terugtreedt, indien een specifieke wette-lijke regeling of een specifieke nadeelcompensatieregeling voorziet in vergoeding van de schade beweerdelijk veroorzaakt door de gestelde schadeoorzaak. Voor wat de wettelijke schadevergoedingsregelingen betreft, die samenhangen met de taakuit-oefening van het waterschap, wordt onder meer gewezen op:

  • de Onteigeningswet;

  • Waterstaatswet 1900, de artikelen 9, 10, 11, tweede lid, 12, 12a, 12b en 78;

  • artikel 9 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • artikel 40 van de Wet op de waterhuishouding;

  • artikel 34 van de Grondwaterwet;

  • artikel 49 van de Wet op de ruimtelijke ordening;

  • artikel 38 van de Keur waterschap Velt en Vecht 2005;

  • de Procedureverordening vergoeding van schade ten gevolge van inundatie van de gebieden Noord- en Zuid-Meene.

Derde lid

Het derde lid verwijst naar bepalingen die bij de beslissing over toekenning van nadeelcompensatie in aanmerking dienen te worden genomen.

De artikelen 3 tot en met 12 beogen de zinsnede 'voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven' nader te concretiseren. Het gaat daarbij overigens niet om een limitatieve opsomming van in aanmerking te nemen factoren.

Vierde lid

Het derde lid stelt voorop dat de vergoeding wordt bepaald in geld. Evenwel kan het dagelijks bestuur de vergoeding toekennen in andere vorm dan betaling van een geldsom. Het vierde lid zoekt aansluiting bij de kern van het in het BW neergelegde wettelijk stelsel, namelijk dat schade primair wordt vergoed in geld (artikel 6:103 BW). Bij nadeelcompensatie kan het zonder redelijke grond afwijzen van compensatie in natura er toe leiden dat aan de benadeelde schadevergoeding wordt ontzegd, althans voor zover hij de schade had kunnen beperken door het aanbod te aanvaarden.

Artikel 3

De (procedure)voorschriften die in deze verordening zijn opgenomen kunnen worden toegepast in die gevallen waarin er een specifieke wettelijke regeling of specifieke nadeelcompensatieregeling bestaat voor zover die (hogere) wettelijke regeling niet zelf in (procedure)voorschriften voorziet.

Artikel 4

Wil er gesproken kunnen worden van onevenredige schade, dan moet deze schade abnormaal zijn, dat wil zeggen (tenminste) buiten het (normale) maatschappelijke risico vallen. Het rechtmatig toebrengen van nadelen die daarbinnen vallen levert in beginsel geen schending van het egalitébeginsel op, zodat deze nadelen ten laste van de benadeelde dienen te blijven. Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen uitzicht op de vorm en omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zal concretiseren en de aard en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. Bij risicoaan­vaar-ding gaat het veeleer om de mogelijkheid om op het investeringsmoment rekening te houden met bepaalde schadeveroorzakende overheidsmaatregelen en de daaruit voortvloeiende nadelen, ook al kunnen deze niet zonder meer als een uitvloeisel van een autonome maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd. Wil er sprake zijn van risicoaanvaarding dan is vereist dat deze maatregel, althans de mogelijkheid dat deze maatregel genomen zou worden, voor de benadeelde in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden.

Het begrip normaal maatschappelijk risico wordt in de praktijk zowel gekoppeld aan de aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis, als aan de ernst en de omvang van het nadeel, en soms ook aan het getroffen belang.

Aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis

Het eerste gezichtspunt betrekt het normaal maatschappelijk risico op de schade-veroorzakende gebeurtenis. Uitgangspunt daarbij is dat het leven in een samenleving als de onze meebrengt dat men er rekening mee moet houden dat de overheid ter uitvoering van de op haar rustende taak, welhaast bij voortduring, een groot aantal verschillende maatregelen neemt die zij in het algemeen belang acht, maar die een krenking kunnen inhouden van het eigen, persoonlijke belang van één of meer bepaalde individuele rechtssubjecten, zonder dat daar compensatie in geld of anders-zins tegenover staat. Een ieder die 'een belang heeft', meer in het bijzonder een ieder die investeringen doet in zaken, welke ten gevolge van overheidsmaatregelen bena-deeld, minder bruikbaar of zelfs onbruikbaar kunnen worden, loopt normaliter een voor zijn rekening komend risico op het intreden van schadelijke gevolgen. Realiseert zich het risico in die zin dat normale maatschappelijke ontwikkelingen zich voordoen, dan dient deze schade redelijkerwijs ten laste van de gelaedeerde te blijven, tenzij er bijzondere redenen zijn om haar voor rekening van de overheid te brengen. Er kunnen zich echter feiten en/of omstandigheden voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het uit die maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven.

Veel van de nadeelcompensatierechtspraak heeft betrekking op ingrepen van over-heidswege in de infrastructuur (feitelijke maatregelen als aanleg, onderhouds- of verbeterings­werkzaamheden of juridische maatregelen met betrekking tot land-wegen, waterwegen, dijken et cetera). De daardoor veroorzaakte nadelen worden in beginsel 'als een normale maatschappelijke ontwikkeling' beschouwd, waarmee een ieder geconfronteerd kan worden.

Doorkruising van gewekte verwachtingen

Individuele rechtssubjecten kunnen en mogen dus niet de gerechtvaardigde verwach-ting koesteren dat de eigen belangen nimmer worden gekrenkt ten faveure van het algemeen belang. Dat is slechts in uitzonderingsgevallen anders. Een uitzondering kan zich voordoen wanneer de daartoe bevoegde (overheids)instantie onvoorwaarde-lijk en op rechtens bindende wijze heeft verklaard dat een bepaalde situatie onge-wijzigd zal blijven, althans bij betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij niet op een bepaalde wijze zou ingrijpen. In dat geval hoeft men uiteraard geen rekening te houden met mogelijke nadelige veranderingen in die situatie. Onder omstandigheden kan ook het verzaken van een informatieverplichting door de overheid tot een nadeelcompensatieverplichting leiden.

Ernst en omvang van de schade

Het begrip normaal maatschappelijk risico kan zoals gezegd ook op het resultaat van de schadeveroorzakende maatregel zien. De nadelige gevolgen van maatregelen, die als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden beschouwd, behoren in beginsel voor rekening van betrokkenen te blijven. Dat neemt niet weg dat niet is uitgesloten dat een betrokkene, in een geval waarin zich ten aanzien van hem feiten en omstandigheden voordoen waardoor hij door de schadeveroorzakende maatregelen onevenredig zwaarder wordt getroffen dan anderen, in aanmerking kan komen voor vergoeding van het voor hem uit die maatregelen voortvloeiende nadeel omdat het buiten het normaal maatschappelijk risico valt. Soms komt betekenis toe aan de ernst van het nadeel. De schade moet vanuit deze optiek bezien voldoende ernstig zijn wil deze buiten het normaal maatschappelijk risico vallen. Met name is van betekenis of de getroffen onderneming door de betrokken overheidsmaatregel ter plaatse nog langer levensvatbaar zal zijn. Wanneer de betreffende overheidsmaatregel ertoe leidt dat een bedrijf ter plaatse niet langer levensvatbaar zal zijn, tenzij maat-regelen worden getroffen waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid, kan dat bijdragen aan het oordeel dat de door de maatregel veroorzaakte schade niet kan worden geacht te behoren tot het voor het betrokken bedrijf als normaal te beschouwen bedrijfsrisico. Schade voor een individueel bedrijf, die slechts over een korte periode wordt geleden en voor het getroffen bedrijf geen duurzame gevolgen van betekenis heeft, moet als een normaal bedrijfsrisico worden beschouwd.

Mogelijkheid om nadeel door te berekenen

Onder omstandigheden komt voorts betekenis toe aan het feit dat gedupeerde de schade, die hij vergoed wenst te zien, heeft verdisconteerd of heeft kunnen verdis-conteren in de prijzen die hij aan diens afnemers in rekening brengt. Indien dit zonder noemenswaardig nadeel kan gebeuren, kan geconcludeerd worden dat de gestelde schade zich niet heeft voorgedaan of althans dat deze niet zodanig ernstig is dat deze het normale risico overschrijdt.

In absolute zin geringe schade

In andere rechtspraak wordt rekening gehouden met aard en omvang van het nadeel. In absolute zin geringe schades komen naar veelal wordt aangenomen niet voor vergoeding in aanmerking.

In relatieve zin geringe schade

Ook in relatieve zin geringe schades kunnen tot het normale maatschappelijk risico gerekend worden.

Wanneer de schade relatief gering is in verhouding tot de schade waarmee benadeel-de redelijkerwijs rekening kon houden toen hij besloot om in het geschade belang te investeren, valt deze schade binnen het normaal maatschappelijk risico. Hetzelfde geldt indien de schade wordt bezien in verhouding tot de normale economische bedrijfsrisico's waarmee een ondernemer rekening heeft te houden of in verhouding tot normaliter als gevolg van een bepaald soort maatregelen te lijden schade. Onder omstandigheden kan ook betekenis worden toegekend aan de omvang van de omzet-derving in verhouding tot de totale omzet.

Aard van het getroffen belang

Bij de beoordeling van de vraag of een nadeel al dan niet gerekend moet worden tot het 'normale' voor rekening van de benadeelde komende risico, wordt rekening gehouden met de aard van het belang waarin de benadeelde getroffen wordt. Daarbij wordt met name een onderscheid gemaakt tussen ondernemersbelangen en particu-liere belangen. In dat verband wordt doorgaans aangenomen dat een ondernemer ook normale bedrijfs- of ondernemersrisico's heeft te dragen. Dit kan meebrengen dat slechts een beperkt deel van de totale omzetschade voor een beperkt tijdvak rede-lijkerwijs niet ten laste van de ondernemer behoort te blijven. Omrijschade wordt bij sommige bedrijven geacht inherent te zijn aan de normale bedrijfsactiviteiten. Ook wordt wel aangenomen dat het (bedrijfsmatig) houden van vee nu eenmaal het risico van ziekte van dat vee insluit. Maatregelen ter bestrijding van zodanige ziekte moeten daarom gerekend worden tot de normale bedrijfsschade van een veehouder. Slechts indien geoordeeld zou moeten worden dat de geleden schade de normale bedrijfsrisico's overstijgt kan er aanleiding bestaan om schade te vergoeden. Daarnaast kan ook de abnormale gevoeligheid van het geschade belang, de gevaar-zettende functie van dit belang en/of de beperkte maatschappelijke waardering van het geschade belang bijdragen aan het oordeel dat de belanghebbende een groter risico heeft te dragen.

Voordelige positie waarin betrokkene als gevolg van overheidshandelen verkeerde

Indien een belanghebbende door de opstelling van de overheid in een voordelige positie verkeerde, bijvoorbeeld omdat hij geen vergoeding hoefde te betalen voor het gebruik van overheidsgronden of omdat hij minder hoefde te betalen dan anderen, kan dat een factor zijn die mede bepalend is voor het aan de belanghebbende toerekenbare risico, in die zin dat meer risico aan hem toerekenbaar is.

Artikel 5

Met onevenredige schade doelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op schade die niet alleen buiten het maatschappelijke risico valt, maar daarbij op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. De kring van getroffenen moet beperkt en duidelijk bepaalbaar zijn. Wil er sprake zijn van aansprakelijkheid gebaseerd op (doorbreking van) de 'égalité devant les charges publiques', dan is een 'préjudice spécial' vereist. Het moet gaan om schade die een gelijke behandeling van de rechtsgenoten verstoort doordat de schade bij een of enkele personen of een kleine groep van personen terechtkomt, terwijl anderen in een min of meer gelijke positie niet getroffen worden. Indien het nadeel een grotere groep van personen treft is er in beginsel geen sprake van onevenredig nadeel en bestaat er dus geen aanleiding voor het toekennen van nadeelcompensatie.

Artikel 6

Bij de beantwoording van de vraag of een nadeel redelijkerwijs ten laste van bena-deelde behoort te blijven, komt bij nadeelcompensatie grote betekenis toe aan een (hypothetische) reconstructie van hetgeen waarmee belanghebbende voorafgaande aan de gebeurtenis waarop de (eventuele) aansprakelijkheid berust redelijkerwijs rekening kon en behoorde te houden. Met name is het van belang te reconstrueren met welke risico's belanghebbende op het moment dat hij besliste omtrent het al dan niet investeren in kort gezegd het (nadien) geschade belang, en vervolgens tot het moment waarop de schadeoorzaak zich voordeed, onder de toenmalige omstandig-heden redelijkerwijs rekening kon houden. De risico's waarmee hij redelijkerwijs, bij het doen van deze investeringsbeslissing en daarna, rekening kon houden wordt hij in beginsel geacht te hebben aanvaard. Deze risico's blijven dan ook voor zijn rekening.

Of in een concreet geval risicoaanvaarding wordt aangenomen hangt in sterke mate af van het handelen of nalaten van de belanghebbende zelf. De belanghebbende moet zelf nagaan of het verantwoord is op een bepaald moment bepaalde kosten te maken of investeringen te doen. Eveneens moet hij of zij zelf nagaan of het verantwoord is op een bepaald moment af te zien van het doen van investeringen of het maken van kosten. Hij heeft bij het nemen van een beslissing daaromtrent rekening te houden met hetgeen op dat moment in de concrete omstandigheden van het geval, naar objectieve maatstaven en met inachtneming van de op het concrete geval toepasse-lijke ervaringsregels, voorzienbaar is. Indien belanghebbende daarnaast nog beschikt over extra informatie, dan moet hij daarmee uiteraard ook rekening houden bij het nemen van zijn beslissingen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening.

Daar staat tegenover dat indien belanghebbende, voorafgaande aan het investerings-moment op adequate wijze informatie heeft ingewonnen bij de betrokken overheid over de te verwachten maatregelen of ontwikkelingen en hij op grond van de ver-strekte inlichtingen geen rekening hoefde te houden met de later genomen maat-regelen, hij niet geacht kan worden deze maatregelen en de daaruit voortvloeiende schade te hebben aanvaard. Bij dit alles wordt uitgegaan van wat van een (geobjec-tiveerde) belanghebbende, die zich van de mogelijkheden en zijn belangen bewust is, had mogen worden verwacht onder de destijds geldende omstandigheden. Wie bijvoorbeeld vergunning heeft gekregen voor een bepaalde activiteit, moet begrijpen dat zo'n vergunning geen eeuwigheidswaarde heeft en dat er altijd de mogelijkheid is dat zij wordt beëindigd. Aan het feit dat iemand een vergunning heeft verkregen voor bepaalde activiteiten kan hij immers niet het vertrouwen ontlenen dat hij die activiteiten tot in lengte van dagen zal mogen voortzetten. Wie reeds vele jaren een werk op grond van een opzegbare of intrekbare vergunning heeft, dient te beseffen dat er een tijd zal komen waarop de situatie beëindigd of gewijzigd moet worden en dat het risico van intrekking groeit naarmate de tijd verstrijkt. Veelal komt beslissen-de betekenis toe aan hetgeen waarmee de vergunningverlenende overheid ten tijde van de vergunningverlening redelijkerwijs rekening behoorde te houden, meer in het bijzonder aan de periode die het bestuursorgaan op dat moment kon overzien. Dit berust op de gedachte dat bij de beoordeling van de vraag of de vereiste vergunning zal worden afgegeven, wordt nagegaan in hoeverre in de nabije toekomst ontwikke-lingen of maatregelen te verwachten zijn die intrekking of wijziging van de vergun-ning impliceren. Indien dit inderdaad te verwachten is ligt afgifte van de verzochte vergunning niet zonder meer in de rede. De keerzijde van die gedachte is dat de vergunninghouder er in beginsel op mag rekenen dat gedurende de ten tijde van vergunningverlening voor het bestuursorgaan overzienbare periode geen intrekking of wijziging van de vergunning zal plaatsvinden, zonder dat zijn nadelen op één of andere manier gecompenseerd worden. Na verloop van de 'overzienbare' periode bestaat er in beginsel geen aanspraak op nadeelcompensatie. Het risico van intrek-king van de vergunning na afloop van deze 'overzienbare periode' is door de ver-gunninghouder aanvaard toen hij gebruik maakte van de vergunning. De 'normale levensduur' van het vergunningplichtig werk, de 'afschrijvingsperiode' of de 'technische levensduur' zijn in deze benadering van weinig of geen betekenis.

Van risicoaanvaarding is sprake wanneer op het moment van de investeringsbeslis-sing de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel in voldoende mate kenbaar was om hiermee bij de beslissing tot het investeren rekening te (kunnen) houden.

Wanneer het gaat om schade aan investeringen die zijn gedaan ten behoeve van een reeds bestaand belang, bijvoorbeeld aanpassing of uitbreiding van een bestaand bedrijf, of in gevallen van bedrijfsopvolging, gaat deze regel niet zonder meer op.

In gevallen waarin de betrokkene redelijkerwijs rekening kon houden met toekom-stige aantastingen van zijn belang door overheidsingrepen, is bepalend of hij door desalniettemin kosten te maken of investeringen te doen al dan niet redelijk handelde. Hierbij moet bijvoorbeeld in aanmerking worden genomen dat men van iemand die al jaren in een bepaalde woning woont niet kan verwachten dat hij aanpassingen van zijn pand achterwege laat en zich elders vestigt, omdat hij kon weten dat de planologische situatie ter plaatse van zijn woning zou verslechteren. Ook kan men van een bedrijfsopvolger niet zonder meer verwachten dat hij reeds om die reden van bedrijfsopvolging afziet. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat sommige bedrijven bijvoorbeeld in verband met hun concurrentiepositie regelmatig moeten investeren om de accommodatie aan de eisen des tijds aan te passen.

Artikel 7

Het artikel spreekt voor zich. De voorzienbaarheid kan betrekking hebben op verschillende aspecten:

  • de aard van de concrete maatregel die uiteindelijk genomen werd en/of

  • het tijdstip waarop die maatregel genomen wordt;

  • de concrete plaats waar de maatregel genomen wordt;

  • de wijze van uitvoering daarvan;

  • de duur van de maatregel of

  • de aard en omvang van de daaruit voor hem voortvloeiende schade.

De opsomming is niet limitatief bedoeld.

Artikel 8

Van passieve risicoaanvaarding is sprake wanneer de benadeelde ervan heeft afgezien passende (aanpassings)maatregelen te nemen vanaf het moment dat hij redelijkerwijs rekening moest of althans in voldoende mate rekening kon houden met de mogelijk-heid dat zaken waarbij hij een belang heeft in de toekomst door bepaalde overheids-maatregelen zouden kunnen worden aangetast. Hij wordt dan geacht de schade die hij vervolgens lijdt en die hij had kunnen voorkomen door tijdig te handelen (passief) te hebben aanvaard. Hem wordt dan toegerekend dat hij geen pogingen heeft gedaan de schade te beperken of te voorkomen, door alsnog gebruik te maken van mogelijkheden die door een voorzienbare overheidsmaatregel teloor dreigen te gaan.

Artikel 9

Deze schadebeperkingsverplichting is geïnspireerd door artikel 6:101 BW, dat in nadeelcompensatiekwesties van overeenkomstige toepassing kan worden geacht.

De omvang van de schadebeperkingsplicht wordt beperkt door de redelijkheid. De redelijke kosten van de maatregelen komen voor de rekening van de veroorzaker van de schade. Slechts die maatregelen komen voor vergoeding in aanmerking die

nodig en passend zijn om de schade te voorkomen of te beperken. De maatregelen die niet nodig zijn of niet geschikt zijn om het nadeel te beperken vallen buiten de vergoedingssfeer. Uiteraard mogen de kosten van de beperkende maatregelen de omvang van de te beperken schade niet te boven gaan.

Artikel 10

Gedacht kan worden aan de economische waarde van vrijgevallen arbeid of bij winkels die deel uitmaken van een keten van winkels van dezelfde ondernemer van de opbrengst van overloop van klanten naar die andere winkels. Ook de omstandig-heid dat de benadeelde anderszins gebaat is bij het schadeveroorzakende besluit kan tot mindering van de schadevergoeding leiden. Veelvoorkomende posten die voor verrekening in aanmerking komen zijn 'rente vrijkomend kapitaal', voordelen wegens 'vrijkomende arbeid' en aftrek 'nieuw voor oud '.

Het is tevens mogelijk individueel nadeel te verrekenen met collectief voordeel.

Artikel 11

Inmiddels is in de rechtspraak aanvaard dat kosten van rechtsbijstand en kosten van andere deskundigen gemaakt in de non-contentieuze fase onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Indien om vergoeding van deze kosten verzocht wordt ligt de vraag voor of het in het concrete geval redelijk was dat verzoeker deskundigen­bijstand van de desbetreffende deskundige inriep en of de omvang van de daarmee gepaard gaande kosten redelijk is te achten (dubbele rede-lijkheidstoets). Bij deze beoordeling zal onder meer een rol kunnen spelen of, en in hoeverre, het inquisitoire karakter van het onderzoek door het bestuursorgaan, met behulp van een onafhankelijke deskundigencommissie, in het concrete geval al dan niet een actieve inbreng van degene die om vergoeding vraagt vergt, en of, en zo ja in hoeverre, de ingeroepen deskundigenbijstand heeft bijgedragen aan de vaststelling van een geobjectiveerde schadevergoeding.

Ook in het geval het dagelijks bestuur het verzoek om schadevergoeding afwijst kunnen de kosten voor het inroepen van deskundigenbijstand desondanks worden vergoed.

Artikel 12

In gevallen waarin het verzoek om schadevergoeding is ingediend na 31 december 1991 (de datum van inwerkingtreding van het Nieuw BW) kan een vergoeding in de vorm van wettelijke rente voor schade veroorzaakt door te late uitbetaling van de schadevergoeding deel uitmaken van de toe te kennen schadevergoeding. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht, in die zin dat het bepaalde in artikel 6:119 BW, wat de wijze van berekening van wettelijke rente betreft, van over-eenkomstige toepassing wordt geacht. Het tijdstip waarop de rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek door het bestuursorgaan dat over de schadevergoeding dient te beslissen.

Artikel 13

Eerste lid

De benadeelde dient een verzoek om schadevergoeding zo spoedig mogelijk in te dienen. Het moet uit bestuurlijk oogpunt ongewenst worden geacht dat nog ver-zoeken om schadevergoeding worden ingediend jaren nadat het nadeel gebleken is. In het tweede en derde lid wordt een mogelijke sanctie op te late indiening van een verzoek om schadevergoeding geregeld.

Tweede en derde lid

Aansluitend bij de gedachten die ten grondslag liggen aan de verjaringsregeling van het BW, met name het rechtszekerheidsbeginsel, is in deze verordening voorzien in het stellen van termijnen waarbinnen verzoeken om schadevergoeding bij het dage-lijks bestuur ingediend moeten worden. In dit stelsel worden gevolgen verbonden aan het achterwege laten van enig handelen vanaf het moment dat de belanghebben-de in actie kon komen teneinde de verlangde schadevergoeding te verkrijgen. Wat betreft de duur van die termijn wordt aangesloten bij hetgeen zich overigens in wet-geving en rechtspraak heeft ontwikkeld. De termijn voor indiening van een verzoek begint in het algemeen te lopen wanneer redelijkerwijze kan worden gezegd dat op de geldende voorschriften tezamen met het vervuld zijn van de daarin gestelde feitelijke voorwaarden in beginsel een financiële aanspraak kan worden gebaseerd. In de leden twee en drie is dit stelsel nader uitgewerkt voor de nadeelcompensatie-praktijk, dit aan de hand van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek is geregeld op het punt van verjaring van vorderingen strekkende tot schadevergoeding en over de stuiting van de verjaring (artikel 3:310 BW en artikel 3:316 e.v. BW).

Een recente wettelijke ontwikkeling met betrekking tot de verjaring betreft het invoeren van een verjaringstermijn in de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro):

"... een aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade moet worden ingediend binnen vijf jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de schadeoorzaak onher-roepelijk is geworden.

De vijf jaar termijn sluit aan bij het algemene in ons recht aanvaarde beginsel dat vorderingen niet oneindig zijn, en is gebaseerd op artikel 3:310 BW. De indienings-termijn biedt helderheid en rechtszekerheid ...".

Artikel 14

In dit artikel worden nadere regels gegeven voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Op het indienen van zodanig verzoek is uiteraard hoofdstuk 4 van de Awb van toepassing. Daarnaast zijn op het schadevergoedingsverzoek toegesneden bepalingen opgenomen.

Eerste lid

Met het eerste lid wordt beoogd het bepaalde in artikel 4:2 Awb nader betekenis te geven voor verzoeken om schadevergoeding. Van een verzoeker wordt verlangd dat hij alle gegevens, van welke aard dan ook, verschaft die het dagelijks bestuur nodig heeft voor het beoordelen van de gegrondheid van de schadeclaim. Onder andere hierin komt de wederkerigheid van de rechtsverhouding tussen het dagelijks bestuur en de benadeelde tot uitdrukking.

Eerste lid onder d

Het voorschrift sub d moet het onder meer mogelijk maken te beoordelen of ver-zoeker zich baseert op een rechtmatig handelen als bedoeld in artikel 2 of op een onrechtmatig handelen. Van de verzoeker wordt dus verlangd dat hij aangeeft op welke rechtsgrond hij zijn verzoek baseert.

Steunt het verzoek in wezen op de gedachte dat de schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen, dan kan de aanvraag door vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) worden afgedaan.

Het ligt daarnaast op de weg van degene die schadevergoeding verzoekt om aannemelijk te maken dat het uit een overheids­maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven. Wanneer verzoeker er naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de als schadeoorzaak aange-duide maatregel voortvloeiend nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven, kan de aanvraag eveneens door een vereenvoudigde afdoening (kennelijke ongegrondheid) worden afgewezen.

Eerste lid onder e en f

Het bepaalde onder e en f ziet op de situatie dat verzoeker schadevergoeding in geld wenst. In dat geval wordt verlangd dat in het verzoekschrift de hoogte van het naar het oordeel van verzoeker te vergoeden schadebedrag wordt aangegeven.

Dat bedrag hoeft niet hetzelfde te zijn als de totale geleden schade, alleen al omdat in de vergoeding daarvan deels voorzien kan zijn door een andere compensatie-regeling.

Eerste lid onder g

Met het eerste lid, onder g, wordt bedoeld de benadeelde in de gelegenheid te stellen suggesties te doen over de wijze van schadevergoeding. Denkbaar is immers dat het nemen van een feitelijke maatregelen adequater is dan het verlenen van een schade-vergoeding in geld.

Tweede lid

Het dagelijks bestuur bevestigt de ontvangst van het verzoek na uiterlijk twee weken. In verband met het bepaalde in artikel 4:14 Awb wordt verzoeker ingelicht over de met de behandeling van het verzoek ten hoogste gemoeide termijnen.

Derde lid

Indien de verzoeker onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de gegrondheid van het verzoek te kunnen beoordelen, kan het dagelijks bestuur besluiten het niet in behandeling te nemen. Dit stemt overeen met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Awb. Wel dient verzoeker in de gelegenheid te worden gesteld om de ontbrekende gegevens alsnog te verschaffen.

Artikel 15

Deze verordening gaat ervan uit dat het onnodig is om voor eenvoudige gevallen de zware procedure van behandeling van het verzoek om schadevergoeding door een adviescommissie te volgen.

Eerste lid (niet-ontvankelijk)

Artikel 15, eerste lid, bepaalt dat een verzoek buiten behandeling wordt gelaten wanneer de verzoeker nalatig blijft om de voor de beoordeling van het verzoek benodigde gegevens te verschaffen. Dit komt overeen met het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, Awb.

Tweede lid

Het tweede lid geeft, overeenkomstig artikel 4:5, vierde lid, Awb aan het dagelijks bestuur een termijn van vier weken nadat het verzoek ingevolge artikel 14, derde lid, alsnog is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, om een besluit om het verzoek niet in behandeling te nemen aan de verzoeker bij aangetekende brief mede te delen.

Derde lid

Indien een verzoek naar het oordeel van het dagelijks bestuur kennelijk ongegrond is, wordt het zonder behandeling door de adviescommissie afgewezen.

Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer aanstonds, dat wil zeggen bij een summier onderzoek, duidelijk is dat het geleden nadeel niet door het dagelijks bestuur veroorzaakt is. Ook in gevallen waarin verzoeker onvoldoende aannemelijk weet te maken dat zich mogelijk een situatie voordoet waarin het uit de door hem als schadeoorzaak aangeduide overheidsmaatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven, kan er aanleiding bestaan het verzoek als kennelijk ongegrond af te wijzen. Kennelijk ongegrond is voorts het verzoek betreffende een schade waarvan de vergoeding anderszins is verzekerd.

Dit artikellid strekt er voorts toe duidelijk te maken dat een verzoek om schadever-goeding dat niet steunt op een rechtmatige overheidsdaad als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. Deze nadeelcompensatieverordening heeft immers uitsluitend betrekking op schade die het gevolg is van een rechtmatige schadeoorzaak. Deze verordening voorziet niet in vergoeding van schade waaraan een onrechtmatige daad of wanprestatie ten grondslag is gelegd.

Bijzondere aandacht verdient het geval waarin nog niet vaststaat dat de schadeoor-zaak voor rechtmatig moet worden gehouden, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op een aanhangig gemaakt beroep. Ook dan wordt het verzoek om schadever-goeding wegens kennelijke ongegrondheid afgewezen. Er is immers niet voldaan aan het vereiste van de rechtmatigheid van de schadeoorzaak. Overigens laat dit onverlet dat de verzoeker een herhaald verzoek kan indienen wanneer wel aan dit vereiste is voldaan. Hetzelfde geldt overigens zolang nog een bestuursrechtelijk rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de schadeoorzaak.

Ook wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 13, tweede lid (verjaringstermijn) is sprake van een kennelijk ongegrond verzoek.

Indien reeds na summier onderzoek blijkt dat het verzoek kan worden gehonoreerd, is sprake van kennelijke gegrondheid van het verzoek. De kennelijke gegrondheid van de aanvraag moet duidelijk zijn zonder dat nader op de inhoudelijke merites van de zaak wordt ingegaan.

Het dagelijks bestuur kan beleid formuleren omtrent de vraag hoe moet worden omgegaan met de toekenning van nadeelcompensatie bij specifieke van schadever-oorzakende gebeurtenissen, bijvoorbeeld bij het nemen van peilbesluiten of bij verlegging van kabels en leidingen als gevolg van aanpassing van waterstaats­werken. In de beleidsregels wordt aangegeven welke schadesoorten voor vergoeding in aan-merking komen en hoe de berekening van de schadevergoeding op hoofdlijnen plaatsvindt. De beleidsregels zijn dan de basis voor de beoordeling van verzoeken om toekenning van nadeelcompensatie.

Vierde en vijfde lid

Het vierde lid geeft aan dat het dagelijks bestuur binnen acht weken na de ontvangst van het verzoek zijn beslissing tot vereenvoudigde behandeling van het verzoek aan verzoeker bij aangetekende brief kenbaar dient te maken. Deze bepaling geldt uitsluitend voor het geval dat beslist wordt zonder raadpleging van een advies-commissie. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in afdeling 4.1.3, Awb. Artikel 4:13, Awb bepaalt de beslistermijn in algemene zin op acht weken na de ontvangst van de aanvraag met dien verstande dat op grond van artikel 4:15, Awb de termijn wordt opgeschort gedurende de termijn die een verzoeker wordt gelaten voor het alsnog verschaffen van de benodigde gegevens dan wel de binnen die termijn gelegen feitelijk gebruikte termijn om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Artikel 4:14, Awb maakt het mogelijk de termijn met een redelijke termijn te verlengen indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven.

Artikel 16

Eerste en tweede lid

Indien een verzoek niet buiten behandeling wordt gelaten dan wel wegens kenne-lijke ongegrondheid wordt afgewezen, stelt het dagelijks bestuur een deskundige adviescommissie in. Deze commissie heeft tot taak hem te adviseren inzake de op het verzoek te nemen beslissing. Gelet op de aard van de te nemen beslissingen en de gevolgde bestuurspraktijk dient de commissie uit onafhankelijke deskundigen te bestaan.

Meer in algemene zin valt op te merken dat het inschakelen van een adviescommissie bij de behandeling van zaken als deze bijdraagt aan een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beslissingen en daarmee aan de legitimiteit daarvan voor de betrok-ken burgers. Deze verordening voorziet erin dat een adviescommissie wordt ingesteld wanneer het verzoek niet op voet van artikel 15 vereenvoudigd is afgedaan. Er is niet voorzien in een vaste commissie teneinde het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen de samenstelling van de commissie af te stemmen op de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder andere acht worden geslagen op de voor dat geval benodigde specifieke deskundigheid. Hoewel dat niet uitdrukkelijk bepaald is, zal het voorzitterschap van de commissie in verband met de aard van de materie in den regel worden opgedragen aan een jurist. De overige leden zullen doorgaans een andere deskundigheid inbrengen, bijvoorbeeld die van accountant, boekhoudkundige of makelaar. Soms ook zal het wenselijk zijn een lid te benoemen op grond van een specifiek technische deskundigheid. De verordening gaat ervan uit dat de advies-commissie uit drie leden bestaat. Daarnaast is echter voorzien in de mogelijkheid in eenvoudige, niet op het eerste gezicht ongegronde, gevallen een commissie in te stellen die uit één enkele onafhankelijke deskundige bestaat.

Vierde en vijfde lid

Het dagelijks bestuur stelt de adviescommissie in uiterlijk vier weken nadat de in artikel 15, vierde of vijfde lid, bedoelde termijn is verstreken.

Een ruim bemeten behandelingstermijn is nodig, in verband met de tijd die gemoeid is met het beantwoorden van de vraag of het verzoek eenvoudig kan worden afge-daan conform het bepaalde in artikel 15, alsmede met de tijd die nodig is voor het samenstellen en benoemen van een adviescommissie. Het dagelijks bestuur is daar-voor afhankelijk van de medewerking van derden. Het vijfde lid bepaalt dat het dagelijks bestuur aan verzoeker kennis geeft van zijn voornemen een commissie in te stellen. De kennisgeving bevat de namen van de deskundigen die hij wil benoemen, hun beroep en een opgave van de plaats waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid bedenkingen te uiten tegen de voorgenomen samenstelling. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat de beslissing van het dagelijks bestuur tot instelling van een commissie een voorbe-reidingshandeling is waartegen, gelet op het bepaalde in artikel 6:3, Awb, bij de administratieve rechter geen beroep kan worden ingesteld.

Artikel 17

De commissie heeft tot taak het dagelijks bestuur te adviseren over de op het ver-zoek te nemen beslissing en stelt daartoe een onderzoek in naar de schadeoorzaak, de schadeomvang, de aansprakelijkheid en de vraag of de vergoeding van de schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Wanneer blijkt dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, behoeven uiteraard niet de andere vragen beantwoord te worden. Het zal voorts niet altijd nodig zijn de omvang van de schade nauwkeurig vast te stellen, bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat de schade vanwege voorzienbaarheid of maatschappelijk risico redelijkerwijs ten laste van de verzoeker behoort te blijven. Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat het advies van de commissie, zo aansprakelijkheid moet worden aangenomen, mede de hoogte van de schadevergoeding betreft. De commissie kan desgevraagd ook maatregelen (in natura) voorstellen die geschikt zijn om de schade te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 18

Eerste en tweede lid

Het bepaalde in het eerste en tweede lid stemt overeen met wat in de Awb wordt geregeld voor gevallen waarin een persoon of college bij of krachtens wettelijk voorschrift is belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten (Afdeling 3.3. Awb). In het eerste lid wordt geregeld dat het dagelijks bestuur aan de commissie de gegevens verschaft die nodig zijn voor een goede vervulling van haar taak. Tot die gegevens behoren niet alleen het verzoek met de daarbij behorende, eventueel later toegevoegde, bescheiden, maar ook de zich onder het dagelijks bestuur bevindende gegevens over de schadeoorzaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. Het tweede lid legt een soortgelijke verplichting op aan de verzoeker. Ook hij dient de gegevens te verschaffen die de commissie nodig heeft voor een goede vervulling van haar taak.

De verzoeker zal waarschijnlijk al gegevens hebben overgelegd bij het indienen van zijn verzoek, maar het is niet onmogelijk te achten dat de commissie het overleggen van nadere gegevens nodig vindt.

Derde en vierde lid

Het derde lid stelt de commissie in de gelegenheid inlichtingen in te winnen bij derden. Indien daarmee kosten zijn gemoeid, bijvoorbeeld  omdat een deskundigen-advies wordt gevraagd, is met het oog op die kosten voorafgaande instemming van het dagelijks bestuur nodig. Het vierde lid maakt het de commissie mogelijk de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. De verordening van het derde en vierde lid komt overeen met wat in de bestuurspraktijk gebruikelijk is. Verwezen wordt naar het bepaalde in bijvoorbeeld artikel 25 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20

Het dagelijks bestuur beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie op het verzoek. Deze termijn is in overeenstemming met wat gebruike-lijk is in vergelijkbare procedures. Zie bijvoorbeeld artikel 29 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 21

Deze bepaling geeft invulling aan in de jurisprudentie gestelde eisen aan overheids-optreden. Voorafgaande aan het schadeveroorzakende optreden informeert het water-schap belanghebbenden over het bepaalde in deze verordening.

Artikel 22

In artikel 22 is voorzien in de mogelijkheid van bevoorschotting. Een bevoorschot-tingsregeling is essentieel voor een adequate nadeelcompensatieregeling. Bevoorschotting kan onder meer strekken ter beperking van de schade.

De verzoeker die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, kan het dagelijks bestuur verzoeken hem een voorschot te verlenen. Over dat verzoek wordt de ingeschakelde adviescommissie gehoord. Indien het dagelijks bestuur beslist tot toekenning van een voorschot wordt daarmee geen aansprakelijkheid erkend. Het voorschot kan volgens deze verordening uitsluitend worden verleend indien de verzoeker schriftelijk de verplichting aan-vaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. Het dagelijks bestuur kan daarvoor zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen. Daarbij moet betrokken worden de vraag naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling van het voorschot. Een beslissing omtrent bevoorschotting kan, anders dan de beslissing omtrent schadevergoeding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden genomen vóórdat het schadeveroorzakende besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Dat betekent overigens niet dat een beslissing omtrent bevoorschotting een beslissing behelst omtrent vergoeding van zogenoemde schaduwschade: dat wil zeggen schade die niet zozeer het gevolg is van het door verzoeker als schadeoorzaak gestelde besluit, maar schade die benadeelde lijdt als gevolg van de omstandigheid dat het eventueel rechtskracht krijgen van zodanig besluit zijn schaduw soms vooruit werpt. Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding kan betrokken worden of het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit naar redelijke verwachting rechtens onaantastbaar zal worden en of verzoeker dientengevolge schade zal lijden die op de voet van artikel 2 voor vergoeding in aanmerking zal komen. In het kader van de beoordeling van een voorschot is niet relevant of verzoeker reeds schaduw-schade lijdt. Een verzoek om bevoorschotting als bedoeld in artikel 22 van deze verordening biedt derhalve geen grondslag om zogenoemde schaduwschade te vergoeden. Zodanig verzoek om bevoorschotting dient ook te worden onderscheiden van een verzoek om vergoeding van schade die verzoeker lijdt door een handeling van het dagelijks bestuur in het kader van de voorbereiding van een eventueel te nemen besluit.

Artikel 23

Via de hardheidsclausule is aan het bestuursorgaan de mogelijkheid gelaten om in incidentele gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat een bedrijf vanwege de strikte toepassing van het in deze verordening gestelde in continuïteitsproblemen geraakt dan wel dreigt te geraken, van het bepaalde in deze verordening af te wijken en een voor dat incidentele geval passende compensatie te verstrekken.

     AR 9 juli 1990, AB 1991, 229, BR 1991, p. 144; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297.

     ABRS 18 februari 1997, AB 1997, 143; BR 1997, p.367380; ABRS 6 mei 1997, AB 1997, 229; BR 1997, p. 599608.

     Eventueel in samenhang met artikel 3:14 BW; HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727.

     Gewezen wordt op AR 18 november 1987, ABKlassiek, nr. 23.

     ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p.509.

     Vergelijk voor planschade en nadeelcompensatie ABRS 30 juni 1995, BR 1996, p. 236.

     Bijvoorbeeld KB 20 november 1992, AB 1993, 202.

     AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283; AR 22 november 1983, AB 1984, 154; KB 16 april 1991, AB 1992, 250; KB 23 januari 1995, AB 1995, 267; KB 19 mei 1995, AB 1995,444; ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p.303308; AG 23 maart 1989, AB 1989, 428; AG 28 november 1991, BR 1992, p. 773; ABRS 26 oktober 1995, AB 1996, 297; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p.308313.

     AR 8 juni 1984, AB 1985,188; AR 17 april 1989, AB 1990,35.

    AR 22 november 1983, AB 1984,154; BR 1983,p.230. Eenzelfde zienswijze kan ontwaard worden in HR 18 januari 1991, AB 1991, 241.

    Vergelijk HR 11 november 1994, NJ 1995, 152.

    ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13 en ABRS 23 september 1996 ; KB 10 januari 1986, AB 1986,449;BR 1986,435; KB 2 april 1985, AB 1985, 415.

    AR 24 oktober 1983, BR 1984,p. 424.

    ABRS van 22 december 1995, AB 1996, 250; AR 29 juni 1987, AB 1988, 262; AG 27 augustus 1990, BR 1991, p. 283.

    KB 11 mei 1989, AB 1990,20.

    KB 28 juni 1985, BR 1986, p.49; AR 9 juli 1990, BR 1991, p. 144; AR 10 januari 1985, AB 1985,256.

    AG 30 januari 1991, BR 1991, p. 920.

    AG 10 oktober 1988, BR 1989, p. 125.

    ABRS 30 maart 1995, AB 1995, 375.

    AR 21 februari 1991,AB 1992, 263; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, AB 1996, 459.

    HR 18 januari 1991, AB 1991, 241.

    HR 24 november 1995, RvdW 1995, 251 C.

    VAR 16 februari 1984, AB 1984,422.

    AR 10 januari 1985, AB 1985,256; AR 9 maart 1993, AB 1994,83; ABRS 2 juli 1994, BR 1995, p. 593; ABRS 26 oktober 1995, JB 1996, 13; ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303.

    AG 10 oktober 1988, AB 1988, 233; BR 1989, 125.

    AG 5 februari 1993, AB 1993, 523.

    AG 4 oktober 1990, BR 1991, p. 49 en AG 3 februari 1993, BR 1993, p. 728.

    KB 29 december 1988, AB 1989, 90; AG 7 december 1993, BR 1994, p. 680; ABRS 25 juli 1994, BR 1995, p. 596;ABRS 22 augustus 1994, BR 1995, p. 515.

    AR 5 april 1983,AB 1983, 534; AR 1 juni 1987,AB 1988, 115.

    KB 27 februari 1984, AB 1985,443; CBB 14 juli 1993, AB 1994, 245.

    ABRS, 4 december 2002, AB 2003, 91.

    ABRS 23 september 1996, BR 1998, p. 303 en ABRS 1 augustus 1997, AB 1998, 37.

    ABRS 29 september 1994 BR 1995, p. 517; ABRS 6 februari 1995, BR 1995, p. 864.

    MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 916, nr. 3 64; Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening).

    ABRS 15 oktober 1998, JB 1998, 278.

    ARRS 30 mei 1978, tB/S, III, nr. 81; ARRS 24 oktober 1983, BR 1984, 424, tB/S III, p. 2672; ARRS 22 november 1983, AB 1984, 154, BR 1984, 228, Tb/S, III, p. 2736 (Paul Krugerbrug II); Wnd.Vz. ARRS 20 december 1984, BR 1985, 475 (Heesch); Kb 1 augustus 1986, nr. 146, BR 1987, 240 (Hengelo). Wnd.Vz. ARRS 20 maart 1986, BR 1987, 239, AB 189, (Brug Purmerringvaart): '...dat het op zich zelf een alleszins gerechtvaardigd belang is te achten dat hem zekerheid wordt geboden over de vraag of, en zo ja in welke omvang, hem schadevergoeding zal worden toegekend voor schade ten gevolge van de bouw van de brug'; KB 1 augustus 1986, nr. 146, BR 1987, 240 (Hengelo): 'B&W hebben overleg toegezegd over vergoeding van de door de maatregelen ontstane schade, dit voorzover de appellanten hun nadeel kunnen aantonen en de eventueel geleden schade het normaal maatschappelijk risico, waarmee appellanten rekening behoren te houden, te boven gaat'; ARRS 21 augustus 1984, tB/S III, nr. 555 (Loswal Weesp): Volgens de Afdeling rechtspraak had het op de weg van het bestuursorgaan gelegen om belanghebbende omwonenden in te lichten.

    Vz. ABRS 18 november 1997, AB 1998,60