Verordening zuiveringsheffing Waterschap Zuiderzeeland

Geldend van 01-01-2001 t/m 31-12-2004

ZZL00.592

Verordening verontreinigingsheffing

De voorlopige algemene vergadering van het Waterschap Zuiderzeeland;

gezien het voorstel van het voorlopig college van dijkgraaf en heemraden van 10 oktober 2000 en het advies van de commissie middelen van 24 oktober 2000;

gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

B E S L U I T :

vast te stellen de:

Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001.

Begripsbepalingen

Verordening

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

a.      oppervlaktewater: 

    de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid

    bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de  Wet verontreiniging     

    oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het (voorlopig)

    college van dijkgraaf en heemraden;

b.      stoffen:  

    zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, van deze verordening;

c.      riolering: 

    een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;

d.      zuiveringtechnisch werk:  

    een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

e.      afvoeren: 

    direct of indirect brengen in oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is;

f.       woonruimte:  

    een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien  in woongelegenheid en

    waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

g.      bedrijfsruimte: 

    een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte;

h.      ingenomen water: 

    geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlakte­water en opgevangen hemelwater;

i.       de ambtenaar belast met de heffing: 

    de door het voorlopig college van dijkgraaf en heemraden aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b,

    van de Waterschapswet.

Bijlagen

Artikel 2

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

– bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening, toegevoegd onder code ZZL00.592a;

– bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, 

   toegevoegd onder code ZZL00.592c;

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

  • 1. Onder de naam verontreinigingsheffing wordt, ter bestrijding van de kosten van maat­regelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het afvoeren van stoffen.

  • 2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    • a.

      terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik

             heeft van die ruimte;

    • b.

      terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene 

             bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    • c.

      terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

    • a.

      gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door 

            de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

    • b.

      gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als

            gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven

            is bevoegd de heffing te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt

            als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter

            beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking

            is gesteld.

  • 4. De beheerder van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk waarop geen vooraf­gaande zuivering plaatsvindt, kan slechts voor de met behulp daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing worden onderworpen voor zover hij die zelf op die riolering of dat zuiveringtechnisch werk heeft gebracht. Indien stoffen met behulp van een zuiveringtechnisch werk waarop voorafgaande zuivering plaatsvindt worden afgevoerd, kan slechts degene bij wie dat zuiveringtechnisch werk in beheer is voor die stoffen aan een heffing worden onderworpen.

  • 5. Indien stoffen met behulp van een zuiveringtechnisch werk dat bij een waterkwaliteits­beheerder in beheer is worden afgevoerd, kan in afwijking van het vierde lid slechts die waterkwaliteitsbeheerder voor die stoffen aan een heffing worden onderworpen.

  • Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Artikel 4

  • 1.      De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2.      Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. De maand waarin de heffingsplicht aanvangt wordt als volle maand meegerekend indien de heffingsplicht aanvangt voor of op de vijftiende dag van die maand.

  • 3.      Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffings­plicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan ƒ 10,--. De maand waarin de heffingsplicht eindigt wordt als volle maand meegerekend indien de heffingsplicht eindigt na de vijftiende dag van die maand.

  • 4.      Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlakte­water is opgedragen.

  • 5.      Belastingbedragen terzake van woonruimten van minder dan ƒ 10,-- worden niet geheven.

  • Heffingsjaar

Artikel 5

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen

Artikel 6

  • 1.      Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanig­heid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2.      Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilings­eenheden.

  • 3.      Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in bijlage I van deze veror­dening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

  • 4.      Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichts­hoeveelheden, zoals voorgeschreven in bijlage I van deze verordening. Eén vervuilings­eenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

    • a.      1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

    • b.      0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

  • 5.      Met toepassing van artikel 19, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt bepaald dat de stoffen chloride, sulfaat en fosfor niet aan de heffing zijn onderworpen.

  • Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

  • 1.      Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2.      De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

  • 3.      De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    • b.      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de

             bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4.      De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5.      De ambtenaar belast met de heffing:

    • a.      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in bijlage 

             I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter  

             voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • b.      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van 

             een of meer van de in bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige 

             aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • c.      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in bijlage I, onderdeel B, 

            opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid 

            van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

    • d.      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

  • 6.      De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onder­delen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.      de voorschriften van bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    • b.      de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

    • c.      de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

    • d.      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7.      De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfs­onderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Deze beschikking bevat in elk geval:

a.      een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;

b.      de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer

       daartoe aangewezen etmalen daarvan;

c.      de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden

       over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

d.      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

  • 1.      Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2.      De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepas­sing is;

    • c.      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    • d.      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Tabel afvalcoëfficiënten

Artikel 10

  • 1.      In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in bijlage II van deze veror­dening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aanne­melijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstof­verbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2.      Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:  

      A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte  

      ingenomen water;   

      B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen 

      waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstof­verbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte 

      of van het onderdeel van de bedrijfs­ruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3.      De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 4.      Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilings­eenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van de heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11

In afwijking van artikel 7, eerste lid, bedraagt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfs­ruimte waarbinnen in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf onder een perma­nente opstand van glas of van kunststof het telen van gewassen plaatsvindt, drie vervuilings­eenheden per hectare permanente opstand.

Franchise

  • Artikel 12

  • 1.      Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstof­bindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenig­vuldigen met 0,0162.

  • 2.      Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

  • Drempel en meetverplichting

Artikel 13

  • 1.      Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op

             nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden 

             met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

    • b.      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij

             de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking

              tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2.      Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000

    vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink op nihil 

             gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking

             tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • b.      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de 

             heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de

             in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

    Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.

Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

  • 1.      In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, op aanvraag van de heffingsplichtige gesteld op 3 vervuilingseenheden, indien door die heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt.

  • 2.      Indien toepassing van artikel 11 leidt tot een vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt de vervuilingswaarde met betrekking tot die bedrijfsruimte bepaald met toepassing van het eerste lid.

  • Forfaits voor woonruimten

Artikel 16

  • 1.      De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

  • 2.      Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3.      Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op 1 vervuilingseenheid vastgesteld.

Schatting

Artikel 17

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

a.      zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

b.      niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoem­de toestemming;

c.      meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen

       voorschriften;

d.      niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de

       vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is.

Tarief

Artikel 18

Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid ƒ 115,--.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

  • 1.      De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2.      Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen voor een woonruimte te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van de drinkwatermaatschappij, in wiens verzorgingsgebied de ruimte is gelegen, moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in een aantal termijnen dat overeen­komt met het aantal nota’s dat in het heffingsjaar in het verzorgingsgebied van de drink­watermaatschappij verschijnt.

  • Ingeval aan de heffingsplichtige door de drinkwatermaatschappij geen nota’s worden verzonden, moet de aanslag worden betaald uiterlijk twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3.      Het bedrag vermeld op een beschikking inzake een bestuurlijke boete moet worden betaald uiterlijk twee maanden na de dagtekening van die beschikking.

  • 4.      Indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ontstaat dan wel indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds een of meer van de in het tweede lid genoemde nota’s zijn verschenen, is de aanslag invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als na het ontstaan van de heffingsplicht of na het opleggen van de aanslag in het heffingsjaar nog nota’s van de drinkwatermaatschappij verschijnen.

Nadere regels

Artikel 20

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

  • 1.      De “Heffingsverordening Waterschap Zuiderzeeland”, vastgesteld bij besluit van 3 januari 2000, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.      Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2001.

  • 3.      De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2001.

  • 4.      Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001’”.

  • Lelystad, 28 november 2000.

  • De voorlopige algemene vergadering

  • van het Waterschap Zuiderzeeland,

  • de secretaris-directeur,                   de dijkgraaf,

  • mr. B. van den Elsaker.                  mr. ir. H.L. Tiesinga.

  • mr. B. van den Elsaker.                  mr. ir. H.L. Tiesinga.

A Toelichting Algemeen

ZZL00.592D   Toelichting op de Verordening verontreinigingsheffing

A ALGEMEEN

Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing

De verontreinigingsheffing heeft als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). De verontreinigingsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). Blijkens artikel 27 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet de opbrengst van de verontreinigingsheffing door het waterschap worden besteed:

– aan de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het bevoegd is;

– ter betaling van door andere waterschappen opgelegde heffingen en van de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren;

– aan het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

– aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot het behoud van het gebruik van de bij het waterschap in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangegeven wijze. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de exclusieve werking van de verontreinigingsheffing bevestigd in twee uitspraken van 14 en 18 april 2000 waarbij het opnemen van financiële voorwaarden in vergunningen op basis van respectievelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering werd beoordeeld als zijnde in strijd met dit uitgangspunt (AB 2000, 462 en 460).

Legesheffing voor vergunningen

Met ingang van de 1 januari 2001 is de wettelijke mogelijkheid verdwenen om leges te heffen voor de behandeling van aanvragen voor vergunningen krachtens deze wet. Deze facultatieve mogelijkheid was opgenomen in artikel 17, vierde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De kosten voor vergunningverlening worden thans uit de opbrengst van de verontreinigingsheffing gedekt.

Kwijtschelding

Op grond van artikel 144 van de Waterschapswet zijn waterschappen bij het verlenen van kwijtschelding gebonden aan de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De daarin opgenomen kwijtscheldingsnormen bedragen 90% van de bijstandsnormen. Artikel 144 van de Waterschapswet geeft waterschappen echter de mogelijkheid om in strakkere of ruimere zin van de 90%–kwijtscheldingsnormen af te wijken. Waterschappen hebben dus de volgende mogelijkheden:

a 90%–kwijtscheldingsnormen hanteren. Het algemeen bestuur hoeft dan geen nader besluit te nemen. De Uitvoeringsregeling is automatisch van toepassing;

b in ruimere zin afwijken van de Uitvoeringsregeling met betrekking tot de wijze waarop de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen. Het algemeen bestuur moet hiertoe een afzonderlijk besluit nemen (bijvoorbeeld voor de hantering van een kwijtscheldingsnorm van 95% of 100%);

c in strakkere zin afwijken van de Uitvoeringsregeling. Indien een waterschap helemaal geen kwijtschelding wil verlenen kan het algemeen bestuur daartoe een afzonderlijk besluit nemen of een bepaling in de verordening opnemen. Die bepaling kan luiden:

   ‘Bij de invordering van de verontreinigingsheffing wordt geen kwijtschelding verleend’.

   Indien een waterschap wel kwijtschelding wil verlenen maar volgens strakkere regels dan op basis van de Uitvoeringsregeling, dan moet het algemeen bestuur daartoe een afzonderlijk besluit nemen. Regeling daarvan is in de belastingverordening dus niet mogelijk.

B Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is wel belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreinigingsheffing ligt in de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 110 regelt dat het algemeen bestuur kan besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting. Belastingverordeningen vallen niet onder de (verplichte) werking van de inspraakverordening (artikel 79, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Sinds 1 juli 1996 zijn belastingverordeningen ook niet meer onderworpen aan de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie.

Artikel 113 bepaalt welke belastingen een waterschap mag heffen. Het gaat daarbij om een limitatieve opsomming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd. Daarnaast regelt artikel 113, eerste lid, dat een waterschap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo’n bijzondere wet is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Artikel 18 van hoofdstuk IV van die wet geeft aan een waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een heffing ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren.

De essentialia van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart, houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135). In deze verordening zijn deze essentialia overgenomen. Ingevolge de genoemde wetswijziging is in de verordening tevens een nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten opgenomen.

Begripsbepalingen

Artikel 1

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Onderdeel a

Het begrip ‘oppervlaktewateren’ is niet omschreven in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat het begrip een zo groot mogelijke reikwijdte moet hebben en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbepaling. Besloten is daarom ook in onderdeel a geen inhoudelijke omschrijving van het begrip te geven omdat dit onnodig beperkend zou kunnen werken. Om ‘oppervlaktewateren’ zo ruim mogelijk te omschrijven is in onderdeel a aangegeven dat het gaat om de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur.

Uit de memorie van toelichting bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren blijkt dat het begrip ‘oppervlaktewateren’ zich niet beperkt tot openbare wateren.

In de jurisprudentie is de nodige uitleg gegeven aan het begrip ‘oppervlaktewateren’. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

   ‘Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een – anders dan louter incidenteel aanwezige – aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet–levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’

Op 8 november 1978 (BNB 1979/15) oordeelde de Hoge Raad dat bij een zuiveringsinstallatie behorende bezinkbedden niet als oppervlaktewater aangemerkt kunnen worden.

Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die ‘s winters is gevuld en ‘s zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, blz. 249).

Een sloot van waaruit geregeld – dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar – gedurende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, blz. 465).

Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).

Het van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren deel uitmakende open beekvak kan als oppervlaktewater worden aangemerkt ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar gesloten was (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464).

Een greppel van 50 meter lang en 1 meter breed die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van 10 meter enig water bevat en welke greppel niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).

Onderdeel b

Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikellid zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken.

Onderdeel d

Een zuiveringtechnisch werk is volgens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een werk voor het zuiveren of het transport van afvalwater. Het bevat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel c van de verordening, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd). Een zuiveringtechnisch werk kan overigens ook in beheer zijn bij een bedrijf of particulier (zie de toelichting bij artikel 3).

Het hebben van het juridische eigendom is geen noodzakelijke voorwaarde om als beheerder gekwalificeerd te worden (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180). Onder het begrip ‘beheer’ kunnen tevens worden verstaan die situaties waarbij het waterschap de juridische eigendom van de zuiveringsinstallatie op enigerlei wijze heeft overgedragen aan een derde. Het waterschap blijft in dat geval beheerder van die installatie. In de toelichting op de Eerste Nota van wijziging van het wetsvoorstel, houdende vervanging van hoofdstuk IV Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Tweede Kamer 1998–1999, 26 367, nr. 6) is expliciet vermeld dat het beheer van een riolering of zuiveringtechnisch werk kan worden omschreven als de zorg voor de goede conditie van die zaken ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren functies (zie ook Hof Den Haag 28 december 1998, Belastingblad 1999, blz. 448 t/m 452).

Onderdeel e

Het ‘afvoeren’ van stoffen wordt gedefinieerd als het direct of indirect brengen in oppervlaktewater, waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.

Onderdeel f

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Het gaat om een ruimte die bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 202).

Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

Onderdeel g

Bij de omschrijving van het begrip ‘bedrijfsruimte’ is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). Ditzelfde geldt voor een zandopspuiting van waaruit met slib verontreinigd perswater wordt afgevoerd (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelden onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.

Bijlagen

Artikel 2

Bij de verontreinigingsheffing is de heffingsmaatstaf het aantal vervuilingseenheden van de stoffen die in een jaar worden afgevoerd. Blijkens artikel 20, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt het aantal vervuilingseenheden in beginsel vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook artikel 7 van de verordening.

Onder omstandigheden vindt de berekening van het aantal vervuilingseenheden ter zake van bedrijfsruimten plaats met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel afvalwatercoëfficiënten van artikel 22, derde lid, van Wet verontreiniging oppervlaktewateren is ter volledigheid tevens opgenomen in bijlage II (zie voor een toelichting op bijlage II ook artikel 10).

De bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

Eerste lid

De verontreinigingsheffing heeft tot doel de kosten te dekken van de maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen wijze.

Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect brengen van stoffen in een oppervlaktewater, waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan het oppervlaktewater waarop wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771). Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewater dat wordt gebruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewater. In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uitsluitend de toegevoegde vervuiling in aanmerking genomen (zie bijlage I bij de verordening). Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/205, Belastingblad 1996, blz. 335) blijkt overigens dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor een dergelijke begunstigende regeling (zie ook Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 33 186, Belastingblad 1998, blz. 386).

Voor de heffing van de verontreinigingsheffing is het niet noodzakelijk dat het afgevoerde afvalwater wordt gezuiverd. Heffing is immers reeds mogelijk voor het in oppervlaktewater brengen van stoffen (Hof ‘s–Gravenhage 27 april 1987, BNB 1990/24, Belastingblad 1988, blz. 749).

Onder omstandigheden is het mogelijk dat het ene waterschap aan het andere waterschap een heffing oplegt. Dit kan het geval zijn indien het ene waterschap via een zuiveringtechnisch werk (bijvoorbeeld een persleiding of gemaal) dat in zijn beheer is ongezuiverd afvalwater transporteert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een ander waterschap. Beheer van een zuiveringtechnisch werk door meerdere waterschappen staat er niet aan in de weg dat aanslagen worden opgelegd door het waterschap in welks beheersgebied de woon– of bedrijfsruimte is gelegen (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180, Belastingblad 1992, blz. 350).

In het eerste lid wordt gesproken van een ‘directe belasting’. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Hoofdstuk VI).

Tweede lid en derde lid

Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen direct of indirect in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk brengen. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd. Belastingplichtig is de gebruiker van de woonruimte of de bedrijfsruimte, dan wel de beheerder van een riolering of zuiveringtechnisch werk van waaruit stoffen worden afgevoerd (artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b). In geval van een lozing anders dan vanuit de genoemde objecten wordt degene die de stoffen feitelijk afvoert als belastingplichtige aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel c). Afhankelijk van de vraag of de stoffen afkomstig zijn van een woon– of een bedrijfsruimte is heffingsplichtig de gebruiker van een woon– of een bedrijfsruimte. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken.

(Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich metterdaad min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).

Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als belastingplichtige kan worden aangewezen (zie ook artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de belastingplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, hetgeen tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326). De onderdelen b en c van het derde lid regelen de belastingplicht en het verhaalsrecht van de verschuldigde verontreinigingsheffing in geval van in gebruik gegeven of voor volgtijdig gebruik ter beschikking gestelde woon– of bedrijfsruimten.

Mede met het oog op de belastbaarheid van incidentele lozingen vanuit tankauto’s is in artikel 18, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren een onderdeel c opgenomen. Dit laatste was noodzakelijk, aangezien een tankauto niet als een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt en daarnaast in de praktijk is gebleken dat juist het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler in sommige gevallen niet goed mogelijk is. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas. In het tweede lid is bepaald dat terzake van het afvoeren van stoffen anders dan vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk degene wordt belast die de stoffen afvoert. Dit heeft als consequentie dat de identiteit van de achterliggende vervuiler niet hoeft te worden achterhaald, maar dat de feitelijke lozer (in het geval van een tankauto de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.

Vierde en vijfde lid

Het vierde en het vijfde lid geven een rangorde voor de vraag wie belastingplichtig is. Er kan immers sprake zijn van meerdere belastbare feiten met betrekking tot dezelfde lozing. Door een rangorde aan te brengen wordt dubbele heffing voorkomen (deze artikelleden zijn gebaseerd op artikel 18, vijfde en zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afvoeren van afvalwater vanuit een woonruimte via de gemeentelijke riolering op de zuiveringsinstallatie van het waterschap. Op grond van het tweede lid zouden zowel de gebruiker van de woonruimte (wegens indirecte lozing van de woonruimte) als de gemeente (wegens directe lozing vanuit de riolering) aangeslagen kunnen worden. In dat geval bepaalt artikel 18, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat alleen de beheerder van een riolering of een zuiveringtechnisch werk waarop géén voorafgaande zuivering plaatsvindt slechts met behulp van daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing kan worden onderworpen, voor zover hij die stoffen zelf op die riolering of dat zuiveringtechnische werk heeft gebracht. Dit betekent dat in het genoemde voorbeeld de gebruiker van de woonruimte en niet de gemeente belastingplichtig is voor de vanuit deze woonruimte afgevoerde stoffen.

Op basis van artikel 18, zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt tevens voorkomen dat een heffingsplichtige voor eenzelfde lozing in fiscale zin met twee kwaliteitsbeheerders wordt geconfronteerd. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij een kwaliteitsbeheerder afvalwater afvoert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een naburige kwaliteitsbeheerder om daar te worden gezuiverd. In dat geval kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater zuivert slechts een heffing opleggen aan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater heeft geleverd. Het brengen van stoffen op een zuiveringtechnisch werk van een kwaliteitsbeheerder door een andere kwaliteitsbeheerder is immers ook afvoeren van stoffen in de zin van artikel 17, onderdeel i, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uiteraard kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater levert in zijn beheersgebied wél de achterliggende vervuilers van artikel 18, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren belasten.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Artikel 4

Eerste lid

Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 29 maart 1996 inzake verontreinigingsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat aan de heffingsverordening bepaalde eisen worden gesteld om een definitieve aanslag reeds in het heffingsjaar zelf op te leggen (in plaats van een voorlopige aanslag). Het gaat hierbij om:

– een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);

– een regeling op grond waarvan ontheffing wordt verleend indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt. Voor woonruimten is deze tijdsevenredige ontheffing geregeld in artikel 4, derde lid. Voor kleine bedrijfsruimten kent artikel 15 een regeling om in een dergelijk geval een aanvraag te doen om te worden aangeslagen voor 1 vervuilingseenheid;

– een regeling om bij wijzigingen van de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar, ontheffing te verlenen. Voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16 en voor bedrijfsruimten in artikel 15.

Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.

Tweede t/m vijfde lid

Het tweede en derde lid hebben betrekking op het ontstaan en eindigen van de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ten aanzien van woonruimten. Het tweede tot en met vijfde lid gelden niet voor bedrijfsruimten. Bij bedrijfsruimten wordt het aantal vervuilingseenheden immers bepaald door de absolute vervuilingswaarde in het heffingstijdvak. Ingeval van het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het tijdvak, ontstaat dan ook geen recht op tijdsevenredige ontheffing, maar kan de heffingsplichtige een aanvraag doen om te worden aangeslagen voor 1 vervuilingseenheid (artikel 15).

Indien de heffingsplicht in de loop van het jaar ontstaat (bijvoorbeeld bij verhuizing naar een woonruimte binnen het gebied van het waterschap) is de heffing verschuldigd over de resterende volle kalendermaanden van het heffingsjaar. De maand waarin het gebruik van de woonruimte begint, wordt slechts betrokken in de heffing als het gebruik aanvangt voor of op de vijftiende dag van de maand.

Voor het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het jaar (bijvoorbeeld bij verhuizing vanuit een woonruimte naar buiten het gebied van het waterschap) is een soortgelijke regeling opgenomen in het derde lid.

In het derde lid is verder geregeld dat geen ontheffing wordt verleend indien de ontheffing beneden een bepaald bedrag blijft. Het vijfde lid bepaalt dat belastingbedragen beneden een bepaald bedrag niet worden geheven. Het gaat hier net als in het derde lid om een efficiencybepaling. Het ligt voor de hand dat de in het derde en vijfde lid genoemde bedragen even hoog zijn. De hoogte van de bedragen kan afhankelijk zijn van de hoogte van het jaartarief.

Het vierde lid kent een regeling voor verhuizingen binnen het gebied van het waterschap. Gesteld zou kunnen worden dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Met betrekking tot de oude woonruimte zou het waterschap voor de resterende kalendermaanden van het heffingsjaar ontheffing moeten verlenen (ingevolge het tweede lid) en met betrekking tot de nieuwe woonruimte zou het waterschap voor de resterende kalendermaanden van het heffingsjaar een nieuwe aanslag moeten opleggen (ingevolge het derde lid). Om dat te voorkomen is in het vierde lid expliciet geregeld dat bij verhuizingen binnen het gebied van het waterschap het tweede en derde lid niet van toepassing zijn.

Heffingsjaar

Artikel 5

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Artikel 6 (algemeen)

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen. Deze heffingsmaatstaf is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan de afvoer is belast. Een verbruik van 49,6 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de andere stoffen gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. In het vijfde lid zijn expliciet de stoffen opgenomen die niet in de heffing worden betrokken (wettelijk voorgeschreven).

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de belasting met die stoffen van een oppervlaktewater of een zuiveringtechnisch werk. Die belasting wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofgebruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één inwonerequivalent de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde lozing van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar. Uit het door de STORA uitgebrachte rapport ‘Het inwonerequivalent getoetst’ blijkt dat de gemiddelde zuurstofbehoefte 136 gram per etmaal bedraagt.

Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk worden gebracht. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is een afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.

Artikel 7(meting, bemonstering en analyse)

In de artikel 7 is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan voor de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt terzake van het afvoeren van stoffen vanuit bedrijfsruimten, maar bijvoorbeeld ook terzake van het afvoeren van stoffen vanuit zuiveringtechnische werken.

Eerste lid

Ingevolge het eerste lid wordt het aantal vervuilingseenheden als hoofdregel bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse. Dit geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen. Ten aanzien van de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening zijn in bijlage I regels opgenomen. Deze voorschriften gelden zowel voor meting, bemonstering en analyse gedurende alle etmalen van het heffingsjaar (zie artikel 7, tweede lid) als voor meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen (zie artikel 8).

In bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van meting, bemonstering en analyse. In bijlage I zijn opgenomen:

A voorschriften voor de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

B analysevoorschriften;

C berekeningsvoorschriften.

Tweede lid

Blijkens het tweede lid dient meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.

Derde en vierde lid

In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan meting, bemonstering en analyse moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering van bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

De bevoegdheid van de ambtenaar belast met de heffing om ambtshalve of op aanvraag af te wijken van de in bijlage I opgenomen voorschriften betreffende meting en bemonstering is aan voorwaarden gebonden. In artikel 7, vierde lid, onderdelen a en b, is opgenomen dat slechts van de bedoelde voorschriften kan worden afgeweken aan de hand van de voorwaarde dat een meting niet meer dan 5% mag afwijken van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en dat een representatief monster moet worden verkregen. De verdeling van de bewijslast is afhankelijk van de omstandigheid of de afwijking van de voorschriften ambtshalve of op aanvraag geschiedt. In het eerste geval dient de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk te maken dat afwijking van de voorschriften noodzakelijk is om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, in het tweede geval dient de heffingsplichtige aannemelijk te maken dat ook bij afwijking van de voorschriften aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Een afwijking van de in bijlage I opgenomen analysevoorschriften is slechts mogelijk, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarmee de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse niet wordt beïnvloed (artikel 7, vierde lid, onderdeel c).

Vijfde lid

De ambtenaar belast met de heffing kan zowel ambtshalve als op aanvraag bepalen dat van de voorschriften van bijlage I kan worden afgeweken. Deze beslissing wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld bij de belastingkamer van het Gerechtshof. In het vijfde lid is opgenomen welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

Artikel 8 (beperkte meting, bemonstering en analyse)

Indien door de heffingsplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat ook bij een lagere frequentie van meting, bemonstering en analyse een voldoende representatief resultaat kan worden verkregen, zal de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag van een heffingsplichtige een dergelijke afwijking toestaan. Deze aanvraag is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De ambtenaar belast met de heffing neemt vervolgens een besluit in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft het dagelijks bestuur in ieder geval voorschriften met betrekking tot de onderdelen a t/m d, genoemde onderwerpen.

In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.

Artikel 9 (hoedanigheidscorrectie)

Dit artikel bepaalt dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie (zoals opgenomen in bijlage I, onderdeel C) een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing neemt hierop een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld bij de belastingkamer van het Gerechtshof. Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.

Artikel 10 (tabel afvalwatercoëfficiënten)

Dit artikel geeft aan dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7 waar meting, bemonstering en analyse als hoofdregel wordt voorgeschreven, het aantal vervuilingseenheden voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan kan worden bepaald met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten (bijlage II). De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt. Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 vervuilingseenheden;

2 toepassing van de tabel leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000. In dit geval is toepassing van de tabel toelaatbaar indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van meting, bemonstering en analyse (artikel 7) niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat hoger is dan bij toepassing van de tabel.

Voor beide situaties geldt de voorwaarde dat de heffingsplichtige aannemelijk dient te maken dat het aantal vervuilingseenheden aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald. Dat wil zeggen dat er rekenkundig een relatie moet bestaan tussen de hoeveelheid ingenomen water en het aantal vervuilingseenheden.

De regeling van de tabel afvalwatercoëfficiënten is opgenomen in artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De tabel gaat in beginsel uit van een individuele bedrijfsbenadering. Dat wil zeggen dat voor elk bedrijf afzonderlijk de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt (behorend bij een van de 15 tabelklassen) wordt bepaald op basis van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water. De vaststelling van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water geschiedt aan de hand van het Besluit als bedoeld in artikel 22, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 11 (belasting van tuinbouwkassen)

Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Bij de totstandkoming van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 21, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.

Artikel 12 (franchise)

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De gegevens hiervoor zijn ontleend aan het rapport ‘Het inwonerequivalent getoetst’ (STORA, 1985). De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor de lozing van zuurstofbindende stoffen en niet voor de lozing van andere stoffen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

Artikel 13 (drempel en meetverplichting)

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van de lozing van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Blijkens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.

Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een voorbeeld.

Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te meten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost die groter is dan de in artikel 12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt geloosd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet ingevolge artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.

In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog 4 kilogram zink (4 vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (3 vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink tezamen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.

Artikel 14 (totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte)

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;

– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;

– voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

– naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen).

Artikel 15 (forfaits voor kleine bedrijfsruimten)

Artikel 15 bevat een regeling voor kleine bedrijfsruimten die haar basis vindt in artikel 21, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan 5 bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op 3 vervuilingseenheden gesteld. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden 1 of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. De regeling kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden toegepast.

In het tweede lid is bepaald dat indien de regeling voor tuinbouwkassen van artikel 11 leidt tot een berekende vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden, de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van toepassing is. De met behulp van artikel 11 berekende vervuilingswaarde wordt in dat geval als uitgangspunt genomen voor de toepassing van de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten.

Artikel 16 (forfaits voor woonruimten)

Artikel 16 bepaalt dat het aantal vervuilingseenheden waarvoor woonruimten worden aangeslagen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Het aantal vervuilingseenheden kan maximaal 3 bedragen (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Waterschappen kunnen bij het vaststellen van de hoogte van het aantal vervuilingseenheden betekenis toekennen aan de gemiddelde bezettingsgraad van woonruimten in het gebied van het waterschap.

Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één vervuilingseenheid (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). In artikel 16 is bepaald dat dit op aanvraag van de gebruiker van de woonruimte dient te gebeuren. Het gaat daarbij om een aanvraag in de zin van artikel 132 van de Waterschapswet. Ingevolge dat artikel moet de gebruiker van de woonruimte de aanvraag doen binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet of, indien nog geen aanslagbiljet is uitgereikt, binnen zes weken na het ontstaan van de omstandigheid. Deze vermindering kan overigens ook ambtshalve door het waterschap worden toegepast.

In artikel 16 wordt rekening gehouden met het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar. Dit kan leiden tot een teruggaaf ingeval een meerpersoonshuishouden in de loop van het heffingsjaar een eenpersoonshuishouden wordt. In het tweede lid is geregeld dat deze teruggaaf geldt voor de resterende volle kalendermaanden van het heffingsjaar zodat bij het ontstaan van alleenbewoning in de loop van het heffingsjaar niet tot op de dag nauwkeurig teruggaaf hoeft te worden verleend. Dit sluit aan bij de systematiek van artikel 4.

Artikel 17 (schatting)

In artikel 20, achtste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d omschreven omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf zulks doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.

Tarief

Artikel 18

In artikel 18 is het tarief per vervuilingseenheid opgenomen.

Er vindt geen afronding van het aantal vervuilingseenheden plaats. Bij bijvoorbeeld 5,5 vervuilingseenheden bedraagt het aanslagbedrag 5,5 x het tarief.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag. Dit betekent dat het waterschap eerst zelf een aanslag moet opleggen aan de heffingsplichtige. Slechts bij de inning van de aanslag lift het waterschap mee met de nota’s van het nutsbedrijf. 

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat de met betrekking tot woonruimten opgelegde aanslagen worden geïnd tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het de drinkwatermaatschappij worden geïnd. (Deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 139, tweede lid, van de Waterschapswet). Omdat in het gebied van het waterschap meerdere drinkwatermaatschappijen actief kunnen zijn, is tevens geregeld dat wordt aangesloten bij de werkwijze van de drinkwatermaatschappij in wier verzorgingsgebied de woon– of bedrijfsruimte is gelegen. Verder is geregeld dat de aanslag moet worden betaald in het aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota’s dat in het heffingsjaar door de drinkwatermaatschappij wordt verstuurd.

Tot slot kent het tweede lid een regeling voor het aantal betalingstermijnen met betrekking tot een woonruimte of kleine bedrijfsruimte indien geen nota’s door de drinkwatermaatschappij worden verzonden. Voor de overige bedrijfsruimten geldt het wettelijke aantal betalingstermijnen als bedoeld in artikel 9 van de Invorderingswet.

Derde lid

Volgens artikel 9 Invorderingswet zijn de termijnen voor de betaling van de aanslag en de boete in beginsel gelijk (twee maanden).

Vierde lid

Het vierde lid kent een regeling voor het aantal betalingstermijnen indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt dan wel indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds één of meer nota’s zijn verschenen.

Nadere regels

Artikel 20

In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

– de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

– de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

– het berekenen van invorderingsrente.

De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 20 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

Tweede lid

Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Blijkens het tweede lid van artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Voor een goed begrip wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 21.

Derde lid

Ingevolge artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet per se noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.

Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.

Vierde lid

Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de verordening op de verontreinigingsheffing voorzien van een citeertitel.