Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR27011
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR27011/1
Regeling vervallen per 15-12-2015
Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst
Geldend van 01-12-2007 t/m 14-12-2015
Intitulé
Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst1 Algemene bepalingen
Begripsomschrijvingen
Artikel 1:1
1. Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:
a. ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn
alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;
b. betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;
c. pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;
d. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
e. arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke
door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
f. arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;
g. formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;
h. feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is
vastgesteld;
i. seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5
geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;
j. arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor
feestdagen;
k. volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de
formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;
l. overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur
per week;
m.werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;
n. werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet
worden verricht;
o. uurloon: 1/156 gedeelte van het - zo nodig naar een volledige betrekking herberekende - salaris van de
ambtenaar per maand;
p. Zvw: de Zorgverzekeringswet;
q. CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;
r. UWO: Uitwerkingsovereenkomst;
s. functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone
bekwaamheid, geschiktheid en ijver;
t. waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe
door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die
betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;
u. LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;
v. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
w. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;
x. WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
y. WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
z. IVA: Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;
aa.IVA-uitkering: de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;
ab.WGA: Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;
ac.WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;
ad.WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;
ae.WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
af.Waz: Wet arbeid en zorg
ag.SUWI: de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;
ah.uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet
sociale verzekeringen 1997;
ai. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
aj.WPA: de Wet privatisering ABP;
ak.FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 2 van de Centrale
Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;
al. FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van
de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;
am. deeltijdbetreking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de
formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;
an.ZW: de Ziektewet;
ao.ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;
ap.UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.
2. Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.
Geen ambtenaar
Artikel 1:2
1.Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:
a. hij die anders dan bij wijze van beroep werkzaam is bij de gemeentelijke brandweer;
b. het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;
c. het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden
zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;
d. de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;
e. de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de
Gemeentewet;
f. de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der
gemeentelijke belastingen;
g. de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;
h. de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;
i. hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een
arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij
de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening.
2.Voor toepassing van onderdeel g of h van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale
bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist
in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.
Artikel 1:2:1
1. Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:3, 3:3:1,
7:24, 7:25, 7:25a, 7:25b, 7:29, 7:29:1 en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.
2. Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische
opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10a, 11a en 17 niet van toepassing.
3. Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.
4. Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de
overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het
arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn
de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.
Leer-werkbaan
Artikel 1:2:2
1. Het college kan een werkzoekende een leer-werkbaan aanbieden.
2. Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal
3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.
3. De leer-werkbaan start met een periode van minimaal drie en ten hoogste zes maanden, waarin de
werkzoekende door middel van een werkstage op een door het college aangewezen plaats werkervaring kan
opdoen. De werkzoekende wordt in deze periode niet beschouwd als ambtenaar.
4. Het college draagt tijdens de werkstage zorg voor adequate begeleiding van de werkzoekende.
5. Indien de periode bedoeld in het derde lid succesvol verlopen is kan het college de werkzoekende aansluitend
in tijdelijke dienst aanstellen voor een periode van ten hoogste anderhalf jaar.
6. De werkzoekende die in tijdelijke dienst is aangesteld wordt bezoldigd overeenkomstig schaal 1.
7. Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor adequate begeleiding van de werkzoekende en
vindt zo nodig scholing plaats op kosten van de gemeente.
8. Op de werkzoekende met een tijdelijke aanstelling is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de
hoofdstukken 3, 10a, 11a en 17.
Instapplan
Artikel 1:2:3
1. Het college kan een werkzoekende via het aanbieden van een instapplan de mogelijkheid geven om
werkervaring te verkrijgen.
2. Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal
3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.
3. In het kader van het instapplan biedt het college de werkzoekende een tijdelijke aanstelling aan voor ten
hoogste een half jaar.
Toepassing
Artikel 1:3
1. De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren,
omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of
krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.
2. Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of
van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het
voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij
het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een
verdere handelwijze.
3. Het college kan bijlage IV van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend
personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van deze bijlage. Over de
invoering van bijlage IV dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 1:3:1
Het college kan bijlage V van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in
de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van bijlage IV van de CAR. Over de invoering
van bijlage V dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 1:3a
Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de
raad bevoegd.
Voorschriften en instructies
Artikel 1:4:1
Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het
college nodig of wenselijk is:
a. bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve
van het functioneren van de dienst;
b. instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.
Uitreiking van CAR en UWO
Artikel 1:4:2
1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan
en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden
getroffen.
2. Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
a. de centrales van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het College voor
Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
b. de organisaties die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten
zijn bij de onder a aangeduide centrales;
c. de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;
d. ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
Artikel 1:4:3
1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels,
welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de
vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk
toegankelijke plaats ter inzage liggen.
2. Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven,
worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Voordragen van belangen
Artikel 1:4:4
De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling
bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.
Omvang van de betrekking
Artikel 1:5
Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op
twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.
Vrijstelling
Artikel 1:6
1. In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies
een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde
functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in de hoofdstukken 8 en 10d.
In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor
de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd
overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen
van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van
toepassing is.
2. De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren
in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten
in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande
mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.
2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst
Aanstelling: het bevoegd gezag
Artikel 2:1
Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.
Aanstelling: onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid
Artikel 2:2
1. Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot
aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende
mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.
2. Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het
in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.
3. Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent
het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
4. De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in
aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is
uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Aanstelling: geneeskundig onderzoek
Artikel 2:3
1. Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van
de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling
alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt
dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig
onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.
2. De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.
Duur van de aanstelling
Artikel 2:4
1. De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk
2. Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming
van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.
3. Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project
met een eenmalig en uniek karakter.
4. In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van
de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin
begrepen.
5. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen
van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen
inbegrepen, overschrijden.
6. Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet
meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.
Bericht van aanstelling
Artikel 2:4:1
1. De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:
a. de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993
(Stb. 1993, 635);
b. de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar;
c. de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:
- i. in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;
- ii. voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;
- iii. voor een project met een eenmalig en uniek karakter;
- iv. hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;
- v. als vakantiekracht;
- vi. voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling,
die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te
bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;
- vii.#als werkzoekende in tijdelijke dienst.
2. Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.
3. De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt
kosteloos.
Vacatures
Artikel 2:4:2
1. De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het
oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.
2. Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering
krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.
Arbeidsovereenkomst
Artikel 2:5
1. Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden
aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.
2. De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen
ondertekend.
1. Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.
Artikel 2:5:1
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van
overeenkomstige toepassing.
Minimum-urengarantie bij oproepkrachten
Artikel 2:5:2
De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en
op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per
kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.
Inhoud oproepovereenkomst
Artikel 2:5:3
De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:
a. de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de
oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;
b. de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;
c. een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan
de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden
zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;
d. de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden
kunnen worden verricht;
e. een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de
afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden
aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur
in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld.
Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich
schuldig aan plichtsverzuim;
f. indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de
oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan
niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor
ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.
Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht
Artikel 2:5:4
1. De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals
geformuleerd in artikel 2:5:2.
2. De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een
bezoldiging per uur.
3. Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als
berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het
kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in
bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal,
wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft
van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.
Overgangsrecht
Artikel 2:6
1. Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel
2:4, wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt
aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.
2. Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001
doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing,
zoals deze luidden voor 1 juli 2001.
3. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5, eerste lid, onder a,
b of c, en artikel 2:5:2, onder b, juncto artikel 2:5, eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001,
worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos
bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1.
4. Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang
wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat
per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2.
Aanpassing arbeidsduur
Artikel 2:7
1. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met
wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij
zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
2. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met
wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht op de formele arbeidsduur per week te uit te breiden tot
het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen
verzetten.
3. Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in
het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.
Artikel 2:7a
1. Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele
arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.
2. Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:
- de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;
- het salaris evenredig wordt verhoogd;
- de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;
- de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;
- de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3, tweede lid, onder a, evenredig wordt verhoogd;
- de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, evenredig wordt verhoogd;
- instemming van de ambtenaar is vereist;
- artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.
3. Wanneer het eerste lid van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.
4. Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid
van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.
Aanstelling na 65 jaar
Artikel 2:8
Vervallen.
3 Salaris en vergoedingsregelingen
Bezoldiging
Artikel 3:1
1. Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen
bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.
2. In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:
a. schaal: voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende
opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van
het salaris als gevolg van diensttijduitloop;
b. salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een
vast bedrag geldt, dit bedrag;
c. bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten
en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling,
alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.
3. Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage II en IIa van de CAR.
a. Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing
op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op
grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.
b. Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is
van toepassing op:
- de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct
daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en
- de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct
voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een
beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval
een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de
uit te voeren taken.
4. Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling
nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de
ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II.
5. Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:
- dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II, die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft
bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per
1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage
IIa;
- en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt
van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van
het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van
dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.
6. Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.
7. Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid
aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige
aanpassing van het salaris.
8. Na de toepassing van artikel 7:16, tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een
passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het
salaris.
Artikel 3:1:1
1. De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de
betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen
bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake
van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden
genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het
oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen
binnen de dienst, van betekenis zijn.
2. Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1 eerste lid, bedoelde regeling kan het college
nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.
3. Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling
van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt, kan het college nadere
regels stellen.
4. Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking
te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.
Waarnemingstoelage
Artikel 3:1:2
1. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een
andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn
betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende
lid.
2. De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de
waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer
dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking
behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij
besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op
deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle
werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen
heeft alsnog wordt uitbetaald.
3. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere
betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt
-zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde
in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels.
Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor
de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan
de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1. Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan een
betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als een geval van waarneming.
4. Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn
aanstelling een bijzondere regeling geldt.
5. Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar zijn oordeel, gelet op de aard en de
omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de
waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.
Overwerkvergoeding
Artikel 3:2
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder
meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een
vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 3:2:1
1. De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk,
alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.
2. Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de
ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten
wordt het verlof verleend - zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin - op een tijdstip dat de
ambtenaar wenst.
3. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding
voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie
als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantieuren,
bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is
aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal
uren als maximum.
4. Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in
artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het
bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd
met 100.
5. a. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende
uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar. Dit percentage bedraagt:
- -
100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;
- -
75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;
- -
75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur;
- -
50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;
- -
50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;
- -
25 voor overwerk op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur.
b. Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, en op de dag volgende op die
feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een
zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.
c. Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1,
derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd
als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in
artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag.
Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling
vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag,
ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1,
derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.
6. Het college bepaalt welke ambtenaren - gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak
hebben op vergoeding voor overwerk.
Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op
vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen,
indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de
onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.
7. Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging
en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een
naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.
8. Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde
verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
Toelage onregelmatige dienst
Artikel 3:3
1. De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:
a. maandag tot en met vrijdag tussen 0.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;
b. zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur
c. zondag tussen 0.00 en 24.00 uur
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een
week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde
tijdstippen, werktijd is vastgesteld.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op
zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag
werd vastgesteld.
4. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de
voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding,
als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3:3:1
Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid, onder c, is
opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald,
dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.
Verschuivingsvergoeding
Artikel 3:4
Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de
vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een
nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.
Artikel 3:4:1
1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen
72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde
a. feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;
b. werktijd, deze werktijd wordt verschoven.
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval een verschuiving van de
oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt
zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor
aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.
3. De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.
Ambtsjubileumgratificatie
Artikel 3:5
De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder
meer bepaald:
a. in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie,
bedoeld in de aanhef;
b. op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.
Artikel 3:5:1
1. Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie
toegekend overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar
in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft. De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk
vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag,
overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij
deze jubilea gedenkt. Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:
- op grond van artikel 8:3;
- op grond van artikel 8:4 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
- op grond van artikel 8:10 of 8:11 indien en voor zover het een volledig ontslag betreft;
en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen
vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toegekend.
Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het
vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller
gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt
afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de
gratificatie in aanmerking te komen.
De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf
Euro.
2. Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal
uren waarvoor ontslag wordt verleend.
Eindejaarsuitkering
Artikel 3:6
1. De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 3 % van het voor hem in een
kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal €
836,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
2. De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
3. Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken
op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats
over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.
Militaire dienst
Artikel 3:7:1
1. De ambtenaar die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
2. Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, slechts
voorzover hem bij of krachtens de artikelen 3:7:2 tot en met 3:7:5 daarop aanspraak is verleend. Voor zover
die werkelijke dienst wordt vervuld tijdens aan de ambtenaar verleende vakantie, behoudt hij in ieder geval
het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 3:7:2
De ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in
werkelijke dienst is, behoudt - onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 - de aan zijn betrekking verbonden
bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Artikel 3:7:3
1. De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn
betrekking verbonden bezoldiging slechts voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.
2. Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid behoudt de ambtenaar de aan zijn betrekking
verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de
pensioenpremie.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek
wegens genot van voeding en huisvesting.
4. Onder militaire beloning wordt verstaan de bij verblijf in Nederland geldende bezoldiging, bedoeld in de
voor de betrokkene van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling, vermeerderd met de bij verblijf in
Nederland op grond van bedoelde bezoldigingsregeling toegekende vlieg-, of brevettoelage.
5. Als herhalingsoefening wordt beschouwd de militaire dienst, die door de minister van defensie als zodanig
wordt aangemerkt.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 worden, voor de toepassing of voortgezette toepassing van het
eerste lid, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet
voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985, met herhalingsoefeningen gelijkgesteld:
a. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor
een onderzoek, omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair verdacht of
beklaagd wordt;
b. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten
einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;
c. het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:
1. ziekte;
2. het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;
3. het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;
d. het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij de minister van defensie
ingediend bezwaarschrift.
Artikel 3:7:4
Indien de ambtenaar, in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 8:16:2
verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering welke uit hoofde van militaire dienst ter zake van
dit overlijden wordt gedaan.
Artikel 3:7:5
Het bepaalde in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:4 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a. de ambtenaar die te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
b. de ambtenaar die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps nationale reserve.
Artikel 3:7:6
Op de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:5,
slechts van toepassing tot en met de dag waarop de aanstelling zou zijn geëindigd, indien hij daaraan niet door
de militaire dienst zou zijn onttrokken.
Artikel 3:7:7
1. De ambtenaar die op grond van een verbintenis als vrijwillig ambtenaar van politie in de zin van artikel 1,
eerste lid, onderdeel d van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie in werkelijke dienst is, wordt geacht in
zijn betrekking met verlof te zijn.
2. Gedurende dit verlof blijft de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2, in het genot van de
aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, met dien verstande dat deze bezoldiging, indien het verlof langer
dan veertien dagen duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning waarop de
ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.
3. De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag dat de ambtenaar
in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
4. Voor zover de werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleende vakantie behoudt de ambtenaar in ieder
geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging
5. Het bepaalde in artikel 3:7:6 is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Persoonlijke toelage
Artikel 3:7:8
1. Aan de ambtenaar, die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt, kan door het college
een toelage worden toegekend, wanneer daartoe op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en
ijver aanleiding bestaat.
2. De toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig
zijn, tenzij het college van oordeel is, dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te
handhaven.
4 Arbeidsduur en werktijden
Artikel 4:1
1. Het college kan de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele
arbeidsduur per week waarbij de afwijking maximaal het onderstaande aantal uren mag bedragen:
- 2 uur bij een formele arbeidsduur per week van 0 tot 12 uur;
- 4 uur bij een formele arbeidsduur per week van 12 tot 24 uur;
- 6 uur bij een formele arbeidsduur per week van 24 tot en met 36 uur.
De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag alleen worden overschreden bij de toepassing van
artikel 2:7a of artikel 6:2, tweede lid.
2. Indien het college de feitelijke arbeidsduur per week op een andere omvang vaststelt dan de formele
arbeidsduur per week, wordt dit ten minste één maand voor aanvang van de betreffende week aan de
ambtenaar meegedeeld.
3. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een arbeidsduur die
naar rato van de arbeidsduur per jaar over het aantal te werken maanden wordt berekend.
4. De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste negen uur. Indien de bedrijfsvoering dit vereist kan de
arbeidsduur één maal per week op 10 uur gesteld worden.
5. Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen,
kunnen van het eerste en het vierde lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande
dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.
Artikel 4:2
1. In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden
vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster
opgesteld.
2. Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:
a. dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang
van de dienst noodzakelijk is;
b. dat de werktijden ten minste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;
c. dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;
d. dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3, derde
lid te ontwijken.
3. Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare
onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
Artikel 4:2:1
1. Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op
zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust
zo weinig mogelijk wordt beperkt.
2. Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, onder a, is voor wat betreft
de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.
3. Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het
verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag,
de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.
4. Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten
van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende
feest-of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de
gemeente is gesloten.
5. Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op
de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft
ingediend.
Artikel 4:2:2
Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3, arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor
elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.
Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid
Artikel 4:3
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. opgebouwde verloftegoed: het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige
verlofspaarmogelijkheid;
b. kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed: het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een
geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen
geldende uurloon van de ambtenaar.
2. Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de
belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een
aaneengeloten periode.
3. De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed. Het college beslist of aan
dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar
deelneemt aan de levensloopregeling en waneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn
levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals
opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het
opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar
opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college
beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.
4. In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk
opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale
opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden
van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen
resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.
5. In geval van ontslag op grond van artikel 8:3, 8:6, 8:7, 8:8, 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de
gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen.
Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het
bepaalde in het tiende lid.
6. In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde
verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar
is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde
verloftegoed.
7. In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed
uitbetaald op grond van het tiende lid.
8. In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde
van artikel 8:16:2, het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende
lid.
9. In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen
de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde
verloftegoed.
10.Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van
uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.
Artikel 4:3:1
vervallen
Artikel 4:3:2
vervallen
Artikel 4:3:3
vervallen
4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden
Vakantie-uren uitwisselen tegen geld
Artikel 4a:1
1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om
gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te
verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren - na vermindering
op grond van het eerste lid - minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele
arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling
bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
3. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond
van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van
minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in
artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
4. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of
dienstbelangen zich daartegen verzetten.
5. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste
lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij
geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Geld uitwisselen tegen vakantie-uren
Artikel 4a:2
1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om
gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te
vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te
vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele
arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling
bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of
dienstbelangen zich daartegen verzetten.
4. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond
van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte
van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding
Artikel 4a:3
1. Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, zijn
eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of
zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1, vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde
bestedingsmogelijkheden.
2. Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften
worden gesteld.
5 Seniorenmaatregelen
56-jarigenregeling
Artikel 5:1
1. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die
a. een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum
van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder
niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en
b. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald;
wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht met
behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient minimaal een
arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.
2. Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede
lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering.
3. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met een vijfde
teruggebrachte seniorenarbeidsduur.
Pré-VUT
Artikel 5:2
1. De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering
krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag
waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van
de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-vut-uitkering wordt beëindigd
met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar
heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-vut blijven de bepalingen van het reglement vrijwillig
vervroegde uittreding van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.
2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen zoals omschreven in artikel
1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het
uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 en 2, 80% van
evenbedoeld inkomen bedraagt.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, bedoeld in
artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.
60-jarigenregeling
Artikel 5:3
1. Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60
jaar en ouder, die:
a. een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;
b. een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van
de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet
als een onderbreking wordt aangemerkt;
op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met behoud
van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor
95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar
heeft bereikt; van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de
FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de
ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling
om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de
omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van
de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald;
van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om
gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, worden de formele
arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging
maken van de FPU, met eenzelfde percentage aangepast.
Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake
is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende
redenen het verzoek van het college te weigeren.
2.
a. Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht
ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat voor '95%'gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur
van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1,
eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold
op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge
artikel 5:1.
b. Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht
ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken
om in aanmerking te komen voor de 60-jarigenregeling. Indien het verzoek tot vermindering van de
seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei
1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien
verstande dat voor '95%' gelezen dient te worden: 82,5%.
3. Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1,
tweede lid.
4. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met de helft teruggebrachte
seniorenarbeidsduur per week.
5. Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede
wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de
dag waarop de seniorenarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is medegedeeld dat het
verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd,
worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop
deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben met dien verstande dat
het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50. Onder
inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.
6. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voorafgaande aan de
vermindering van de seniorenarbeidsduur.
7. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten
verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten
of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde
vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene
loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van
verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermindering van de werktijd.
8. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de
seniorenarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot terugbrengen van de
seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college
of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van
de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle
evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldigingstermijn.
9. Indien de in het vijfde tot en met zevende lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op
te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het
ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de
aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere
termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave
dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van
verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
10.Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid
worden afgeweken.
11.Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of
bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
12.Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in
toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de
uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.
13.Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt,
kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met
dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.
14.Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang
van de vermindering worden ingediend.
Ingangsdatum seniorenmaatregelen
Artikel 5:4
Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen ingevolge het
bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3, eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is
bereikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op
de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop ten minste de vereiste leeftijd wordt bereikt, wordt de
seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in
artikel 5:1 en 5:3.
Overgangsbepalingen
Artikel 5:5
De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van
de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van
deze vermindering van seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval
artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.
Slotbepalingen
Artikel 5:6
1. Een ambtenaar die gebruikmaakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5a, kan
niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
2. Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit
hoofdstuk genoemde regelingen.
5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
§ 1 FPU Gemeenten
Recht op uitkering
Artikel 5a:1
De ambtenaar die:
a. ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11 en
b. geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen en
c. geen betrekking heeft vervuld die door de gemeente is aangewezen als bezwarende functie en waarvoor
afwijkende regels zijn gesteld,
heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.
Berekeningsgrondslag
Artikel 5a:2
1. In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de pensioengrondslag zoals die is vastgesteld
in januari in het jaar voorafgaand aan het moment van gebruikmaking van de aanvulling van de werkgever,
met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een
Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag
wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.
2. Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid
genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in
artikel 1.2, tweede lid, van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een
Aanvulling werkgever.
Hoogte van de Aanvulling werkgever
Artikel 5a:3
1. De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt
vastgesteld op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten aan de hand van de
leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 en bedraagt:
Leeftijd ambtenaar op 31 december 2005 |
Aanvulling werkgever als percentage van berekeningsgrondslag bij uittreden op spilleeftijd |
56 |
6,9 |
57 |
8,0 |
58 |
9,4 |
59 |
11,3 |
60 |
14 |
61 of ouder |
16 |
2. De hoogte van de aanvulling werkgever wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar uittreedt op
een eerder of later moment dan de voor hem geldende spilleeftijd.
3.
a. De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren
i.#vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;
ii. na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.
b. Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde
spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment
waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden,
respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.
Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU
Gemeenten
Artikel 5a:4
1. Voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU
Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen
wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot
uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en
nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.
2. Voor werknemers die vanaf 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten
wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt
verwezen naar artikel 5a:4b, eerste lid.
a. de in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:
i.vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;
ii. na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.
Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde
spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij
het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk
44 jaar en twee maanden bereikt.
Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006
gebruikmaken van de FPU Gemeenten
Artikel 5a:4a
1. Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd van de FPU Gemeenten
gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het
totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als
de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling
werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.
2. Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd van de FPU Gemeenten
gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen.
Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid.
3. 3#De in het eerste en tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren
a. vóór of op 1 april 1947: 60 jaar
b. na 1 april 1947: 61 jaar
Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU
Gemeenten
Artikel 5a:4b
1. Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:
a. de FPU-uitkering;
b. de Aanvulling werkgever;
en, in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;
c. de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor
die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11; d#de andere inkomsten uit of
in verband met de resterende deeltijdbetrekking.
d. de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.
2. De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer
bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.
3. De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk
ontslag op grond van artikel 8:11.
4. Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de
uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het
pensioenreglement.
5. Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van
het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering,
respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samenloop
met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de
onverminderde FPU-uitkering.
Einde van het recht op een Aanvulling werkgever
Artikel 5a:5
Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel
wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.
Pensioenopbouw
Artikel 5a:6
De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een Vergoeding
pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20%
pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin
genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend
op grond van artikel 8:11.
Lokaal beleid
Artikel 5a:7
Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden
beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.
Afbouw tijdelijke toeslag in verband met afschaffing overhevelingstoeslag
Artikel 5a:8
(vervallen)
§ 2 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan
Artikel 5a:9
Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in
de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de
pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.
6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof
Vakantie
Artikel 6:1
In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.
Artikel 6:1:1
1. De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van
de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid,
dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.
2. De vakantie wordt verleend door het college.
Artikel 6:2
1. De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uur per
kalenderjaar.
2. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende
kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een
maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de
ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar
evenredigheid lager aantal uren als maximum.
3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of
dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Artikel 6:2:1
1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de
duur van de vakantie.
2. De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan
36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.
3. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen
van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of
bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing
is.
4. De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt
vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en
in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde
verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.
5. In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.
6. In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeidsduur
van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar
evenredigheid verminderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid
van dit artikel.
7. Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van
de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.
Artikel 6:2:2
1. De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten
minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.
2. De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder wat betreft de aaneengesloten periode,
bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober.
De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend
met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1, derde lid, bij
het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij
verhuizing.
3. De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de
tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie
verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die
toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.
Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid
Artikel 6:2:3
1. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel
maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn
betrekking vervult.
2. Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle
kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en
overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het
derde lid.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid,
niet toegepast:
a. gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of
niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag
van de ambtenaar;
b. in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening;
c. indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens
niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze
verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten
beschouwing gelaten.
Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het
bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige
verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken
sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.
4. Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte
slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van
de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden
in geval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde
bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen
anders beslist.
5. Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag
nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de
ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.
Artikel 6:2:4
1. Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel
verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk
voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.
2. Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte
daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur
van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.
Artikel 6:2:5
1. Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks
noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk
vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de
berekening van het aantal genoten vakantie-uren.
2. Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade
hem vergoed.
Artikel 6:2:6
1. Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:
a. op verzoek van de ambtenaar;
b. als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te
wijten; of
c. als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening, wordt de niet genoten vakantie
in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere
ambtenaren zich daartegen verzetten.
Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een
nader door het college te bepalen aantal uren.
2. De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd,
indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren
verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar
nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1
toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.
Artikel 6:2:7
Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft,
kan deswege een vergoeding worden toegekend.
Vakantietoelage
Artikel 6:3
1. De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging
heeft genoten. Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt
ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.
2. De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende
bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar ten minste het bedrag wordt uitbetaald dat gelijk
is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimum vakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een
onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.
Artikel 6:3:1
1. De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12
maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar.
In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.
2. a. Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in
werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire
dienst;
b. Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair
in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire
dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd,
dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire
dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag
aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op
hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking
verbonden bezoldiging.
3. Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van
disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten
beschouwing wordt gelaten, indien en voorzover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel
8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.
Buitengewoon verlof
Artikel 6:4
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of
kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het
college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.
3. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan
verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.
4. In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de
Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan
de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.
Artikel 6:4:1
1. Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op de dag dat het
huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.
2. De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren
van het partnerschap zal plaatsvinden.
Langdurend zorgverlof
Artikel 6:4:1a
1. De ambtenaar die op grond van deWaz recht heeft op langdurend zorgverlof heeft over de uren dat hij dit
verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging.
2. Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te
vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.
3. De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat
is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige
bezoldiging.
4. De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar
evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.
5. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt
langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van
de vakantie beëindigd.
6. De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet vindt plaats op basis
van de bezoldiging genoemd in het eerste lid.
7. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt
langer dan 7 kalenderdagen, vindt met ingang van de achtste kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage
weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Vakbondsverlof
Artikel 6:4:2
1. Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:
a. Centrales van overheidspersoneel:
1. de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);
2. de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs personeel (CCOOP);
3. de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en
instellingen (CMHF).
b. Verenigingen van ambtenaren: de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a
genoemde centrales van overheidspersoneel.
2. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met
behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:
a. voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het
algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel
organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van
gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of
afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of
gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof
wordt verleend;
b. voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van
bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van
groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;
c. voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van
de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering
deelneemt.
3. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een
volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
a. om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a
of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende
activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk
binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van
overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten
hoogste 216 uren per kalenderjaar.
b. voor het - op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus welke
door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor
ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.
4. Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor
een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond
van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar
evenredigheid verminderd.
5. Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking
niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste
316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:
a. lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr.
1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten.
b. lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is
van een sector of sectie van de centrale.
Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele
arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1
of 5:3 is verminderd, wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid
verminderd.
6. Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een
vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.
7. Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de
vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel
12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de
vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering.
Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de
vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie
bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
8. Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof,
bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.
Artikel 6:4:2a
Vervallen
Kortdurend zorgverlof
Artikel 6:4:3
1. De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op
kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.
2. Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een
formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.
3. Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de
ambtenaar.
4. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met
hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk
Non-activiteit
Artikel 6:4:4
1. Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op
doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.
2. Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid,
Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op
zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een Inhouding
toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het
verlof overeenkomende tijd niet te boven.
3. Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.
Overige redenen buitengewoon verlof
Artikel 6:4:5
Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van de gehele of gedeeltelijke
bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die
welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.
Artikel 6:4:5a
1. Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van
ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor
ten hoogste twee jaren.
2. Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als
bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de
premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar
rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het
verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.
Buitengewoon verlof is geen vakantie
Artikel 6:4:6
Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.
(Betaald) ouderschapsverlof
Artikel 6:5
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een
regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak
op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging minus het maximale bedrag van de fiscale
tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.
2. Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt bezoldigd volgens:
a. schaal 1:#90%
b. schaal 2:#85%
c. schaal 3:#80%
d. schaal 4:#70%
e. schaal 5:#60%
f. schaal 6 en hoger:#50%
3. Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten
betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.
Voorwaarden
Artikel 6:5:1
1. De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maandenvoor de door
hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.
2. De ambtenaar die voor een kind van al dan niet betaald ouderschapsverlof gebruik heeft gemaakt, heeft niet
nogmaals voor datzelfde kind recht op al dan niet betaald ouderschapsverlof.
Meerlingen
Artikel 6:5:2
1. Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de
bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5.
2. De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien
er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.
Ziekte
Artikel 6:5:3
1. Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te
vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.
2. De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is
zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige
bezoldiging.
Opbouw vakantie en vakantie-toelage
Artikel 6:5:4
1. De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar
evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.
2. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt
langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur
van de vakantie beëindigd.
3. De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, vindt plaats op basis van
de bezoldiging genoemd in artikel 6:5, tweede, respectievelijk derde lid.
4. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode
duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de
vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Terugbetaling
Artikel 6:5:5
1. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen zes maanden nadat hij betaald
ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1,
eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te
betalen.
2. Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, het gevolg is
van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente en evenmin indien de betrokkene aanspraak
heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de
ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel
buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.
3. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen drie maanden nadat hij betaald
ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor
minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, dient de bezoldiging, die hij op
grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.
4. De ambtenaar die van het ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te
verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.
Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof
Artikel 6:5:7
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling
treffen.
Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof
Artikel 6.5a
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een
regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op
doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid, indien:
a. hij op 31 december 2005 één of meer kinderen heeft die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen
ouderschapsverlof is genoten, en
b. hij op 31 december 2005 langer dan één jaar in dienst is van de gemeente
Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof
Artikel 6:5a:1
Op de ambtenaar die gebruik maakt van het overgangsrecht betaald ouderschapsverlof zijn de artikelen 6:5:1 tot
en met 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.
Financiering loopbaanonderbreking
Artikel 6:6
[Vervallen]
Zwangerschaps- en bevallingsverlof
Artikel 6:7
1. De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft
gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
2. De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag
waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
3. De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan
de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de
Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete
wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan
haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Adoptie- en pleegzorgverlof
Artikel 6:8
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof
aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
2. De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de
ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
3. De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de
aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz-uitkering nog niet
tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het
recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten
is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
5. Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijnen, bedoeld in artikel 7:3, niet op.
Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling
Artikel 6:9
1. De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald
verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.
2. De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de
ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.
3. Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.
4. Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.
5. De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt
vast hoe het verzoek wordt ingediend.
6. Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De
ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.
7. Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het
verlof intrekken.
8. Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college
en de ambtenaar hiermee instemmen.
9. Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand
aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het
bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.
Aanspraken tijdens het verlof
Artikel 6:10
1. De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid
van de omvang van het onbetaald verlof.
2. Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen,
toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.
3. Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24.
32 (modelverordening)
Databank Modelverordening/Jurisprudentie SDU Uitgevers bv.
4. Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als
bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de
premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar
rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het
verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.
Samenloop met ziekte
Artikel 6:11
1. Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14
kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.
2. Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14
kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof
voorafgaand aan pensionering.
Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof
Artikel 6:12
Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling
Begripsomschrijvingen
Artikel 6a:1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. gemeentelijke levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting
1964;
b. instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde
lid, Wet op de loonbelasting 1964;
c. levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de
inleg van de ambtenaar wordt gestort;
d. levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van
de ambtenaar wordt gestort;
e. levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.
Doel
Artikel 6a:2
De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve
van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde
voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.
Verzoek tot deelname levensloopregeling
Artikel 6a:3
1. De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.
2. Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet
wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.
3. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
Voorwaarden deelname levensloopregeling
Artikel 6a:4
1. De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de
levensloopverzekering wordt aangehouden.
2. De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of
meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking
staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.
3. De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de
omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn
opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.
4. De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke
levensloopregeling niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de
loonbelasting 1964.
Inleg
Artikel 6a:5
1. De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het
gewenste bedrag van de inleg per jaar.
2. De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de
inleg wijzigen.
3. De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.
Bronnen
Artikel 6a:6
De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of
meer van de volgende bronnen:
a. het salaris;
b. de vakantietoelage;
c. de eindejaarsuitkering;
d. de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 6a:7;
e. de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;
f. het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3 lid 3.
Levensloopbijdrage
Artikel 6a:7
1. De ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met uitzondering van de ambtenaar die in 2005 55
jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan, heeft recht op een levensloopbijdrage ten bedrage
van 1,5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De bijdrage bedraagt bij een
volledige betrekking minimaal € 400. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De
levensloopbijdrage wordt tevens uitgekeerd aan ambtenaren die zijn geboren voor of op 31 december 1949
en die geen recht hebben op een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 5a.
2. In afwijking van het eerste lid is de levensloopbijdrage 2,5% indien en voor zolang hoofdstuk 9a op de
ambtenaar van toepassing is.
3. De levensloopbijdrage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende maximaal 20 jaar verstrekt. Hierna
ontvangt de ambtenaar de levensloopbijdrage bedoeld in het eerste lid. De levensloopbijdrage van 2,5% kan
na 20 jaar voortgezet worden, indien artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.
4. De levensloopbijdrage wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
5. Bij indiensttreding vanaf 1 augustus van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid
aanspraken op een levensloopbijdrage op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de
levensloopbijdrage plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband
werkzaam is geweest.
6. De levensloopbijdrage behoort tot het percentage, bedoeld in het eerste lid, tot het pensioengevend inkomen
als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Uitbetaling levensloopbijdrage 2008
Artikel 6a:7a
De levensloopbijdrage, bedoeld in artikel 6a:7, wordt voor het kalenderjaar 2008 als gevolg van de wijziging
van het uitbetalingsmoment van juli naar december berekend over de maanden augustus 2007 tot en met
december 2008. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 567. Bij een deeltijdbetrekking
wordt dit bedrag naar rato vastgesteld
Beëindiging deelname levensloopregeling
Artikel 6a:8
1. Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de
kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden
2. Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:
a. bij overlijden van de ambtenaar;
b. bij ontslag van de ambtenaar;
c. de dag voordat de ambtenaar 65 jaar wordt.
Opname levenslooptegoed
Artikel 6a:9
1. Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt: a#ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering
tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg en hoofdstuk
6; b#ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van
het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de
loonbelasting 1964 niet worden overschreden.
2. Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de
gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het
college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.
3. Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het
dienstverband.
4. Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven
dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel
61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij
buitenlandse aanbieders.
Slotbepaling
Artikel 6a:10
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de
ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.
Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer
Artikel 6a:11
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij het gemeentelijk
stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005,
leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek
§1 Definities
Artikel 7:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij
aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;
b. werkzaamheden in het kader van de reïntegratie: loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op
terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak
bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
c. scholing in het kader van de reïntegratie: scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende
arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
d. arbeidsongeschiktheid in en door de dienst: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in
overwegende mate haar oorzaak vindt in:
- de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze
moesten worden verricht of;
- in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de
bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;
en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;
- restverdiencapaciteit: het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden
en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;
e. arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
f. basisverzekering: verzekering conform de Zvw;
g. aanvullende verzekering: verzekering die wordt afgesloten door de ambtenaar naast de basisverzekering
waarbij het verzekeringspakket – tezamen met het pakket van de basis verzekering – tenminste gelijk is
aan het verzekeringspakket dat in 2005 werd aangeboden op grond van de Gemeenschappelijke regeling
zorgverzekering ambtenaren Nederland;
h. geselecteerde zorgverzekeraar: Als geselecteerde zorgverzekeraar is door het LOGA voor de periode 1
januari 2006 tot en met 31 december 2008 aangewezen IZA Zorgverzekeraar N.V.
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
§ 2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek
Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek
Artikel 7:2
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig
onderzoek.
Arbo-dienst
Artikel 7:2:1
De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.
Bedrijfsgeneeskundige begeleiding
Artikel 7:2:2
1. De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit
hoofdstuk.
2. De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeenkomstig
door het college te stellen regels.
Consulteren arts door ambtenaar
Artikel 7:2:3
De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van
gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.
Periodiek geneeskundig onderzoek
Artikel 7:2:4
De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn
gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen
moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwerpen, indien zulks naar
het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.
Geneeskundig onderzoek
Artikel 7:2:5
1. Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te
onderwerpen:
a. indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede
gezondheidstoestand van de ambtenaar;
b. indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van
zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.
2. De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.
Buitendienststelling
Artikel 7:2:6
1. Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of
geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar,
die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking
verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.
2. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de
arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk
met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel
7:18:1 van overeenkomstige toepassing.
3. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit
hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.
Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar
Artikel 7:2:7
1. Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV
de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het
herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn
arbeidsgeschiktheid.
2. De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld
§3 Aanspraken tijdens ziekte
Recht op bezoldiging
Artikel 7:3
1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch
vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste
zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
2. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde
maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
3. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en
met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.
4. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn
dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.
6. De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:
a. zijn arbeid verricht;
b. passende arbeid verricht;
c. werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;
d. scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.
7. De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige
bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
8. De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn
arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het
kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van
5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum de
bezoldiging bedoeld in het eerste lid.
9. De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele
arbeidsduur.
10.De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof,
bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en
met het vierde lid, op.
11.Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens
ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien
zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt
genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden
voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
12.De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de
ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.
13.Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.
14.Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de
afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, de
volledige bezoldiging wordt doorbetaald.
Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof
Artikel 7:4
1. De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk
5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de
ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou
hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
2. De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de
bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan
bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou
zijn geweest.
Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Artikel 7:5
1. Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid
in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
2. De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGA- of IVA uitkering,
gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd
met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de
Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar
heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van
arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer: 95%
65 tot 80% 68,875%
55 tot 65% 57%
45 tot 55% 47,5%
35 tot 45% 38%
3. De aanvullende uitkering eindigt:
a. indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;
b. met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65
jaar bereikt.
4. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college
op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling
ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Artikel 7:6
1. Indien de ambtenaar die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7:5 overlijdt en zijn overlijden een
rechtstreeks gevolg is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, dan wordt aan diegene die, in verband
met dit overlijden, uit hoofde van het dienstverband van de ambtenaar, een nabestaandenpensioen geniet,
een uitkering verleend ten bedrage van 18% van dit nabestaandenpensioen. Op deze uitkering worden de
bepalingen inzake inbouw AOW/ANW en bepalingen inzake vermindering met de franchise niet toegepast.
2. De uitkering op grond van dit artikel eindigt;
a. op de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou
hebben bereikt;
b. indien de weduwe of weduwnaar aan wie een nabestaandenpensioen werd toegekend hertrouwt, dan wel
een geregistreerd partnerschap aangaat. De uitkering eindigt dan op de eerste dag van de maand volgende
op de dag van het hertrouwen, dan wel het aangaan van een geregistreerd partnerschap.
Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst
Artikel 7:7
1. Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste
blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of
verzorging.
2. Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.
Nadere regels
Artikel 7:8
Het college kan nadere regels stellen.
Vaststelling referte-tijdvak toelagen
Artikel 7:8:1
Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage
onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van
de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling
nader te worden uitgewerkt.
Periodieke salarisverhoging
Artikel 7:8:2
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden
uitgewerkt.
Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a
Artikel 7:8:3
1. De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan
alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze
feitelijke arbeidsduur.
2. De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a, kan voor de duur van de periode
waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de
arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de
toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de
aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.
§4 Verplichtingen en sancties
Verplichtingen college
Artikel 7:9
1. Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als
redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of
gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te
verrichten.
2. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de
gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in
passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.
3. Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming
met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van
aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
4. Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze
waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en
herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te
nemen procedures.
Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte
Artikel 7:10
De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit
hoofdstuk.
Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie
Artikel 7:11
1. De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te
verrichten, is verplicht:
a. gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke
voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen
maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;
b. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als
bedoeld in artikel 7:9, derde lid;
c. zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.
2. Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende
arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de
gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.
Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek
Artikel 7:12
1. De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch
onderzoek ter beantwoording van de vragen:
a. of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;
b. in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;
c. of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;
d. of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen,
dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien
verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige
aard zijn uitgezonderd;
e. of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
f. of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan
wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;
g. wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.
2. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging
Artikel 7:13:1
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:
a. indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij
de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de
ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
b. indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid,
bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent
zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring
dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is
afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Staken van doorbetaling de bezoldiging
Artikel 7:13:2
1. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de
ambtenaar:
a. weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of
vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;
b. blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige
behandeling te stellen of te blijven stellen;
c. blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt,
met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;
d. zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn
genezing wordt belemmerd of vertraagd;
e. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst
aangewezen arts niet kan plaatshebben;
f. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor
derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en
het college daartoe toestemming heeft verleend;
g. weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door
de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;
h. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst
bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig
erkende reden heeft opgegeven;
i. weigert om - op verzoek van het college - informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering
van dit hoofdstuk.
2. De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke
toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.
Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar
Artikel 7:14
1. De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt
disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.
2. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de
ambtenaar:
a. weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke
voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn
om de betrokkene in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten;
b. weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in
artikel 7:11, eerste lid, onder b.
c. weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid,
verplicht is.
3. De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op
grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede
lid.
Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar
Artikel 7:15:1
1. Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen,
dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan
anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.
2. Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de
ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald
wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f
en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk
gesteld wordt.
Herplaatsing in passende arbeid
Artikel 7:16
1. Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:
a. door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging
van de aanstelling;
b. door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging
van de aanstelling;
c. bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging
van de aanstelling.
2. Na 24 maanden van ziekte kan passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar worden
opgedragen in een andere betrekking, door wijziging van de aanstelling.
3. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en
die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden,
bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit
benut.
1. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007
en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de
periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn
restverdiencapaciteit of meer benut.
1. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het
verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.
1. Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid
voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsen
bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in
aanmerking genomen.
1. Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid
wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen,
of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof
wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit
dezelfde oorzaak.
1. De termijn van 24 maanden wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de
Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel
25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
2. De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit
vast te stellen.
Terugkeer in betrekking na ziekte
Artikel 7:17
1. Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden
bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming
heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.
2. Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of
van het UWV.
3. De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan
een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.
Inkomsten uit of in verband met arbeid
Artikel 7:18
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende
arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.
Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging
Artikel 7:18:1
1. Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het
college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn
reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden
verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op de bezoldiging waar de ambtenaar
recht op heeft krachtens artikel 7:3.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op
grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook,
die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.
§5 Bijzondere situaties
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering
Artikel 7:19
1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht
heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop
hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.
2. Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn
schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt,
voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
3. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering
vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering
geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de
toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
4. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling
laten komen van de ZW-uitkering.
5. Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht
heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering
Artikel 7:20
Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk
is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het
bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA
Artikel 7:21
1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht
heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het
bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.
2. Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer
dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in
mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.
3. Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en
hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of
IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld
of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan
worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of
IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd,
en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de
WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van
het bedrag plaatsvond.
6. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling
laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.
Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement
Artikel 7:22
Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of
IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het
Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
WAJONG/WAZ
Artikel 7:23
Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering,
worden deze uitkeringen voor de toepassing va dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de
WIA.
Artikel 7:23:1
(vervallen)
§6 Ziektekosten
Tegemoetkoming ziektekosten
Artikel 7:24
1. De ambtenaar, die zowel de basisverzekering als een aanvullende verzekering afsluit bij de geselecteerde
zorgverzekeraar, wordt een tegemoetkoming in zijn ziektekosten verleend.
2. De tegemoetkoming in ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand februari uitbetaald.
3. Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op
een tegemoetkoming in ziektekosten. Uitbetaling vindt plaats in de maand februari van het kalenderjaar na
indiensttreding.
4. Bij uitdiensttreding van de ambtenaar na 1 januari van een kalenderjaar vindt verrekening van de
tegemoetkoming plaats. De tegemoetkoming die gerelateerd is aan het gedeelte van het kalenderjaar dat de
ambtenaar niet in dienstverband werkzaam is geweest, moet worden terugbetaald.
Hoogte tegemoetkoming
Artikel 7:25
1. In 2007 bedraagt de tegemoetkoming in ziektekosten € 162 per jaar. In 2008 bedraagt de tegemoetkoming in
ziektekosten € 16 per jaar.
2. In 2007 bedraagt de tegemoetkoming in ziektekosten € 286 per jaar indien de ambtenaar in het voorafgaande
kalenderjaar een bezoldiging heeft ontvangen die lager of gelijk is aan het maximum bedrag van schaal 6.
In 2008 bedraagtr de tegemoetkoming in ziektekosten € 296 per jaar indien de ambtenaar het voorafgaande
kalenderjaar een bezoldiging heeft ontvangen die lager of gelijk is aan het maximum bedrag van schaal 6.
3. Bij de vaststelling of de bezoldiging van de ambtenaar lager of gelijk is aan schaal 6 wordt uitgegaan van
de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging over het voorafgaande kalenderjaar. Hierbij worden tevens in
aanmerking genomen inkomsten die een ambtenaar geniet uit hoofde van een andere dienstbetrekking. De
ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren over dergelijke inkomsten.
4. Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde
bedragen per maand zoals die golden in het voorafgaande kalenderjaar.
5. Voor de hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in de leden 1 en 2 en voor de bepaling van de hoogte
van het maximumbedrag van schaal 6 als bedoeld in de leden 2, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met de
omvang van de betrekking.
Artikel 7:25:1
(vervallen)
Artikel 7:25:2
(vervallen)
Artikel 7:25:3
(vervallen)
Artikel 7:25:4
(vervallen)
Meerdere dienstverbanden
Artikel 7:25a
Indien de ambtenaar uit hoofde van een ander dienstverband een tegemoetkoming krijgt voor ziektekosten,
wordt dit verrekend met de tegemoetkoming op grond van artikel 7:24 en artikel 7:25. De ambtenaar is verplicht
de gemeente te informeren, indien hij een dergelijke tegemoetkoming ontvangt uit hoofde van een andere
dienstbetrekking.
Inhouding ziektekostenpremies
Artikel 7:25b
Premies die de ambtenaar en/of zijn gezinsleden verschuldigd zijn aan de geselecteerde zorgverzekeraar
worden door het college op de bezoldiging van de desbetreffende ambtenaar ingehouden en afgedragen aan
de geselecteerde zorgverzekeraar, tenzij de ambtenaar schriftelijk aan de geselecteerde zorgverzekeraar heeft
meegedeeld hiertegen bezwaar te hebben, of tenzij de som van de af te dragen premies hoger is dan de netto
bezoldiging van de ambtenaar.
§7 Overige bepalingen
Overgangsbepaling
Artikel 7:26
1. Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging
of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de
bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de
ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een
uitkering krachtens de Ziektewet.
2. De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn
verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt
toegekend.
Garantie-uitkering
Artikel 7:27
1. De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari
2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager
niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is
aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te
benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe
betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.
2. De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke
betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging
die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.
3. Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging
uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering,
invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op
of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.
4. Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van
gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit
gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag
van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.
5. De garantie-uitkering eindigt:
a. met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
b. bij ontslag.
Overgangsartikel
Artikel 7:28
1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari
2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.
2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en
7:22 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.
3. Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1
januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9,
7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.
4. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die
golden op 31 december 2005, van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel
7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1
januari 2006.
5. Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld
in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de
loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van
het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.
Artikel 7:28:1
1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari
2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.
2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op 31 december 2005, van
toepassing.
Artikel 7:28a
1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007
is artikel 7:16 niet van toepassing.
2. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007
is artikel 7:16, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.
Uitbetaling werkgeversbijdrage 2006
Artikel 7:29
Vervallen.
Overgangsbepaling 1%-regeling
Artikel 7:29:1
Vervallen
8 Ontslag
Ontslag op verzoek
Artikel 8:1
1. Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13
overwogen wordt.
Artikel 8:1:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand
dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
2. Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.
3. Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in
aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag
worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf
onherroepelijk is geworden.
Ontslag wegens ouderdomspensioen
Artikel 8:2
1. Aan de ambtenaar die de volgens artikel 7.3, eerste lid, van het pensioenreglement voor het recht op
ouderdomspensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand
volgende op die waarin de bedoelde leeftijd is bereikt eervol ontslag verleend.
2. Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste
lid afwijken.
Artikel 8:2a
De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden
van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt
beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in
acht genomen.
Artikel 8:2:1
(vervallen)
Ontslag wegens reorganisatie
Artikel 8:3
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering
in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel
wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf
vastgesteld plan.
Artikel 8:3:1
Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12.1,
tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.
Reorganisatieontslag kunstzinnige vorming
Artikel 8:3:1a
1. Artikel 8:3, derde lid, geldt niet voor het onderwijzend personeelslid werkzaam binnen de kunstzinnige
vorming, dat voor minder dan 5 uur of minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur ontslagen wordt op
grond van artikel 8:3.
2. Ontslag op grond van artikel 8:3 van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien
het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst
van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende
werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
3. Bij ontslag op grond van artikel 8:3 van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, wordt een opzegtermijn van
drie maanden in acht genomen.
Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid
Artikel 8:4
1. Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:
2. a. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;
b. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling
van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan
gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.
3. Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de
vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.
4. Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid
het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
5. Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede
lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.
6. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.
7. Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college,
indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.
8. Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van
ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het
zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in
artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
9. Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van
ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier
weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of
bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden
voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
10.De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:
11.a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de
Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel
25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid
Artikel 8:5
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling
van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan
gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.
2. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een
periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst
passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.
3. Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het
tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke
herbeoordeling.
4. Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid
wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.
5. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.
6. Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college,
indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.
7. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden
van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het
zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in
artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
8. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden
van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier
weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of
bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden
voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
9. De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de
Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en
c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel
25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
10.Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde
of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit
artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid
van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.
Artikel 8:5a
1. De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag
verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
a. gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke
voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen
maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;
b. arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid
stelt;
c. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als
bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;
d. een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.
2. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop
betrekking hebbend advies van het UWV in.
Artikel 8:5:1
(vervallen)
Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid
Artikel 8:6
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de
vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel
wordt eervol verleend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Overige ontslaggronden
Artikel 8:7
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:
a. verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij
aanvaarding van de betrekking geldt;
b. aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;
c. staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
f. het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen
verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 8:7:1
Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel
eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het
ontslag voor het eerst aanwezig was.
Artikel 8:8
1. Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond,
niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Artikel 8:8:1
De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de
ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.
Artikel 8:9
Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin
hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt
zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld,
eervol ontslag verleend.
Ontslag wegens Pre-VUT
Artikel 8:10
1. Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend,
indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2.
2. Ontslag wegens pré-vut wordt slechts verleend, indien het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op
een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond
van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering.
Artikel 8:10:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een
uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.
2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van
toepassing is.
Ontslag wegens FPU
Artikel 8:11
1. Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling
wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden
overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op grond van een
desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op
grond van die regeling.
2. Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende
formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten.
Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag
bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.
Artikel 8:11:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering
ingevolge de FPU-regeling bestaat.
2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding
Artikel 8:12
1. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum
waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt
gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor
dezelfde tijd te zijn aangegaan.
2. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die
urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Indien na de
datum, bedoeld in de eerste volzin, de urenuitbreiding feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een
urenuitbreiding is verleend, wordt de tijdelijke urenuitbreiding geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.
3. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de
omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.
4. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die
urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde,
is vervallen.
5. Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als
genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.
6. Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd
nadere regels stellen.
Tussentijds ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding
Artikel 8:12:1
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de
andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
2. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de
andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd
Artikel 8:12:2
1. Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:
a. van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de
opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;
b. van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de
opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;
c. van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de
opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.
2. Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op
doorbetaling van de bezoldiging.
Ontslag als disciplinaire straf
Artikel 8:13
Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties
Artikel 8:14
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op de ondernemingsraden;
b. ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;
c. ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.
2. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:
a. wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;
b. wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;
c. wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;
d. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;
e. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15
van de wet.
3. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten
organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om
bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten
bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van
overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.
4. In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden
wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.
5. Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden
van overeenkomstige toepassing op die secretaris.
Schorsing als ordemaatregel
Artikel 8:15:1
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem
van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een
bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot
de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
Artikel 8:15:2
1. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde
gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van
het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in
het derde lid.
2. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of
-oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden
ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de
uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
3. Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd.
Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het
op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.
4. De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet
door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden
alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
5. De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing
bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
Bevoegdheid tot ontslagverlening
Artikel 8:15:3
1. Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk
door de ambtenaar vervuld.
2. Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang
van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.
3. Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de
grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.
Opzegtermijnen
Artikel 8:16:1
(vervallen)
Overlijdensuitkering
Artikel 8:16:2
1. De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.
2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde
partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met
de vakantietoelage.
Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de
voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand.
Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten
behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan
geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of
zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
3. Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door
het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de
laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die
kosten ontoereikend is.
4. Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering
waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken
krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Artikel 8:16:3
1. Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie
maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de
ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst
noodzakelijk acht.
2. Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen
de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.
Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur
Artikel 8:17
Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een
tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk,
behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.
Overgangsbepaling
Artikel 8:18
1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens
ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet
van toepassing.
2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006,
van toepassing.
3. Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens
ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de
WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.
4. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006,
van toepassing.
Artikel 8:19
1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens
ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.
2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.
9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag
Ontslag wegens FLO
Artikel 9:1
Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, zoals bedoeld
in artikel 9:15, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse
uitkering toegekend.
Artikel 9:1:1
Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn
ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9:1:2
1. De in artikel 8:3:1, eerste lid bedoeld in artikel 9:15:1, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op
verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste
een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door
het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de
ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden
geacht zijn betrekking te blijven vervullen.
2. Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag
van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn
betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die
waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.
Bedrag en duur
Artikel 9:2
1. De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het
ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel - doch ten
hoogste 10 malen - 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen
krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt
de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager
is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn
gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd
bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal
kunnen aanwijzen.
2. Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van
deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering,
bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien
verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren
tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het
ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.
3. Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan
wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze
bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus
gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.
4. De hoogte van de uitkering wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar na 1 januari 2006
gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 9:1:2, eerste lid om de ingang van het ontslag uit te
stellen. Overschrijdt de uitkering de oude bezoldiging dan wordt het meerdere omgezet in ouderdoms- en
nabestaandenpensioen.
Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten
Artikel 9:3
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten.
b. Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking
tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.
2. De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het
Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de
FPU-regeling moet worden afgedragen.
3. De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde
personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.
Samenloop met FPU
Artikel 9:4
1. Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze
ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld
in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering
krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling
aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge
voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening
gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde
uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.
3. De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering
krachtens de FPU-regeling , met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering
krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4
van het pensioenreglement.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar,
de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of
gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht
onverminderd te zijn genoten.
Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid
Artikel 9:4:1
1. Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet
of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de
WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is
ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag
waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten
bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het
ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.
3. Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten
verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of
hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg
zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten
niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het
ontslag.
4. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
Artikel 9:4:2
1. Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling
aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde
zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan
tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten
niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van
de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft
genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten
worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige
vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere
verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit,
bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.
2. Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt,
kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt
uitbetaald.
3. De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die
daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de
uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.
Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval
Artikel 9:4:3
Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van
ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt,
wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag
daarvan.
Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Artikel 9:5
1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid
die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden
de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente, voor zover het pensioenopbouw
voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door
de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou
opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende
deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen volledig ten laste van de
gewezen ambtenaar. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de
hoogte van:
2. a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op
basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
b. dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor
de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals
die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de
toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1;
c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de
mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van
de Stichting Pensioenfonds ABP;
d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt
ondersteund door de werkgever.
3. De aanschrijving als bedoeld in het eerste lid wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de
ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Geneeskundig onderzoek
Artikel 9:6:1
(vervallen)
Artikel 9:7:1
1. De uitkering vervalt:
a. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;
b. op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.
2. De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het
oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.
Overlijdensuitkering
Artikel 9:8:1
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of
geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht
op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk
bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling.
Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan
verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige
kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of
zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.
2. Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat
lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van
de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen
Artikel 9:9:1
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de
daarbij vermelde betrekkingen.
Ingangsdatum ontslag wegens FLO
Artikel 9:10:1
Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van
inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem
eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in
werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.
Tijdelijke regeling
Artikel 9:11
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en op de ambtenaar die geboren
is vóór 1950 maar op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP.
Artikel 9:12
De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering
op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse
uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Slotbepaling
Artikel 9:13
Ambtenaren aan wie op of na 1 januari 2006 FLO-ontslag is verleend en die op grond van artikel 9:12 een
maandelijkse uitkering hebben ontvangen, worden met ingang van 1 juli 2006 geacht te zijn ontslagen op grond
van artikl 8:11 en worden onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.
Artikel 9:14
Met ingang van 1 juli 2006 kan ambtenaren op grond van dit hoofdstuk geen uitkering meer verleend worden.
Tijdelijke regeling ambtenaren geboren vóór 1950 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk
stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005,
leeftijdsgrenzen zijn bepaald
Artikel 9:15
Artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, blijft van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een
betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde
op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Artikel 9:15:1
Artikel 8:3:1, zoals dat luidde op 31 december 2005, blijft van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is
in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat
luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Artikel 9:16
De artikelen 9:1 tot en met 9:10 blijven van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij
het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december
2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende
functie
Algemeen
Artikel 9a:1
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die vanaf 1 januari 2006 in dienst is getreden op een
bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3,
zoals dat luidde op 31 december 2005.
Definities
Artikel 9a:2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken
in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een
verhoogde kans op gezondheidsklachten;
b. de tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de
gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie en die past bij de richting
zoals afgesproken is in het loopbaanplan.
Medische keuring
Artikel 9a:3
De ambtenaar ondergaat periodiek een medische keuring conform de richtlijnen voor de Periodiek
Arbeidsgeneeskundige Monitor.
Het loopbaanplan
Artikel 9a:4
1. De ambtenaar blijft maximaal 20 jaar werkzaam in een bezwarende functie.
2. De ambtenaar heeft recht op een loopbaanplan, waardoor het de ambtenaar mogelijk is na maximaal 20
jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen binnen of buiten de
gemeentelijke dienst.
Artikel 9a:5
1. In afwijking van hoofdstuk 17 gelden voor de ambtenaar de volgende bepalingen.
2. Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk loopbaanplan de afspraken vast over de
loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden, alsmede de in dat kader door de ambtenaar
te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten, die nodig zijn om na maximaal 20 jaar gewerkt te
hebben in een bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen. Het loopbaanplan omvat in ieder geval
die opleidingselementen die nodig zijn om de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is, in 20 jaar op te
leiden tot MBO-niveau. Hierbij moet het gaan om opleidingen die extern erkend worden.
3. Het college en de ambtenaar zijn verplicht medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen
van het loopbaanplan.
4. Het loopbaanplan wordt in het jaar van indiensttreding opgesteld.
5. Het loopbaanplan wordt ten minste een keer per drie jaar geëvalueerd, geactualiseerd en zonodig bijgesteld.
6. Bij het loopbaanplan wordt rekening gehouden met zowel de belangen van het college als met de belangen
van de ambtenaar.
7. In het loopbaanplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere
medewerking van het college die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.
8. De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het loopbaanplan opgenomen opleiding en
activiteiten worden door het college vergoed.
9. In het loopbaanplan worden, indien mogelijk, ten aanzien van de activiteiten en de opleiding in ieder geval
de volgende aspecten vastgelegd:
a. het aanspreekpunt binnen de organisatie;
b. het beroep of de richting die als tweede loopbaan gekozen wordt;
c. de keuze van opleidingsvorm of het instituut, waar de activiteit plaatsvindt;
d. de te maken kosten;
e. de start- en einddatum van de te ondernemen activiteit of de te volgen scholing;
f. de te maken voortgang binnen de activiteit of scholing;
g. de minimaal te behalen resultaten van de activiteit of scholing;
h. de planning van vervolgafspraken;
i. de omstandigheden onder welke een te volgen opleiding of te ondernemen activiteit kan worden
onderbroken of gestopt;
j. eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.
Terugbetaling
Artikel 9a:6
De ambtenaar die evident misbruik maakt van de loopbaanfaciliteiten die het college biedt, is verplicht de
kosten, verband houdende met de activiteiten dan wel opleidingen, die door het college zijn vergoed, terug te
betalen.
Tweede loopbaan binnen / buiten de gemeentelijke dienst
Artikel 9a:7
1. Plaatsing van een ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan binnen of buiten de gemeentelijke dienst
vindt definitief plaats.
2. Definitieve plaatsing binnen de gemeentelijke dienst vindt plaats door aanpassing van de aanstelling.
3. Definitieve plaatsing buiten de gemeentelijke dienst vindt plaats door ontslag op grond van artikel 8:1 uit de
bezwarende functie.
Disciplinaire straf
Artikel 9a:8
1. De ambtenaar die de verplichtingen, zoals neergelegd in het loopbaanplan, niet nakomt, wordt disciplinair
gestraft.
2. Wanneer de tweede loopbaan na 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie door schuld of toedoen
van de ambtenaar niet begonnen kan worden, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:13 disciplinair
ontslag verleend.
Gevolgen niet starten tweede loopbaan
Artikel 9a:9
1. De ambtenaar blijft na 20 jaar in de bezwarende functie werkzaam wanneer:
a. de tweede loopbaan niet begonnen kan worden, omdat het college zijn verplichtingen uit het loopbaanplan
niet nakomt;
b. de tweede loopbaan niet begonnen wordt, omdat het college en de ambtenaar daar gezamenlijk toe
besluiten.
Voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken.
2. Het loopbaanplan wordt voortgezet tot de tweede loopbaan begonnen wordt.
3. Indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid na 20 jaar niet medisch geschikt is om in de bezwarende
functie door te werken, geldt de procedure, bedoeld in artikel 9a:10.
Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering
Artikel 9a:10
1. De ambtenaar die niet meer medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, ontvangt een
overbruggingsuitkering.
2. De duur van de overbruggingsuitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkene in een bezwarende
functie werkzaam is geweest.
3. Per dienstjaar in een bezwarende functie is de duur van de overbruggingsuitkering 12/10 maand. De
maximumduur van de overbruggingsuitkering is 24 maanden.
4. Zodra de medische ongeschiktheid voor de bezwarende functie is vastgesteld, stopt de opbouw van de
overbruggingsuitkering.
5. De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt de eerste 12 maanden 100% van het salaris en de
maanden daarna 80% van het salaris.
6. De duur van de overbruggingsuitkering wordt in mindering gebracht op de duur van de loondoorbetaling,
bedoeld in artikel 7:3.
7. De overbruggingsuitkering komt tot uitbetaling voor zover deze hoger is dan de loondoorbetaling bij ziekte,
bedoeld in artikel 7:3.
Garantiesalaris en afbouw toelagen
Artikel 9a:11
1. In dit artikel wordt onder oude bezoldiging verstaan de optelsom van:
a. het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,
b. de vakantieuitkering,
c. de eindejaarsuitkering,
d. de functioneringstoelage,
e. de waarnemingstoelage en
f. de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan
de ambtenaar zijn toegekend,
berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede
loopbaan.
2. Indien een keuze van de ambtenaar leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging
genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijziging van de feitelijke uitbetaling van de
bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c door in de oude bezoldiging.
3. In afwijking van het tweede lid werkt een verhoging of verlaging van de feitelijke uitbetaling van de
bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c bij uitruil in het kader van de uitwisseling van
arbeidsvoorwaarden genoemd in hoofdstuk 4a niet door in de oude bezoldiging.
4. De ambtenaar die binnen de organisatie van de gemeente de tweede loopbaan begint, krijgt een
garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Het oude salaris
wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt
overeengekomen.
5. Op de garantietoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en
eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage de oude
bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals
deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
6. De ambtenaar die als gevolg van de tweede loopbaan binnen de organisatie van de gemeente de toelagen
en vergoedingen verliest, die behoorden bij de bezwarende functie, krijgt een aflopende afbouwtoelage ter
hoogte van een percentage van het verschil tussen de oude toelagen en vergoedingen en eventuele toelagen
en vergoedingen die bij de nieuwe functie behoren. De afbouwtoelage bedraagt:
a. het eerste jaar 100%;
b. het tweede jaar 75%;
c. het derde jaar 50%;
d. het vierde jaar 25%.
De oude toelagen en vergoedingen worden niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in
de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
7. Op de afbouwtoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en
eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage en de
afbouwtoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke
salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.
8. De ambtenaar die een tweede loopbaan begint buiten de organisatie van de gemeente ontvangt een
afkoopbedrag ter hoogte van 175% van het verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe jaarsalaris,
inclusief eventuele toelagen en vergoedingen. Het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en
vergoedingen, wordt berekend naar het bedrag dat voor de ambtenaar bij indiensttreding bij de nieuwe
werkgever is vastgesteld.
Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op
functioneel leeftijdsontslag
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Werkingssfeer
Artikel 9b:1
1. Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de ambtenaar die:
a. op 31 december 2005 werkzaam was bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of bij een
gemeentelijke ambulancedienst; en
a. op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat
luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en
b. sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel
8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
2. Het eerste lid is overeenkomstig van toepassing voor de ambtenaar die
a. overstapt naar een andere functie bij dezelfde gemeente of ambulancedienst, of
b. overstapt naar een andere gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, dan wel naar een andere gemeentelijke
ambulancedienst
3. Als voorwaarde bij de toepassing van het tweede lid geldt dat de functie waarnaar de ambtenaar overstapt
ook een bezwarende functie is, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december
2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
Begripsbepalingen
Artikel 9b:2
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. bezoldiging: de optelsom van
- i. het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,
- ii. de vakantieuitkering;
- iii. de eindejaarsuitkering;
- iv. de functioneringstoelage;
- v. de waarnemingstoelage en
- vi.de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die
aan de ambtenaar zijn toegekend,
met uitzondering van de levensloopbijdrage bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9, berekend over een periode
van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum, die voortvloeit uit de toepassing van artikel
9b:4, artikel 9b:20, artikel 9b:25, zesde lid, artikel 9b:26, artikel 9b:47 en artikel 9b:52. De bezoldiging
wordt, met uitzondering van de bezoldiging bedoeld in artikel 9b:20 en 9b:25, na deze datum geïndexeerd
met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen. Indien
verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke
uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijzigiging door in
de bezoldiging.
b. bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken
in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een
verhoogde kans op gezondheidsklachten;
c. dienstjaren voor brandweerpersoneel: de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps,
de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die
op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag en de jaren als vrijwilliger bij de brandweer, mits
het om jaren gaat waarin daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet en men niet tegelijkertijd
een aanstelling had als beroepsbrandweer. Bij twijfel over het aantal dienstjaren als vrijwilliger dient de
ambtenaar aannemelijk te maken hoeveel jaren hij als vrijwilliger is ingezet;
d. dienstjaren voor ambulancepersoneel: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren
werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en
de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op
dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag;
e. FPU-uitkering: de uitkering in het kader van de FPU-regeling;
niet-bezwarende functie: een functie die niet valt onder de definitie van onderdeel b;
f. tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de
gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie;
g. onbezoldigd volledig verlof: verlof voor de formele arbeidsduur per week, zonder behoud van bezoldiging.
Paragraaf 2 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1
januari 2006
Werkingssfeer
Artikel 9b:3
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20
dienstjaren of meer had in een bezwarende functie.
Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een
bezwarende functie
Artikel 9b:4
1. De ambtenaar wordt op zijn verzoek vanaf de leeftijd van 55 jaar volledig buitengewoon verlof verleend,
tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Voor zover het dienstbelang
het toelaat, kan de ambtenaar vanaf de leeftijd van 55 jaar in plaats van het volledig buitengewoon verlof als
hiervoor bedoeld, een keuze maken uit de volgende mogelijkheden:
a. 100% werken, waarbij voor ieder vol jaar dat gewerkt wordt een bonus wordt verstrekt van 20% van het
voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus;
b. 50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken, tegen doorbetaling van 90% van de voor de
ambtenaar geldende bezoldiging;
c. volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de
ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus.
Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen,
geldt voor ambulancepersoneel als alternatief voor onderdeel b: 60% van een volledige betrekking werken
tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.
2. De ambtenaar maakt zes kalendermaanden voor de in het eerste lid bedoelde datum het college door middel
van een verzoek bekend naar welke variant zijn voorkeur uitgaat.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:11, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid zoveel later in als
het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de
bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
4. De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder a en b moet medisch geschikt zijn om in de
bezwarende functie door te werken.
5. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het derde lid, de in het
eerste lid gestelde keuzemogelijkheden later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde
hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
6. De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het derde lid, het college
uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
7. De ambtenaar die eenmaal een keuze heeft gemaakt, kan, voor zover het dienstbelang dat toelaat, gedurende
de periode tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, zijn keuze herzien, met dien verstande dat de bonus van
artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld
in artikel 9b:11, eerste lid. Hierbij geldt als voorwaarde dat als tweede en eventueel volgende keuze alleen
een optie in aanmerking komt waarbij minder gewerkt wordt dan bij de eerdere keuze. Het tweede lid is van
overeenkomstige toepassing.
8. De ambtenaar die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 gebruik maakt van de mogelijkheid,
bedoeld in de eerste zin van het eerste lid van dit artikel, en direct daaraan voorafgaand een functie
bekleedde waaraan salarisschaal 6 of lager was verbonden, ontvangt gedurende die periode € 500,- netto per
kalenderjaar. De ambtenaar die in deze periode geen volledig kalenderjaar gebruik maakt van de genoemde
mogelijkheid, ontvangt een bedrag naar rato. Deze uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand
december betaald. Aan de ambtenaar die op grond van lokaal beleid al een vergoeding heeft ontvangen,
wordt alleen het deel van het totaalbedrag, waarop op grond van dit lid recht bestaat, uitbetaald dat hoger is
dan de reeds ontvangen vergoeding.
Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4
Artikel 9b:5
Over de bonus, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a en c wordt geen pensioen opgebouwd.
Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4
Artikel 9b:6
Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:4, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal
uren dat de ambtenaar werkt.
Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4
Artikel 9b:7
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin en onder onderdeel a en b, zijn de artikelen
3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.
Artikel 9b:8
(vervallen)
Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:4
Artikel 9b:9
De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:4 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen
doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de
ambtsjubileumgratificatie niet mee.
Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4
Artikel 9b:10
1. Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste volzin of onder b, inkomsten
geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na
de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging
een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de
doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de
datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden.
3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt
uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten
het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten
het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die
inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met
de toepassing van artikel 9b:4.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een
bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf
die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting
op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006
in een bezwarende functie
Artikel 9b:11
1. De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof
geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de leeftijd van 59
jaar onbezoldigd volledig verlof verleend.
2. In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de
leeftijd van 60 jaar, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.
3. Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die
gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.
4. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3,
zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd
volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de
ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
5. De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde
ingangsdatum daartoe verzoeken.
Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:12
1. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:21, eerste lid, van toepassing is, tijdens het
onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt
hij, voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal drie jaar pensioen op over de volledige
bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.
2. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:21, tweede lid van toepassing is, tijdens het
onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt hij,
voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal twee jaar pensioen op over de volledige
bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.
Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:13
In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24 en artikel 7:25, wordt de
ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, voortduurt, voor de premie van de
IZA-verzekering als postactief beschouwd.
Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:14
Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, vindt geen opbouw van
vakantie-uren plaats.
Artikel 9b:15
(vervallen)
Artikel 9b:16
(vervallen)
Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:17
Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, leidt niet tot stopzetting
van het onbezoldigd volledig verlof.
Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:18
De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, telt niet mee voor de berekening van
de ambtsjubileumgratificatie.
Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met
20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Artikel 9b:19
1. Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die gedeeltelijk of volledig, maar
niet duurzaam arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:5 niet van toepassing.
2. De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4,
eerste lid.
3. De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van
artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had
vastgesteld dan 55 jaar.
4. Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische
geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:18 van toepassing.
5. De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt
om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar
gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk
is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met
dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die
resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:11 van toepassing.
6. De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van
artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had
vastgesteld dan 55 jaar.
Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte
Artikel 9b:20
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 9b:19, die op grond van hoofdstuk 7 binnen de organisatie van de gemeente
definitief herplaatst wordt, heeft recht op een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de
oude bezoldiging en het nieuwe totaalinkomen van de ambtenaar. Tot het totaalinkomen wordt de nieuwe
bezoldiging gerekend, alsmede de uitkeringen die de ambtenaar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid
ontvangt.
2. Wanneer de ambtenaar, bedoeld in artikel 9b:19, op grond van hoofdstuk 7 definitief herplaatst wordt in
een functie met een lager totaalinkomen buiten de organisatie van de gemeente, maken het college en de
ambtenaar afspraken over een financiële regeling.
Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een
bezwarende functie
Artikel 9b:21
Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van
artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling
van hoofdstuk 9e van toepassing.
Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een
bezwarende functie
Artikel 9b:22
PM
Paragraaf 3 De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1
januari 2006
Werkingssfeer
Artikel 9b:23
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan
20 dienstjaren had in een bezwarende functie.
Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt
Artikel 9b:24
1. Zolang dit medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar, onder toepassing van artikel 9b:26, in de bezwarende
functie werkzaam tot het moment, bedoeld in artikel 9b:28.
2. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer het college en de ambtenaar in het kader van het loopbaanplan
hierover andere afspraken maken.
Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende
functie
Artikel 9b:25
1. Op de ambtenaar is tot de leeftijd van 55 jaar hoofdstuk 9a van toepassing, met inachtneming van de
volgende leden.
2. De datum, bedoeld in het eerste lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van
artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had
vastgesteld dan 55 jaar.
3. Voor brandweerpersoneel geldt dat in het kader van de tweede loopbaan eerst gezocht wordt naar een functie
binnen de organisatie van de gemeente.
4. De ambtenaar met geen of onvoldoende diploma’s kan via een procedure voor erkenning verworven
competenties zijn competenties laten erkennen.
5. Indien dit behulpzaam is bij het vormgeven van de tweede loopbaan heeft de ambtenaar recht op vergoeding
van de kosten, voor zover redelijk, van een extern loopbaanadvies.
6. De ambtenaar die in het kader van de tweede loopbaan een andere functie aanvaardt binnen de organisatie
van de gemeente, ontvangt, in afwijking van artikel 9a:11, eerste tot en met vierde lid, een garantietoelage ter
hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en de nieuwe bezoldiging.
7. Het college en de ambtenaar maken in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling
wanneer de ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan buiten de organisatie van de gemeente een
functie aanvaardt met een lagere bezoldiging.
Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Artikel 9b:26
1. De ambtenaar gaat met ingang van de leeftijd van 55 jaar 50% van de voor hem geldende formele
arbeidsduur werken tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Indien dit
voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor
ambulancepersoneel als alternatief 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95%
van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als
het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de
bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
3. De ambtenaar moet medisch geschikt zijn om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende
functie door te werken.
4. De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende
functie door te werken, wordt ziek gemeld. Op hem is artikel 9b:43, eerste lid, van toepassing.
5. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, het in het
eerste lid bedoelde moment later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is
dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
6. De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het tweede lid, het
college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.
Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:26
Artikel 9b:27
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.
Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26
Artikel 9b:27a
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel
19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.
Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20
dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Artikel 9b:28
1. De ambtenaar die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren heeft, wordt vanaf een bepaalde leeftijd
volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van een bepaald percentage van de voor de
ambtenaar geldende bezoldiging. De leeftijd en het percentage zijn afhankelijk van het aantal dienstjaren op
1 januari 2006. De leeftijd vanaf wanneer buitengewoon verlof wordt verleend en het percentage dat vanaf
dat moment wordt betaald zijn bij een aantal dienstjaren op 1 januari 2006 van:
a. a. 5 tot 10 jaarvanaf de leeftijd van 58 jaar#75%
b. 10 tot 15 jaar vanaf de leeftijd van 57 jaar#78%
c. 15 tot 20 jaar#vanaf de leeftijd van 56 jaar 80%
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als
het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de
bezwarende functie een hogere leeftijdgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
3. De datum, bedoeld in het eerste lid wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar
die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.
Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28
Artikel 9b:29
Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:28, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.
Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:28
Artikel 9b:30
De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:28 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen
doorbetaling van 75%, 78% of 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening
van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.
Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28
Artikel 9b:31
Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar
rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.
Artikel 9b:32
(vervallen)
Artikel 9b:33
(vervallen)
Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28
Artikel 9b:34
1. Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28 inkomsten geniet of
gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum
waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering
toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde
bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de
datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden.
3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt
uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten
het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten
het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die
inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met
de toepassing van artikel 9b:26.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een
bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf
die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting
op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari
2006 in een bezwarende functie
Artikel 9b:35
1. De ambtenaar wordt vanaf de leeftijd van 59 jaar onbezoldigd volledig verlof verleend.
2. In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de
leeftijd van 60 jaar, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.
3. Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar,
die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.
4. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op
grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens
had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar.
Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
5. De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde
ingangsdatum daartoe verzoeken.
Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:36
1. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:44, eerste lid, van toepassing is, tijdens het
onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt
hij, voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal drie jaar pensioen op over de volledige
bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.
2. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:44, tweede lid, van toepassing is, tijdens het
onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt hij,
voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal twee jaar pensioen op over de volledige
bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.
Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:37
In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24 en artikel 7:25, wordt de
ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, voortduurt, voor de premie van de
IZA-verzekering als postactief beschouwd.
Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:38
Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vindt geen opbouw van
vakantie-uren plaats.
Opbouw vakantietoelage tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:39
(vervallen)
Opbouw eindejaarsuitkering tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:40
(vervallen)
Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:41
Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, leidt niet tot stopzetting
van het onbezoldigd volledig verlof.
Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof
Artikel 9b:42
De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, telt niet mee voor de berekening van
de ambtsjubileumgratificatie.
Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de
ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie
Artikel 9b:43
1. De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn
bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.
2. Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 50 jaar valt en die gedeeltelijk of volledig,
maar niet duurzaam arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:5 niet van toepassing.
3. De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26,
eerste lid.
4. De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van
artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had
vastgesteld dan 55 jaar.
5. Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met
artikel 9b:42 van toepassing.
Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Artikel 9b:44
1. Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op
grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de
levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.
Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006
Artikel 9b:45
PM
Paragraaf 4 De ambtenaar in een bezwarende functie geboren voor 1950
Werkingssfeer
Artikel 9b:46
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950.
Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie
Artikel 9b:47
1. De ambtenaar wordt onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt op de
leeftijd van 55 jaar volledig ontslag verleend op grond van artikel 8:11.
2. De datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005
op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere
leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.
3. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, verzoeken
om de datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar.
Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.
4. De FPU-uitkering van de ambtenaar wordt tot de leeftijd van 60 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging.
Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.
Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Artikel 9b:47a
1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid
die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden
de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw
voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door
de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou
opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende
deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig
ten laste van de gewezen ambtenaar.
2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op
basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
b. het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om
voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie
zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de
toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;
c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de
mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van
de Stichting Pensioenfonds ABP;
d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt
ondersteund door de werkgever
3. De aanschrijving bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de
leeftijd van 62 jaar bereikt.
Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47
Artikel 9b:48
1. Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf,
ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:47, wordt op uitkering,
bedoeld in artikel 9b:47, vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag
waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de
datum, bedoeld in het eerste lid.
3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt
uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten
het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten
het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die
inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met
het ontslag.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een
bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf
die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting
op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
Ambtenaar, geboren voor 1950 in een bezwarende functie, die niet voldoet aan voorwaarden voor FPU
Artikel 9b:49
Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering:
a. zijn de artikelen 9b:3 tot en met 9b:22 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006
20 dienstjaren of meer had;
b. b.#zijn de artikelen 9b:23 tot en met 9b:45 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari
2006 minder dan 20 dienstjaren had.
Paragraaf 5 De ambtenaar in een niet bezwarende functie
Werkingssfeer
Artikel 9b:50
Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een niet bezwarende functie.
De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie
Artikel 9b:51
1. De ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had, krijgt voor ieder
jaar dat hij de niet bezwarende functie bekleed heeft, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals
dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald, een levensloopbijdrage van 2% van het voor
ambtenaar geldende jaarsalaris over het jaar dat de functie werd bekleed.
2. De levensloopbijdrage wordt betaald over maximaal 20 jaar, die direct voorafgaan aan 1 januari 2006.
3. De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g
van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie
Artikel 9b:52
1. Voor zover het dienstbelang dit toelaat en onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering
aanvraagt en ontvangt, maakt de ambtenaar een keuze uit de volgende mogelijkheden:
a. volledig ontslag op grond van artikel 8:11, ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die
waarin de ambtenaar 60 jaar en drie maanden is geworden;
b. volledig ontslag op grond van artikel 8:11 op een latere datum dan bedoeld onder a.
2. De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder b moet medisch geschikt zijn om in de
bezwarende functie door te werken.
3. De FPU-uitkering van de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a, wordt tot de leeftijd van 62 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de
FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.
4. Op de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is hoofdstuk
5a van overeenkomstige toepassing.
5. Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering is artikel 9b:51 van
overeenkomstige toepassing.
Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Artikel 9b:52a
1. Indien de gewezen ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9b:52 lid 1
onder a, bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3
van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten
van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft
betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever
afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor
rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de
pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen
ambtenaar.
2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op
basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;
b. het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om
voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie
zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de
toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;
c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de
mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van
de Stichting Pensioenfonds ABP;
d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt
ondersteund door de werkgever.
3. De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar
de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52
Artikel 9b:53
1. Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf,
ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:52, wordt op uitkering,
bedoeld in artikel 9b:52, derde en vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het
bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de
datum, bedoeld in het eerste lid.
3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt
uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten
het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten
het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die
inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met
het ontslag.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een
bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.
7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf
die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.
8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting
op de door te betalen bezoldiging toe te passen.
9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het
gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald
Algemeen
Artikel 9c:1
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar geboren na 1949 die werkzaam is in een betrekking bij het
gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december
2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.
Artikel 9c:2
Aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 9c:1, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de
gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.
Artikel 9c:2:1
Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn
ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9c:2:2
1. De in artikel 8:3:1, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2005, bedoelde datum van ingang van ontslag
kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten
hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien
dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht
en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan
worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.
2. Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag
van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn
betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die
waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.
Bedrag en duur
Artikel 9c:3
1. De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het
ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel -doch ten
hoogste 10 malen -0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen
krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt
de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager
is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn
gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd
bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal
kunnen aanwijzen.
2. Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van
deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering,
bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien
verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren
tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het
ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.
3. Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan
wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze
bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus
gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.
Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid
Artikel 9c:3:1
1. Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet
of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de
WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is
ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag
waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9c:3 samen de laatstelijk genoten
bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het
ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.
3. Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten
verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of
hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg
zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten
niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het
ontslag.
4. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
Artikel 9c:3:2
1. Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling
aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde
zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan
tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten
niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van
de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft
genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten
worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige
vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere
verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit,
bedoeld in artikel 9c:3:1, tweede en derde lid.
2. Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt,
kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt
uitbetaald.
3. De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die
daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de
uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.
Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval
Artikel 9c:3:3
Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van
ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt,
wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag
daarvan.
Pensioenopbouw vanaf 62 jaar
Artikel 9c:4
1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid
die artikel 16.1 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw,
waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaats vindt,
worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 30%
van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen
ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten
van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt,
komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft
voort te zetten op basis van artikel 16.1 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als
bedoeld in het eerste lid;
b. dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt dit niet leidt
tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de
leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van het eerste lid;
c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de
mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van
de Stichting Pensioenfonds ABP;
d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt
ondersteund door de werkgever.
3. De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar
de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Artikel 9c:5:1
1. De uitkering vervalt:
a. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;
b. op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.
2. De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het
oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.
Overlijdensuitkering
Artikel 9c:6:1
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of
geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht
op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9c:3 over een tijdvak van drie maanden. Wordt
geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen
de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen,
dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze
betrekkingen recht op bedoelde uitkering.
2. Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat
lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van
de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een
gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op
1 april 1997 geen deelnemer was bij het abp en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006
werkzaam waren in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat
luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald
Artikel 9d:1
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer of een
gemeentelijke ambulancedienst, die geboren is na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997
geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam was in een functie,
waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn
bepaald.
Artikel 9d:2
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 9d:1, die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende
regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend
met behoud van de volledige bezoldiging.
2. Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar FLO-ontslag zou zijn verleend.
3. Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is
vastgesteld.
Artikel 9d:3
Ambtenaren, aan wie op of na 1 januari 2006 op grond van artikel 9d:2 buitengewoon verlof verleend is met
behoud van zijn volledige bezoldiging, worden met ingang van 1 juli 2006 onder de werking van hoofdstuk 9b
gebracht.
Artikel 9d:4
Met ingang van 1 juli 2006 kunnen ambtenaren geen recht meer doen gelden op de aanspraken op grond van dit
hoofdstuk.
10 Wachtgeld
Betrokkene
Artikel 10:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':
a. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is
verleend uit een betrekking:
1. waarin hij vast was aangesteld;
2. waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is
geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;
b. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is
verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel
8:8, tweede lid.
2. Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag
heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te
verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.
Lichamen
Artikel 10:2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':
Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die
met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke
rechtspersonen en doelvermogens.
Diensttijd
Artikel 10:3
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag
voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is
verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet,
voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking
waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling
beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het
ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag,
behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend
wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de
overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het
pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze
regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
d. tijd, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen
aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het
wachtgeld ingaat.
4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een
overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de
duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend,
waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Dienstbetrekking
Artikel 10:4
1. Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke
arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen
bezoldiging of loon worden verricht.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige
toepassing.
Bezoldiging
Artikel 10:5
1. In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van
deze regeling, zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de
vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.
2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel
3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag
voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de
betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in
werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de
betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de
bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Recht op wachtgeld
Artikel 10:6
1. De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het
ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:
a. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd;
b. op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of
meer;
c. terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling
2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag
waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van
dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.Ter bepaling van de duur van het
wachtgeld wordt voor de toepassing van:
a. artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van
arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het
vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen
vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt
genomen.
b. artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.
3. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel
11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel
c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben
op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit.
Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5,
onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag
waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van
het eerste lid, onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing
in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.
Duur van het wachtgeld
Artikel 10:7
1. De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
2. Indien de betrokkene:
a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als
werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren
per week werkzaam is geweest of
b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de
WAZ;
wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:
- 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
- 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
- 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
- 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
- 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
- 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
- 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en
- 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene
aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of
meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
4. Perioden, waarin een betrokkene:
a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was
verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid
van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage
als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer
bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat
hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van
het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de
maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;
worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of
meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en
voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar,
onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon
een tot zijn huishouden behorend kind:
a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren
per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig, en
b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in
dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als
bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht
heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, of
b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.
7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid,
wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze
personen die zij als zodanig hebben aangewezen.
In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het
oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:8
1. In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover
van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld
vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
2. De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de
diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per
leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;
c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
3. Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het
genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel,
of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling,
wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking
genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de
eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het
eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld
in het volgende lid, in mindering gebracht.
4. In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd,
voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn
leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover
wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste
dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder
toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien
wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval
blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.
Vervolgwachtgeld
Artikel 10:9
1. De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in
aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.
2. De betrokkene die
a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en
b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend
wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een
vervolgwachtgeld.
3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.
4. De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is,
bedraagt drie en een half jaar.
5. De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is
toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft
aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen
binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend
ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin
bedoelde datum.
6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en
tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel
10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende
wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou
zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het
tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op
het vervolgwachtgeld.
Bedrag van het wachtgeld
Artikel 10:10
1. Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging,
gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die
bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages,
genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet
beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking
waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar
de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het
pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.
2. In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8,
vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende
het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.
Bedrag van het vervolgwachtgeld
Artikel 10:11
1. Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit
meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag
van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd
geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide
vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Verplichtingen
Artikel 10:12
1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden
betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden
opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid
die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau
van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het
ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel
nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft
bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van
arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is
met het arbeidsbureau.
4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde
betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.
5. De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de
voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven,
strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
6. De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de
ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen
tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.
7. Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar
het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling
noodzakelijke inlichtingen geven.
Verplichtingen bij ziekte
Artikel 10:13
1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht
daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene
als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een
aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen
een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen
van deze uitkering.
4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan
worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering
behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde
lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt
geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de
toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Verhuiskosten
Artikel 10:14
Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen,
door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een
daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Vermindering
Artikel 10:15
1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan
een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem
het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen,
wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld
samen de bezoldiging te boven gaan.
Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de
eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde
in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor
de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende
de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het
pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand
genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene
als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht
kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het
oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering,
in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld
of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van
het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die
vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of
de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding .
3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het
ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.
4. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten
verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten
of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde
vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene
loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van
verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens
overwerk of als gratificatie.
Opgave van inkomsten
Artikel 10:16
1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is
verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld
mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover
mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende
wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende
wachtgeldtermijn op.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór
het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid
of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf,
ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend,
welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het
bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van
evenbedoelde termijn.
3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid,
worden afgeweken.
4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf
en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.
Verlenging
Artikel 10:17
Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de
gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking
gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond
van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.
Opschorting
Artikel 10:18
1. Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een
uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit
hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze
regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet
begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot
het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Samenloop
Artikel 10:19
1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen,
aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,
berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het
wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze
vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80%: 80%;
55% tot 65%: 60%;
45% tot 55%: 50%;
35% tot 45%: 40%;
25% tot 35%: 30%;
15% tot 25%: 20%;
minder dan 15%: 0%.
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een
invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde
wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het
overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.
2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs
kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering
waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste
lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk
wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de
toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
4. Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de
Ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald
voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.
Betaling
Artikel 10:20
1. Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in
dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.
2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.
Afkoop
Artikel 10:21
In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens
welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.
Verval van wachtgeld
Artikel 10:22
1. Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
a. indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of
onvolledig doet;
b. indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet
nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
c. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet
worden aldaar duurzaam te verblijven;
d. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede
lid zijn gesteld;
e. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was
gebleven;
f. indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden
hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als
ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.
2. Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld
voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te
boven zou zijn gegaan.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in
artikel 10;12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt
toegekend.
4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen
gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar
het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van
stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid
of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
Artikel 10:23
1. Het recht op wachtgeld vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van
65 jaar heeft bereikt;
b. op de dag na het overlijden van de betrokkene;
c. op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of
nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling
bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
d. op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van
arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan
wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan
wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.
2. Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een
WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt
berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van
ontslag.
Overlijdensuitkering
Artikel 10:24
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of
geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een
tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt
de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige
pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers,
zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt
toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld
een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het
verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden.
Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou
zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag
aangevuld.
3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering
geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de
lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de
nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken
uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk
voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Overgangsbepalingen
Artikel 10:25
1. Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1
augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling
zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de
reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1
augustus 1991.
2. Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis
van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991,
de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de
oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
3. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende
wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de
wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
4. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende
uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de
uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Artikel 10:26
1. Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende
wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in
de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.
2. De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari
1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het
eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.
3. De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat
dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag
van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag.
5. De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:27
1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de
wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31
december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in
evengenoemde verordening.
2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is
toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 10:28
Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de
artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.
Slotbepaling
Artikel 10:29
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.
2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet
anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.
10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
§ 1 Algemene bepalingen
Artikel 10a:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;
b. betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;
c. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder de maximering van het dagloon, als
bedoeld in artikel 22 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen jo. artikel 17, eerste lid, van de Wet
financiering sociale verzekeringen.
d. bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te
weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende
uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke
werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen
§ 2 Aanvullende uitkering
Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie
Artikel 10a:2
1. Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:
a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.
2. Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake
van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
3. Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens
ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer,
heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een
lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de
Werkloosheidswet.
4. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt
het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene
is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
Artikel 10a:3
De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag
ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft
op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.
Hoogte van de uitkering: indexering
Artikel 10a:4
De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt telkens aangepast aan de voor de sector
Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
Hoogte van de uitkering: bedrag
Artikel 10a:5
1. De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage
van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.
2. Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:
a. gedurende de eerste vijftien maanden 80% en
b. vervolgens 70%.
3. Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn
gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.
4. Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt
uitgegaan van de datum van ontslag
Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004
werkloos zijn geworden
Artikel 10a:5a
1. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1
augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na
afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op
een verlengde uitkering.
2. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1
augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na
afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een
verlengde uitkering.
3. De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de
berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid
niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
4. Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk
van overeenkomstige toepassing .
5. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt
deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.
Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de
Werkloosheidswet van toepassing is
Artikel 10a:5b
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene
op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Beëindiging van het recht op uitkering
Artikel 10a:6
De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de
Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Herleving van het recht op uitkering
Artikel 10a:7
De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van
toepassing op de aanvullende uitkering.
Verlenging van het recht op uitkering
Artikel 10a:8
De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn
van toepassing op de aanvullende uitkering.
Verplichtingen en sancties
Artikel 10a:9
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende
uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de
Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.
2. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag
in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de
Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende
uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen
een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij
niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.
3. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag
in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de
Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan
de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene
recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen
komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2
wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering
zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de
gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Anticumulatie
Artikel 10a:10
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.
Scholing
Artikel 10a:11
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de
Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Aanvulling op ziekengeld
Artikel 10a:12
1. De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering
krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende
uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van
dat ziekengeld.
2. Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan
het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte
ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.
3. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.
Aanvulling op Waz-uitkering
Artikel 10a:12a
De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de
Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.
Aanvulling op REA-uitkering
Artikel 10a:12b
1. De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de
Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op
een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een
aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou
hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.
2. De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is
aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en
aanvullende uitkering zou ontvangen.
Uitkering bij overlijden
Artikel 10a:13
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste
lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen
tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13
weken.
2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop
de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit
hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk
voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Grensarbeiders
Artikel 10a:13a
1. De betrokkene die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in
verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering
heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op een
WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.
2. De uitkering op grond van dit artikel:
a. eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel
19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar
genoemde wetten is geëindigd;
b. is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op
het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een
WW-uitkering.
3. De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan
de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in
Nederland zou hebben gewoond.
4. Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling,
adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde
lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze
gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond
van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering
op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou
hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.
5. Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie,
pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in
mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.
6. Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een
WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke
uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar
het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de
hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke
uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel
of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
§ 3 Aansluitende uitkering
Diensttijd
Artikel 10a:14
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst
doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede
tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit
de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van
overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin
van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:
a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;
b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend
wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een
bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;
c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het
pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze
regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
d. tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;
e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen
aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de
uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.
Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie
Artikel 10a:15
1. Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:
a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het
derde lid.
2. Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel
10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.
3. In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende
uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.
4. Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende
uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de
Werkloosheidswet is verstreken.
5. Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de
eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de
verlengde uitkering is verstreken.
6. Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op
de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de
geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.
7. Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake
van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
8. De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens
ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid
van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel
10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt
vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
9. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtste lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen,
wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan
hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende
dienstbetrekkingen.
Duur van de uitkering
Artikel 10a:16
1. De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de
diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per
leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.
2. De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:
a. de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de
werkloosheid en
b. twee jaar.
3. Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste
lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.
4. De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op
een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van
65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht
op de aansluitende uitkering.
Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004
werkloos zijn geworden
Artikel 10a:16a
1. De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering,
die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie
maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de
diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per
leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%
en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals
deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in
artikel 10a:5a.
2. De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1
augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren
of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand,
volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene
Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
3. Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit
hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
4. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt
deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de
Werkloosheidswet van toepassing is
Artikel 10a:16b
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene
op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag
Artikel 10a:17
Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Hoogte van de uitkering: indexering
Artikel 10a:18
Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Hoogte van de uitkering: bedrag
Artikel 10a:19
1. De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden
te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de
berekeningsgrondslag.
2. Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt
uitgegaan van de datum van ontslag.
3. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt
deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Beëindiging van het recht op uitkering
Artikel 10a:20
1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op
vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
2. In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van
ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering
krachtens de Ziektewet.
3. Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1,
onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur.
In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende
uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.
Nawerking Ziektewet en Waz
Artikel 10a:20a
Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering
recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in
mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Herleving van het recht op uitkering
Artikel 10a:21
1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van
overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
2. Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor
inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van
het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de
aansluitende uitkering.
Verplichtingen en sancties
Artikel 10a:22
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de
aansluitende uitkering.
2. Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op
de aansluitende uitkering.
Anticumulatie
Artikel 10a:23
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Scholing
Artikel 10a:24
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de
Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Uitkering bij overlijden
Artikel 10a:25
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel
35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag
van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over
een periode van 13 weken.
2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop
de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit
hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk
voorgeschreven verzekering tegen ziekte.
Grensarbeiders
Artikel 10a:25a
1. Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op
de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.
2. Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige
toepassing.
§ 4 Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen
Regeling tegemoetkoming verhuiskosten
Artikel 10a:26
1. Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op
een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf
ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als
tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.
2. Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt
deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.
Artikel 10a:27
1. Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de
uitkeringsgerechtigde:
a. de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van
vijf uur te verminderen;
b. te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden
voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;
c. arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal een jaar,
blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;
d. zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de
afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;
e. schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen
bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de
uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.
2. Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde
daadwerkelijk is verhuisd.
Reïntegratietoeslag
Artikel 10a:28
1. Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:
a. hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en
b. het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde
berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.
2. De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden
aangevraagd bij het college.
3. Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking,
heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude
betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
4. Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van
minimaal een jaar te zijn overeengekomen.
5. In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er
geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.
Artikel 10a:29
1. De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou
hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou
hebben verkregen.
2. Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat
de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.
Artikel 10a:30
1. De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:
a. indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;
b. indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;
c. indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen
niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.
2. Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de
betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:
a. ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf
arbeidsuren resteren of
b. minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de
helft van de arbeidsuren resteren.
3. Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden
voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.
4. De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten
uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald
of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.
5. Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet
meer herleven.
Artikel 10a:31
1. De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3
genoemde berekeningsgrondslag.
2. Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de
inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot
90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Reïntegratiepremie
Artikel 10a:32
1. Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:
a. betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en
b. hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid
volledig wordt opgeheven.
2. Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de
uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.
3. Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele
bovenwettelijke uitkering.
4. Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een
maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen
daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8
en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.
5. Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7
of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een
reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.
Artikel 10a:33
1. De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op
bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe
dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou
hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de
dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
2. Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het
eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.
3. Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de
reïntegratiepremie.
Artikel 10a:34
De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum
een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.
§ 5 Overgangsbepalingen
Artikel 10a:35
(vervallen)
Overige en slotbepalingen
Artikel 10a:36
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging
ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes
maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten
aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde
datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het
Staatsblad.
Artikel 10a:37
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Slotbepaling
Artikel 10a:38
1. Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.
2. Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald,
worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.
10d Voorzieningen bij werkloosheid
Paragraaf 1 Werkingssfeer en begripsbepalingen
Werkingssfeer
Artikel 10d:1
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen
worden en de ambtenaren die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen zijn.
2. In afwijking van het eerste lid is dit hoofdstuk niet van toepassing op het onderwijzend personeelslid
werkzaam binnen de kunstzinnige vorming dat voor minder dan 5 uur of minder dan de helft van zijn
formele arbeidsduur ontslagen wordt op grond van artikel 8:3.
Begripsbepalingen
Artikel 10d:2
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. aanvullende uitkering: de uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;
b. bezoldiging: het gemiddelde van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, berekend over een periode van 12
maanden direct voorafgaand aan de datum van de reïntegratiefase, vermeerderd met de vakantietoelage en de
eindejaarsuitkering; deze wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;
c. gemeentelijke sector: de gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben
verklaard;
d. na-wettelijke uitkering: de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;
e. reïntegratiefase: de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reïntegratieplan afspraken
worden gemaakt over de wijze waarop de reïntegratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en
hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk is te voorkomen;
f. reïntegratieplan: het plan van aanpak waarin de reïntegratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar
beschreven staan, die tot doel hebben de reïntegratie van de ambtenaar te bevorderen;
g. werkloosheid: werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit
uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;
h. werkloosheidsuitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de
aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.
Paragraaf 2 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan
Artikel 10d:3
1. Indien lokaal ruimere afspraken gelden, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en GO of tot
herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken.
2. Indien lokaal ruimere afspraken gelden, gelden deze lokale afspraken in plaats het gestelde in dit hoofdstuk.
Paragraaf 3 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8
Rechten op grond van artikel 8:8
Artikel 10d:4
1. Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.
2. De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.
3. Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en
billijk is.
Paragraaf 4 Reintegratiefase
Reintegratiefase voor ontslag
Artikel 10d:5
1. De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 of 8:6 heeft recht op een reïntegratiefase.
2. De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6.
3. De reïntegratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.
4. De reïntegratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente, waaruit ontslag
plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de
gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de reïntegratiefase.
5. Bij ontslag op grond van artikel 8:3 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:
a. 7 maanden 2 tot 10 jaar
b. 11 maanden 10 tot 15 jaar
c. 5 maanden 15 jaar of meer.
6. Bij ontslag op grond van artikel 8:6 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:
a. 4 maanden 2 tot 10 jaar
b. 8 maanden 10 tot 15 jaar
c. 12 maanden 15 jaar of meer.
Einde reintegratiefase
Artikel 10d:6
1. De reïntegratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de
ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de
gemeente aanvaardt.
2. De reïntegratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 gaat direct in, indien de
ambtenaar zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan. Het college
neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.
3. Indien de reïntegratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op
een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering. Het college neemt hierbij de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur in acht.
Verlening reintegratiefase bij nalatigheid gemeente
Artikel 10d:7
1. De reïntegratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de
afspraken uit het reïntegratieplan.
2. De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase.
3. Tijdens de verlengde reïntegratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.
4. Tijdens de verlengde reïntegratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reïntegratieplan van kracht.
Verlenging reintegratiefase door middel van levensloop
Artikel 10d:8
1. De ambtenaar kan het college verzoeken de reïntegratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door
gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.
2. Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reïntegratiefase redelijkerwijs niet
heeft kunnen voldoen aan zijn reïntegratieverplichtingen en indien:
3. a. onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en
b. de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke
levensloopregeling; en
c. tijdens de verlengde reïntegratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de reïntegratie
bevorderen.
4. Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van
het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reïntegratieplan, tijdens de verlenging van de
reïntegratiefase worden voortgezet.
5. Artikel 10d:6 is tijdens de verlenging van de reïntegratiefase van overeenkomstige toepassing.
Reintegratieplan
Reintegratieplan
1. Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de reïntegratiefase een
reïntegratieplan op.
2. De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.
3. In het reïntegratieplan worden afspraken opgenomen over de reïntegratie-inspanningen die van het college en
de ambtenaar verlangd worden. In het reïntegratieplan staan in ieder geval afspraken over:
- verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reïntegratieplan;
- scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die
scholing, de betaling en de te behalen resultaten;
- opstellen arbeidsmarktprofiel;
- sollicitatieactiviteiten.
4. In het reïntegratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit
het reïntegratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het reïntegratieplan komen, mits redelijk en billijk,
volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.
Paragraaf 5 Aanvullende uitkering
Aanvullende uitkering bij ontslag
Artikel 10d:10
Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:
1. a. op grond van artikel 8:3 of 8:6 is ontslagen;
b. de reïntegratiefase heeft doorlopen, zonder toepassing van artikel 10d:6, tweede lid;
c. recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.
2. Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere
betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op
de hoogte van zijn aanvullende uitkering.
Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag
Artikel 10d:11
1. De aanvullende uitkering kent twee fases.
2. Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:
3. a. voor ambtenaren met een bezoldiging tot een bedrag van € 4.375,= 10% van de bezoldiging naar rato van
het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
b. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20% van de
bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
c. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 5.250,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal
uren dat de ambtenaar werkloos is.
4. Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:
5. a. voor ambtenaren met een bezoldiging van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10% van de bezoldiging
naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
b. voor ambtenaren met een bezoldiging van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20% van de bezoldiging
naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;
c. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 6.560,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal
uren dat de ambtenaar werkloos is.
Duur aanvullende uitkering bij ontslag
Artikel 10d:12
1. De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.
2. De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde
van de werkloosheidsuitkering.
Sancties
Artikel 10d:13
1. Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering,
wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.
2. Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een
sanctiebeleid op.
3. Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het
recht op nawettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.
4. Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.
Einde aanvullende uitkering
Artikel 10d:4
De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.
Paragraaf 6 Na-wettelijke uitkering
Na-wettelijke uitkering
Artikel 10d:15
1. De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:
2. a. de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;
b. hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op
de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.
3. Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden
binnen de werksfeer.
Hoogte na-wettelijke uitkering
Artikel 10d:16
1. De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als
deze zou zijn voortgezet.
2. Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar
rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.
3. De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een
hoogte van 90% van de oude bezoldiging niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke
uitkering.
Duur na-wettelijke uitkering
De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De
correctiefactor is
a. 1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar
b. 2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar
c. 3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.
Einde na-wettelijke uitkering
Artikel 10d:18
1. De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.
2. De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.
3. De na-wettelijke uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de
leeftijd van 62 jaar en 9 maanden bereikt heeft.
Sancties na-wettelijke uitkering
Artikel 10d:19
Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de
na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te
informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.
Afkoop
Artikel 10d:20
1. Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar,
toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.
2. Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt
wordt.
Paragraaf 7 Bijzondere uitkering bij ontslag ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
Artikel 10d:21
1. De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld
in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van
artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de
restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.
2. Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle
gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.
Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel
7:16
Artikel 10d:22
1. De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid
en de bezoldiging voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.
2. Op de bijzondere uitkering wordt de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.
Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel
7:16
Artikel 10d:23
De maximale duur van de bijzondere uitkering is 5 jaar na aanvaarding van de nieuwe arbeid.
Paragraaf 8 Overgangsrecht
Overgangsuitkering
Artikel 10d:24
1. In afwijking van artikel 10d:17 heeft de ambtenaar die:
a. op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en
b. ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008
2. recht op een overgangsuitkering.
3. De duur van de overgangsuitkering is gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12
-2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de
leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.
11 Uitkeringsregeling ontslag
Betrokkene
Artikel 11:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:
a. op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die
aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk
tijdelijke aard;
b. op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat
ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten; en
die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.
2. Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag
heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of
haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Lichamen
Artikel 11:2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen,
samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen
worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Diensttijd
Artikel 11:3
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag
voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet
privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van
de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking
waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling
beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het
ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:
a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;
b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend
wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de
overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;
c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het
pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze
regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
d. tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen
aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de
uitkering ingaat.
4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een
overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de
duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend,
waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Dienstbetrekking
Artikel 11:4
1. Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke
arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen
bezoldiging of loon worden verricht.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige
toepassing.
Bezoldiging
Artikel 11:5
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van
deze regeling zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de
vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.
2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel
3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag
voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene
de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking
treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de
betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de
bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Recht op uitkering
Artikel 11:6
1. Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid,
met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:
a. voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten
minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest,
ingevolge artikel 11:7;
b. voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het
ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding
geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.
2. Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van
arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als
bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt
de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de
bedoelde verhindering.
3. De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking
hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen
waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in
aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.
4. Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te
werken loon heeft ontvangen.
5. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van
overeenkomstige toepassing.
6. In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21,
tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het
arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.
7. Geen recht op uitkering bestaat:
a. indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een
arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b. indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van
deze regeling;
c. indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
d. indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
e. indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige
werkloosheid;
f. voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld,
dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking,
welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten,
heeft geweigerd te aanvaarden.
8. De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop
de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze
uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering
wordt voor de toepassing van:
a. artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van
arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het
vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,
vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt
genomen.
b. artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.
9. Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.
Duur van de uitkering
Artikel 11:7
1. De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
2. Indien de betrokkene:
a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als
werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren
per week werkzaam is geweest of
b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de
WAZ;
wordt de duur van de uitkering verlengd met:
- 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;
- 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
- 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;
- 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;
- 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;
- 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
- 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en
- 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene
aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of
meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
4. Perioden, waarin een betrokkene:
a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was
verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid
van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage
als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer
bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat
hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van
het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de
maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;
worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of
meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en
voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde
lid.
5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar,
onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon
een tot zijn huishouden behorend kind:
a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren
per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en
b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in
dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als
bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht
heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, of
b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.
7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid,
wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze
personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is
het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden
beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:8
1. In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur,
waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel
is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
2. De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd,
waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.
3. De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.
4. Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de
som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt,
wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van
zes maanden een bijzondere verlenging verleend.
Vervolguitkering
Artikel 11:9
1. De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in
aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.
2. De betrokkene die
a. het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt, en
b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend
wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een
vervolguitkering.
3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.
4. De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is,
bedraagt drie en een half jaar.
5. De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een
vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum
waarop zijn uitkering zou zijn beeindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De
vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een
uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering
eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn
beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het
tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op
de vervolguitkering.
Bedrag van de uitkering
Artikel 11:10
1. Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging,
gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.
2. Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8,
vierde lid, 67% van de bezoldiging.
3. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het
eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.
Bedrag van de vervolguitkering
Artikel 11:11
1. Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit
meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag
van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd
geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide
vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Verhuiskosten
Artikel 11:12
Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat
nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten
van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Vermindering
Artikel 11:13
1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan
een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop
hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te
verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee
die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan.
Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de
eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23,
eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het
verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op
uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement,
worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang
van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met
recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking
hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de
oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet
aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt.
Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende
wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.
3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het
ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.
4. Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt
uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere
inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg
zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het
gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
5. Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens
overwerk of gratificatie.
Opgave van inkomsten
Artikel 11:14
1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is
verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld
mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover
mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen.
Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van
de eerstvolgende uitkeringstermijn op.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor
het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid
of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf,
ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend,
welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het
bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van
evenbedoelde termijn.
3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid,
worden afgeweken.
4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf
en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.
Overlijdensuitkering
Artikel 11:15
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten
echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel
11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner
na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel
minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van
ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.
2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend
uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering
een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de
verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som
van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering
geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de
lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de
nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken
uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk
voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.
Verplichtingen bij ziekte
Artikel 11:16
1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht
daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene
als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een
aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen
een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen
van deze uitkering.
4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan
worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering
behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde
lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt
geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de
toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Uitkering bij ziekte
Artikel 11:17
1. Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld
in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte
verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een
uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een
vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor
1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Samenloop
Artikel 11:18
Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag
waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot
en met 11:15, opgeschort.
Afkoop
Artikel 11:19
Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a
of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.
Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering
Artikel 11:20
1. Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7,
tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met
ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid
opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid
ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een
uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of
uitkering.
2. Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:
a. het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;
b. het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke
dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste
gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.
3. Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog
onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:
a. binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid,
onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en
b. in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de
Werkloosheidswet.
4. Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft
ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.
5. De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende
duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.
6. Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op
toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.
7. Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel
11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat
recht bij het college is ingekomen.
Verplichtingen
Artikel 11:21
1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt is hij verplicht een hem aangeboden
betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden
opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid
die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau
van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het
ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het
arbeidsbureau aan het college over te leggen.
3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel
nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft
bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van
arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is
met het arbeidsbureau.
4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde
betrokkenen of groepen van betrokkenen.
5. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem
door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen
van een betrekking of andere bron van inkomsten.
6. Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar
het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling
noodzakelijke inlichtingen geven.
Opschorting
Artikel 11:22
1. Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft
of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit
hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze
regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet
begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot
het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Samenloop
Artikel 11:23
1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen,
aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,
berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de
uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze
vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80%: 80%;
55% tot 65%: 60%;
45% tot 55%: 50%;
35% tot 45%: 40%;
25% tot 35%: 30%;
15% tot 25%: 20%;
minder dan 15%: 0%.
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met
een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde
uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het
overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.
2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs
kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering
waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste
lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk
wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de
toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Artikel 11:24
Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet,
worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende
uitkeringen niet uitbetaald.
Betaling
Artikel 11:25
1. Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in
dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.
2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.
Verval van uitkering
Artikel 11:26
1. De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
a. indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid,
nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
b. indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel
indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in
evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan
wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
c. indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij
hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden
is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;
d. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet
worden aldaar duurzaam te verblijven;
e. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede
lid, zijn gesteld;
f. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was
gebleven;
g. indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden
hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als
ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;
h. indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.
2. Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel
11:17.
3. Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als
ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk
of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke
kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden
redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de
uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de
bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen
gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten
geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college
noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of
om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de
regelmatige functionering van de openbare dienst.
Einde van het recht op uitkering
Artikel 11:27
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van
65 jaar heeft bereikt;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.
2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een
WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt
bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van
ontslag.
3. De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in
artikel 11:17.
Nadere voorschriften
Artikel 11:28
Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.
Overgangsbepalingen
Artikel 11:29
1. Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1
augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling
zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de
reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1
augustus 1991.
2. Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis
van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991,
de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de
oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
3. De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de
uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de
werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig
de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13,
eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder
toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende
uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.
Artikel 11:30
1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de
uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31
december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in
evengenoemde verordening.
2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is
toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Artikel 11:31
(vervallen)
Artikel 11:32 Slotbepaling
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1
januari 2001 of later.
2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet
anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.
11a Suppletie
Begripsomschrijvingen
Artikel 11a:1
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van
arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;
c. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;
d. betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5
ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en
die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn
resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;
e. bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te
verlenen;
f. suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;
g. dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder
toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale
Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet
financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen
strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere
ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene
Dagloonregelen WAO;
h. berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het
ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het
inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;
i. werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit
enig dienstverband van betrokkene.
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Recht op suppletie
Artikel 11a:2
1. Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van
ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat
de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft
geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld
indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:3
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het
recht op suppletie.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing
van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen
geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 11a:4
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:
a. betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of
meer;
b. betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in
hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 11a:5
Het recht op suppletie eindigt:
a. na ommekomst van de duur van de suppletie;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Suppletie
Artikel 11a:6
1. De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten
geldende algemene bezoldigingswijziging.
3. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:
a. gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en
b. gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.
Artikel 11a:7
1. In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op
een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens
ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd
met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid
24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode
gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte
samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:8
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking
waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in
mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of
meer dienst betrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering
voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht
op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende
dienstbetrekkingen.
2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend
aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag
uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na
laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid
waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die
verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie.
Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer
recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend
aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde
van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het
bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan
ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel
overeenkomt.
Artikel 11a:9
1. Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband
met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie
verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen
inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend,
hem is aangezegd;
b. gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan
de betrokkene suppletie is toegekend;
c. voor de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld
in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag
inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere
inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband
houden met het ontslag.
3. In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.
Artikel 11a:10
Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene
te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, een of meer
werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van
de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen,
waarop betrokkene recht heeft:
a. vermindering ondergaan;
b. blijvend geheel geweigerd worden;
c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel
d. in uitkeringsduur beperkt worden.
Artikel 11a:11
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het
bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een
tijdvak van drie maanden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
a. aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partners indien de overledene niet duurzaam van
de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene
grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgeno(o)t(en) of geregistreerde partner (s)
aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke
huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad
bestaat.
4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee
ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de
kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering
waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken
uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op
grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde
uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
Betaling van de suppletie
Artikel 11a:12
1. Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld
aanvraagformulier.
3. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het
het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand
achteraf.
4. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van
betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van
betrokkene afwijken van de eerste volzin.
Artikel 11a:13
1. Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien
uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de
betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.
2. Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een
suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.
3. Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.
Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten
Artikel 11a:14
1. Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met
inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een
opleiding of scholing in dagonderwijs.
2. Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het
bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels
het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.
3. In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften
en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde
opleiding of scholing.
Artikel 11a:15
1. De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het
bestuursorgaan.
2. De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande
toestemming van het bestuursorgaan nodig.
Uitvoeringsvoorschriften
Artikel 11a:16
1. Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot:
a. de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;
b. het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie;
2. het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.
Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte
Artikel 11a:17
1. Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een
herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke
pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken,
heeft recht op suppletie.
2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op
herplaatsingswachtgeld van:
1 maand |
gedurende de eerste 27 |
maanden 80% |
vervolgens 33 |
maanden |
2 maanden |
26 |
80% |
33 |
70% |
3 maanden |
25 |
80% |
33 |
70% |
4 maanden |
24 |
80% |
33 |
70% |
5 maanden |
22 |
80% |
33 |
70% |
6 maanden |
21 |
80% |
33 |
70% |
7 maanden |
20 |
80% |
33 |
70% |
8 maanden |
19 |
80% |
33 |
70% |
9 maanden |
18 |
80% |
33 |
70% |
10 maanden |
17 |
80% |
33 |
70% |
11 maanden |
16 |
80% |
33 |
70% |
12 maanden |
15 |
80% |
33 |
70% |
13 maanden |
14 |
80% |
33 |
70% |
14 maanden |
13 |
80% |
33 |
70% |
15 maanden |
12 |
80% |
33 |
70% |
16 maanden |
11 |
80% |
33 |
70% |
17 maanden |
10 |
80% |
33 |
70% |
18 maanden |
9 |
80% |
33 |
70% |
19 maanden |
9 |
80% |
33 |
70% |
20 maanden |
8 |
80% |
33 |
70% |
21 maanden |
7 |
80% |
33 |
70% |
22 maanden |
6 |
80% |
33 |
70% |
23 maanden |
5 |
80% |
33 |
70% |
24 maanden |
4 |
80% |
33 |
70% |
25 maanden |
3 |
80% |
33 |
70% |
26 maanden |
2 |
80% |
33 |
70% |
27 maanden |
1 |
80% |
33 |
70% |
28 maanden |
gedurende 33 maanden |
80% |
||
29 maanden |
32 |
80% |
||
30 maanden |
31 |
80% |
||
31 maanden |
30 |
80% |
||
32 maanden |
29 |
80% |
||
33 maanden |
28 |
80% |
||
34 maanden |
27 |
80% |
||
35 maanden |
26 |
80% |
||
36 maanden |
25 |
80% |
||
37 maanden |
24 |
80% |
||
38 maanden |
23 |
80% |
||
39 maanden |
22 |
80% |
||
40 maanden |
21 |
80% |
||
41 maanden |
20 |
80% |
||
42 maanden |
19 |
80% |
||
43 maanden |
18 |
80% |
||
44 maanden |
17 |
80% |
||
45 maanden |
16 |
80% |
||
46 maanden |
15 |
80% |
||
47 maanden |
14 |
80% |
||
48 maanden |
13 |
80% |
||
49 maanden |
11 |
80% |
||
50 maanden |
10 |
80% |
||
51 maanden |
9 |
80% |
||
52 maanden |
8 |
80% |
||
53 maanden |
7 |
80% |
||
54 maanden |
6 |
80% |
||
55 maanden |
5 |
80% |
||
57 maanden |
3 |
80% |
||
58 maanden |
2 |
80% |
||
59 maanden |
1 |
80% |
3. De artikelen 11a:3 tot en met 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7 tot en met 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde
lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht
op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
5. Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van
de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde
en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de
Coördinatiewet Sociale Verzekering.
6. Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze
periode naar beneden afgerond op een hele maand.
Artikel 11a:18
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een
periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19,
eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit
op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van
arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriele regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is
aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dag- loon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde
en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de
Coordinatiewet Sociale Verzekering.
Overige en slotbepalingen
Artikel 11a:19
Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene
neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders
overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op
overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van
inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 11a:20
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
Dit hoofdstuk niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel
8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met
uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering. Dit hoofdstuk
is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is
gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van 8:5 is ontslagen en
volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een
WAO-uitkering.
12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel
Algemene bepalingen
Artikel 12:1
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
2. a. de commissie: de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;
b. de ambtenaren: de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers
die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;
c. de organisaties: de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van
overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het
College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
3. Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het
gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.
4. Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de
Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare
en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF), dan wel een van
de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende
representatief geacht kunnen worden.
5. De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens
ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als
vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON. Indien deze leden ophouden lid van
de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO
FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de
commissie. Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende
bepalingen.
6. Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien ze representatief
geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.
7. Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij
niet meer voldoende representatief geacht worden.
Samenstelling
Artikel 12:1:1
1. Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst
het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing
geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden
lid van het college te zijn.
2. Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden
per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze
aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen.
Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde
voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal
ambtenaren bepaald.
Artikel 12:1:2
1. Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1, tweede lid, aan het college
opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.
2. Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij
geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan het
college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze
gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.
Artikel 12:1:3
1. Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn
plaatsvervanger.
2. Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris
van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het
secretariaat ter beschikking.
3. De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.
Mededeling omtrent CAR en UWO
Artikel 12:1:4
1. Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR
wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.
2. Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het
eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan
mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 12:1:5
1. Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van
enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het
overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.
2. Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regels
vast betreffende:
a. de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;
b. de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;
c. de personele gevolgen van die verandering.
3. Over het voornemen al dan niet regels, bedoeld in het vorig lid, vast te stellen wordt overleg gevoerd als
bedoeld in artikel 12:2.
Taak en bevoegdheden
Artikel 12:2
1. De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de
ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De
commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College
voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.
2. Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.
3. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een
geschil niet tot overeenstemming leidt.
Artikel 12:2:1
Besluiten omtrent de onderwerpen, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de
raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat de commissie haar gevoelen over de
concept-besluiten, respectievelijk voorstellen heeft kenbaar gemaakt.
Artikel 12:2:2
1. De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2,
eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.
2. Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het
college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college
het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.
3. De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld
aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde
organisaties.
Artikel 12:2:3
1. De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden,
indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.
2. De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of
vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.
3. Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.
Vergaderingen
Artikel 12:2:4
1. De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.
2. Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit
schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het
verzoek.
Artikel 12:2:5
1. De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De
oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.
2. Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig
is en ten minste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het
gemeentebestuur bestaat uit twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben
indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en ten minste de
helft van de organisaties is vertegenwoordigd.
3. Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden
de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te
houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.
Artikel 12:2:6
Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan
de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.
Artikel 12:2:7
1. De vergaderingen zijn niet openbaar.
2. De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan
de besprekingen deelnemen.
3. De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van
het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de
grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te
onderwerpen.
4. De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie
overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college
en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.
Artikel 12:2:8
De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering
schorsen voor een door hem te bepalen tijd.
Artikel 12:2:9
1. Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1,
tweede lid, een stem uit.
2. De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van
de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.
3. De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per
vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als
ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor
een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere
organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht
tegen te hebben gestemd.
4. Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het
derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.
Artikel 12:2:10
Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in
afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.
Artikel 12:2:11
Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de
goedkeuring van het college.
Advies- en arbitragecommissie
Artikel 12:3:1
De artikelen 12:3:2 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de
advies- en arbitragecommissie.
Artikel 12:3:2
Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 wordt verstaan onder:
a. deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van
de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;
b. advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor
Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Artikel 12:3:3
De artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden,
bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren
betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.
Artikel 12:3:4
Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg
niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij
dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van
de overige deelnemers aan het overleg.
Artikel 12:3:5
1. Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit
van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen
nadat deze is uitgeschreven.
2. Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te
beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp
en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van
voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel
door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.
3. Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een
meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.
4. Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging
van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het
bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.
Artikel 12:3:6
1. Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis
gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.
Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies
hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil.
Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers
aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige
deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes
dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.
2. Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis
gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend
door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:
a. het onderwerp en de inhoud van het geschil;
b. de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.
Artikel 12:3:7
Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.
Artikel 12:3:8
De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.
Artikel 12:3:9
In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van
georganiseerd overleg.
13 Overgangs-en slotbepaling CAR
Artikel 13:1
1. Deze regeling treedt in werking per ..... [1]
2. Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende
algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend
zijn aan de bepalingen van deze regeling.
3. Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen
ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of
opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.
4. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15, eerste en
tweede lid, 10:19, 10:23, tweede lid, 11:1, 11:6, zevende en achtste lid, 11:13, eerste en tweede lid, 11:23,
11:24 en artikel 11:27, tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.
Artikel 13:2
Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige betrekking bekleedt, geldt dat de omvang van
deze betrekking per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft verzocht om handhaving
van het aantal uren van de betrekking per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.
Artikel 13:3
Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 die
voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid,
terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.
14 Medezeggenschap
Artikel 14:1
Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad
een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal
zittingstermijnen.
Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers
Artikel 14:1:1
Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor
hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad
in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in
artikel 1, tweede en derde lid , van de WOR.
15 Overige rechten en verplichtingen
Verplichtingen
Artikel 15:1
De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen
zoals een goed ambtenaar betaamt.
Verbod op aandeelhouderschap e.d.
Artikel 15:1:9
(vervallen)
Plicht tot aanvaarden andere betrekking
Artikel 15:1:10
1. De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling
waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband
met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden
opgedragen.
2. Indien het college dit in het dienstbelang nodig acht, is de ambtenaar verplicht om:
a. tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere
betrekking waar te nemen;
b. tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;
c. zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende
onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk
aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van
twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.
3. Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede
lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd
zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd
van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.
4. De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken
of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten
of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het
college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van
de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.
5. Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in
de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.
Aanvaarden andere werkzaamheden
Artikel 15:1:11
1. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van
oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die
welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente
in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van
die taak te verzekeren.
2. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het
kader van de Wet rampen en zware ongevallen..
3. In geval van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, sub b, Wet rampen en zware ongevallen, is
de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader
van de Wet rampen en zware ongevallen te verrichten onder leiding en toezicht van het college waar de ramp
of het zware ongeval plaatsvindt.
4. De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen
en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.
5. De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden
van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.
Vergoeding van schade
Artikel 15:1:12
1. De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden
schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
2. Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden
niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te
verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.
Plichten rekenplichtige ambtenaar
Artikel 15:1:13
1. De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of
gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft
genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.
2. Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt
personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel
deugdelijk toezicht heeft gehouden.
3. De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte
of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking
wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.
Klachten van derden
Artikel 15:1:14
(vervallen)
Beoordeling van de ambtenaar
Artikel 15:1:15
1. Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door het college te stellen regelen over de ambtenaar
periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent
zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de
uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding
geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de
wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.
Dragen van uniform of dienstkleding
Artikel 15:1:16
1. De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of
voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.
2. Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts
toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.
3. Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in
dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of
voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van
toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan
verlof is verleend.
4. Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en
herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.
Standplaats
Artikel 15:1:17
1. Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn
standplaats te gaan wonen.
2. Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de
gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.
3. Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.
Dienstwoning
Artikel 15:1:18
1. De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken
en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn
gesteld.
2. Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening
van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.
Verbod betreden arbeidsterrein
Artikel 15:1:19
Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere
arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
Infectieziekten
Artikel 15:1:20
1. De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft,
waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag
zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor
zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard,
dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te
lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.
2. De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste
kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college
gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.
3. De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel
verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.
Artikel 15:1:21
(vervallen)
Reis- en verblijfkosten
Artikel 15:1:22
1. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de
dienst.
2. Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde
regelen.
Vergoeden van schade
Artikel 15:1:23
1. Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin
van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of
nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de
normale slijtage dier goederen.
2. Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de
Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn
betrekking, tenzij:
a. die schade bestaat uit de normale slijtage of
b. er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of
c. de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per
kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.
Gebruik motorrijtuig
Artikel 15:1:24
Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet
Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en
voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen
bepaalde voorwaarden worden verbonden.
Artikel 15:1:25
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten
zullen worden verleend.
Volgen van een opleiding
Artikel 15:1:26
De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding
beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen
van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.
Artikel 15:1:27
Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen
van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van
bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs
en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.
Bijzondere prestaties
Artikel 15:1:28
Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar,
naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:
a. extra verlof;
b. gratificatie.
Artikel 15:1:29
Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar
bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.
Borstvoeding
Artikel 15:1:30
Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van
het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.
Voorkomen benadeling lid Georganiseerd Overleg
Artikel 15:1:31
De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is
aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij
krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten
wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.
Artikel 15:1a
De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is
voorgeschreven.
Persoonlijk gebruik van goederen of diensten
Artikel 15:1b
Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere
gevallen, ten eigen bate:
a. diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;
b. aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;
c. gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.
Aannemen van geschenken en gelden
Artikel 15:1c
Het is de ambtenaar verboden:
a. in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te
verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;
b. steekpenningen aan te nemen.
Artikel 15:1d
1. De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in
de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
2. Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede
te delen of te doen mededelen.
Nevenwerkzaamheden
Artikel 15:1e
1. De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de
nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst,
voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van
zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn
functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden
gesteld.
4. Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van
de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere
ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst
openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.
Artikel 15:1:7
(vervallen)
Melding financiële belangen
Artikel 15:1f
1. Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico
van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie
verbonden is.
2. De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn
financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor
zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.
3. Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.
4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te
verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst,
voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent
dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst
Artikel 15:1g
1. Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten
behoeve van de openbare dienst.
2. Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan
aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
Klokkenluiders
Artikel 15:2
1. Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
2. Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te
stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie
binnen de gemeente benadeeld worden.
16 Disciplinaire straffen
Plichtsverzuim
Artikel 16:1:1
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim
schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van
inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair
worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed
ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Disciplinaire straffen
Artikel 16:1:2
1. Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:
a. schriftelijke berisping;
b. arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen
een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag
en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar
geldende kerkelijke feestdagen;
c. vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het
desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
d. geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;
e. niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een
halve maand;
f. stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene
loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;
g. vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of,
indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het
salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;
h. plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of
onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
i. schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.
2. De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd
onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat
bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.
3. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de
betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig
maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig
plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Verantwoording
Artikel 16:1:3
1. De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van
het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording
vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan
van deze termijn worden afgeweken.
2. Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt,
dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de
ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk
met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar
uitgereikt.
3. Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen
van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking
hebben.
Artikel 16:1:4
De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.
Artikel 16:1:5
De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is
geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling
17:1:1 Persoonlijk ontwikkelingsplan
1. Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk ontwikkelingsplan de afspraken vast over de
loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden van de ambtenaar, alsmede een in dat kader
door hem te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten.
2. Het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt ten minste een keer per drie jaar opgesteld en door het college
vastgesteld.
3. Een te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten passen in de doelstellingen, criteria en budgettaire
voorwaarden van het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals neergelegd in het door het college vastgestelde
opleidingsplan.
4. De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het persoonlijk ontwikkelingsplan opgenomen
opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.
5. In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en
eventuele verdere medewerking van de zijde van de werkgever die de ambtenaar in staat moeten stellen de
gemaakte afspraken uit te voeren.
6. In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot een of meer van de
volgende onderwerpen:
- de keuze van opleidingsvorm of instituut, alsmede de redelijkerwijs te maken kosten;
- de periode gedurende welke een studie gevolgd zal worden;
- de minimaal te behalen resultaten en te maken voortgang;
- de omstandigheden onder welke een te volgen studie kan worden onderbroken of gestopt;
- de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het voortijdig afbreken van een
studie door de ambtenaar;
- de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het verlaten van de gemeentelijke
dienst binnen een te bepalen periode na afronding van de studie;
- eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.
Loopbaanadvies
Artikel 17:2
De ambtenaar heeft na elke periode van vijf jaar recht op loopbaanadvies bij een door het college aangewezen
interne of externe deskundige.
Hoofdstuk18 Verplaatsingskosten
Begripsomschrijvingen
Artikel 18:1:1
1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
a. betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR;
b. woongebied: een door het college aan te wijzen gebied aansluitend aan het grondgebied van de gemeente;
c. standplaats: de gemeente of het met name genoemde deel daarvan, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn
werkzaamheden verricht;
d. gezinsleden: de echtgenoot, geregistreerde partner van de betrokkene en de kinderen, stief- en
pleegkinderen van de betrokkene en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner voor zover zij
samenwonen;
e. eigen huishouding voeren: het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van
eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;
f. berekeningsbasis: het twaalfvoud van de bezoldiging - in de zin van artikel 3:1, dan wel hetgeen
daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is - die betrokkene geniet op het
berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen
vermeerderd met:
1. genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering
krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;
2. genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig hoofdstuk 9 of het FPU-reglement basis- en
aanvullende uitkering;
3. genoten herplaatsingstoelage krachtens hoofdstuk 12 van het pensioenreglement;
g. berekeningstijdstip:
- 1e datum waarop de betrokkene verhuist;
- 2e indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van
ingang van de functievervulling;
- 3e bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop laatstelijk bezoldiging werd
genoten;
h. verplaatsen en verplaatsing: veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de
betrokkene in opdracht van het bestuursorgaan;
i. verplaatsingskostenvergoeding: tegemoetkoming in de kosten van een verplaatsing, danwel van
een verhuizing voortvloeiende uit indiensttreding of ontslag, ofwel een tegemoetkoming in reis- en
pensionkosten voor de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden;
j. dienstwoning: de door het bevoegde gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van zijn
functie aangewezen woning;
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Tegemoetkoming verhuiskosten
Artikel 18:1:2
1. De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats
te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten
verleend.
2. De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing
ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen
twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten
terug te betalen.
Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar
bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.
3. De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient
te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als
bedoeld in het vorige lid hem bekend is.
Artikel 18:1:3
1. De betrokkene, die in opdracht van het bevoegde gezag, anders dan in verband met een verplaatsing of
indiensttreding, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.
2. Indien het verlaten van een dienstwoning samenhangt met een ontslag op verzoek anders dan een ontslag op
verzoek met recht op uitkering voor vervroegd uittreden, of met een ontslag als gevolg van aan betrokkene
te wijten feiten of omstandigheden en het ontslag niet ingaat binnen twee jaren nadat de dienstwoning is
betrokken, kan een gedeeltelijke tegemoetkoming in verhuiskosten worden verleend.
3. Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een
tegemoetkoming in verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden.
4. Bij toepassing van het tweede en derde lid wordt een vergoeding in de verhuiskosten, bedoeld in artikel
18:1:5, eerste lid, verleend, met dien verstande dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan die waarop
aanspraak zou bestaan bij verhuizing binnen het woongebied.
Artikel 18:1:4
Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de artikelen 18:1:2 en 18:1:3 wordt verleend, indien de
verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verplichting tot verhuizen is opgelegd dan wel
na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing.
Artikel 18:1:5
1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:
a. een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn
gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van
breekbare zaken;
b. een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande
dat de tegemoetkoming ten hoogste een ingevolge artikel 18:1:7a nader vast te stellen bedrag per maand
bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend;
c. een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.
2. Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld
in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een
tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van
vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het bedrag een ingevolge
artikel 18:1:7a nader vast te stellen maximum niet mag overschrijden.
3. Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide
betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn
verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een
deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft
op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een
voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.
4. Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste
lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten
niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.
Tegemoetkoming woon -werkverkeer
Artikel 18:1:6
1. De betrokkene die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats
te gaan wonen, zoals bedoeld in artikel 15:1:17 en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft
aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van
tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in
de verhuiskosten.
2. Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen
en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien,
aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied
als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de
reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.
3. Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet
alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen,
komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Een betrokkene die een funktie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders
is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als
bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid,
indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.
Hoogte tegemoetkoming
Artikel 18:1:7
1. De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte
kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.
2. De vergoeding die plaatsvindt op basis van het eerste lid is gemaximeerd voor dat deel dat gebruik wordt
gemaakt van de trein tot een nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen bedrag.
3. De betrokkene die met de trein reist en van de woning of het pension met het ander (aansluitend) openbaar
vervoer naar het eerst mogelijke Station kan reizen maar van dit openbaar vervoer geen gebruik maakt en
in plaats daarvan met eigen vervoer naar dat Station reist, ontvangt een nader volgens artikel 18:1:7a vast te
stellen tegemoetkoming op jaarbasis.
4. De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is, indien het college de
plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet
door openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de
plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, een
nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen maandelijkse tegemoetkoming.
5. De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer
kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de
tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.
Artikel 18:1:7a
Voor de tegemoetkoming in verhuiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b, en het tweede lid,
en voor de tegemoetkoming in reiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:7, geldt dat deze bedragen dan wel de
genoemde maxima overeenkomen met de bedragen zoals deze worden vastgesteld in het LOGA.
Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer
Artikel 18:1:8
Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:17
verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te
bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling
vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor
de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze
vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag.
Pensionkosten
Artikel 18:1:9
1. De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene
die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde
pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde
pensionkosten.
2. De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar
betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar
het tarief van de laagste klasse.
Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten
Artikel 18:1:10
1. De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7 en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor
niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene
telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.
2. Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfkosten bestaat indien de declaratie van de in een
kalendermaand gemaakte kosten conform artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14, in geval wordt gekozen
voor het vergoedingssysteem zoals dat gold vóór 1 juli 2004, niet binnen drie maanden na die kalendermaand
bij het bevoegde gezag is ingediend.
3. Het bevoegd gezag is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7,
eerste lid, en artikel 18:1:14 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een
korting op de bedragen van 6%.
Procedure tegemoetkoming verhuiskosten
Artikel 18:1:11
1. De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het
bevoegde gezag te zijn ingediend.
2. Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij
het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.
Voorschot
Artikel 18:1:12
Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.
Slotbepaling
Artikel 18:1:13
Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen
in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid
voorzien.
Overgangsrecht
Artikel 18:1:14
De betrokkene aan wie voor 1 juli 2004 een tegemoetkoming woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:7,
vierde lid, zoals dat luidde voor 1 juli 2004, is toegekend, heeft gedurende de periode van maximaal twee jaar,
welke ingaat op het moment van toekenning, recht op een tegemoetkoming woon-werkverkeer conform de
vergoedingssystematiek zoals die gold voor 1 juli 2004. Indien de vergoedingssystematiek zoals die geldt vanaf
1 juli 2004 financieel voordeliger is voor deze betrokkene, dan heeft hij recht op een tegemoetkoming conform
de laatstgenoemde vergoedingssystematiek. Indien de medewerker gehoor heeft gegeven aan de verhuisplicht,
dan vervalt de tegemoetkoming woon-werkverkeer.
19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Begripsomschrijvingen
Artikel 19:1:1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. vrijwilliger: degene die zich beschikbaar heeft gesteld voor de gemeentelijke brandweer en als zodanig door
het college is aangesteld om in de openbare dienst werkzaam te zijn;
b. zich beschikbaar stellen: het oproepbaar zijn om in voorkomende gevallen werkzaamheden te verrichten
welke vallen binnen het takenpakket van de gemeentelijke brandweer.
Artikel 19:1:2
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt niet als vrijwilliger beschouwd: degene met wie een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
Overleg met vakorganisaties
Artikel 19:1:3
Het overleg aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de vrijwilliger, met
inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt plaats in de
op grond van artikel 12:1, tweede lid, voor het gemeentepersoneel ingestelde commissie voor georganiseerd
overleg.
Uitreiking van rechtspositieregelingen
Artikel 19:1:4
1. Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan
en van alle andere regelen welke ter uitvoering van artikel 125 Ambtenarenwet voor de vrijwilligers zijn of
worden getroffen en alle wijzigingen daarvan.
2. Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
a. de centrales van overheidspersoneel welke deelnemen aan het in artikel 19:1:3 bedoelde georganiseerde
overleg;
b. ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.
Artikel 19:1:5
1. Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regelen
welke zijn vastgesteld ter uitwerking of aanvulling van de bepalingen van dit hoofdstuk of welke hij bij de
vervulling van zijn betrekking heeft na te leven tenzij de bedoelde regelen op een voor hem gemakkelijk
toegankelijke plaats ter inzage liggen.
2. Wanneer de vrijwilliger niet-schriftelijk vastgestelde regelen, zoals bedoeld in het eerste lid, heeft na te
leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Aanstelling
Artikel 19:1:6
1. Aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
2. Tijdelijke aanstelling geschiedt voor bepaalde tijd en kan slechts plaatshebben bij wijze van proef.
3. De tijdelijke aanstelling duurt ten hoogste twee jaar, welke termijn in bijzondere gevallen met ten hoogste
een jaar kan worden verlengd tenzij deze met toepassing van dit hoofdstuk voor het aflopen van genoemde
termijn beëindigd is.
4. Zodra de termijn die overeenkomstig het vorige lid voor de tijdelijke aanstelling geldt, is verstreken, wordt
een vaste aanstelling verleend, tenzij daartegen uit anderen hoofde bezwaren bestaan.
Artikel 19:1:7
Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen degene die voldoet aan het gestelde in artikel 6, lid 1 van het
Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) en:
a. geacht kan worden de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen te bezitten; en
b. door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning geacht kan
worden in staat te zijn zijn taak bij de gemeentelijke brandweer naar behoren te vervullen; en
c. de leeftijd van ten minste 18 jaar heeft bereikt.
Bericht van aanstelling
Artikel 19:1:8
1. Het bericht van aanstelling dat de vrijwilliger voor de indiensttreding kosteloos ontvangt, vermeldt:
a. de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;
b. of de vrijwilliger vast of tijdelijk wordt aangesteld;
c. de dag met ingang waarvan de vrijwilliger is aangesteld dan wel een omschrijving of aanduiding van die
dag;
d. de rang en de vergoeding welke de vrijwilliger worden toegekend;
e. indien de aanstelling tijdelijk is, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van die tijd.
2. Alle wijzigingen in de punten vermeld in het eerste lid, sub b t/m e, worden de vrijwilliger ten spoedigste
kosteloos medegedeeld.
Vergoeding
Artikel 19:1:9
Aan de vrijwilliger wordt een vergoeding toegekend krachtens bijlage VI, tenzij een andere regeling is
overeengekomen.
Militaire dienst
Artikel 19:1:10
1. De vrijwilliger die ingevolge wettelijke verplichting in werkelijke militaire dienst is, wordt geacht niet
beschikbaar te zijn.
2. Indien en voor zover de periode van werkelijke militaire dienst van de vrijwilliger meer dan twee maanden
is, heeft hij gedurende deze periode geen recht op de aan zijn rang verbonden vaste vergoeding.
3. Indien de in het vorige lid bedoelde vrijwilliger uit dien hoofde deelnemer is in de zin van het
pensioenreglement, geniet hij gedurende de in dat lid bedoelde periode de aan zijn rang verbonden vaste
vergoeding tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.
Bevordering
Artikel 19:1:11
De bevordering conform het Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) geschiedt door het college. In het
bevorderingsbesluit dienen in ieder geval de nieuwe rang en de daaraan verbonden vergoeding te worden
vermeld.
Aanspraken bij ongeval
Artikel 19:1:12
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder ongeval en arbeidsongeschiktheid, hetgeen
daaronder wordt verstaan in de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.
2. De vrijwilliger wordt bij indiensttreding in kennis gesteld van de bepalingen van de door de gemeente te
zijnen behoeve gesloten ongevallenverzekering.
3. Wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde bepalingen worden tijdig vóór de inwerkingtreding aan de
vrijwilliger medegedeeld.
Artikel 19:1:13
1. De vrijwilliger die arbeidsongeschikt is, welke ongeschiktheid blijkens een geneeskundig onderzoek het
gevolg is van een ongeval ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, heeft aanspraak op een
uitkering indien en voor zover de in artikel 19:1:12, tweede lid, bedoelde verzekering dit regelt.
2. De in artikel 19:1:12, tweede lid, bedoelde verzekering bevat in ieder geval de volgende bepalingen:
a. bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt de eventuele restcapaciteit gedurende de
eerste twee jaar buiten beschouwing gelaten;
b. bij blijvende arbeidsongeschiktheid bestaat aanspraak op een uitkering ineens.
3. De vrijwilliger heeft behoudens artikel 19:1:15 geen aanspraak op enige vergoeding ten laste van de
gemeente ter zake van een ongeval.
Artikel 19:1:14
Indien een vrijwilliger ten gevolge van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking,
komt te overlijden, hebben diens nagelaten betrekkingen aanspraak op een uitkering volgens de bepalingen van
de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.
Artikel 19:1:15
1. In geval van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, worden de
vrijwilliger de te zijnen laste blijvende naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van
geneeskundige behandeling of verzorging vergoed tot ten hoogste het bedrag waarvoor de gemeente zich ter
zake heeft verzekerd.
2. Het college kan in de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde kosten het bedrag waarvoor de gemeente
zich ter zake heeft verzekerd te boven gaan, een tegemoetkoming in de hogere kosten verlenen.
Artikel 19:1:16
Indien geen sprake is van een ongeval doch wel van een ziekte welke is ontstaan of verergerd in verband met de
vervulling van de betrekking, stelt het college ter zake een uitkering vast voor zover de verzekering daar niet in
voorziet.
Artikel 19:1:17
Onder vrijwilliger, bedoeld in de artikelen 19:1:14 tot en met 19:1:16 wordt mede begrepen de gewezen
vrijwilliger, voor zover deze de leeftijd zoals bedoeld in artikel 19:1:38, tweede lid, sub b, nog niet heeft
bereikt. Artikel 19:1:13 is eveneens van toepassing op de gewezen vrijwilliger tot het in artikel 19:1:38, tweede
lid, sub b genoemde tijdstip indien hij blijvend arbeidsongeschikt is.
Overige rechten en verplichtingen
Artikel 19:1:18
De vrijwilliger is gehouden zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich ook overigens te
gedragen zoals een goed vrijwilliger betaamt.
Artikel 19:1:19
De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is
voorgeschreven.
Artikel 19:1:20
1. De vrijwilliger is verplicht:
a. deel te nemen aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen;
b. wacht-, consignatie- en bewakingsdiensten te verrichten.
2. De kosten verbonden aan het volgen van cursussen, het deelnemen aan examens, het bijwonen van
bijeenkomsten gericht op de beroepsuitoefening, alle voor zover betrekking hebbend op het vervullen van de
brandweertaak, komen ten laste van de gemeente.
Artikel 19:1:21
Het is de vrijwilliger verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere
gevallen, ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.
Artikel 19:1:22
Het is aan de vrijwilliger verboden:
a. vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders
dan met toestemming van het college;
b. steekpenningen aan te nemen.
Artikel 19:1:23
Indien de vrijwilliger niet beschikbaar kan zijn, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zo tijdig
mogelijk mededeling te doen aan de commandant.
Artikel 19:1:24
1. De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door of namens het college voorgeschreven
dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.
2. De dienstkleding en uitrustingsstukken worden van gemeentewege kosteloos in bruikleen verstrekt aan de
vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij de commandant in te leveren.
3. De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en
uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan de inspectie en controle door of namens
de commandant.
4. Reparatie aan de dienstkleding en uitrustingsstukken geschiedt van gemeentewege.
5. Als uitgaansuniformkleding van de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer geldt de voor het
rijksbrandweerpersoneel voorgeschreven uitgaansuniformkleding.
Artikel 19:1:25
Het is de vrijwilliger verboden:
1. de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht,
behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming heeft verleend;
2. de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden ten gebruike te geven;
3. dienstkleding te dragen voorzien van:
a. andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang welke betrokkene bekleedt;
b. insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan hetzij van regeringswege, hetzij
door het college, toestemming is verleend.
Gebruik motorrijtuig
Artikel 19:1:26
Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien en voor zover hem
daartoe door of namens het college toestemming is verleend.
Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.
Schadevergoeding
Artikel 19:1:27
1. De vrijwilliger kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden
schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
2. De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld ten aanzien van de wijze van inhouding van de
schadevergoeding op zijn vergoeding zijn wensen kenbaar te maken.
Artikel 19:1:28
Aan de vrijwilliger wordt de schade van aan hem toebehorende kleding en uitrusting vergoed, welke hij buiten
zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichte werkzaamheden, voor zover de schade
niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.
Artikel 19:1:29
Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten
zullen worden verleend.
Disciplinaire maatregelen
Artikel 19:1:30
1. De vrijwilliger die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim
schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een
goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 19:1:31
1. De disciplinaire straffen welke kunnen worden toegepast, zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. inhouding van een deel der vaste vergoeding als bedoeld in bijlage VI;
c. schorsing al dan niet met inhouding van de vergoeding;
d. ongevraagd ontslag.
2. De straffen worden door het college opgelegd.
Artikel 19:1:32
1. De verantwoording door de vrijwilliger geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van
het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording
vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de vrijwilliger
kan van deze termijnen worden afgeweken.
2. Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces verbaal opgemaakt, dat
na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording heeft plaatsgehad en door de
vrijwilliger. Weigert de vrijwilliger de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk
met vermelding der redenen melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de vrijwilliger
uitgereikt.
3. Indien de vrijwilliger zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen
van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking
hebben.
Artikel 19:1:33
De vrijwilliger verstrekt het college een ontvangstbewijs van het besluit tot strafoplegging.
Artikel 19:1:34
De straf bedoeld in artikel 19:1:31, eerste lid, onder b tot en met d, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet
onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.
Schorsing en ontslag
Artikel 19:1:35
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 19:1:30 kan de vrijwilliger door het college worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met ongevraagd ontslag is te kennen gegeven of hem van de
oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een
bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;
c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur der schorsing.
Artikel 19:1:36
Het besluit van het college tot het verlenen van ontslag vermeldt de datum van ingang van het ontslag dan wel
een omschrijving of aanduiding van die datum.
Artikel 19:1:37
1. Indien de vrijwilliger ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
2. Dit ontslag wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie
maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
3. Indien de vrijwilliger dit verzoekt, kan van het bepaalde in het tweede lid worden afgeweken.
4. Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de vrijwilliger aanhangig is, of indien overwogen wordt hem
in aanmerking te brengen voor een disciplinaire straf, kan het nemen van een beslissing op een verzoek om
ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire
straf onherroepelijk is geworden.
Artikel 19:1:38
1. Het college verleent de vrijwilliger ongevraagd eervol ontslag op grond van het bereikt hebben van de
55-jarige leeftijd. Dit ontslag gaat in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de leeftijd van
55 jaar is bereikt.
2. De ingangsdatum van het in het vorige lid bedoelde ontslag kan telkens met een periode van één jaar worden
opgeschort, indien zulks door het college in het belang van de dienst wordt geacht en:
a. de vrijwilliger zulks heeft verzocht of daarmede instemt; en
b. de vrijwilliger blijkens het ingewonnen advies van een door het college aangewezen geneeskundige,
lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn werkzaamheden te blijven verrichten.
Bedoelde opschorting eindigt in ieder geval op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de
leeftijd van 60 jaar is bereikt.
3. Niettemin kan het college aan de vrijwilliger die tussentijds blijkens het advies van een door het college
aangewezen geneeskundige ongeschikt is geworden voor het verder verrichten van werkzaamheden, eervol
ontslag verlenen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin bedoeld advies door het
college ter kennis van de vrijwilliger is gebracht.
Artikel 19:1:39
1. Het college kan de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:
a. het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarstelling of wegens verandering in de organisatie van de
gemeentelijke brandweer;
b. ondercuratelestelling;
c. toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
e. de omstandigheid dat hij wegens de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de
ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn zijn taak bij de brandweer te
vervullen;
f. onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of
gebreken;
g. onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van
ziekten of gebreken.
2. In de in het eerste lid genoemde gevallen wordt, met uitzondering van het geval bedoeld onder d, het ontslag
steeds eervol verleend.
Overgangs-en slotbepalingen
Artikel 19:1:40
1. De vrijwilliger die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum
waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt
gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de vrijwilliger geacht met ingang van
bedoelde datum een vaste aanstelling te hebben ontvangen.
2. Ontslag op een der gronden genoemd in dit hoofdstuk kan aan de vrijwilliger als bedoeld in het vorige lid,
worden verleend met ingang van een datum gelegen vóór de datum waarop hij van rechtswege zou zijn
ontslagen.
Artikel 19:1:41
De beslissingen ter uitvoering van dit hoofdstuk worden schriftelijk aan de betrokkene medegedeeld.
19A Rechtspositie Ambulancepersoneel
Begripsbepalingen
Artikel 19a:1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
a. ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld, respectievelijk hij met wie een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan, om in openbare dienst werkzaam te zijn
als ambulancechauffeur, ambulanceverpleegkundige, CPA-verpleegkundig centralist, of CPA-niet
verpleegkundig centralist;
b. schaal: de voor een functie, ter bepaling van het salaris, opklimmende reeks van bedragen opgenomen in
bijlage II en bijlage IIa;
c. eindschaal: de schaal waarop een functie gewaardeerd is;
d. inconveniëntentoelage: een toelage voor het verrichten van zware, onaangename of gevaarlijke arbeid, niet
zijnde een toelage voor onregelmatige dienst, overwerk, piket of bereikbaarheidsdienst;
e. overwerk: de uren die de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 36 uur, berekend over de periode van het
geldende dienstrooster, te boven gaat;
f. feestdag: nieuwjaarsdag, tweede paasdag, hemelvaartsdag, tweede pinksterdag, de verjaardag van de
koningin, de beide kerstdagen en andere kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende
feestdagen die door het college zijn aangewezen als dagen waarop de openbare dienst van de gemeente is
gesloten.
Inschaling
Artikel 19a:2
1. De functie van ambulancechauffeur is gewaardeerd op schaal 7.
2. De functie van ambulanceverpleegkundige is gewaardeerd op schaal 9.
3. De functie van CPA-verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 9.
4. De functie van CPA- niet verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 7.
Artikel 19a:3
De schalen genoemd in artikel 19a:2 zijn eindschalen.
Artikel 19a:4
1. Inschaling in de eindschaal vindt plaats indien de medewerker voldoende functioneert en voldoet aan de door
de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan inschaling in een aanloopschaal plaatsvinden.
Artikel 19a:5
1. Lokaal beleid ten aanzien van uitloopschalen is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk.
2. De ambtenaar heeft geen aanspraak op een arbeidsmarkttoelage, een inconveniëntentoelage of andere
toelagen in verband met de aard van de functie.
Uitvoering en vergoeding GHOR-taken
Artikel 19a:6
1. Werkzaamheden in het kader van de uitvoering van GHOR-taken worden geacht onderdeel uit te maken van
de functie van de ambtenaar.
2. Het college stelt een vergoedingsregeling vast voor de werkzaamheden bedoeld in het eerste lid.
Aanwezigheidsvergoeding
Artikel 19a:7
1. De ambtenaar ontvangt een vergoeding in tijd voor uren die doorgebracht worden in een
aanwezigheidsdienst.
2. De vergoeding bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 100% van de tijd doorgebracht in een
aanwezigheidsdienst tussen 08.00 en 23.00 uur en 30% van de tijd doorgebracht in een aanwezigheidsdienst
tussen 23.00 en 08.00 uur.
3. Indien de ambtenaar gedurende de aanwezigheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak op
de aanwezigheidsvergoeding.
4. De ambtenaar heeft over de aanwezigheidsvergoeding recht op een onregelmatigheidstoeslag
overeenkomstig artikel 19a:8 voor zover er daadwerkelijk sprake is van gerealiseerde onregelmatige uren.
Onregelmatigheidstoeslag
Artikel 19a:8
1. De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor arbeid verricht tijdens onregelmatige uren. Deze toeslag wordt
vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIa.
2. De vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 wordt geacht te zijn inbegrepen in de onregelmatigheidstoeslag.
3. Over uren waarvoor een onregelmatigheidstoeslag wordt verstrekt bestaat geen aanspraak op een vergoeding
voor overwerk.
Overwerktoeslag
Artikel 19a:9
1. De ambtenaar heeft recht op een overwerkvergoeding indien hem door of namens het college opgedragen is
overwerk te verrichten.
2. De vergoeding bedoeld in het eerste lid bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk,
alsmede uit een toeslag in geld te berekenen overeenkomstig de percentages genoemd in het zesde lid.
3. Het verlof bedoeld in het tweede lid wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de
ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten
kan het verlof verleend worden op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.
4. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding
voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie
als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren
bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is
aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal
uren als maximum.
5. Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming het in het derde lid bepaalde, dan bestaat de in het
eerste lid bedoelde vergoeding uitsluitend uit een vergoeding in geld, welke wordt berekend overeenkomstig
de percentages in het zesde lid vermeerderd met 100.
6. De overwerktoeslag bedraagt:
- 25% voor overwerk verricht tussen 06.00 en 22.00 uur op werkdagen;
- 50% voor overwerk verricht tussen 22.00 en 06.00 uur op werkdagen;
- 75% voor overwerk verricht op zaterdag tussen 00.00 en 18.00 uur;
- 100% voor overwerk verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur, op zon- en feestdagen tussen 00.00 en 24.00
uur en op 24 en 31 december tussen 18.00 en 24.00 uur.
7. Bij berekening van de overwerktoeslag geldt dat binnen een uur dat er overwerk wordt verricht:
- bij 0 tot 15 minuten geen sprake is van overwerk;
- bij 15 tot 45 minuten sprake is van een half uur overwerk;
- bij 45 tot 60 minuten sprake is van een uur overwerk.
8. Voor de ambtenaar die volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag of een zaterdag, een andere
vrije dag is aangewezen, wordt overwerk op die vrije dag beschouwd als overwerk verricht op een zondag,
respectievelijk een feestdag of een zaterdag.
9. Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit één van de in artikel 15:1:11 bedoelde
verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
Bereikbaarheidsdienst
Artikel 19a:10
1. De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor verrichtte bereikbaarheidsheidsdiensten. Deze vergoeding
wordt vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIb.
2. Indien de ambtenaar gedurende de bereikbaarheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak
op de vergoeding.
Overige vergoedingen
Artikel 19a:11
De ambtenaar heeft uit hoofde van de inroostering van zijn werktijden geen aanspraak op andere vergoedingen
dan genoemd in dit hoofdstuk.
Berekening bezoldiging bij ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof
Artikel 19a:12
1. Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te
vermeerderen met het bedrag dat de ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken voorafgaande
aan de eerste ziektedag ontvangen heeft aan financiële vergoeding voor overuren, overwerktoeslag,
bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.
2. Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 6:7, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te
vermeerderen met het bedrag dat de vrouwelijke ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken
voorafgaande aan de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof ontvangen heeft aan financiële
vergoeding voor overuren, overwerktoeslag, bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.
3. Voor berekening van het bedrag bedoeld in het eerste en tweede lid kunnen maximaal 15 overuren per week
meegeteld worden.
4. Indien het bepaalde in het eerste lid of tweede lid leidt tot een onredelijke uitkomst kan het college besluiten
de referteperiode vast te stellen op 52 weken te rekenen vanaf de eerste ziektedag.
Werktijdenregeling
Artikel 19a:13
Het college stelt voor de ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk een werktijdenregeling vast met inachtneming
van het bepaalde in de artikelen 19a:14 tot en met 19a:22.
Artikel 19a:14
1. Indien voor de ambtenaar wisselende werktijden gelden wordt daarvan een rooster opgesteld.
2. De werktijden worden tenminste een maand voor aanvang bekend gemaakt aan de ambtenaar.
Zondagsarbeid
Artikel 19a:15
1. De ambtenaar is verplicht arbeid op zondag te verrichten indien het college dit in het belang van de dienst
noodzakelijk acht.
2. De ambtenaar heeft aanspraak op tenminste 13 vrije zondagen per 52 weken.
Arbeidstijden
Artikel 19a:16
De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste 10 uren, over een periode van vier weken ten hoogste gemiddeld
50 uren per week, en over een periode van13 weken ten hoogste gemiddeld 45 uren per week.
Nachtdiensten
Artikel 19a:17
1. De arbeidsduur bedraagt per nachtdienst ten hoogste 9 uren; in een periode van 13 achtereenvolgende weken
bedraagt de arbeidsduur ten hoogste gemiddeld 40 uur per week.
2. De minimale rusttijd na een nachtdienst bedraagt 14 uur; deze rusttijd mag eenmaal per periode van 7 x 24
uur, ingekort worden tot 8 uur.
3. In een periode van 13 achtereenvolgende weken worden aan de ambtenaar ten hoogste 35 nachtdiensten
opgedragen.
4. Indien de nachtdiensten vóór of op 02.00 uur eindigen mag, in afwijking het derde lid, het aantal
nachtdiensten in een periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 52 bedragen.
Overwerk
Artikel 19a:18
1. Indien er sprake is van overwerk bedraagt de arbeidsduur per dienst ten hoogste 12 uren, per week ten
hoogste 60 uren, en per 13 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 48 uren per week.
2. Indien er sprake is van nachtdiensten waarbij overwerk wordt verricht bedraagt de arbeidsduur per
nachtdienst ten hoogste 10 uur, en ten hoogste gemiddeld 40 uur per week over een periode van 13
achtereenvolgende weken.
Pauze
Artikel 19a:19
De ambtenaar heeft, indien hij langer dan 5,5 uur aaneengesloten werkt, een pauze van tenminste een halfuur,
welke opgesplitst kan worden in 2 keer 15 minuten.
Consignatiediensten
Artikel 19a:20
1. De ambtenaar is verplicht consignatiediensten te verrichten, indien het college dit noodzakelijk acht in het
belang van de dienst.
2. De ambtenaar kan verplicht worden de pauze, waarin hij geconsigneerd is, op de arbeidsplaats door te
brengen.
Aanwezigheidsdiensten
Artikel 19a:21
1. De ambtenaar is verplicht aanwezigheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de
dienst noodzakelijk acht.
2. De ambtenaar verricht ten hoogste 3 aanwezigheidsdiensten van maximaal 24 uur in elke aaneengesloten
tijdruimte van 7 maal 24 uur, en ten hoogste 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13
achtereenvolgende weken.
3. De ambtenaar heeft voor en na een aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd van tenminste 11 uren,
welke rusttijd in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uur mag worden ingekort tot eenmaal ten
minste 10 uren en eenmaal ten minste 8 uren.
4. De ambtenaar heeft tijdens een aanwezigheidsdienst na een arbeidstijd van ten hoogste 10 uren, een
onafgebroken rusttijd van tenminste 6 uren.
5. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing in de tijdruimte gelegen tussen vrijdag 18.00 uur en de
daaropvolgende maandag 08.00 uur.
6. Ingeval van overwerk bedraagt de arbeidstijd bedoeld in het derde lid ten hoogste 12 uren.
7. In afwijking van het tweede en vijfde lid verricht de ambtenaar maximaal 5 aanwezigheidsdiensten van
ten hoogste 12 uren in een periode van 7 maal 24 uren, en 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13
weken, voor zover de ambtenaar in deze periode ten hoogste 5 uren arbeid verricht.
Bereikbaarheidsdiensten
Artikel 19a:22
1. De ambtenaar is verplicht bereikbaarheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de
dienst noodzakelijk acht.
2. De ambtenaar wordt in elke tijdruimte van 7 maal 24 uren ten hoogste 3 maal een bereikbaarheidsdienst
opgelegd en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 37 maal.
Overgangsrecht
Inschaling zittende medewerkers
Artikel 19a:23
1. De medewerker die op 1 februari 2002 werkzaam is in één van de functies genoemd in artikel 19a:2 wordt
per die datum ingeschaald in de schaal behorende bij zijn functie, voor zover hij voldoende functioneert en
voldoet aan de door de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de medewerker die op 31 januari 2002 ingeschaald is
in een aanloopschaal. De medewerker in een aanloopschaal zal per 1 februari 2002 ingeschaald worden in
een door de werkgever nieuw vast te stellen aanloopschaal.
Artikel 19a:24
1. Inschaling vindt plaats in de periodiek van de eindschaal onderscheidenlijk de aanloopschaal, waarvan het
bedrag overeenkomt met het bruto salaris dat de medewerker op 31 januari 2002 ontving, vermeerderd met
de toegekende bruto arbeidsmarkttoelage, inconveniëntentoelage of andere toelage op grond van de aard van
de functie.
2. Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid niet overeenkomt met een
periodiek in de nieuwe schaal wordt de medewerker ingeschaald op het naast hogere bedrag.
3. Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid het maximumsalaris
behorende bij de eindschaal van de functie tot maximaal € 10,- overschrijdt dan vindt inschaling in het
maximum van de eindschaal plaats
4. In de situatie bedoeld in het derde lid ontvangt de ambtenaar zijn bezoldiging zoals vastgesteld op 31 januari
2002 overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, tot de datum dat het maximumsalaris behorende bij
de eindschaal van de functie, door salarismutaties voor de sector gemeenten zoals in het LOGA worden
overeengekomen, de bezoldiging vastgesteld op 31 januari 2002 te boven gaat.
Inkomensgarantie
Artikel 19a:25
1. De ambtenaar heeft recht op een inkomensgarantie indien de som van:
- het schaalbedrag op 31 januari 2002, en
- de arbeidsmarkttoelage en/of de inconveniëntentoelage en/of andere toelagen die zijn toegekend op grond
van de aard van de functie waarop de ambtenaar op 31 januari 2002 aanspraak had, en
- de periodieke verhoging(en), op grond van de lokale bezoldigingsverordening, binnen de schaal die voor
de ambtenaar gold op 31 januari 2002, in de periode van 1 februari 2002 tot 1 februari 2005 op enig
moment het maximum van de eindschaal behorende bij de functie van de ambtenaar met meer dan € 10,-
overschrijdt. Het verschil wordt toegekend in de vorm van een persoonlijke toelage, welke toelage wordt
aangepast telkens wanneer de uitkomst van de berekening bedoeld in de vorige volzin wijzigt.
2. De persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt op 1 februari 2005 gefixeerd op het bedrag waarop de
ambtenaar op dat moment recht heeft. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het
LOGA worden overeengekomen zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige
toepassing op deze persoonlijke toelage. De persoonlijke toelage komt te vervallen op het moment dat de
ambtenaar van functie verandert.
3. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar wordt verminderd, wordt de persoonlijke toelage van de
ambtenaar naar evenredigheid verminderd.
4. Bij (her) berekening van de persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van de
salaristabellen die zijn aangepast aan de in het LOGA overeengekomen salarismutaties voor de sector
gemeenten.
Artikel 19a:26
1. Lokaal toegekende arbeidsmarkttoelagen, inconveniëntentoelagen of andere toelagen die zijn toegekend op
grond van de aard van de functie vervallen met ingang van 1 februari 2002.
2. Onder andere toelagen die zijn toegekend op grond van de aard van de functie als bedoeld in het eerste lid
worden niet begrepen de persoonlijke toelagen of taaktoelagen zoals die er zijn voor specifieke aanvullende
functies of taken.
Garantietoelage voor overwerk en bereikbaarheidsdiensten
Artikel 19a:27
1. De ambtenaar heeft recht op een garantietoelage indien de vergoedingsregeling voor overwerk en
bereikbaarheidsdiensten op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31
januari 2002 voor de ambtenaar gold.
2. Teneinde de omvang van de garantietoelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van de
bruto-vergoeding voor overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen
heeft in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van zijn salaris wegens
inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van de bruto-vergoeding voor
overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou
hebben op grond van dit hoofdstuk. Het verschil tussen de bedragen vormt de basis voor de berekening van
de garantietoelage, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.
3. De garantietoelage bedraagt een percentage van het verschil zoals beschreven in het tweede lid. Dit
percentage bedraagt:
- 100% gedurende de periode 1 februari 2002 tot 1 maart 2003;
- 75% gedurende de periode van 1 maart tot 1 september 2003;
- 50% gedurende de periode van 1 september 2003 tot 1 maart 2004;
- 25% gedurende de periode van 1 maart 2004 tot 1 september 2004.
4. De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.
5. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, wordt de garantietoelage naar evenredigheid
verminderd.
Afbouwtoelage en garantietoelage voor onregelmatige diensten
Artikel 19a:28
1. De ambtenaar heeft recht op een afbouwtoelage of een garantietoelage indien de vergoedingregeling voor
onregelmatige dienst op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31
januari 2002 voor de ambtenaar gold.
2. Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem
gold op 31 januari 2002 recht had op een variabele toelage dan wordt de toelage onregelmatige dienst
meegenomen in de berekening bedoeld in artikel 19a:27.
3. Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem gold
op 31 januari 2002 recht had op vaste toelage dan wordt het niveau van deze toelage gegarandeerd op een
wijze zoals omschreven in het vierde lid van dit artikel.
4. Teneinde de omvang van de toelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van het bruto-bedrag dat
de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen heeft als toelage voor onregelmatige dienst, inclusief de
vakantietoelage over dit bedrag, in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van
zijn salaris wegens inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van het
bruto-bedrag dat de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou hebben als toelage voor
onregelmatige dienst, inclusief vakantietoelage, op grond van dit hoofdstuk. Indien de uitkomst van het
laatste bedrag het laagste is wordt het verschil toegekend als garantietoelage.
5. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen
zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de garantietoelage
bedoeld in dit artikel.
6. De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.
7. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, dan wordt de garantietoelage naar
evenredigheid verminderd.
Slotbepaling
Artikel 19a:29
1. De artikelen 3:1 lid 2 sub a, 3:2. 3:2:1, 3:3, 3:3:1, 3:4, 3:4:1, 3:7:8, 4:1, 4:2, 4:2:1, 4:2:2, en 15:1:10 lid 2 sub
c zijn niet van toepassing op de ambtenaar bedoeld in dit hoofdstuk.
2. In geval van verschil of tegenstrijdigheid tussen de bepalingen in dit hoofdstuk en de lokale
bezoldigingsverordening, zijn de bepalingen uit dit hoofdstuk van toepassing.
20 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer
Artikel 20:1:1
De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te
houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.
Artikel 20:1:2
Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk - in de regel
binnen zes kalenderweken - na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden. Het verlof
bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op
zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag
waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt
aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen
op andere dagen.
Artikel 20:1:3
Indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof,
wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per
maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op
zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag
waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarboven door het college wordt
aangewezen en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien
deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.
21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen
Begripsomschrijving
Artikel 21:1:1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde
ambtenaar samenwoont en - met het oogmerk duurzaam samen te leven - een gemeenschappelijke huishouding
voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels.
Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.
Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot
Artikel 21:1:2
De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de
ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat 'echtgenoot' moet tevens worden gelezen
'levenspartner'.
Artikel 21:1:3
(vervallen)
Artikel 21:1:4
In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende
voorziening.
22 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 22:1:1
1. Deze regeling treedt uiterlijk in werking op 1 januari 1998.
2. Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, danwel gedeelten daarvan in werking
treden, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die
verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.
3. Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen
ambtenarenreglement dan wel uit verordeningen vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren
in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.
Bijlagen
Bijlage I Salarisverhoging
In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april
1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%. Met ingang van 1 januari 1995 worden de
schaalbedragen verhoogd met 0,5%. Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd
met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten
aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke ziekenhuizen, gemeentelijke
verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige
uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden
augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering
wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus
tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.
Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van
toepassing.
Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%. Vanaf 1997 wordt een
structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.
Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.
In december 1997 wordt, naast de al bestaande eindejaarsuitkering van 0,3%, een eenmalige uitkering verstrekt
van 0,7% van het jaarsalaris met dien verstande dat die uitkering minimaal fl 350,- bedraagt. De uitkering werkt
door naar de postactieven.
Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.
In december 1998 wordt de bestaande eindejaarsuitkering van 0,3% met 0,5% van het jaarsalarisverhoogd tot
0,8% met dien verstande dat uitkering minimaal fl 400,- bedraagt. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.
Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%. In december 1999 wordt de
bestaande eindejaarsuitkering van 0,3% structureel met 0,5% van het jaarsalaris verhoogd tot 0,8% structureel
van het jaarsalaris, met dien verstande dat de uitkering minimaal fl 400,- bedraagt. De uitkering werkt door
naar de postactieven. Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een
eenmalige uitkering van fl 350,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag
naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.
Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van
fl 350,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De
uitkering werkt door naar de postactieven.
Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.
In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige
eenmalige verhoging van het minimale bedrag met fl 250,-. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering
van 1,3% met een minimaal bedrag van fl 650,-.
Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaalbedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van fl
1.745,-.
Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.
Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% (0,2% + 0,75%) structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens
wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van fl 400,- naar fl 1.125,- bruto. In 2001 wordt deze minimale
uitkering eenmalig opgehoogd met fl 50,- naar fl 1.175,- bruto.
Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van euro 511,-.
Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.
Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.
Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 % verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002
het minimale bedrag verhoogd van euro 511,-- naar euro 611,-- bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de
eindejaarsuitkering het jaarsalaris.
Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.
Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt
vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van euro 611,-- naar euro 836,-- bruto.
Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van
euro 200 bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid,
zowel wat betreft opbouw als indexatie.
Met ingang van 1 juni 2005 worden de schaalbedragen verhoogd met 1 %.
Met ingang van 1 februari 2006 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,6 %.
Met ingang van 1 februari 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,8%.
Met ingang van 1 juni 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%
Met ingang van 1 juni 2008 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%.
Bijlage II Schaalindeling
Deze bijlage bevat de schaalindeling, als onderdeel van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste
lid.
Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 februari 2006, oude structuur
Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 juni 2007, oude structuur
Inpassingstabel betreffende de gemeentelijke garantiebedragen per 1 februari 2006
Regelnummer |
Garantieschalen |
33 |
2962 |
35 |
3072 |
37 |
3180 |
39 |
3279 |
41 |
3382 |
43 |
3489 |
45 |
3603 |
47 |
3714 |
49 |
3820 |
51 |
3927 |
53 |
4030 |
57 |
4245 |
59 |
4347 |
61 |
4454 |
63 |
4574 |
67 |
4841 |
69 |
4975 |
73 |
5240 |
75 |
5374 |
77 |
5528 |
79 |
5677 |
81 |
5828 |
83 |
5992 |
85 |
6168 |
87 |
6345 |
89 |
6522 |
91 |
6699 |
93 |
6876 |
95 |
7055 |
Inpassingstabel betreffende de gemeentelijke garantiebedragen per 1 juni 2007
Regelnummer |
Garantieschalen |
33 |
2986 |
35 |
3096 |
37 |
3206 |
39 |
3305 |
41 |
3409 |
43 |
3517 |
45 |
3632 |
47 |
3744 |
49 |
3851 |
51 |
3959 |
53 |
4062 |
57 |
4279 |
59 |
4382 |
61 |
4490 |
63 |
4611 |
67 |
4880 |
69 |
5015 |
73 |
5282 |
75 |
5417 |
77 |
5572 |
79 |
5723 |
81 |
5875 |
83 |
6040 |
85 |
6217 |
87 |
6395 |
89 |
6575 |
91 |
6753 |
93 |
6931 |
95 |
7112 |
Bijlage IIa
Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 februari 2006, nieuwe structuur
Bijlage III Hoorbepaling
Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor
georganiseerd overleg is ingesteld.
Artikel 12:1
1. Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden
van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels
volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het
LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de
centrales van overheidspersoneel.
2. Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van
overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het
vorige lid bedoeld.
3. Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met
toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien
dagen zal zijn, het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt
wordt zij tot mondelinge toelichting toegelaten.
4. Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven
binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoelen te doen blijken.
5. Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het
college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.
6. Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen
nadat deze zijn genomen aan de organisaties.
Bijlage IV Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in
de Kunstzinnige vorming
Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
a. docent: de ambtenaar die een van de functies bedoeld in artikel 3, sub I, van het reglement
Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
b. consulent: de ambtenaar die (een van) de functie(s) bedoeld in artikel 3, sub II, van het reglement
Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
c. balletbegeleider: de ambtenaar die de functie bedoeld in artikel 3, sub III van het reglement
Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;
d. de ambtenaar: de ambtenaar behorende tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming genoemd
onder a, b of c;
e. steunfunctie Kunstzinnige vorming: de begeleiding gericht op ontwikkeling en vernieuwing van beleid en
uitvoering, alsmede op verbetering van kwaliteit van activiteiten op het terrein van kunstzinnige vorming;
onder steunfunctie wordt mede begrepen de begeleiding die is gericht op samenwerking of integratie van
activiteiten op het terrein van de kunstzinnige vorming met andere activiteiten op het terrein van zorg,
educatie of recreatie;
f. kunstzinnige vorming: lessen, cursussen of projecten, alsmede elementen van de steunfunctie op het terrein
van de audiovisuele beeldende dansante, dramatische of muzikale vorming;
g. instelling voor de Kunstzinnige vorming: een in Nederland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon die
uitsluitend of mede ten doel heeft het zonder winstoogmerk uitvoeren van activiteiten op het terrein van de
kunstzinnige vorming en/of het uitoefenen van de steunfunctie kunstzinnige vorming;
h. klokuur les: 60 minuten les;
i. taakuur: een taakeenheid, wat omvang betreft gelijk aan een klokuur les, aan een docent of een consulent
toegewezen voor het verrichten van bijzondere werkzaamheden die niet behoren tot of rechtstreeks verband
houden met het les geven;
j. klassikale les: les aan 10 of meer leerlingen;
k. groepsles: les aan een groep van ten minste drie en ten hoogste negen leerlingen;
l. individuele les: les aan een of twee leerlingen;
m. bevoegd zijn: voldoen aan de voor een functie vastgestelde benoembaarheidseisen dan wel in het bezit van
een benoembaarheidsverklaring.
Artikel 2
In aanvulling op artikel 2:4 CAR geldt voor de ambtenaar dat een tijdelijke aanstelling tevens slechts kan
plaats vinden indien de ambtenaar niet voldoet aan de eisen vermeld in het Reglement Benoembaarheidseisen
Kunstzinnige vorming.
Artikel 3
Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, CAR, kan worden afgeweken. Voor de
ambtenaar dient in dat geval de bezoldiging te worden vastgesteld overeenkomstig de Uitvoeringsregeling
salariëring behorende bij deze bijlage. In het salaris van de ambtenaar is begrepen het verrichten van algemene
werkzaamheden die verband houden met het lesgeven, voor zover naar hun aard en omvang redelijkerwijs te
begrijpen binnen een normale onderwijstaak.
Artikel 4
In aanvulling op artikel 4:2 CAR is de verhouding lesgebonden - niet lesgebonden bepaald op maximaal 26 uur
lesgebonden en de overige niet lesgebonden uren.
Artikel 5
1. In afwijking van artikel 4:2 CAR kunnen de werktijden van de ambtenaar door het college worden
vastgesteld met inachtneming van de eisen die door de normale gang van de werkzaamheden of door het
optreden van bijzondere omstandigheden worden gesteld.
2. De regeling van werktijden of roosters wordt door het college ten minste 7 etmalen voor de aanvang van de
periode waarop zij betrekking hebben ter kennis van de betrokken werknemers gebracht.
Artikel 6
1. Indien de ambtenaar belast wordt met bijzondere taken, die niet behoren tot of rechtstreeks verband
houden met het lesgeven wordt hem daarvoor een zodanig aantal taakuren toegewezen dat de opgedragen
werkzaamheden met inachtneming van de specifieke omstandigheden redelijkerwijs in die tijd kunnen
worden verricht.
2. Het salaris per taakuur is gelijk aan het salaris per klokuur les voor individuele lessen volgens de hoogste op
de docent of consulent van toepassing zijnde bevoegdheid.
Artikel 7
1. De ambtenaar heeft recht op vakantie met behoud van salaris gedurende de schoolvakanties, met dien
verstande dat de ambtenaar in elk geval recht heeft op vakantie gedurende vier aaneengesloten weken.
2. De ambtenaar houdt zich op verzoek van het college zo nodig gedurende enkele dagen, doch ten hoogste
gedurende een week van het vakantieverlof, beschikbaar voor werkzaamheden van schoolorganisatorische
aard.
3. In bijzondere gevallen van dringende aard kan aan een ambtenaar op diens verzoek na omzetting van de
dienst op andere dan de in het eerste lid bedoelde tijdstippen vakantieverlof worden verleend.
4. Onder schoolvakanties in dit artikel wordt verstaan de vakantie van de instelling voor de Kunstzinnige
vorming.
Artikel 8
Aan een bevoegd ambtenaar kunnen onder bijzondere omstandigheden met zijn instemming lessen worden
opgedragen, waarvoor hij niet bevoegd is, zulks tot ten hoogste 25% van het aantal klokuren les of taakuren,
waarmee hij in het desbetreffende schooljaar is of zal worden belast en waarvoor hij wel bevoegd is, mits voor
het geven van deze lessen een ontheffing van de benoembaarheidseisen is gegeven.
Artikel 9
1. Uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar komt het college met de ambtenaar schriftelijk overeen met
welk (gemiddeld) aantal klokuren les of taakuren de ambtenaar dat schooljaar zal worden belast.
2. Indien het totaal aantal klokuren les of taakuren voor een bepaalde discipline afneemt als gevolg van een
autonome vermindering van het aantal inschrijvingen, waarbij het beleid van de instelling voor Kunstzinnige
Vorming ongewijzigd is, kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van artikel 8:4, na
toepassing van het afvloeiingsreglement als vermeld in artikel 11.
3. Het ontslag als bedoeld in het tweede lid kan ook gedeeltelijk worden verleend.
4. Het ontslag als bedoeld in het tweede lid wordt niet verleend aan de ambtenaar die 60 jaar is en die op 1
januari 2001 55 jaar of ouder was.
Garantie-uitkering KV
Artikel 10
1. Recht op een garantie-uitkering KV heeft de ambtenaar die:
a. gedeeltelijk werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4;
b. in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als
bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest;
c. aantoont dat hij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn
eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon
heeft ontvangen, en
d. niet in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet omdat het arbeidsurenverlies
minder dan vijf uur of minder dan de helft van de aanstelling bedraagt.
2. De duur van de garantie-uitkering KV is afhankelijk van de lengte van het dienstverband bij de instelling. Bij
een dienstverband van:
a. ten minste één jaar is de duur van de uitkering 6 maanden;
b. ten minste twee jaar is de duur van de uitkering 12 maanden;
c. ten minste drie jaar is de duur van de uitkering 18 maanden;
d. ten minste vier jaar is de duur van de uitkering 24 maanden.
3. De garantie-uitkering KV bedraagt:
a. gedurende de eerste twaalf maanden 70% van het uurloon op de dag voorafgaand aan het ontslag,
vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren, en
b. vervolgens 70% van het minimum-uurloon, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.
4. In afwijking van het eerste tot en met het derde lid heeft de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarde in
het eerste lid onder c, maar wel aan de overige voorwaarden in het eerste lid, recht op een garantie-uitkering
KV gedurende 6 maanden. Deze uitkering bedraagt 70% van het minimum-uurloon vermenigvuldigd met het
aantal verloren arbeidsuren.
5. De ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, is verplicht zich in te schrijven als
werkzoekende bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats en zich beschikbaar te stellen voor het aannemen
van passende werkzaamheden. Daarnaast dient hij alle informatie te verstrekken die voor de uitvoering van
deze regeling noodzakelijk is. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan het college besluiten de
garantie-uitkering (gedeeltelijk) te beëindigen.
6. Indien de ambtenaar, aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, na zijn ontslag nieuwe
werkzaamheden ter hand neemt, wordt de garantie-uitkering KV beëindigd met het aantal uren dat de nieuwe
werkzaamheden omvat.
7. Indien het recht op een garantie-uitkering KV op grond van het zesde lid geheel of gedeeltelijk is beëindigd,
en vervolgens de werkzaamheden die tot dat eindigen hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, herleeft
het recht op de garantieuitkering KV voor zover er geen nieuwe rechten op enige uitkering uit hoofde van
deze werkzaamheden zijn ontstaan.
8. Het recht op de garantie-uitkering KV eindigt volledig:
a. indien op basis van het arbeidsurenverlies, die tot het toekennen van een garantieuitkering hebben geleid,
alsnog enige andere uitkering wordt toegekend;
b. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van
65 jaar heeft bereikt;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar volledig
gebruik maakt van de FPU-regeling;
d. op de dag na het overlijden van de ambtenaar;
e. met ingang van de dag waarop de ambtenaar recht krijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een
arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
9. De garantie-uitkering KV vervangt alle regelingen, vastgesteld voor 1 september 2001, die ten doel hebben
een inkomstenderving als gevolg van het verlies van klokuren les of taakuren op te vangen.
10.In aansluiting op het negende lid, kan overgangsrecht worden vastgesteld voor ambtenaren op wie een
regeling als bedoeld in het negende lid reeds van toepassing was.
Artikel 11
1. Het college stelt na overleg met de (organisaties van) bij hem in dienst zijnde ambtenaren een regeling vast
met betrekking tot de rangorde waarin de ambtenaren in aanmerking komen voor ontslag op grond van
artikel 9 van deze bijlage.
2. In de onder lid 1 genoemde regeling dient te worden uitgegaan van de onderstaande volgorde:
a. zij die de bovengenoemde urenverdeling dan wel bovengenoemd ontslag wensen;
b. zij die meer dan 32 klokuren les aan een instelling of meer instellingen tezamen;
c. zij die tussen 26 en 32 klokuren les geven aan een instelling of aan meer instellingen tezamen;
d. het sub b en c bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien de hier bedoelde ambtenaar werkzaam
is in een volledige of gedeeltelijke aanstelling/ betrekking elders, anders dan bij/aan een instelling;
e. zij die andere klokuren les geven.
Bijlage IVa Uitvoeringsregeling salariëring
Algemene bepalingen inzake salarisvaststelling
Artikel 1
1. Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende salarisschaal.
2. Het salaris van de ambtenaar die een deeltijd dienstverband heeft, dan wel wiens dienstverband een gedeelte
van de maand heeft geduurd, wordt vastgesteld naar evenredigheid van de overeengekomen arbeidsduur
ten opzichte van een volledige betrekking, dan wel naar evenredigheid van de in de desbetreffende maand
gewerkte tijd.
Inschaling op basis van ervaring
Artikel 2
1. Inschaling in de schaal vindt plaats bij indiensttreding en bij overgang naar een andere functie bij dezelfde
gemeente.
2. Inschaling in de schaal vindt plaats op basis van ervaring in dezelfde of een vergelijkbare functie.
3. Ervaring die niet een vol jaar bedraagt, moet toch als ervaringsjaar worden geteld indien de ambtenaar
de helft of meer van het aantal weken in een jaar waarin de instelling reguliere cursussen verzorgt een
vergelijkbare functie binnen de instelling heeft vervuld.
4. Ervaring opgedaan als uitzendkracht in een vergelijkbare functie bij de werkgever telt volledig mee als
ervaring opgedaan binnen de instelling/bij die werkgever.
5. Vroeger opgedane ervaring bij de werkgever telt mee indien deze is opgedaan in een vergelijkbare functie en
er tussen het moment van uittreden en weer intreden bij de werkgever niet meer dan vier jaar verlopen zijn.
Inschaling bij indiensttreding
Artikel 3
In welke mate elders opgedane ervaring wordt meegeteld bij de inschaling, is in beginsel zaak van overleg
tussen het college en de ambtenaar bij de indiensttreding. Echter het totaal van de ervaringsjaren in dezelfde of
een vergelijkbare functie bij een andere werkgever telt mee bij de inschaling van de ambtenaar.
Periodieke verhoging
Artikel 4
De werknemer heeft, zolang hij het maximum van de voor zijn functie geldende functieschaal nog niet heeft
bereikt, aanspraak op een periodieke verhoging van één regelnummer. De verhoging vindt één keer per jaar
plaats, totdat de werknemer het hoogste regelnummer van het functiedeel van de schaal heeft bereikt. Vanaf
dat moment vindt de verhoging één keer per twee jaar plaats, totdat het hoogste regelnummer van de schaal is
bereikt.
Overgangs- en garantiebepalingen
Artikel 5
De overgangs- en garantiebepalingen zijn alleen van toepassing op ambtenaren die op 31 december 1997 in
dienst waren van de gemeente en voor wie de bepalingen van bijlage IV van toepassing zijn.
Artikel 6
Het college dient de op 31 december 1997 in dienst zijnde ambtenaar per 1 januari 1998 een functie toe
te kennen en opnieuw in te schalen op basis van een omschrijving van de door de ambtenaar ingevolge de
geldende afspraken met het college te verrichten werkzaamheden. De in de voorgaande volzin bedoelde
herinschaling geschiedt op basis van de bepalingen van deze uitvoeringsregeling.
Overgang naar de nieuwe functiebeschrijvingen -structuur/-groepindeling
Artikel 7
Het college stuurt aan iedere individuele ambtenaar een brief waarin de volgende punten dienen te zijn
vastgelegd:
a. het voorgenomen besluit van het college terzake van de functie van betrokkene in het kader van de nieuwe
functiestructuur, functiebeschrijvingen en functiegroepindeling;
b. het voor de ambtenaar geldende brutosalarisniveau op fulltime basis, alsmede het bruto salarisperspectief (op
fulltime basis).
- Als ijkmoment voor het vaststellen van het brutosalarisniveau en het brutosalarisperspectief is de
salaristoestand op 31 december 1997 bepalend.
- Het bruto salarisperspectief wordt vastgesteld door in ogenschouw te nemen het soort uren dat de
ambtenaar binnen de A-, B-, dan wel Z-schaal draait (individueel, groeps en klassikaal), de verhouding
tussen deze uren vast te stellen en vervolgens op basis van deze verhouding een berekening te maken aan
de hand van de maximum regelnummerbedragen (per 31 december 1997) van de van toepassing zijnde
salarislijnen individueel, groeps en klassikaal.
Horizontale overgang/Salarisgarantie
Artikel 8
1. De ambtenaar wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal behorende bij de functie en wel op het
regelnummer waarvan het bedrag overeenkomt met zijn op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31
december 1997.
2. Indien het bedrag van zijn salaris niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers, wordt de
ambtenaar het regelnummer toegekend waarin het naasthogere bedrag van zijn salaris voorkomt.
3. Indien de functie van de ambtenaar ingedeeld wordt in een salarisschaal met een lager eindbedrag dan
het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31 december 1997, dan behoudt de
ambtenaar het recht op dat salaris.
4. Toepassing van het onder lid 3 genoemde verkregen recht geschiedt als volgt. Het salaris van de ambtenaar
wordt vastgesteld op het regelnummer in een hogere schaal, waarvan het bedrag overeenkomt met dan wel
naast hoger is dan zijn salaris.
Salarisperspectief
Artikel 9
1. Het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salarisperspectief wordt nader vastgesteld op een
regelnummer van een van de nieuwe salarisschalen.
2. Het salarisperspectief wordt zo mogelijk vastgesteld op een regelnummer van de voor zijn functie geldende
schaal.
3. Indien het bedrag van zijn salarisperspectief niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers,
wordt de ambtenaar het regelnummer toegekend waarin het naasthogere bedrag van zijn salarisperspectief
voorkomt.
4. Indien het salarisperspectief van de ambtenaar hoger ligt dan het eindbedrag van de voor zijn functie
geldende schaal, wordt zijn salarisperspectief vastgesteld overeenkomstig een regelnummer in de
naasthogere schaal waarvan het bedrag exact hetzelfde is, dan wel het naasthogere van zijn perspectief.
Salarisperspectiefgarantie
Artikel 10
1. Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar lager is dan het maximum van de
nieuwe schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van het maximum van de nieuwe schaal, met
inachtneming van de overgangsregeling in het volgende artikel.
2. Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar hoger is dan het maximum van de nieuwe
schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van zijn salarisperspectief, met inachtneming van de
overgangsregeling in het volgende artikel.
Overgangsregeling (vertraagde) doorgroei voor zittende ambtenaren
Artikel 11
1. Deze overgangsregeling is van toepassing tot en met het cursusjaar 2002/2003.
2. Het college mag ten gunste van de ambtenaar van deze regeling afwijken.
3. De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 1, groeit naar zijn salarisperspectief toe met een jaarlijks periodiek
van één regelnummer. Na het bereiken van dit perspectief heeft hij eerst recht op verdere doorgroei naar het
maximum van de nieuwe schaal, indien zijn ervaringsjaren bij de gemeente in aantal overeenkomen met het
regelnummer van de schaal. Deze doorgroei geschiedt door een periodieke verhoging van één regelnummer
per twee jaar tot en met het moment dat de ambtenaar het hoogste regelnummer van het functiedeel van de
schaal heeft bereikt. Vervolgens is op hem de gewone periodiekregeling van het uitloopdeel van toepassing.
4. De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 2, groeit naar het maximum van de schaal met een periodiek van één
regelnummer per jaar. Vervolgens groeit de ambtenaar door naar zijn salarisperspectief met een periodieke
verhoging van één regelnummer per twee jaar.
Bezoldigingsverordening
Artikel 12
Daar waar in deze regeling niet is voorzien, is de lokale bezoldigingsregeling van toepassing.
Salarisschalen kunstzinnige vorming per 1 juni 2008
Bijlage IVb Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming
Artikel 1
Ambtenaren, die aan een instelling een van de in artikel 3 vermelde functies uitoefenen, zijn in dienst op basis
van een schriftelijke aanstelling en voldoen, onverminderd het bepaalde in artikel 5, aan een van de achter de
desbetreffende functie vermelde benoembaarheidseisen.
Artikel 2
Voor hetgeen hieronder is bepaald worden als één type instrument beschouwd:
a. koperen blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:
1. trompet: de trompet, de cornet/piston en de bugel;
2. hoorn: de hoorn, de waldhoorn, de cor (stellahoorn), de althoorn en de mellofoon;
3. trombone: de schuiftrombone;
4. tuba: de bastuba, de bariton-/tenortuba en de ventieltrombone;
b. houten blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:
1. fluit: de piccolo, de dwarsfluit, de altfluit en de basfluit;
2. blokfluit: de sopranino, de sopraan-blokfluit, de alt-, de tenor-, de bas- en de dubbelbasfluit;
3. hobo: de hobo, de hobo d'amore, de althobo (Engelse hoorn);
4. klarinet: de es-klarinet, de bas-, de a- en de c-klarinet, de altklarinet, de bassethoorn, de basklarinet en de
contrabasklarinet;
5. saxofoon: de sopranino, de sopraan-, de alt-, de tenor-, de bariton- en de bassaxifoon;
6. fagot: de fagot en de contrafagot
c. slaginstrumenten, voor wat betreft het type slagwerk: alle slaginstrumenten.
Artikel 3
De in artikel 1 bedoelde functies, respectievelijk benoembaarheidseisen zijn de volgende:
I Docenten
a. docent algemene muzikale vorming (ook in samenhang met voorbereidend instrumentaal
onderwijs)kinderkoor, Akte muziekonderwijs A, algemene muzikale vorming, of akte muziekonderwijs B,
schoolmuziek, behaald via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.
b. docent gespecialiseerde instrumentale/vocale vorming
a. Les geven in een type van instrumenten, tevens het leiden van homogene leerensembles aansluitend bij de
instrumentale vakgebieden waarin men benoembaar is
1. Diploma's C1 of C2, akte muziekonderwijs A of B, of diploma Docerend Musicus (instrumentaal of
vocaal), behaald via een van rijkswege erkende muziek-vakopleiding of via een staatsexamen.
2. Diploma solospel/solozang of orkestspel met aantekening onderwijsbevoegdheid, of diploma
Uitvoerend Musicus (instrumentaal of vocaal) met aantekening onderwijsbevoegdheid, behaald via een
van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.
b. Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de beginfase van het instrumentaal onderwijs (indicatie:
leerjaren 1, 2 en 3)
- 3 Eén van de onder a genoemde diploma's, aangevuld met een via een van rijkswege erkende
muziek-vakopleiding afgeronde studiemodule leiding heterogeen samenspel voor de beginfase
instrumentaal onderwijs of een applicatiecursus volgens een door de inspectie aanvaarde opzet van
leerplan, eindtoets en docenten.
c. Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de vervolgfasen van het instrumentaal onderwijs
(indicatie: vanaf leerjaar 4)
- 4 Ensembles bestaande uit blaasinstrumenten en slagwerk:
- einddiploma orkestdirectie of einddiploma harmonie- en fanfaredirectie
- één van de onder a. genoemde diploma's voor een blaasinstrument of slagwerk- of het diploma
schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma harmonie- en fanfaredirectie of een
afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en
docenten.
- 5 Ensembles met strijkers, blazers en slagwerk, eventueel aangevuld met andere instrumenten:
- einddiploma orkestdirectie
- één van de onder a. genoemde diploma's voor strijkinstrument, blaasinstrument of slagwerk of het
diploma schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma orkestdirectie of een afgeronde
applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten.
- 6 Ensembles/workshops pop en jazz:
- één van de onder a. genoemde diploma's voor een instrumentaal hoofdvak in de lichte muziek
inclusief de studiemodule leiding ensemble/workshop pop/jazz of een afgeronde applicatiecursus
volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten,
d. Les en leiding geven aan vocale ensembles
- 7 Einddiploma koordirectie of een van de onder A en onder B ad a genoemde diploma's voor algemene
muzikale vorming, schoolmuziek of solozang, mits gecombineerd met het praktijkdiploma koordirectie
of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en
docenten.
AANVULLINGEN BENOEMBAARBEIDSEISEN DOCENTEN MUZIEK
Wereldmuziek
Diploma Docerend Musicus via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of het certificaat van de door
de inspectie aanvaarde applicatiecursus pedagogisch-didactische bijscholing wereldmuziekdocent. Bij toelating
tot deze cursus dient men een voldoende professioneel speelniveau aan te tonen (vergelijkbaar met niveau
DM/musicus 1e fase).
Keyboards
In het belang van kwalitatief verantwoord keyboardonderwijs komt per 1 augustus 1996 de regeling van
beperkte ontheffing voor het geven van keyboardlessen door benoembare piano-, orgel-, accordeon- en
elektrisch orgeldocenten te vervallen; deze beperkte ontheffing betrof het lesgeven gedurende de eerste 2
leerjaren van de opleiding op het zogenaamde homekeyboard. Per 1 augustus 1996 treedt de volgende regeling
met betrekking tot de benoembaarheid van docenten keyboard in werking:
a. Een docent is benoembaar indien hij het diploma DM voor het vakgebied keyboard heeft behaald of de
volledige bijscholingscursus keyboard met goed gevolg heeft afgesloten.
b. Benoembare piano-, orgel-, accordeon- en elektrisch orgeldocenten die hun lespraktijk keyboard gedurende
de eerste 2 leerjaren van de opleiding willen voortzetten maar niet zijn afgestudeerd op dit vakgebied, zijn
in principe verplicht tot een door de inspectie goedgekeurde korte en specifiek op deze beginfase gerichte
bijscholing.
Met als peildatum 1 augustus 1996 worden daarbij de volgende leeftijdscriteria gehanteerd:
- De leeftijdsgroep tot 35 jaar dient alsnog de volledige vakopleiding te doen.
- De leeftijdsgroep van 35 tot 50 jaar is verplicht de door de inspectie goedgekeurde korte bijscholingscursus
te volgen en af te sluiten met het behalen van het certificaat; dit certificaat leidt tot beperkte benoembaarheid
(beginfase keyboardonderwijs).
- De leeftijdsgroep van 50 jaar en ouder kan in aanmerking komen voor een permanente ontheffing met
betrekking tot het lesgeven in de beginfase van de keyboardopleiding mits aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
1. De directeur van de muziekschool geeft een positieve en ondersteunende verklaring af met betrekking tot
de vakbekwaamheid van de betreffende docent ten aanzien van het vakgebied keyboard.
2. Binnen de docentenformatie van de muziekschool is een volledig benoembare (dus vakopgeleide) docent
keyboard aanwezig, die verantwoordelijk is voor de coaching van de betreffende docent voor kwalitatief
verantwoord keyboardonderwijs.
3. Er wordt gewerkt volgens een in het vakwerkplan keyboard uitgewerkte methodische opzet voor de
beginfase van de keyboardopleiding.
Klassieke muziek - lichte muziek
Aangezien in de beginfase 'genrevrij' instrumentaal onderwijs wordt beoogd (NB: de leerling maakt kennis met
de verschillende genres van muziekbeoefening) is iedere docent in de A-fase benoembaar voor zowel klassieke
als lichte muziek; in dit verband is voor de zittende docenten bijscholing (bijvoorbeeld: Methodiek voor
auditieve basisvorming) zeer wenselijk, indien de muzikale toepassing van het instrument hiertoe aanleiding
geeft.
Voor de vervolgfase en de gevorderde niveaus (B-, C- en D-fase) is sprake van een door de
muziek-vakopleiding gespecialiseerde docent klassieke of lichte muziek. Bij solozang en typische
pop/jazz-instrumenten (bijvoorbeeld elektrische gitaar) wordt dit onderscheid vanaf de beginfase gemaakt.
Overige applicatiecursussen
Een applicatiecursus is altijd aanvullend op een voltooide muziek-vakopleiding (diploma's AMV,
schoolmuziek, DM, UM, Cl of C2, onderwijsakte A of B, solospel/ solozang, orkestspel); de beoogde
verbreding van lesmogelijkheden van de docent wordt door de inspectie goedgekeurd na aanvaarding van
leerplan, eindtoets en docenten van de betreffende applicatiecursus (bijvoorbeeld de cursus Muziek op schoot).
- c benoembaarheidseisen docenten dans
1. Diploma pedagoog op het gebied van de danskunst, behaald via de staatsexamens voor de danskunst.
2. Een diploma danspedagoog van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs, mits
afgegeven voor 1 augustus 1968.
3. Diploma docent dans van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs mits afgegeven na
1 augustus 1968.
Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens
de opleiding heeft gespecialiseerd.
- docent beeldende kunst funderende activiteiten
Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt geldt naast de onder E-1 en E-2 genoemde
eis dat diegene inzichten verbaal over moet kunnen dragen. Een diploma van een door de LSK erkende
pedagogisch/didactische scholing is voor kunstenaar-docenten die funderende activiteiten geven noodzakelijk;
hiervan wordt alleen afgeweken als er reeds gelijkwaardige leservaring is opgebouwd en werkplannen gemaakt
zijn.
- e docent gespecialiseerde activiteiten beeldende kunst
1. Diploma van een academie voor beeldende kunsten aangevuld met een diploma van een door
de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten samenhangen met de
kunstenaarspraktijk van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.
2. Akte MO B-tekenen, staatsdiploma handvaardigheid B, het diploma van dele graadsopleiding tekenen,
handvaardigheid of textiele werkvormen. De activiteiten moeten samenhangen met de kunstenaarspraktijk
van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.
3. Computervormgeving gerelateerd aan beeldende middelen valt onder de beeldende discipline. Vereist is
een diploma van het kunstvakonderwijs aan een academie die vermeld staat op de actuele lijst van door
de inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met een
diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing.
4. Voor vakgebieden die ook buiten het kunstvakonderwijs gegeven worden zoals architectuur, stedebouw,
tuin- en landschapsarchitectuur is een vakopleiding op minimaal hbo-niveau vereist waarin de
vormgevingskant de belangrijkste component is, aangevuld met een diploma van een door de LSK
erkende pedagogisch/didactische scholing.
5. Receptieve vorming op het gebied van kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing: Doctoraal examen
kunstgeschiedenis met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding of een eerstegraads
docentenopleiding beeldend.
- f docent audiovisuele media, funderende activiteiten
1. Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt, geldt naast de onder G-1 genoemde eis
dat de diegene de verschillende vakgebieden in de opleiding minimaal twee jaar moet hebben gevolgd.
- g docent audiovisuele media, gespecialiseerde activiteiten
1. Diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de inspectie kv/ak
voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met het diploma van een
door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV. Voor de docentenvariant van de Filmen
Televisieacademie te Amsterdam geldt deze eis niet. De activiteiten moeten samenhangen met de beroepsc.
q.kunstenaarspraktijk qua medium en genre c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.
2. Computervormgeving gerelateerd aan audiovisuele middelen valt onder de audiovisuele discipline.
Vereist is een diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de
inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling. Computervormgeving
vanuit de fotografie kan via een adequate bijscholing na een kunstvakopleiding zoals genoemd in G-1 tot
een vakbekwaamheid leiden. Voor beide vakgebieden geldt: aangevuld met een diploma van een door de
LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten bovendien samenhangen met de
beroeps- c.q. kunstenaarspraktijk c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.
3. Doctoraal examen in een relevant vak met als bijvak film plus bewijs van pedagogisch-didactische
voorbereiding leidt tot een benoembaarheid uitsluitend voor de receptieve filmvorming.
4. Voor mixed media dient de kunstenaar-docent een uitvoerende kunstpraktijk met mixed-media te hebben
naast een afgeronde kunstvakopleiding in een van de gebruikte disciplines. Daarnaast is een diploma van
een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV vereist.
Lijst 1994 van erkende afdelingen van kunstvakopleidingen voor het werkveld
fotografie
- de Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting fotografie
- Academie St. ]oost in Breda, afstudeerrichting fotografie
- Film- en Televisieacademie in Amsterdam, docentenvariant
- Academie voor beeldende kunst in Tilburg, afstudeerrichting av met als specialisatie fotografie of mixed
media waarin fotografie één van de media is.
video
- Film- en Televisieacademie in Amsterdam
- Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting film
- Academie St. Joost in Breda, afstudeerrichting programmamaker computervormgeving
Faculteit Kunst, Media en Technologie in Hilversum
- h docent drama
1. Diploma docent drama van een van rijkswege erkende opleiding tot docent drama in het Hoger Sociaal
Agogisch onderwijs.
2. Diploma Toneelschool voordrachtkunst, mits afgegeven voor 1 augustus 1968, met bewijs van
pedagogisch-didactische voorbereiding.
3. Diploma docent drama van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.
4. Diploma docent mime van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.
5. Doctoraal examen dramaturgie met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de
receptieve vorming).
6. Doctoraal examen in een andere studierichting met als bijvak dramaturgie met bewijs van
pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de receptieve vorming).
Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens
de opleiding heeft gespecialiseerd.
Toelichting bij 1, 3 en 4
- 1 Hogeschool Eindhoven, studierichting docent drama; Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, opleiding
docent drama; Christelijke Hogeschool voor de Kunsten Constantijn Huygens Kampen, opleiding docent
drama.
- 3 Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent drama; Hogeschool
voor de kunsten Arnhem, studierichting docent drama; Rijkshogeschool Maastricht, Toneelacademie,
studierichting docent drama; Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, faculteit Theater, studierichting docent
drama.
- 4 Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent mime.
I docent literaire vorming
1. voor taaldrukken
- benoembaar als docent drama met certificaat bijscholing taaldrukken;
- benoembaar als docent binnen het beeldende gebied met certificaat bijscholing taaldrukken;
- docent tweede graads Nederlands (minimaal) met certificaat bijscholing taaldrukken.
2. voor taalexpressie
- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening.
3. voor schrijven
- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening en een bewijs van
vaardigheid in eigen produktie. Bewijzen voor de vaardigheid in eigen produktie dienen ter beoordeling
voorgelegd te worden aan de inspectie.
4. voor leesbevordering
- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening.
5. voor literatuurbeschouwing
- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening;
- eerste graads algemene literatuurwetenschap met pedagogisch-didactische aantekening;
- eerste graads letterkunde in één der moderne talen met pedagogisch-didactische aantekening;
- eerste graads literaire specialisatie binnen Algemene Letteren met pedagogisch-didactische aantekening.
II Consulent die de steunfunctie uitoefent
1. Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de muzikale vorming: een van de onder IA of
IB genoemde benoembaarheidseisen plus een ervaring van een jaar in de desbetreffende discipline met een
minimum van 100 klokuren les. Binnen het kader van de steunverlening dienen de werkzaamheden van de
bezitter van de onderwijsakte Algemene Muzikale Vorming beperkt te blijven tot het basisonderwijs. De
steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met het vak of het onderdeel, waarin men zich tijdens de
opleiding heeft gespecialiseerd, respectievelijk het staatsexamen heeft behaald.
2. Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de dansante, beeldende, audiovisuele of
dramatische vorming: een van de onder IC, ID, IE, IF of IG genoemde benoembaarheidseisen, plus een
ervaring van twee jaar in een instelling voor kunstzinnige vorming (minimaal 100 klokuren leservaring) in
de desbetreffende discipline, plus kennis van het te ondersteunen werkveld (bij voorkeur opgedaan via een
ervaring van 100 klokuren).
Binnen het kader van de steunverlening op het beeldende gebied is de docent, die voldoet aan een van de onder
D2 genoemde eisen beperkt tot het basisonderwijs. De steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met
het vak of onderdeel, waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd.
III Balletbegeleider
Instrumentaal begeleiden van lessen, cursussen en projecten, alsmede van elementen van de steunfunctie op het
terrein van de dans.
IV Directie
De inhoudelijke leiding moet per discipline geregeld zijn. Zij kan worden ondergebracht op verschillende
functieniveaus zoals directie-, adjunctdirectie en afdelingshoofdniveau.
Artikel 4
Van de docenten, bedoeld in artikel 3, onder IA, IB en IC zijn:
a. A-bevoegd: degene die in het bezit is van het A-diploma;
b. B-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma uitvoerend musicus;
c. Z-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma docerend musicus.
Artikel 5
Indien aan te trekken docenten niet aan de benoembaarheidseisen voldoen, maar kwalitatief wel een adequaat
niveau bereikt hebben, moeten zij bij de Stichting een benoembaarheidsverklaring aanvragen. De inspecteur
wiens/wier discipline het betreft, beoordeelt het niveau van de aan te trekken docent en brengt hierover advies
uit aan het bestuur van de Stichting, dat de beslissing neemt.
Het bestuur zal daarna een benoembaarheidsverklaring verlenen of de aanvraag afwijzen. De aanvrager krijgt
binnen vier weken na de beoordeling bericht over de beslissing.
In het geval van afwijzing kan de aanvrager binnen een maand in beroep gaan bij de commissie beroepszaken
van de Landelijke Stichting Kwaliteitsbewaking.
Bijlage V Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in
de Kunstzinnige vorming
Artikel 1
In aanvulling op artikel 2.4.1 kan in de gevallen bedoeld in artikel 2 van bijlage IV van de CAR, de tijdelijke
aanstelling duren ten hoogste tot de eerste dag waarop de feitelijke grondslag van de tijdelijke aanstelling komt
te vervallen.
Artikel 2
In aanvulling op artikel 15:1:6 is de ambtenaar verplicht de omvang van zijn gehonoreerde nevenfuncties en
gehonoreerde nevenwerkzaamheden, alsmede de wijzigingen daarin aan het college te melden.
Bijlage Va Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en balletbegeleiders werkzaam in de
Kunstzinnige Vorming
Artikel 1
1. In dit afvloeiingsreglement wordt verstaan onder:
Afvloeiing: urenvermindering danwel ontslag;
Vakgebied:
- de discipline waarin de ambtenaar zijn/haar werkzaamheden verricht, danwel
a. de discipline waarin steunfunctie-activiteiten worden verzorgd en
b. werkveld waarop de steunfunctie-activiteiten zich richten.
2. Voor de overige gehanteerde begrippen is artikel 1:1 van de CAR van toepassing.
Artikel 2
Indien binnen een vakgebied minder klokuren les en/of taakuren beschikbaar zijn dan in het voorafgaande
cursusjaar wordt de volgorde bij het doen verminderen van de functie-omvang danwel ontslag vastgesteld
binnen het betreffende vakgebied, met inachtneming van het hierna bepaalde.
Artikel 3
1. De afvloeiing van ambtenaren die een aanstelling voor onbepaalde tijd hebben, vindt slechts plaats voorzover
de overtolligheid niet kan worden opgeheven door aanstellingen voor bepaalde tijd niet te verlengen.
2. Afvloeiing vindt in de onderstaande volgorde plaats:
a. klokuren les en/of taakuren die uitgaan boven 32 klokuren met dien verstande dat het bepaald in artikel 11
van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;
b. klokuren les en/of taakuren tussen 26 en 32 klokuren, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 11
van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;
c. overige klokuren en/of taakuren.
Artikel 4
1. Binnen de in artikel 3, leden 1 en 2 genoemde categorieën wordt de volgorde van afvloeiing bepaald door
de diensttijd die de desbetreffende ambtenaren hebben doorgebracht in een betrekking bij de overheid. De
ambtenaar met de minste diensttijd gaat voor in de afvloeiing.
2. Bij samenloop van binnen de diensttijd vallende betrekkingen telt de daarin doorgebrachte diensttijd slechts
eenmaal mee. De omvang van de betrekking is niet relevant voor het bepalen van de diensttijd.
Artikel 5
Indien in het vakgebied afvloeiing noodzakelijk is, wordt van de volgorde als bedoeld in de artikelen 3 en
4 afgeweken indien een of meer betrokken ambtenaren voor afvloeiing van klokuren les en/of taakuren in
aanmerking wensen te komen. Daarbij gaan ouderen voor jongeren.
Artikel 6
1. Wanneer het in het belang van het dienstonderdeel kennelijk is vereist, kan het bestuursorgaan van de
hiervoor aangegeven volgorde afwijken.
2. Een afwijking als bedoeld in lid 1 is slechts mogelijk op basis van een plan; over een zodanig plan wordt
overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid van de CAR. Daarna wordt het aan de
betrokken ambtenaren meegedeeld.
Artikel 7
Dit reglement kan alleen gewijzigd of ingetrokken worden na overleg met de commissie bedoeld in artikel 12:1,
tweede lid van de CAR.
Bijlage VI Vergoedingsregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer
Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder 'vrijwilliger': vrijwilliger in de zin van de
Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.
Artikel 2
1. De vrijwilliger geniet per kalenderjaar een vaste vergoeding, welke na afloop van elk kalenderjaar zo spoedig
mogelijk wordt uitbetaald.
2. De vaste vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag, dat in tabel 1 is vermeld achter de door de vrijwilliger
beklede rang.
3. In de vaste vergoeding is een bedrag begrepen ter vergoeding van onkosten die worden gemaakt in verband
met de beroepsuitoefening. Deze vergoeding bedraagt € 136,-[1] per jaar.
4. In de vergoeding ten behoeve van officieren is tevens een onkostenvergoeding begrepen van € 2,- [2] per
in het kader van de beroepsuitoefening verrichte activiteit, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 3,
tweede lid.
Artikel 3
1. De vrijwilliger beneden de rang van adjunct-hoofdbrandmeester - met uitzondering van de brandmeester die
tevens ondercommandant is - die, na een door of vanwege de burgemeester ontvangen oproep, deelneemt aan
de oefening, of die de lessen van een voor zijn betrekking voorgeschreven cursus volgt, heeft recht op een
vergoeding.
2. De vrijwilliger die na daartoe te zijn opgeroepen, werkelijke dienst verricht in verband met brandbestrijding
of andere hulpverleningen, heeft recht op een vergoeding.
3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid onderscheidenlijk de vergoeding bedoeld in het tweede lid wordt
vastgesteld op het per uur uitgedrukt bedrag, dat in kolom 2 onderscheidenlijk in kolom 3 van tabel 1 is
vermeld achter de door de vrijwilliger beklede rang.
4. In de vergoeding bedoeld in dit artikel is een onkostenvergoeding begrepen van € 2,- [2] per in het kader van
de beroepsuitoefening verrichte activiteit.
Artikel 4
1. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen zijn
wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in
artikel 2, tweede lid en artikel 3, derde lid.
2. De overeenkomstig het vorige lid berekende vaste vergoedingen worden afgerond op het dichtstbijzijnde
veelvoud van vijf euro en de uurvergoedingen op het dichtstbijzijnde veelvoud van vijf eurocent.
Artikel 5
Het college kan een vergoedingsregeling vaststellen voor het verrichten van wacht-, consignatie- en
bewakingsdiensten door de vrijwilliger.
Artikel 6
Het college kan in bijzondere gevallen aan de vrijwilliger een vergoeding voor derving van loon of inkomsten
toekennen wegens het verrichten van de in artikel 3, eerste en tweede lid, bedoelde brandweerdienst.
Artikel 7
Indien de vrijwilliger met toepassing van deze regeling een lagere vaste vergoeding zou ontvangen dan hij
ontving op grond van de oude verordening, blijft het laatstbedoelde bedrag voor hem van toepassing.
Vergoedingentabel betreffende de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 juni 2008
In deze bijlage is de tabel opgenomen die uitsluitend geldt voor de zeer beperkte categorie vrijwilligers
bij de brandweer voor wie de vergoedingen tot het inkomen in de zin van het Pensioenreglement worden
gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari 1980 een aanstelling hadden als vrijwilliger bij
de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zij onder de werking van de Algemene
Burgerlijke Pensioenwet (ABP-wet). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers
bij de gemeentelijke brandweer uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in
1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Deze hield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar
waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaam bleven. Op grond van
deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioen
opbouwen bij het ABP. Degenen die na 1 januari 1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer.
Voor hen is deze bijlage niet van belang, maar geldt de “Vergoedingentabel betreffende de vrijwilligers bij de
gemeentelijke brandweer per 1 februari 2007”. [1]
bijlage VIIa
Tabel betreffende toelage onregelmatige dienst ambulancepersoneel per 1 juni 2008
Tijdstip |
vergoeding per uur (euro's) |
maandag t/m vrijdag tussen 06.00 en 08.00 uur, mits de dienst voor 07.00 uur aanvangt |
3,24 |
maandag t/m vrijdag tussen 18.00 en 22.00 uur, mits de dienst wordt beëindigd na 19.00 uur |
3,24 |
maandag t/m vrijdag tussen 22.00 en 06.00 uur |
6,49 |
zaterdag tussen 00.00-24.00 uur |
6,49 |
zondag of feestdag tussen 00.00-24.00 uur |
10,54 |
De vergoedingsbedragen zijn inclusief vakantietoeslag.
bijlage VIIb, Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 februari 2002
Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 juni 2008
Tijdstip |
vergoeding per uur (euro's) |
maandag t/m vrijdag van 17.00 tot 08.00 uur |
1,54 |
zaterdag, zondag of feestdag |
2,98 |
Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 februari 2007
Tijdstip |
vergoeding per uur (euro's) |
maandag t/m vrijdag van 17.00 tot 08.00 uur |
1,48 |
zaterdag, zondag of feestdag |
2,86 |
Toelichting
Toelichting op de CAR/UWO
Deze toelichting is nog niet aangepast aan de laatste wijzigingen.
1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1
Onderdeel a
Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term 'ambtenaar', zoals deze voor de toepassing van
de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de
Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden 'door of
vanwege de gemeente'.
Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/UWO niet op hem van
toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente.
De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15
juni 1994, Stb. 462).
De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de
Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het
Rechtspositiebesluit wethouders (KB van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de
gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstbetrekking.
Onderdeel d
Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft
niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van
voor pensioengeldige tijd in het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).
Onderdeel g en h
De feitelijke arbeidsduur per week kan gelijk zijn aan de formele arbeidsduur per week, maar kan daar ook van
afwijken, indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 4:1 (bandbreedte) is vastgelegd.
Onderdeel j en k
Een volledige betrekking heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn
meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende,
feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier
gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per
jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koninginnedag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide
kerstdagen (10/7).
De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 - 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren (= 36 uren : 5) = 1836
uren.
Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijvoorbeeld bevrijdingsdag, goede vrijdag, 1 mei,
maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of dinsdag, vrije dagen voor de
plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid
genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag
die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de
week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag.
Een volledige betrekking kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. Door gebruik te maken van de
mogelijkheden van het nieuwe artikel 4:1 (bandbreedte) kan de feitelijke arbeidsduur in een bepaalde week
afwijken van de formele arbeidsduur.
Onderdeel n
De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de
werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.
Onderdeel o
Als gevolg van de invoering van de 36-urige werkweek wordt het uurloon gewijzigd van 1/165 gedeelte van het
salaris naar 1/156 gedeelte van het salaris. De berekening hiervoor luidt als volgt:
36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.
Artikel 1:2
Onderdeel a
Niet als ambtenaar in de zin van CAR/UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.
De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 van de UWO. Het personeel van de
beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van CAR/UWO.
Onderdeel b
De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere
geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse
onderwijswetten.
Onderwijzend personeel bij het bijzonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en
dus daarom al is de CAR/UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever
op.
Onderdeel c
Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit
onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een
schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR/UWO onverkort van toepassing.
Onderdeel d
Ook de ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR.
Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering
dus uitsluitend indien de ambtenaar - in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van ambtenaar van de
burgerlijke stand.
Artikel 1:2:2
Algemeen
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2004 – 2005 hebben LOGA-partijen afspraken gemaakt over de aanpak
van jeugdwerkloosheid. Door middel van het bieden van scholing en het laten opdoen van werkervaring in
de gemeentelijke sector willen partijen zich inzetten om de arbeidsmarktpositie van jonge werkzoekenden te
verbeteren. Eén van de mogelijkheden om jongeren te ondersteunen bij het vinden van betaald werk is het
aanbieden van een leer-werkbaan. Dit artikel regelt de rechtspositionele aspecten van een leer-werkbaan.
Leden 1 tot en met 3
Voor een leer-werkbaan komen jongeren tussen de 16 en 25 jaar in aanmerking. De jongere moet tenminste
drie maanden ingeschreven staan als werkzoekend bij het CWI. De duur van de uitkering of de periode van
werkloosheid is niet doorslaggevend maar bepalend is de termijn dat een jongere is ingeschreven bij het CWI.
De eerste fase van een leer-werkbaan duurt drie tot zes maanden. De werkzoekende is in deze periode niet
aangesteld bij de gemeente, maar kan door middel van een werkstage bij de gemeentelijke organisatie
werkzaamheden verrichten.
Lid 5
Wanneer beide partijen vinden dat de eerste periode in de leer-werkbaan goed verlopen is kan het college
besluiten de werkzoekende een tijdelijke aanstelling te geven. De beslissing hierover ligt bij het college;
overwegingen kunnen, onder meer, zijn de mogelijkheden die er binnen de gemeente zijn om de werkzoekende
te begeleiden en de beschikbaarheid van voldoende relevante werkzaamheden. De werkzoekende vervult
geen reguliere betrekking. Als voorwaarde voor een tijdelijke aanstelling kan dus niet de beschikbaarheid van
vacatureruimte gelden. De werkzoekende in tijdelijke dienst wordt ingeschaald in schaal 1. Hiermee wordt ook
aangeduid dat het niet een reguliere betrekking betreft maar een baan om werkervaring op te doen.
Goede begeleiding en scholing zijn belangrijk; de werkzoekende komt primair om te leren. Gedurende de
tijdelijke aanstelling zorgt het college voor de juiste begeleiding van de werkzoekende. Afhankelijk van de
individuele situatie kan het college na overleg met de werkzoekende besluiten scholing aan te bieden. Deze
scholing vindt plaats op kosten van de gemeente.
Artikel 1:2:3
Het instapplan is bedoeld voor jongeren die op de arbeidsmarkt komen met een adequate startkwalificatie. Om
hen meer kans te bieden op een baan wordt hen door middel van een tijdelijke aanstelling de mogelijkheid
geboden werkervaring op te doen binnen de gemeentelijke organisatie. Aanbieding van scholing of opleiding is
mogelijk. Omdat het hier werkzoekenden met een startkwalificatie betreft is opleiding of scholing niet verplicht
gekoppeld aan een instapplan.
Artikel 1:3
Lid 2
Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te
zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren.
Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier
een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie
ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde
te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk
Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers,
het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden
uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO.
Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van
de CAR/UWO - of gedeelten daarvan - uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de
bedoeling dat een afvaardiging van het LOGA in contact treedt met het lokale bestuur om de motieven voor het
voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering
geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang
zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.
Lid 3
Bij de invoering van de CAR/UWO is gebleken dat de rechtspositieregelingen voor ambtenaren werkzaam als
onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming niet zonder meer in de CAR/UWO zijn in te passen. Het
LOGA heeft ervoor gekozen de noodzakelijke afwijkende regelingen op te nemen in een bijlage die toegevoegd
kan worden aan de CAR/UWO. Vaststellen van de bijlage is immers alleen zinvol voor die gemeenten, waarvan
een instelling van kunstzinnige vorming onderdeel uitmaakt van de organisatie. Dit artikellid legt de juridische
basis voor het al dan niet vaststellen van de betreffende bijlagen.
Artikel 1:3a
Dit artikel heeft de volgende functies:
a. het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;
b. het maakt duidelijk dat de CAR-UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;
c. het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.
Ten aanzien van de toepassing van de CAR-UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende
opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR.
In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het
griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen
onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt
zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de
lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op
de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd
gezag is ten aanzien van de griffie.
Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie Omdat de raad bevoegd gezag
is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad.
In de CAR-UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd
gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor 'het college' te worden gelezen: de
raad.
De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal
niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het
uitvoeren van de CAR-UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie
werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de
ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan
zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader
van het dualisme minder goed voor delegatie.
Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd.
Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden,
omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen,
opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere betrekking, het
beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het
vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan.
In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden,
en dus niet gedelegeerd worden aan het college.
Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden
uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden.
Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de
burgemeester zijn.
Artikel 1:3:1
Dit artikel is alleen van belang voor gemeenten die instellingen voor kunstzinnige vorming instandhouden.
De in dit artikel genoemde bijlage V bevat aanvullingen in de rechtspositie voor de ambtenaar behorend tot het
onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming. Het betreft nadere regels op UWO-niveau als uitvoering
van bijlage IV waarin de aanvullende rechtspositionele bepalingen op CAR-niveau staan voor het onderwijzend
personeel in de kunstzinnige vorming. Deze bijlage V kan alleen van toepassing worden verklaard wanneer
eerst of tegelijkertijd op grond van artikel 1:3, derde lid, bijlage IV van toepassing is verklaard.
Over de aanvullende rechtspositionele bepalingen in de bijlage dient in het GO overeenstemming te bestaan.
Artikel 1:4:1
Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de
UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald
verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.
Artikel 1:4:2
De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door
terbeschikkingstelling via een intern netwerk.
Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel
28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de
rechtspositieregeling.
Artikel 1:4:3
Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.
Artikel 1:4:4
Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het
college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad
voor te dragen.
Artikel 1:5
Bij het berekenen van de nieuwe deeltijdbetrekking als gevolg van de invoering van de adv maar ook bij het
berekenen van verlof zullen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond
van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee
decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste
salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro's.
Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf
wordt afgerond naar boven.
Artikel 1:6
Lid 1
Dit artikel biedt de mogelijkheid voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent dat noch de
termijn van 36 maanden geldt, noch de restrictie dat de termijn van 36 maanden alleen maar mag worden
overschreden wanneer een aanstelling is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ook
geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling
is. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van
de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat
degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring
van rechthebbenden op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering krachtens hoofdstuk 10a. Voordat een
dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg
over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.
Lid 2
Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de
algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid
zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst
gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de beperkte ontslaggronden uit hoofdstuk 8 en van de
bovenwettelijke uitkeringen ex hoofdstuk 10a worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR
in ieder individueel geval bij de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te
verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.
2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst
Artikel 2:1
De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het
college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.
Artikel 2:2
Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen
aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de
keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen
zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen omgaan. Wanneer personeel
van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op
besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B
aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële
redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel
toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt.
Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten.
Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B, Postbus 16119, 2500 BC
Den Haag.
Artikel 2:3
Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal
gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de
vervulling van de betrekking bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld.
Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook
voor de overheid van toepassing is.
De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst
geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een
regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een
functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling.
De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd.
Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft
de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst. Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een
aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies
al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure.
Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst
waarbij de gemeente is aangesloten.
Artikel 2:4
In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling.
De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.
In tegenstelling tot voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer.
Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een
aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is
de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een
tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken
van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12).
In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum
aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens deze tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een
vaste aanstelling. Voor deze termijnen en het maximum aantal aanstellingen is aangesloten bij de systematiek
van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300).
Deze restricties gelden niet voor een aanstelling voor een project met een eenmalig én uniek karakter. Hierbij
mag, mits dit bij aanvang van de tijdelijke aanstelling is aangegeven, de termijn van 36 maanden worden
overschreden zonder dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Bij de toepassing
van het derde lid moet aan beide criteria worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van een project met een
eenmalig en uniek karakter. Een groot bouwproject valt daar bijvoorbeeld niet onder, aangezien dat weliswaar
een eenmalig iets kan zijn, maar zeker niet uniek. Een dergelijk project zal meerdere keren voorkomen.
Ook voor een aanstelling bij wijze van proef gelden andere, zij het beperktere, regels. Deze aanstelling mag
namelijk maximaal (inclusief eventuele verlengingen) 24 maanden duren, voordat omzetting in een vaste
aanstelling plaatsvindt. Overigens geldt dit artikel ook voor arbeidsovereenkomsten (zie artikel 2:5:1).
Artikel 2:4:1
Dit artikel bevat welke gegevens een aanstelingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot
uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenteschappen betreffende informatie van de
werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze
wet wordt bepaald dat de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:
- de identiteit van de werkgever;
- de naam en woonplaats van de werknemer;
- de functie van de werknemer;
- de datum van indiensttreding;
- de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;
- de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;
- de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk
opzegtermijnen;
- het salaris en de termijn van uitbetaling;
- de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;
- het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene
arbeidsvoorwaarden en het salaris.
De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar
een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos
aan de werknemer wordt medegedeeld.
De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst
niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.
In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke
aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is
namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de
overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat
voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het
aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel
1:2:1.
Artikel 2:5
De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is
en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.
Artikel 2:5:1
De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing
zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder
meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van
slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.
De verwijzing naar artikel 1:2:1, derde tot en met vijfde lid, voorziet erin dat ook de beperkingen die hierin
worden genoemd, van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op arbeidscontractanten. Het betreft ambtenaren
die in dienst zijn genomen:
- hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming,
- als vakantiekracht of
- voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het
karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van
personen die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
Artikel 2:5:2
In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie
per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in
één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft
te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur
is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per
maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994,
kenmerk ARZ/403483.
Artikel 2:5:3
Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet
bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om
de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst.
Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel
f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever
gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13
(disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een
bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van
vrijblijvendheid.
Artikel 2:5:4
Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat
er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per
definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting
tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.
De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende
het laatste kwartaal genoot.
Artikel 2:6
Uit dit artikel blijkt dat het nieuwe hoofdstuk 2 pas gaat gelden voor tijdelijke aanstellingen die ná 1 juli
2001 zijn aangegaan. Voor oproepcontracten die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, de datum waarop de
2-uur-per-oproep-bepaling en de 15-uursgarantie zijn ingevoerd, wordt een uitzondering gemaakt voor artikel
2:5:2.
Uit het tweede lid blijkt dat de aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds voor 1 juli 2001 is aangegaan en
die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.
Artikel 2:7
Algemeen
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing arbeidsduur van 1 juli 2000 (Stb. 2000, 114) wordt
het voor werknemers mogelijk om een verzoek in te dienen voor meer of minder uren werken binnen de huidige
functie. De werkgever kan een verzoek van de werknemer afwijzen op basis van zwaarwegend bedrijfs- of
dienstbelang.
Lid 1 en 2
In het eerste lid worden hiermee in ieder geval problemen bedoeld die ontstaan ten aanzien van de
bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren, op het gebied van de veiligheid, of van
roostertechnische aard. In het tweede lid worden in ieder geval bedoeld problemen van financiële of
organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of
personeelsbegroting ontoereikend is. In de wet zijn enkele nadere voorwaarden opgenomen, waaronder:
- de werknemer moet minimaal één jaar in dienst zijn voorafgaand aan het beoogde tijdstip
- van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur;
- het verzoek om aanpassing moet ten minste vier maanden voor het beoogde tijdstip van ingang schriftelijk
worden ingediend met daarin vermeld de gewenste omvang en spreiding over de week;
- de werkgever is verplicht overleg te plegen met de werknemer;
- de werkgever dient een beslissing te hebben genomen ten minste één maand voor het beoogde tijdstip van
inwerkingtreding en dit schriftelijk aan de werknemer mee te delen. Wanneer de werkgever dit nalaat, kan
het verzoek door de werknemer als ingewilligd worden beschouwd;
- de werknemer kan maximaal eenmaal per twee jaar een verzoek indienen.
Lid 3
De Wet aanpassing arbeidsduur geeft aan op welke gronden een verzoek om meer of minder te gaan werken kan
worden afgewezen.
Bij in- en doorstroombanen is sprake van een ernstig financieel probleem indien het verzoek meer uren te gaan
werken leidt tot het verlies van subsidie ervoor. Een tekortschietende subsidie wordt gelijk gesteld met een
ernstig financieel probleem en vormt een grond voor afwijzing.
Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een verzoek om meer te gaan werken niet zou leiden tot het verlies van
subsidie. Dat hangt namelijk af van de wijze waarop een gemeente het totale aantal in het kader van het Besluit
in- en doorstroombanen (Stb. 1999, 591) beschikbare uren over de betreffende medewerkers heeft verdeeld.
Daarnaast biedt het Besluit (arikel 13, zesde en zevende lid) nog mogelijkheden voor compensatie.
Een verzoek kan pas gemotiveerd afgewezen worden indien over het verlies van de subsidie zekerheid bestaat.
Artikel 2:7a
Algemeen
Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een
ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode
waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.
Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op 1836 uur per jaar en
gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de
uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat dus om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld
maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12,
tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de betrekkingsomvang na de
bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledige betrekking en wordt hij
geen deeltijder.
Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toeslagen, premies, inkomensafhankelijke bijdragen en
vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw en vakantie-aanspraken evenredig
worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.
Lid 2
Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het
cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.
Lid 3
Artikel 2:7a is bindend en komt als zodanig niet ter discussie in de OR. Wel moet een plan dat ten grondslag ligt
aan de uitvoering van de uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur in de OR worden besproken.
Hierop is wettelijk gezien noch het adviesrecht, noch het instemmingsrecht van de OR van toepassing. De
bespreking van het uitvoeringsplan met de OR is echter van méér dan procedurele aard.
3 Salaris en vergoedingsregelingen
Inleiding
In artikel 3:1 wordt melding gemaakt van een bezoldigingsregeling. Tevens wordt in verschillende artikelen
de formulering gehanteerd waarbij vermeld wordt dat zaken in een nader vast te stellen regeling worden
uitgewerkt.
In aansluiting op het regime van de Gemeentewet is ervoor gekozen uitsluitend de term regeling te gebruiken in
die gevallen waarbij het om een algemene regeling gaat, zoals een bezoldigings- of een werktijdenregeling. In
dit verband wordt nog opgemerkt dat de term regeling uitsluitend een modernisering inhoudt ten opzichte van
de term verordening en dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd.
In dit verband is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen de verplichting danwel de mogelijkheid
nadere regels te stellen. In dit hoofdstuk wordt in de artikelen 3:2 tot en met 3:4 bepaald wat ten minste de
inhoud dient te zijn van de nader vast te stellen regeling waarin voorschriften staan omtrent het aanspraak
maken op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding of een toelage onregelmatige dienst. In deze gevallen dient een
nadere regeling te worden vastgesteld.
Op twee andere plaatsen in de CAR, artikel 6:5 en 8:3, wordt bepaald dat een nadere regeling kan worden
vastgesteld. Het gaat hierbij om een regeling betaald ouderschapsverlof (artikel 6:5) of een regeling die
functies bevat waarvoor een functioneel leeftijdsontslag (FLO) geldt. Deze bepalingen houden daarmee geen
verplichting in om een regeling betaald ouderschapsverlof tot stand te brengen of functies als FLO-functies aan
te wijzen.
Artikel 3:1
Algemeen
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995/1997 is overeengekomen dat een nieuwe salarisstructuur wordt
ingevoerd. In deze structuur worden onder meer de aanvangssalarissen verlaagd, de schaalmaxima verhoogd
en vervallen de wachtjaren in de schalen 1 tot en met 5. Inzake de wijze van conversie van de oude naar de
nieuwe structuur is afgesproken dat het zittende personeel geen nadelige gevolgen ondervindt van de nieuwe
inschaling en dat degenen die op het maximum van hun schaal staan per 31 maart 1997 overgaan naar het
nieuw vastgestelde schaalmaximum. Het gevolg van deze afspraken is dat gedurende een aantal jaren binnen
een gemeente twee salaristabellen naast elkaar gebruikt worden. In dit verband wordt verwezen naar de brief
van het LOGA van 20 december 1995, kenmerk ARZ/509414, met als onderwerp de formalisering van het
arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997, wat betreft de onderdelen van het akkoord die per 1 april 1996 ingaan.
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat de artikelen 3:3 en 3:3:1 niet van toepassing
zijn op de oproepkracht, en dat hoofdstuk 3 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld
hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en
de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid
getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te
bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
Lid 2
Het tweede lid beoogt de lokale bezoldigingsregeling in zoverre te uniformeren dat de kernbegrippen van de
bezoldigingsregeling eensluidend zijn.
Lid 3
In het derde lid wordt bepaald dat bijlage II (de 'oude' salarisstructuur) en bijlage IIa (de salarisstructuur
per 1 april 1996) van de CAR met de schaalindeling - de salaristabellen - onderdeel uitmaakt van de
bezoldigingsregeling. Per 1 april 1996 is bijlage II van toepassing op de ambtenaar die reeds op 31 maart 1996
een salaris genoot op grond van bijlage II (de lopende gevallen). Bijlage IIa is van toepassing op de ambtenaar
die op of na 1 april 1996 een betrekking gaat vervullen in de zin van de CAR, zonder dat betrokkene daaraan
voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR heeft vervuld. Bijlage IIa is ook van toepassing op degene
die aansluitend aan een betrekking waaraan een salaris was verbonden, een nieuwe betrekking gaat vervullen
waaraan een beter salarisperspectief is verbonden (de nieuwe gevallen).
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat in de bezoldigingsregeling nadere regels worden gesteld inzake de wijze waarop de
inschaling in de nieuwe salaristabel (tabel IIa) plaatsvindt van degenen die op 31 maart 1996 op basis van de
oude salaristabel (tabel II) zijn ingeschaald. Bij deze regels moet het gestelde in artikel 3:1, derde en vijfde lid,
in acht worden genomen.
Lid 5
Het vijfde lid bepaalt dat:
- degene die voor 1 april 1997 het maximum van de geldende salarisschaal heeft bereikt en geen perspectief
heeft op een hogere salarisschaal, pas per 1 april 1997 een salaris ontvangt op basis van het maximum van
dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;
- degene met een salaris op grond van bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum van zijn schaal
ontvangt en geen perspectief heeft op een hogere schaal binnen zijn functie, op het moment dat het maximum
is bereikt, een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.
Lid 7
Dit artikel biedt de mogelijkheid dat een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid de laatste jaren van de
loopbaan een rustiger functie kan aanvaarden en op die wijze de loopbaan kan afbouwen. De werkgever wordt
de mogelijkheid geboden het salaris op het niveau van de nieuwe functie uit te betalen. Deze teruggang in
salaris als gevolg van 'een stapje terug' heeft geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Dit is geregeld in artikel
5a:9.
Lid 8
In artikel 7:16, tweede lid, is de grondslag opgenomen voor definitieve herplaatsing na 24 maanden van ziekte
in de eigen of een passende functie. Bij herplaatsing zal het salaris aangepast moeten worden aan de gewijzigde
functie.
Artikel 3:1:1
Lid 1
In dit artikel wordt geregeld dat het salaris wordt bepaald op grond van functiewaardering (de aard van de
betrekking) en beoordeling (de wijze van functievervulling). Tevens kan uit dit artikellid worden afgeleid, maar
dit dient in de bezoldigingsverordening nader te worden uitgewerkt, dat de ambtenaar niet vanzelfsprekend
in het minimum van de desbetreffende schaal dient te worden ingepast. Het college (respectievelijk de
gemeenteraad in het geval dat het de griffier en de griffiemedewerkers betreft) kan hiervan afwijken,
bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige betrekking reeds een hogere bezoldiging genoot
of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft (andere bekwaamheid en geschiktheid, leeftijd,
dienstjaren).
In de regel wordt bij aanstelling ingepast op het minimum van de voor de functie geldende schaal.
Lid 3
De in dit artikellid genoemde nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de datum waarop de
uitbetaling plaatsvindt en de wijze hoe hiermee wordt omgegaan ingeval deze datum in het weekeinde of op een
feestdag valt.
Lid 4
Op grond van dit artikellid wordt de bezoldiging ingehouden als een ambtenaar zijn betrekking niet vervult.
Bijvoorbeeld: als een ambtenaar zijn functie niet vervult vanwege het deelnemen aan een collectieve actie,
kan worden overwogen om zijn bezoldiging over de vrijwillig nietgewerkte tijd in te houden. (Zie hierover
onze ledenbrief van 27 mei 1997, kenmerk ARZ/703071.) Dit is evenwel géén disciplinaire straf! (Zie hiervoor
hoofdstuk 16.) De opzet om het werk niet te verrichten moet worden vastgesteld. Dit zal in veel gevallen
niet moeilijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordoen waarin twijfel kan rijzen of de ambtenaar wel
verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn nalatigheid, gelet op zijn fysieke en/of psychische gesteldheid.
Dit zal dan nader moeten worden uitgezocht.
Voor de volledigheid verwijzen wij hier naar artikel 7:13:1 en 7:13:2. Hierin staan de situaties waarin geen
aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging bestaat dan wel de doorbetaling van de bezoldiging wordt
gestaakt.
Artikel 3:1:2
Lid 1
Ingevolge dit lid ontvangt de ambtenaar die een andere betrekking 'volledig' waarneemt een vergoeding indien
voor die betrekking een hogere schaal geldt. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een waarneming 'volledig' is.
In de praktijk verdient het aanbeveling om met een globale benadering te volstaan. Echter: zie ook het vijfde lid
van dit artikel.
Lid 2
De waarnemingstoelage bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van waarneming. Niet alle
ambtenaren die krachtens een daartoe door het college verstrekte opdracht een betrekking waarnemen waarvoor
een hogere schaal geldt, kunnen aanspraak maken op een waarnemingstoelage. Vanaf een bepaalde salarisschaal
moet de waarneming ten minste 20 volle werkdagen, in zes aaneengesloten weken, hebben geduurd. Het college
dient een besluit te nemen voor wélke salarisschaal dit geldt. In de praktijk is dit vaak vanaf schaal 9.
Lid 4
Een bijzondere regeling kan bijvoorbeeld gelden voor de functie van waarnemend hoofd. Uit de aard van de
functie volgt dat de persoon die deze functie vervult, het hoofd vervangt bij afwezigheid. In voorkomend geval
ontvangt het waarnemend hoofd uit dit voorbeeld geen waarnemingstoelage.
Lid 5
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de ambtenaar de functie niet volledig
waarneemt. Het college kan voor een dergelijke situatie een vergoeding toekennen.
Artikel 3:2
De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast
te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om
bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in
een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de
vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.
Artikel 3:2:1
Lid 3
Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel
6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren
als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van
extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt
hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.
Lid 5, onderdeel a
Voorbeeld 1
Een ambtenaar werkt in één week in totaal 10 uur over. De verdeling is:
maandag van 19.00 tot 21.00 uur (twee uur);
dinsdag van 17.00 tot 20.00 uur (drie uur);
zaterdag van 9.00 tot 12.00 uur (drie uur);
zondag van 9.00 tot 11.00 uur (twee uur).
De ambtenaar heeft aanspraak op een vergoeding bestaande uit verlof en een bedrag. De vergoeding in verlof
is gelijk aan het aantal uren overwerk en bedraagt dus 10 uur. Het bedrag van de vergoeding wordt als volgt
bepaald:
- maandag: 1 uur à 25%
1 uur à 50%
- dinsdag: 3 uur à 25%
- zaterdag: 3 uur à 75%
- zondag: 2 uur à 100%
Voorbeeld 2
Een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdag van 11:00 tot 16:00
moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkte overuren een overwerkvergoeding van 25%.
Lid 5, onderdeel c
Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag
(nadrukkelijk wordt géén lokale feestdag bedoeld), en vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in
principe de normale overwerkvergoeding van toepassing. Het college heeft de bevoegdheid om in plaats van
bedoelde vergoedingsregeling een vergoedingspercentage van 80 toe te kennen, ongeacht de uren waarop
overwerk werd verricht.
Lid 6
Dit artikellid ziet op de mogelijkheid dat het college een regeling treft waardoor ambtenaren vanaf een bepaalde
salarisschaal niet meer in aanmerking komen voor overwerkvergoeding. In de praktijk is dit vaak salarisschaal
11.
Lid 8
De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere
bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de
vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.
Artikel 3:3
Algemeen
De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast
te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om
bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in
een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de
vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.
Lid 1
De regeling toelage onregelmatige dienst (TOD), die herzien is met ingang van 1 januari 1997, kent als
hoofdregel dat aanspraak op TOD gemaakt kan worden over vastgestelde werktijden die als onregelmatig
kunnen worden beschouwd. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op tijdstippen buiten de periode van
8.00 uur tot en met 18.00 uur op maandag tot en met vrijdag. De hoogte van de vergoeding is een lokale
aangelegenheid.
Lid 2
In afwijking van de hoofdregel wordt, indien slechts eenmaal per week werktijd wordt aangewezen in één
aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur die tussen 18.00 uur en 08.00 uur op maandag tot en met vrijdag
of op zaterdag valt, deze niet als onregelmatig beschouwd. Er bestaat in dat geval dan ook geen recht op een
toelage. Indien meer werktijd wordt aangewezen (al dan niet aansluitend aan de genoemde periode van ten
hoogste 3 uur), die valt buiten de regelmatige uren is er recht op een vergoeding (dus ook over de periode van
ten hoogste 3 uur).
Lid 3
Het derde lid geeft een garantie voor degenen voor wie al voor 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag
werd vastgesteld. Ook na 1 januari 1997 behouden zij recht op een toelage, ook indien het slechts een periode
van 3 uur (of minder) betreft. Gewezen wordt nog op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid onder d, dat beoogt
ontwijken van de hier neergelegde garantie te voorkomen.
Lid 4
Geeft de mogelijkheid om nader te regelen in welke gevallen geen aanspraak op vergoeding bestaat. Hiervan is
bijvoorbeeld in artikel 3:3:1 gebruikgemaakt.
Artikel 3:3:1
Met dit artikel wordt duidelijk dat voor de beschikbaarheidsdiensten een afzonderlijke vergoedingsregeling
door het college wordt vastgesteld. Voor beschikbaarheidsdiensten geldt dus niet automatisch een toelage
onregelmatige dienst.
Artikel 3:4:1
Er ontstaat recht op een verschuivingsvergoeding indien de vooraf feitelijk vastgestelde arbeidsduur en/of de
vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, worden verschoven binnen een aangegeven
tijdsbestek. Indien de verschuiving plaatsvindt binnen 72 uur voor aanvang, ontstaat er altijd recht op de
verschuivingsvergoeding. Als de verschuiving tussen een maand en 72 uur voor aanvang plaatsvindt, ontstaat
er alleen recht op de verschuivingsvergoeding als de verschuiving plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit
vereist. Bijvoorbeeld: de ambtenaar is in week 14 voor 36 uur en in week 15 voor 38 uur ingeroosterd. Binnen
72 uur voor aanvang, dus bijvoorbeeld op zaterdag, wordt de arbeidsduur voor deze weken verschoven week 14
wordt 40 uur en week 15 wordt 34 uur. De ambtenaar heeft dan recht op een verschuivingsvergoeding over de
4 uur die in week 14 zijn verschoven (in feite verschoven van week 15 naar week 14). In deze situatie is er geen
sprake van overwerk.
Artikel 3:5:1
Voor het bepalen van de datum van een ambtsjubileum komt in aanmerking de al of niet aansluitende tijd,
doorgebracht in een betrekking bij de overheid (voltijd en/of deeltijd). Het maakt daarbij niet uit of het een
aanstelling of een arbeidsovereenkomst is. De nadere vaststelling van het begrip 'overheid' kan geschieden in de
vorm van een regeling. In de praktijk zoeken veel gemeenten aansluiting bij de terzake geldende rijksregeling,
zoals opgenomen in de ministeriële regeling van 9 november 1989, Stcrt. 223. De tijd doorgebracht als
vrijwilliger bij de brandweer telt dan bijvoorbeeld niet mee, evenmin onbezoldigde baantjes of stages. Militaire
diensttijd telt wél mee.
Overigens is een ambtsjubileumgratificatie niet in alle gevallen onbelast; het is derhalve raadzaam dit bij de
Belastingdienst te controleren.
NB: er zijn lokale regelingen waarin een ambtsjubileumgratificatie bij een 12 1/2-jarig overheidsdienstverband
wordt toegekend. Een dergelijke uitkering is altijd belast.
Lid 2
Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, bij ontslag op grond
van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer en bij ontslag wegens pré-VUT en FPU, voor zover dit volledig
ontslag betreft. Van deze ontslaggronden is alleen ontslag op grond van artikel 8:4 gedeeltelijk mogelijk. Alleen
in deze situatie kan het dus voorkomen dat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrekt moet worden
naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend.
Artikel 3:6
Lid 1
De hoogte van de structurele eindejaarsuitkering bedraagt: 0,0275 x het salaris op jaarbasis. Voor degenen
met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de eindejaarsuitkering conform het salaris
vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
Lid 3
De eindejaarsuitkering van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf januari van dat jaar opgebouwde aanspraken
per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn, wordt een eindejaarsuitkering
betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.
Artikel 3:7:1 t/m 3:7:7
De militaire dienstplicht in Nederland bestaat nog steeds. Dit is geregeld in de Kaderwet Dienstplicht. De
bepalingen die in deze wet zijn opgenomen over “oproeping voor opleiding en oefening” zijn echter opgeschort.
Dat betekent dat – op dit moment – de “opkomstplicht” niet bestaat. Dat de dienstplicht nog bestaat, betekent
dat ambtenaren opgeroepen kunnen worden te voldoen aan hun dienstplicht. In dat geval zal toepassing gegeven
moeten worden aan de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:7.
Artikel 3:7:8
Dit artikel regelt de functioneringstoelage op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver,
wanneer de ambtenaar het maximum van zijn functieschaal/uitloopschaal heeft bereikt. Deze toelage draagt een
structureel karakter. Er is sprake van een koppeling tussen het maximumsalaris en de uitoefening van de functie.
Wanneer deze koppeling wegvalt (bijvoorbeeld: er vindt een fuwa-ronde plaats als gevolg waarvan de functie
hoger wordt gewaardeerd), dan vervalt ook de functioneringstoelage.
Deze toelage wordt door het college toegekend, ook in het geval dat de toelage voor de gemeentesecretaris is
bestemd.
4 Arbeidsduur en werktijden
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidsduur en werktijden. Arbeidsduur heeft te maken
met de omvang van de betrekking, bij een volledige betrekking is deze 36 uur per week. Bij de arbeidsduur
wordt een onderscheid gemaakt tussen de formele en de feitelijke arbeidsduur. Zie hiervoor de toelichting bij
artikel 1:1.
Naast de arbeidsduur wordt in dit hoofdstuk gesproken over de werktijd. Onder werktijd wordt verstaan de
periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht. De
werktijd kan geheel of gedeeltelijk worden vastgelegd. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt
men bijvoorbeeld van bloktijden.
Artikel 4:1
De mogelijkheid wordt gecreëerd om lokaal van een feitelijke wekelijkse arbeidsduur gebruik te maken die zich
beweegt binnen bepaalde marges ten opzichte van de formele arbeidsduur per week (bandbreedte).
Voor voltijders (36 uur) is deze bandbreedte zes uur, zodat de feitelijke arbeidsduur per week tussen de 30 en 42
uur kan worden vastgesteld. Deeltijders die een formele arbeidsduur per week hebben waarvan de omvang ligt
tussen 24 en 36 uur, kennen eveneens een bandbreedte van zes uur. Voor deeltijders die een formele arbeidsduur
per week hebben waarvan de omvang ligt tussen 12 uur en 24 uur, is een bandbreedte vastgesteld op vier uur.
Voor deeltijders met een aanstelling voor minder dan 12 uur per week, geldt een bandbreedte van twee uur.
Met deze bandbreedte wordt een instrument geboden om flexibel met de wekelijkse arbeidsduur om te gaan. De
bandbreedte maakt het mogelijk dat in drukke perioden langer wordt gewerkt dan de formele arbeidsduur per
week en in minder drukke tijden minder. Op jaarbasis dient men uit te komen op de maximale arbeidsduur per
jaar die hoort bij de omvang van de betrekking (voltijders maximaal 1836 uur). De ambtenaar die in de loop van
een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een maximale arbeidsduur die naar rato van het aantal
te werken maanden wordt berekend (lid 3). Indien voor deze ambtenaar gebruik wordt of is gemaakt van de
bandbreedte, zal rekening gehouden moeten worden met de voor hem geldende maximale arbeidsduur.
Bijvoorbeeld:
Een ambtenaar verzoekt op 1 augustus ontslag met ingang van 1 oktober. Indien deze ambtenaar gedurende het
hele jaar werkzaam zou zijn, zou zijn arbeidsduur 1836 uur bedragen. In verband met zijn ontslag met ingang
van 1 oktober moet zijn arbeidsduur naar rato van het aantal maanden dat hij werkt, worden berekend, 1836 x
9/12 = 1377 uur. Het rooster tot 1 augustus zag er als volgt uit:
twee weken van 42 uur, vier weken van 40 uur, twee weken van 38 uur, twee weken van 28 uur (i.v.m.
feestdagen) en de overige 20 weken 36 uur. Dit resulteert in een feitelijke arbeidsduur van 1096 uur. Gedurende
zijn opzegtermijn (9 weken) moet deze ambtenaar nog 1377 - 1096 = 281 uur volmaken. Deze uren kunnen
bijvoorbeeld als volgt worden verdeeld: drie weken van 30 uur, een week van 31 uur en vijf weken van 32 uur.
De laatste volzin maakt het mogelijk dat in twee gevallen kan worden afgeweken van de arbeidsduur op
jaarbasis (1836 uur bij een volledige betrekking), namelijk in verband met:
1. de verruiming van de arbeidsduur op grond van artikel 2:7a;
2. de opbouw van extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid.
Voor voltijders van wie de formele arbeidsduur per week op grond van artikel 2:7a (tijdelijk) is vastgesteld
op 40 uur blijft de bandbreedte 6 uur. De feitelijke arbeidsduur per week kan daarmee tijdelijk op 46 worden
vastgesteld. De formele arbeidsduur per week van ambtenaren die gebruik maken van de mogelijkheid van
artikel 6:2 wordt niet aangepast; de feitelijke arbeidsduur kan met toepassing van de bandbreedte maximaal 42
uur bedragen. Daar bovenop kan de ambtenaar nog extra uren werken in verband met de toepassing van artikel
6:2 lid 2. In alle gevallen dient rekening gehouden te worden met de bepalingen uit de arbeidstijdenwetgeving.
Artikel 4:2
Algemeen
Op grond van de bepalingen in artikel 4:1 moet de arbeidsduur, indien deze afwijkt van de formele arbeidsduur
per week, ruim van te voren (ten minste één maand voor aanvang) aan de ambtenaar worden bekend gemaakt.
Op grond van de bepalingen in artikel 4:2 kunnen de werktijden worden vastgesteld. Indien aan de ambtenaar
wisselende werktijden worden opgedragen, moeten de werktijden in een rooster worden vastgesteld. De
werktijden moeten dan ruim van te voren (eveneens tenminste één maand) aan de ambtenaar bekend gemaakt
worden. Beide bepalingen noodzaken een goede planning.
Bij het vaststellen van de werktijden hoort rekening te worden gehouden met de bepalingen van de
Arbeidstijdenwet (ATW).
Lid 2, onder d
Het hier bepaalde moet in nadrukkelijke samenhang gezien worden met het bepaalde in artikel 3:3, derde lid.
Dit onderdeel beoogt slechts te voorkomen dat personen die al vóór 1 januari 1997 in de regel op zaterdag
werkten - en die dus krachtens artikel 3:3, derde lid recht zouden hebben op een toelage - tegen hun zin
vervangen worden door personen die vóór 1 januari 1997 niet in de regel op zaterdag werkten - en dus volgens
de regels van artikel 3:3, tweede lid geen recht op een toelage hebben.
Artikel 4:2:1
Lid 1
Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo
veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk
te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de
wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.
Lid 3
Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van
arbeid op zondag.
In de berekening voor het vaststellen van de arbeidsduur per jaar wordt rekening gehouden met de feestdagen.
Indien bijvoorbeeld op tweede paasdag toch gewerkt moet worden en de werktijd wordt ingeroosterd, ontstaat er
geen overwerk. Derhalve komt deze tijd ook niet voor een overwerkvergoeding in aanmerking. De gewerkte tijd
telt wel mee voor de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis.
Moet de ambtenaar buiten de voor hem vastgestelde werktijd arbeid verrichten, dan is er wel sprake van
overwerk. Voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op tweede paasdag
geldt dat - op grond van artikel 3:2:1, vijfde lid, onder b, van de UWO - deze feestdag gelijk wordt gesteld aan
een zondag. Voor een berekeningsvoorbeeld van de overwerkvergoeding wordt verwezen naar de toelichting bij
artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de UWO.
Lid 4
Dit artikellid bepaalt dat lokale feestdagen voor de regeling van de werktijd beschouwd worden als een zondag.
Dat betekent dat in principe op een lokale feestdag niet gewerkt wordt. Gelijkstelling met een zondag betekent
echter niet dat overwerk op een lokale feestdag als overwerk op zondag moet worden gezien. Dat is immers niet
in dit artikel geregeld, maar in artikel 3:2:1.
Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen.
Voorbeelden van bovengenoemde door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar
ook de 5-meiviering. Met betrekking tot 5 mei wordt het volgende opgemerkt. 5 mei is een algemeen erkende
feestdag in het kader van de Algemene Termijnenwet en in 1990 is de dag erkend als een jaarlijkse nationale
feestdag (Koninklijk Besluit 24 september 1990).
Vaak wordt er gedacht dat 5 mei eens in de vijf jaar een nationaal erkende dag en dus een doorbetaalde
vrije dag is. Dit berust op een misverstand. Vóór 1990 was 5 mei eens in de vijf jaar een erkende nationale
feestdag. In 1990 meende het kabinet dat de dag inmiddels voldoende verankerd was in de samenleving, dat
het gerechtvaardigd was om het als nationale feestdag aan te wijzen. Ook in lustrumjaren is 5 mei echter geen
vrije dag voor gemeenteambtenaren; sociale partners in de gemeentelijke sector hebben hierover immers geen
afspraken gemaakt.
Bevrijdingsdag, 5 mei, is dus niet een feestdag als bedoeld in het derde lid. Voor gemeenteambtenaren is 5 mei
dan ook een gewone werkdag, tenzij lokaal anders is geregeld. In dat geval is artikel 4:2:1, lid 4, van toepassing.
Artikel 4:3
Algemeen
Vanaf 1 april 2006 is niet meer mogelijk om extra uren te werken en deze uren te sparen. De medewerker die
deelnam aan de verlofspaarregeling behoudt zijn reeds opgebouwde verloftegoed. Werkgever en werknemer
bepalen in onderling overleg hoe het opgebouwde spaartegoed wordt aangewend. Er zijn hierbij twee scenario's
denkbaar. In het eerste scenario behoudt de medewerker zijn reeds opgebouwde verloftegoed en werkgever en
medewerker bepalen in onderling overleg wanneer dat verlof wordt genoten. In het tweede scenario wordt het
verloftegoed van de medewerker gekapitaliseerd en gestort in de levensloopregeling.
Lid 1
Tot 1 april 2006 had de ambtenaar de mogelijkheid om gedurende een afgesproken spaarperiode ten hoogste
gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren op te
bouwen. Vanaf 1 april 2006 vindt geen opbouw van spaarverlof meer plaats.
Lid 2
Wanneer het opgebouwde verloftegoed wordt behouden, dienen ambtenaar en college overeen te komen
wanneer dit verlof wordt genoten. Dit verlof kan op elk willekeurig moment worden genoten, ook voorafgaand
aan pensionering en een periode van levensloopverlof. Voor het toekennen van het reeds opgebouwde
spaarverlof gelden de normale regels zoals die gelden bij het toekennen van vakantieverlof. De medewerker
geeft aan op welk moment hij het verlof wil genieten en tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen
verzetten, wordt het verlof verleend.
Lid 3
Werkgever en medewerker kunnen in onderling overleg besluiten het opgebouwde verloftegoed om te zetten in
een geldbedrag (kapitaliseren van verlof) en dit bedrag te storten op de levenslooprekening van de medewerker.
De werkgever is niet verplicht om in te stemmen met een verzoek tot kapitalisatie van het verlof. Ook wanneer
een medewerker zijn verlofspaartegoed niet wenst te kapitaliseren kan hij hiertoe niet worden verplicht.
Wanneer zowel werkgever als medewerker besluiten tot het kapitaliseren van verlof kan dit enkel binnen
de randvoorwaarden zoals die worden gesteld in hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling en
in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Dit houdt in dat enkel tot kapitalisatie van
het verloftegoed kan worden overgegaan wanneer het levensloopsaldo van een medewerker aan het
begin van het kalenderjaar minder bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. De
wettelijke levensloopregeling bepaalt dat een medewerker niet meer mag sparen wanneer het saldo op de
levenslooprekening meer bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. Ook geldt de
voorwaarde dat jaarlijks maximaal 12% van het loon in het kalenderjaar mag worden ingelegd. Met het loon in
een kalenderjaar wordt het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoeld, m.a.w. het
loon voor de loonheffing, kolom 6 (veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de
medewerker).
Voor medewerkers geboren na 1949 en voor 1955 geldt dit laatste maximum van 12% van het loon in het
kalenderjaar niet. Zie artikel 61 e lid 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon
van de ambtenaar. Omdat dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden op dit
bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen ingehouden, wel premies werknemersverzekering en
pensioenpremie. De inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage wordt niet over dit bedrag ingehouden.
Voorbeeld 1
Een medewerker die is geboren in 1970 heeft een verlofspaartegoed van 352 uur. Zijn salaris (schaalbedrag)
bedraagt € 2000. Zijn jaarinkomen is € 28.000. Hij heeft nog geen tegoed op zijn levenslooprekening.
- -#De waarde van een verlofuur moet worden berekend. Dit is het schaalbedrag * 1/156 (artikel 1:1, eerste lid
onder o) = 2000/156 = € 12,82.
- -#De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 12,82 * 352 = € 4512,64.
- -#Op basis van zijn jaarinkomen mag hij maximaal 12 % van € 28.000 = € 3360 sparen op zijn
levenslooprekening.
- -#Er kan dit jaar dus maximaal 262 uur (= 3360/12,82 afgerond) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen
met een bedrag van € 3359. De overige uren (352-262 = 90) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in
een volgend jaar worden gekapitaliseerd.
Voorbeeld 2
Een medewerker die is geboren in 1951 heeft een verlofspaartegoed van 300 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) is €
3250.Zijn jaarinkomen bedraagt € 45.000. Hij heeft een saldo van € 90.000 op zijn levenslooprekening.
- Omdat deze persoon al een tegoed heeft op zijn levenslooprekening wordt eerst bekeken of hij nog verder
mag sparen. Het saldo mag niet meer bedragen dan 210% van zijn jaarinkomen. In dit voorbeeld mag het
saldo dus niet meer bedragen dan 210% * € 45.000 = € 94.500. Dit jaar mag er nog € 4.500 (94.500 - 90.000)
worden gespaard. De bepaling dat jaarlijks maximaal 12% van zijn jaarinkomen mag worden ingelegd is niet
van toepassing op deze ambtenaar omdat hij is geboren na 1949 en voor 1955.
- De waarde van een verlofuur bedraagt € 3250/156 = € 20,83.
- De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 20,83 * 300 = € 6249. Dit is meer dan het maximale dat
nog kan worden gespaard.
- Er kan dit jaar dus maximaal 216 uur (= 4500/20,83) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een
bedrag van € 4499. De overige uren (300-216 = 84) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een
volgend jaar worden gekapitaliseerd indien dit binnen de gestelde voorwaarden mogelijk is.
De medewerker en werkgever kunnen indien zij besluiten over te gaan tot kapitalisatie van het
verlofspaartegoed dit op elk gewenst moment doen. Wanneer dit jaar niet wordt overgegaan tot kapitalisatie van
het verlof kan in een volgend jaar alsnog worden besloten dit wel te doen. Wanneer dit jaar wordt overgegaan
tot de kapitalisatie van een deel van het opgebouwde verloftegoed kan eventueel in een volgend jaar het
resterende verloftegoed worden gekapitaliseerd. De ambtenaar dient hiertoe een verzoek in en het college beslist
of aan dit verzoek kan worden voldaan.
Lid 4 t/m 9
In het vierde tot en met negende lid is vastgelegd hoe er moet worden omgegaan met het opgebouwde
verloftegoed in geval van ontslag of in geval van overlijden van de ambtenaar.
Wanneer een ambtenaar ontslag wordt verleend, gelden de volgende regels met betrekking tot het verloftegoed.
Bij ontslag op verzoek (artikel 8:1 CAR) worden de verlofuren zoveel mogelijk voor de ontslagdatum
opgenomen. In overeenstemming met de medewerker kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden
verlengd. Wanneer dit niet mogelijk is in verband met het aanvaarden van een andere betrekking worden de
verlofuren die nog resteren aan de ambtenaar uitbetaald.
Als een ambtenaar wordt ontslagen wegens reorganisatie ( artikel 8:4 CAR), onbekwaamheid of ongeschiktheid
(artikel 8:6 CAR), Pré-vut (artikel 8:10 CAR), FPU (artikel 8:11 CAR) of op overige ontslaggronden (artikel
8:7, 8:8 CAR) wordt de medewerker in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de verlofuren
die nog resteren op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen verloftegoed uitbetaald.
Wanneer een medewerker wordt ontslagen in verband met het niet nakomen van bepaalde verplichtingen bij
ziekte (artikel 8:5a CAR) of als disciplinaire straf (artikel 8:13 CAR) is de ambtenaar verplicht het resterende
opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de medewerker
is meegedeeld. Het ontslag gaat in na de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.
In geval van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5 CAR) of ontslag aansluitend op politiek verlof
(artikel 8:9 CAR) wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald. Wanneer de ambtenaar overlijdt,
wordt aan de nabestaanden het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald.
Als het ontslag zoals hierboven beschreven gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en
werkgever nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.
Lid 10
De ambtenaar ontvangt voor ieder verlofuur een bedrag dat gelijk staat aan het geldende uurloon van de
ambtenaar op het moment van uitbetalen. Op het uitgekeerde moet niet alleen loonbelasting en sociale premies
worden ingehouden maar ook de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (6,5%) en de pensioenpremie.
Wanneer dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden over dit bedrag geen
loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage ingehouden, wel
premies werknemersverzekering en pensioenpremie.
4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden
Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO
a la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt het mogelijk
om extra vakantie-uren te kopen. Artikel 4a:3 maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal
gunstige personeelsvoorzieningen.
Artikel 4a:1
Lid 2 en 3
Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht is 72 uur. Bij een volledige betrekking moet na
verkoop van vakantie-uren, 144 verlofuren resteren (tweede lid). Het minimum aantal uren is ontleend aan
artikel 634 van boek 7, titel 10 van het BW, waarin is bepaald dat de werknemer ten minste recht heeft op vier
maal de overeengekomen arbeidsduur per week. Bij een volledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x
36 uur = 144 uur. Hoewel formeel het BW niet van toepassing is, hebben LOGA-partijen afgesproken op dit
punt het BW te volgen. Bij een volledige formele arbeidsduur is het aantal vakantie-uren op grond van artikel
6:2, eerste lid, 158,4 uren per kalenderjaar. Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 kan dit aantal
uren worden verhoogd met maximaal 50,4 uren (voor voltijders) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te
werken dan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 208,8 uur en
kan maximaal 64,8 uur worden verkocht. Het verkopen van het maximale aantal vakantie-uren (72 uur) is
uitsluitend mogelijk voor werknemers die verlofuren van het vorige jaar hebben meegenomen.
Verder is het mogelijk om op grond van artikel 3:2:1 verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van
overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren
op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4
uren.
Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor. Voor medewerkers die van de
seniorenmaatregel gebruikmaken geldt hetzelfde principe (zie ook artikel 6:2:1, zesde lid).
Lid 4
De werkgever wijst een verzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Van zo'n belang is in ieder geval sprake indien toekenning van de aanvraag leidt tot ernstige problemen:
a. van financiële en organisatorische aard;
b. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of
c. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimte biedt.
De werkgever rapporteert de toegewezen verzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan
de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van de mogelijkheden. Dit is een uitvloeisel van artikel
28 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor de
onderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.
Lid 5
Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt, ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een
(bruto) uursalaris bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uursalaris, tenzij lokaal anders is
overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie,
pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De
uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen
van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en
levensloopbijdrage. Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend.
Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurende een jaar niet kan
worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevend inkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren
kan in het pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt.
De opbrengst van de verkoop van uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals
vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de
medewerker.
Artikel 4a:2
Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen
voor vrije uren. Een werknemer met een formele arbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een
kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt dit naar rato. Verrekening geschiedt door middel van inhouding
van een geldbedrag.
Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW,
UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het
verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd.
De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage blijven ook onveranderd. Het pensioengevend
inkomen als genoemd in artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet
mits wordt voldaan aan de voorwaarden van het besluit van 22 februari 2002, CPP2001/3047M.
Lid 3
Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing
van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;
b. op het gebied van veiligheid, of
c. van roostertechnische aard.
Artikel 4a:3
Lid 1
Dit artikel lid biedt de mogelijkheid om de bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de
vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruil voor andere bestedingsmogelijkheden. Te denken
valt aan zaken als PC-privé-projecten, fiets-privé-projecten, etc. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren
voor de ambtenaar, als aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepaling
aan de voorwaarde van de fiscus voldaan dat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor
het inleveren van bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor de verkoop van
vakantie-uren. De vergoeding voor extra te werken uren, als bedoeld in artikel 4a:1, vijfde lid, kan pas per 1
januari 2000 worden verlaagd of ingeleverd ten behoeve van een PC-privé-regeling, omdat de eerste vergoeding
pas in het kalenderjaar 2000 kan worden verstrekt.
Lid 2
In een lokaal te treffen PC-privé-regeling, fiets-privé-regeling etc. kunnen de voorschriften en de voorwaarden
worden vastgelegd, rekening houdend met de fiscale randvoorwaarden.
De lokale bezoldigingsverordening mag een dergelijke tijdelijke verlaging van de bezoldiging niet in de weg
staan.
5 Seniorenmaatregelen
Artikel 5:1
Algemeen
Artikel 5:1 voorziet in de mogelijkheid voor degene die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt en aan bepaalde
voorwaarden voldoet, op verzoek de geldende werktijd terug te brengen met een vijfde deel. Ook degene die in
deeltijd werkt, heeft dus de mogelijkheid van de seniorenregeling gebruik te maken. De enige restrictie is dat na
vermindering een werktijd van acht uur resteert. De bezoldiging van de 'senior' wordt voor 90% uitbetaald. Ten
aanzien van de lopende gevallen - degenen die op 1 april 1996 reeds gebruikmaken van de seniorenregeling -
geldt dat zij de volledige bezoldiging behouden.
De bepaling bevat in het eerste lid, onderdeel b, een voorbehoud wat betreft het dienstbelang. Wanneer de
'senior' binnen de gemeentelijke organisatie een sleutelfunctie bekleedt waarbij een voltijdse aanwezigheid
vereist is en vervanging tot problemen leidt, bestaat de mogelijkheid het verzoek tot terugbrengen van de
werktijd af te wijzen. Partijen kunnen overeenstemming bereiken over een andere oplossing. Het seniorenverlof
kan bijvoorbeeld worden gespreid over de werkweek en in de vorm van enkele uren per dag worden
opgenomen.
Lid 3
Indien een ambtenaar gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling, waardoor de seniorenarbeidsduur met een vijfde
wordt teruggebracht, moet voor het hanteren van de bandbreedte worden uitgegaan van de teruggebrachte
arbeidsduur. Bijvoorbeeld, voor een ambtenaar wordt de formele arbeidsduur teruggebracht van 36 naar 28,8
uur. De bandbreedte wijzigt hierdoor niet. Echter, wordt voor een ambtenaar de seniorenarbeid teruggebracht
van 25 naar 20 uur, dan wijzigt de bandbreedte wel, namelijk van +/- 6 uur naar +/- 4 uur.
Artikel 5:2
Het gaat hier om de mogelijkheid vervroegd uit te treden vanaf het moment dat de werknemer de leeftijd van 60
jaar heeft bereikt. De duur van deze regeling is één jaar. Deze gemeentelijke pré-VUT-regeling is geënt op de
VUT-regeling zoals die laatstelijk luidde voor 1 april 1987. Dit betekent dat aan de betrokkene - op grond van
het bepaalde in artikel 8:10 - ontslag wordt verleend.
De uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop betrokkene de leeftijd
van 61 jaar heeft bereikt. Vanaf dat moment kan betrokkene een FPU-uitkering aanvragen.
Het recht op een pré-VUT-uitkering ontstaat op de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar bereikt. De uitkering
wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop hij 60 jaar is geworden.
Een voorbeeld: een ambtenaar wordt op 15 juni 60 jaar en wil gebruikmaken van de pré-VUT. Het recht op de
pré-VUT-uitkering ontstaat per 15 juni, de betaling van de uitkering begint echter op 1 juli (de eerste dag van
de volgende maand). Om de bezoldiging naadloos te laten overgaan in de pré-VUT-uitkering is het raadzaam
betrokkene per 30 juni pré-VUT-ontslag te verlenen.
Het derde lid bepaalt dat de ambtenaar die ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de 56jarigen- of
60-jarigenregeling, niet vervroegd kan uittreden op grond van de pre-VUT-regeling.
Artikel 5:3
Algemeen
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, de werktijd
tot de helft terug te brengen waarbij de bezoldiging gedurende een jaar voor 95% wordt uitbetaald.
Als nadere voorwaarde geldt dat betrokkene ten minste 14,4 uur per week werkzaam is en een ononderbroken
diensttijd heeft van tien jaar. Daarbij geldt het vereiste dat het verzoek van werkgevers- of van werknemerszijde
tot vermindering van de werktijd is ingewilligd.
Het verzoek van de ambtenaar gebruik te kunnen maken van de 60-jarigenregeling kan vanuit werkgeverszijde
worden geweigerd wanneer er sprake is van een organisatorisch belang. Wanneer de werkgever de ambtenaar
verzoekt gebruik te maken van de 60-jarigenregeling, kan de ambtenaar om redenen die voor hem van belang
zijn weigeren op dit verzoek in te gaan.
Wanneer het verzoek tot arbeidsduurvermindering is gehonoreerd, wordt de bezoldiging voor 95% uitbetaald
waarbij de arbeidsduur met de helft wordt teruggebracht. Betrokkene krijgt de bezoldiging voor 95%
doorbetaald tot het moment dat de leeftijd van 61 jaar is bereikt. Let wel, het gaat hier uitsluitend om het
bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Dit betekent dat degene die reeds 40 dienstjaren heeft voordat de leeftijd
van 61 jaar wordt bereikt of op het moment dat betrokkene 60 jaar wordt, niettemin 95% van de bezoldiging
behoudt tot het moment van bereiken van de leeftijd van 61 jaar. De ambtenaar met 40 dienstjaren kan op deze
wijze gedurende een jaar van de 60-jarigenregeling gebruikmaken.
Indien de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de mogelijkheid van
FPU dan wel niet volledig uittreedt maar slechts voor een deel (deeltijd-FPU), ontstaat de volgende situatie:
1. geen FPU-ontslag De formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 100%, de verminderde seniorenarbeidsduur
blijft gehandhaafd op 50%; de doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met
de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur en komt daarmee op 50% van de oorspronkelijke
bezoldiging.
2. gedeeltelijk FPU-ontslag Van de ambtenaar die voor 50% of minder van de oorspronkelijke
betrekkingsomvang uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. De verminderde
seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 50% van de oorsrponkelijke formele arbeidsduur. De
doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde
seniorenarbeidsduur. Van de ambtenaar die voor meer dan 50% uittreedt, worden de formele en de
seniorenarbeidsduur teruggebracht met eenzelfde percentage. De doorbetaling van de bezoldiging komt
overeen met de betrekkingsomvang die resteert.
Dat levert voor een ambtenaar met een aanstelling van 36 uur per week het volgende beeld op:
- Indien er geen sprake is van FPU-ontslag bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar; De formele arbeidsduur
blijft gehandhaafd op 36 uur, de seniorenarbeidsduur op 18; de bezoldiging wordt voor 50% doorbetaald en
dus gebaseerd op 18 uur.
- Indien er sprake is van 50% FPU-ontslag bij 61 jaar: Als gevolg van 50% FPU-ontslag, wordt de formele
arbeidsduur teruggebracht tot 18 uur, de seniorenarbeidsduur wordt gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging
wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat gelijk is aan de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus
gebaseerd op 18 uur. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
- Indien er sprake is van 30% FPU-ontslag bij 61 jaar: Wanneer de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd
van 61 jaar voor 30% uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. Er resteert dan
een formele arbeidsduur van 70% van de oorspronkelijke. De seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd
op 18 uur. De bezoldinging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat overeenkomstig met de omvang van
de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. De ambtenaar krijgt dus geen 70% maar 50% van zijn
oorspronkelijke bezoldiging doorbetaald. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
- Indien er sprake is van 70% FPU-ontslag bij 61 jaar: De formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur
en de bezoldiging worden dienovereenkomstig aangepast. Dat betekent dat de formele arbeidsduur van
deze ambtenaar wordt gesteld op 30% van de oorspronkelijke; zijn bezoldiging bedraagt ook 30% van de
oorspronkelijke bezoldiging. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.
Lid 2
Het tweede lid regelt de situatie van degene die reeds gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling en vervolgens
voor de 60-jarigenregeling in aanmerking wenst te komen. Er zijn twee categorieën te onderscheiden, te weten
degenen die voor 1 april reeds gebruikmaken van de 56jarigenregeling en degenen die vanaf 1 april 1996 van
deze mogelijkheid gebruik gaan maken.
Degenen die voor 1 april reeds hun seniorenarbeidsduur met een vijfde deel hebben teruggebracht, krijgen
tot 1 mei 1996 de mogelijkheid kenbaar te maken dat zij van de 60jarigenregeling gebruik wensen te maken.
Wanneer het verzoek gebruik te maken van de 60jarigenregeling wordt ingewilligd, wordt de bezoldiging per
1 mei 1996 voor 90% uitbetaald. Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt de bezoldiging voor 82,5%
uitbetaald.
T.a.v. degenen die vanaf 1 april 1996 gebruikmaken van de 56-jarigenregeling, geldt dat de bezoldiging voor
90% wordt uitbetaald vanaf het moment dat de seniorenarbeidsduur met een vijfde deel wordt teruggebracht.
Wanneer vervolgens bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar de seniorenarbeidsduur tot de helft wordt
teruggebracht, wordt de bezoldiging voor 82,5 uitbetaald. Dit geldt dus uitsluitend voor degenen die reeds van
de 56-jarigenregeling gebruikmaken op het moment dat zij de seniorenarbeidsduur verder terugbrengen. Hierbij
wordt nog opgemerkt dat bij het tot de helft terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, die reeds met een vijfde
deel was teruggebracht, wordt uitgegaan van de oorspronkelijke betrekkingsomvang. Het is dus niet zo dat de
seniorenarbeidsduur van degene die van de 56jarigenregeling gebruikmaakt bij het bereiken van de leeftijd van
60 jaar tot 0,4 van de oorspronkelijke betrekkingsomvang wordt teruggebracht.
Lid 4
Bij de 60-jarigenregeling geldt dezelfde bepaling als bij de 56-jarigenregeling. Zie hiervoor de toelichting bij
artikel 5:1, derde lid.
Lid 5 e.v.
Het vijfde lid en verder bepalen de wijze van verrekenen van neveninkomsten. Deze worden op de bezoldiging
in mindering gebracht, met dien verstande dat in alle gevallen 50% van de bezoldiging resteert. Onder
neveninkomsten wordt niet verstaan een uitkering op grond van de FPU-regeling.
Als laatste wordt ingegaan op een relevant onderscheid tussen de 56- en de 60-jarigenregeling enerzijds
en het sectorale preVut-regime anderzijds. Bij de 56- en 60-jarigenregeling wordt betrokkene geen ontslag
verleend, enkel de werktijd wordt teruggebracht. De bezoldiging blijft gehandhaafd, deze wordt slechts
gedeeltelijk uitbetaald. Het gebruikmaken van de 56- of de 60-jarigenregeling heeft evenmin gevolgen voor de
pensioenopbouw.
Overzicht mogelijkheden en gevolgen bij 61 jaar na gebruik van de 60-jarigenregeling
situatie bij 61 jaar |
formele arbeidsduur (1) |
bezoldiging (2) |
FPU-uitkering (3) |
verminderde arbeidsduur |
voorbeeld 1 geen FPU-ontslag |
blijft 100% |
blijft 100% |
geen |
blijft |
voorbeeld 2 50% FPU-ontslag |
wordt 50% |
wordt 50% |
gebaseerd op 50% ontslag |
blijft |
voorbeeld 3 30% FPU-ontslag (6) |
wordt 70% |
wordt 70% |
gebaseerd op 30% ontslag |
blijft |
voorbeeld 4 70 % FPU-ontslag (7) |
wordt 30% |
wordt 30% |
gebaseerd op 70 % ontslag |
wordt verminderde arbeidsduur |
1. Het betreft hier de formele arbeidsduur - dit is de arbeidsduur volgens de aanstelling - zoals deze was
voor het gebruik van de 60-jarigenregeling. Het percentage in de kolom duidt dus niet op een volledige of
deeltijdaanstelling maar is een percentage van de oorspronkelijke arbeidsduur.
2. De bezoldiging is altijd in overeenstemming met de formele arbeidsduur, maar de doorbetaling kan
verminderd zijn; zie daarvoor de laatste kolom.
3. Het in deze kolom genoemde percentage is het percentage van het oorspronkelijke dienstverband waarover
FPU-ontslag is verleend en derhalve een FPU-uitkering wordt gegeven. Het zegt echter niets over de hoogte
van de uitkering.
4. De verminderde seniorenarbeidsduur is uitgedrukt in een percentage van de oorsrponkelijke formele
arbeidsduur.
5. Na 61 jaar is de doorbetaling van de bezoldiging altijd in overeenstemming met de verminderde
seniorenarbeidsduur.
6. Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage
niet meer bedraagt dan 50.
7. Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage
niet meer bedraagt dan 50.
Artikel 5:4
In dit artikel wordt, in navolging van hetgeen is bepaald in het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering,
onderscheid gemaakt tussen het tijdstip waarop het recht ontstaat gebruik te maken van een onderdeel van het
seniorenbeleid (de 56-jarigen- of de 60-jarigenregeling) en het tijdstip van vermindering van de werktijd en de
bezoldiging danwel het tijdstip van vervroegd uittreden.
Artikel 5:6
In dit artikel is samen met artikel 5a:1, tweede lid, het overgangsrecht geregeld met betrekking tot het gebruik
van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5. Wanneer een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de FPU
Gemeenten, kan hij niet deelnemen aan een seniorenregeling uit hoofdstuk 5. Bovendien is het recht op het
gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5 beperkt tot diegenen die vóór 1 januari 1945 geboren zijn.
5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
Artikel 5a:1
In dit artikel wordt gesproken over de Aanvulling werkgever.Dit is een aanvullende uitkering op de
FPU-uitkering.Deze Aanvulling werkgever vormt samen met de FPU-uitkering de gemeentelijke FPU-uitkering.
De Aanvulling werkgever komt volledig voor rekening van de werkgever.
In dit artikel staan de voorwaarden voor een Aanvulling werkgever.
Ten eerste moet ontslag zijn verleend op grond van artikel 8:11 (FPU-ontslag).Dit is het geval zodra het bestuur
van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting
pensioenfonds Abp hebben vastgesteld dat er recht bestaat op een uitkering op grond van de desbetreffende
regeling (basis- en aanvullende uitkering, respectievelijk de FPU-uitkering). Om voor een dergelijke uitkering
in aanmerking te komen moet er een ononderbroken diensttijd zijn van ten minste 10 jaar, direct voorafgaande
aan het tijdstip van vervroegde uittreding,bij een of meer werkgevers die zijn aangesloten bij het Abp.Voltijd of
deeltijd maakt daarbij geen verschil. Een onderbreking van twee maanden is toegestaan. Wel geldt dat in de zes
maanden direct voorafgaande aan de FPU, de ambtenaar werknemer moet zijn geweest bij een werkgever die
aangesloten is bij het Abp.
De tweede voorwaarde is dat de ambtenaar niet reeds gebruikmaakt of heeft gemaakt van de op 1 januari 2000
bestaande seniorenregelingen (de 56-jarigenregeling, de pré-VUT en de 60-jarigen-regeling). Een ambtenaar
die op 1 januari 2000 deelneemt aan een van de genoemde regelingen,kan deze deelname gewoon voortzetten.
Een ambtenaar die op de genoemde datum tussen 55 en 65 jaar oud is,kan kiezen tussen de oude regelingen en
de nieuwe gemeentelijke FPU. Een keuze voor het een betekent dat geen recht meer bestaat op het ander. De
ambtenaar die op de genoemde datum jonger is dan 55 jaar, heeft geen keuze en kan uitsluitend gebruikmaken
van de FPU Gemeenten (dit is niet in dit artikel opgenomen,maar in artikel 5:6).
De derde voorwaarde is dat een ambtenaar die een 'FLO-functie ' vervult,geen gebruik kan maken van de FPU
Gemeenten.
Bij deelname aan de FPU Gemeenten vervallen de leeftijdsverlofdagen. Dit is geregeld in artikel 6:2:1, zevende
lid.
Artikel 5a:2
Lid 1
De aanpassing van de berekeningsgrondslag aan de salarisontwikkeling (=indexatie) vindt plaats op een
overeenkomstige wijze en op hetzelfde moment als de indexatie van de FPU uitkering. Concreet betekent dit dat
de salarisontwikkeling in de sector gemeenten niet rechtstreeks doorwerkt in de berekeningsgrondslag, maar via
het gewogen gemiddelde van de salarisontwikkeling van alle overheidssectoren. Op grond van de uitkomst van
dit gewogen gemiddelde indexeert het ABP jaarlijks - in beginsel per 1 januari - de FPU-uitkering.
Lid 2
Uit de definitie van berekeningsgrondslag volgt dat de berekeningsgrondslag voor een voltijder even hoog is
als voor een deeltijder. Om te bereiken dat de toeslag voor een deeltijder een naar rato percentage bedraagt
van de toeslag van een voltijder is in het tweede lid geregeld dat de toeslag bij een deeltijdbetrekking wordt
vermenigvuldigd met de desbetreffende deeltijdfactor.
Artikel 5a:3
Lid 1
Anders dan bij de FPU-uitkering is de Aanvulling werkgever niet afhankelijk van de mate van uittreden. Dit
betekent dat wanneer een ambtenaar in stapjes uittreedt de Aanvulling werkgever op het moment van het eerste
deeltijdontslag wordt vastgesteld en nadien niet meer wijzigt (er vindt wel een indexatie plaats: zie artikel 5a:2).
Per 1 juli 2006 zijn dit de percentages ‘Aanvulling werkgever’. Partijen hebben hierover overeenstemming
bereikt in de CAO 2005-2007. Voor de hoogte van de Aanvulling is de leeftijd van de ambtenaar op 31
december 2005 én het moment van uittreden belangrijk. Het in de tabel genoemde aanvullingspercentage is
de Aanvulling bij uittreden op spilleeftijd. Later of eerder uittreden leidt tot een hogere respectievelijk lagere
uitkering.
Lid 2
Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële
herrekening van een uitkering bij later uittreden (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en
introductie levensloopregeling). Ook bij eerdere uittreding is afgesproken de uitkering actuarieel te herrekenen.
Uitgangspunt is de uitkering op de spilleeftijd (deze uitkering is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op
31 december 2005).
Lid 3
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het 'hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing
ABP-regelingen aan VPL-wetgeving' (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077).
Artikel 5a:4
Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten)
gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede
moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar
het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan
er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.
Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt
bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10%
met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog
50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt
het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de
eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing
ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór
1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het
hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten.
Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.
Artikel 5a:4
Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten)
gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede
moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar
het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan
er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.
Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt
bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10%
met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog
50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt
het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de
eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.
De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing
ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór
1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het
hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten.
Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.
Artikel 5a:4a
Dit artikel regelt de aftopping. Het af te toppen bedrag wordt voor het eerst vastgesteld bij het eerste
FPU-ontslag en vervolgens telkens bij een nieuw FPU-ontslag. Als het totaalinkomen boven 90% van de
berekeningsgrondslag uitkomt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever. Een
voorbeeld kan dit verduidelijken:
Een ambtenaar gaat op 56-jarige leeftijd met deeltijd-FPU-ontslag voor 20%. Hij ontvangt dan 80%
bezoldiging, een FPU-uitkering van 4,6% (willekeurig percentage; dit moet bij het Abp worden opgevraagd) en
een Aanvulling werkgever van 8,9% (uit de tabel). Totaal: 93,5%. Er vindt dan een aftopping plaats tot 90%. De
aftopping van 3,5% wordt in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever van 8,9% zodat een Aanvulling
werkgever resteert van 5,4%. In totaal bedraagt dan het inkomen: 80% (bezoldiging) en 4,6% (FPU-uitkering)
en 5,4% (Aanvulling werkgever). Totaal: 90%.
Bij een volgend ontslag op grond van artikel 8:11 wordt opnieuw beoordeeld of en welke aftopping aan de orde
is.
In het vierde lid is geregeld dat een individueel bijverzekerde FPU-uitkering niet wordt betrokken bij de
aftopping.
In het vijfde lid is geregeld dat inkomsten die op of na het FPU-ontslag worden verkregen uit verhoogde
werkzaamheid (bijvoorbeeld een nieuwe baan) of nog voortvloeien uit ziekte, in de betrekking voor het
FPU-ontslag niet van invloed zijn op de hoogte van de Aanvulling werkgever. Dergelijke inkomsten kunnen
krachtens het FPU-reglement leiden tot een vermindering van de FPU-uitkering. Zonder lid 5 zou de situatie
kunnen optreden dat deze vermindering van de FPU-uitkering wordt gecompenseerd door een hogere
Aanvulling werkgever.
Artikel 5a:5
Bij een ontslag om een andere reden dan FPU vervallen de (resterende)aanspraken op de Aanvulling werkgever.
Dit betekent dat als een ambtenaar enige tijd gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten en vervolgens
ontslag neemt of krijgt (bijvoorbeeld vanwege een andere baan of arbeidsongeschiktheid), er geen beroep kan
worden gedaan op uitbetaling van de resterende FPU-toeslagen.
De Aanvulling werkgever is gekoppeld aan het recht op FPU.Dit betekent dat op het moment dat er geen recht
meer bestaat op de FPU (bij ouderdomspensioen of overlijden), de Aanvulling werkgever stopt.
Artikel 5a:6
Bij de invoering van de FPU Gemeenten is overeengekomen dat deelnemers aan de regeling over de periode dat
gebruik wordt gemaakt van de regeling, pensioenopbouw moeten kunnen hebben. Deze pensioenopbouw moet
uiteindelijk tegen doorsneepremie en met de gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer
worden gerealiseerd. Op dit moment laat het Abp-pensioenreglement dit niet toe. Tot het moment waarop
dit wél mogelijk is, heeft de werkgever aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de regeling recht op een
Vergoeding pensioenpremie, ten laste van de werkgever, die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de
Abp-doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw over de FPU gedurende de periode dat van de
regeling gebruik wordt gemaakt. De Vergoeding pensioenpremie kan door de werknemer worden gebruikt
om zélf,op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement, pensioenopbouw te verzekeren. Op grond van
artikel 16.3 van het pensioenreglement kan de ambtenaar vier jaar lang 50% pensioenopbouw vrijwillig
verzekeren. De premie hiervoor komt volledig voor rekening van de werknemer (waarbij de eerdergenoemde
werkgeversbijdrage op de volledige premie in mindering kan worden gebracht). De werknemer is niet
verplicht om de werkgeversbijdrage te besteden aan een pensioenvoorziening op grond van artikel 16.3 van het
pensioenreglement. Hij kan ook kiezen voor een andere verzekeringsmaatschappij of een ander bestedingsdoel.
Een voorbeeld. Een ambtenaar treedt op 60-jarige leeftijd volledig uit op grond van de FPU. Dit betekent dat
er dan gedurende vijf jaar een volledige FPU-uitkering is, samen met een Aanvulling werkgever. Op grond
van dit artikel is er een werkgeverbijdrage in de pensioenopbouw gedurende die vijf jaar die overeenkomt met
de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie bij 20% pensioenopbouw over die periode. Omdat de verdeling
werkgever – werknemer in de doorsneepremie 70% -30% is, komt dus 70% van de benodigde premie voor
rekening van de werkgever. Bij een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% zou de werkgeversbijdrage in dit
geval dus 12% x 20% x 70% bedragen, derhalve 1,68%. In de situatie dat er sprake is van deeltijd-FPU-ontslag,
is de werkgeversbijdrage voor pensioenopbouw over het FPU-deel, uiteraard naar rato van het percentage
FPU-ontslag. Bij een FPU-ontslag van 30% en een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% bedraagt de
werkgeversbijdrage in het kader van deze regeling dan 0,504% (12% x 20% x 70% x 30%).
Artikel 5a:7
Gebruik maken van de FPU Gemeenten is een recht voor de ambtenaar. Op lokaal niveau kan de werkgever
het gebruik beïnvloeden door op maat gesneden faciliteiten aan te bieden die een werknemer kan stimuleren
dan wel weerhouden om een beroep op de regeling te doen.Te denken valt aan enerzijds scholingsfaciliteiten,
taakverlichting en extra verlof of anderzijds een extra financiële prikkel tot FPU-ontslag. Hiervoor is op lokaal
niveau 0,1% van de loonsom beschikbaar. Op lokaal niveau wordt een regeling opgesteld op welke wijze de
werkgever dit budget kan inzetten. Hierover dient overeenstemming te bestaan in het georganiseerd overleg dan
wel de ondernemingsraad.
Artikel 5a:9
Dit artikel is de basis voor artikel 3.5 van het pensioenreglement. Het artikel regelt dat bij teruggang in salaris
na de leeftijd van 55 jaar de pensioenopbouw gebaseerd blijft op de oude inschaling. Op de oude salarisschaal,
die voor de pensioenopbouw van de ambtenaar blijft gelden, wordt de in de CAO afgesproken salarisverhoging
toegepast.
Teruggang in functieschaal en mogelijk ook teruggang in salaris bij afbouw van de loopbaan vanaf 55 jaar
wordt, slechts in overleg met de ambtenaar, mogelijk gemaakt door artikel 3:1, lid 7.
Wanneer een ambtenaar van 55 jaar of ouder in een andere gemeente een functie met een lagere functieschaal
betrekt en hierdoor teruggaat in salaris, blijft de grondslag voor de pensioenopbouw slechts dan ongewijzigd als
de wisseling van functie voortkomt uit het seniorenbeleid van de oude werkgever.
Wanneer een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid naast het accepteren van een lagere functie ook een
(kleinere) deeltijdfactor accepteert, dan wordt de pensioenopbouw naar rato gecontinueerd op basis van de oude
salarisschaal.
Is sprake van afbouw van de loopbaan door vermindering van de formele arbeidsduur, zonder dat sprake
is van een nieuwe functie, dan blijft de pensioengrondslag ongewijzigd, omdat voor de ambtenaar geen
lagere functieschaal gaat gelden. Artikel 5a:9 is in dat geval niet van toepassing. De gevolgen voor de reeds
opgebouwde pensioenrechten zijn in deze situatie niet aanwezig. De pensioengrondslag wijzigt namelijk niet;
op de pensioenberekening wordt slechts - voor de laatste jaren - een deeltijdfactor losgelaten.
6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof
Artikel 6:1:1
Lid 1
Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Anders dan
hetgeen in het BW is bepaald, vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen niet.
Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur
van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het
vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door
te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid
en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de
vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel
mogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend
op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt
de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar
kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt
Artikel 6:2
Lid 1
Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2.
Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7,2 uur per dag, zal het verlof met het aantal
ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.
De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uren is ingeroosterd,
verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof
wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder
uren wordt verminderd. Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur,
de ambtenaar bijvoorbeeld slechts weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om
gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur
te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.
Lid 2
Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledige betrekking) meer
te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur die uit artikel 4:1 voortvloeit. Voor een deeltijder geldt
een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een
gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in
het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde
formulering gekozen als in de artikelen 4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop
dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhang met het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het
college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:
- extra vakantie-uren op basis van dit artikel;
- verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;
- koop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:2.
Op basis van het totaal-beeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van
ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.
Verder is het ook mogelijk om verlofuren die op grond van artikel 3:2:1 het gevolg zijn van de vergoeding van
overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren
op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4
uren. Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.
Lid 3
Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien
toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
a. van organisatorische aard;
b. van roostertechnische aard.
Artikel 6:2:1
Lid 2
In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar rato moet worden vastgesteld.
Uitgangspunt hierbij vormt de formele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de
aanstelling. De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledige betrekking is vastgelegd
in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 24 uur per week het
aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.
Lid 3
Door middel van een lokale regeling voorziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een
vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra
verlofdag dient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met
bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlof bovenop het basisverlof van ten minste
158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld.
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd
om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in het geval dat
iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen deze
leeftijdverlofdagen.
Lid 4
Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken en ambtenaren die zich buiten
de voor hun betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof.
Voorwaarde hierbij is wel dat het onregelmatige arbeidspatroon van de ambtenaar dan wel de evengenoemde
plicht zich beschikbaar te houden, regelmatig en in belangrijke mate geldt.
Lid 6
Dit artikellid geldt voor ambtenaren waarbij de seniorenarbeidsduur is teruggebracht op grond van artikel
5:1 en 5:3 CAR. Bij gebruikmaking van de 56- of 60-jarigenregeling wordt de duur van het basisverlof naar
evenredigheid verminderd. Een ambtenaar die gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling heeft derhalve aanspraak
op 4/5 van het basisverlof en een ambtenaar die gebruikmaakt van de 60-jarigenregeling heeft aanspraak op de
helft van het basisverlof. Bij beide seniorenregelingen komen alle leeftijd- en diensttijdverlofdagen te vervallen.
Artikel 6:2:2
Lid 2
Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweede volzin van dit aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde
gelegenheden verlof op te nemen, mag van de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo
vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof op deze gronden op te nemen.
Artikel 6:2:3
Lid 1
Dit artikellid bepaalt de duur van de vakantie indien de ambtenaar in de loop van een kalenderjaar wordt
aangesteld of ontslagen. Bij deze berekening dient te worden uitgegaan van de volle maanden gedurende welke
de ambtenaar zijn betrekking vervult. Een werknemer die bijvoorbeeld op 15 maart in dienst treedt, heeft
derhalve 9/12 x 158,4 = 118,8 uur vakantieverlof.
Lid 2
Dit artikellid richt zich op ambtenaren die niet gedurende het gehele jaar een betrekking vervullen, bijvoorbeeld
ten gevolge van non-activiteit, (on)betaald verlof of schorsing. Vermindering van de duur van de vakantie vindt
plaats over het lopende kalenderjaar en eventueel over een volgend kalenderjaar. Ingeval van ziekte en militaire
dienst geldt lid 3 van dit artikel.
Lid 3
Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of
nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden
van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van
afwezigheid worden vastgesteld.
Indien de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens ziekte verhinderd
is zijn betrekking te vervullen (ofwel voor 45% of meer arbeidsgeschikt), dan vindt de vermindering niet
plaats. Indien betrokkene gebruikmaakt van een seniorenregeling, moet dit percentage genomen worden van de
werktijd zoals die voor hem geldt na toepassing van de seniorenregeling. Dit betekent dat voor een zieke senior
wordt uitgegaan van de seniorenarbeidsduur.
Tijdvakken gedurende welke hieraan wordt voldaan, blijven derhalve buiten beschouwing voor de
vermindering. Bovendien wordt bepaald dat de periode van zes maanden opnieuw gaat tellen na een periode van
volledig herstel gedurende ten minste vier weken.
Geadviseerd wordt om de beperking van de vakantieopbouw tijdens ziekte omwille van de eenvoud zodanig toe
te passen dat deze vermindering wordt uitgedrukt in maanden. Enkele voorbeelden ter illustratie:
- indien betrokkene zeven maanden volledig ziek is, vindt er gedurende zes maanden vakantieopbouw plaats,
1/12 van het aantal verlofuren wordt gekort;
- bij een ziekte van vijf maanden, gevolgd door een periode van vijf maanden gedurende welke sprake is van
de arbeidsgeschiktheid van 50%, vindt gedurende de gehele periode de volledige vakantieopbouw plaats;
- indien de ziekte negen maanden duurt waarbij gedurende twee maanden sprake is van arbeidsongeschiktheid
van 50%, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort;
- bij een ziekte van twee maanden, gevolgd door een periode van volledig herstel gedurende vijf weken
waarna een periode van ziekte volgt van zeven maanden, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort.
Lid 4
Indien een ambtenaar wegens ziekte slechts gedeeltelijk werkt, bijvoorbeeld voor halve dagen, en hij in deze
periode vakantiedagen wil opnemen, dan gelden deze dagen als volle vakantiedagen, met andere woorden: er
dient dan het aantal uren van zijn vakantietegoed te worden afgeschreven alsof de ambtenaar volledig werkt.
Onder het gedeeltelijk hervatten van werk wordt niet het werken op therapeutische basis verstaan. Therapeutisch
werk wordt namelijk gelijkgesteld met ziekte. Indien betrokkene bij therapeutisch werk vakantie wil opnemen,
dan behoeft derhalve geen verlof van de verlofkaart te worden afgeschreven.
Lid 5
Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon
bedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naar een volledige betrekking herberekend - salaris van de ambtenaar
per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal welke aan de
ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag (zie artikel 3:1, tweede
lid onder b CAR).
Op de vergoedingen worden naast sociale zekerheidspremies, Zvw-bijdragen en loonheffing ook ABP-premies
ingehouden.
Artikel 6:2:4
Lid 1
Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de
lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te
worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.
Artikel 6:2:5
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de
verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.
Lid 2
Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen
vergoeding plaats van immateriële schade.
Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken
kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.
Artikel 6:2:6
Lid 1
Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend,
tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de
situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van
de beperking zoals verwoord in lid 3.
Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlof-uren te schrappen (met uitzondering
van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).
Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats,
zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een
heilzame uitwerking zal hebben.
Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een
verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat
er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking
werd verwacht.
Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk
ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen.
Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt,
geldt artikel 6:2:3, vierde lid.
Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft - het
college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het
overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór
een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving
plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.
Lid 2
Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk
maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige
hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het
onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.
Lid 3
Dit artikellid vormt een beperking op de mogelijkheid van het opnemen van het op grond van lid 1 naar
een volgend kalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op 187,2 uren
vakantieverlof kan, wanneer op zijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend
kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 187,2 = 280,8 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar
uitdrukkelijk anders is beslist). De dan nog resterende verlofuren worden vervolgens naar het volgende
kalenderjaar doorgeschoven.
Artikel 6:3
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periode dat
betrokkene geen aanspraak heeft op bezoldiging (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de
berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.
Lid 2
In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over de in die maand
geldende bezoldiging. De omschrijving van het begrip bezoldiging in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, leidt
ertoe dat ook over de in de bezoldigingsregeling genoemde toelagen vakantietoelage berekend dient te worden.
Een onkostenvergoeding wordt niet gerekend tot de toelagen.
Artikel 6:3:1
Lid 3
Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van de bezoldiging wordt ingehouden in geval van een
disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde
is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat niet dat geval, dan ontvangt
betrokkene een vakantietoeslag over dat deel van de bezoldiging dat niet is ingehouden.
Artikel 6:4
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing
op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te
stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse
vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij
adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz
zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op
gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet
of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit
de Waz overgenomen.
Lid 1
In het eerste lid is, onder verwijzing naar de Waz, geregeld dat de ambtenaar die calamiteiten-, ander kort
verzuim- of kraamverlof geniet, aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Calamiteiten- en ander kortverzuimverlof
De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof wanneer hij zijn
arbeid niet kan verrichten wegens:
a. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;
b. een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de invulling niet in
zijn vrije tijd kon plaatsvinden;
c. de uitoefening van het actief kiesrecht.
Ad a
In de Waz is bepaald dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in elk geval begrepen worden:
- de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner of de persoon met wie de werknemer ongehuwd
samenwoont;
- het overlijden en de lijkbezorging van een van zijn huisgenoten of een van zijn bloed- en aanverwanten in de
rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn.
Deze opsomming is niet limitatief. Dit betekent dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden ook
andere gebeurtenissen kunnen worden begrepen. Een voorbeeld hiervan is plotselinge ziekte van kinderen.
Ad b
Hierbij kan worden gedacht aan het doen van aangifte van geboorte of overlijden.
Kraamverlof
De ambtenaar heeft op grond van de Waz na de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner, de
persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij het kind erkent, recht op twee dagen verlof
op dagen waarop hij gewoonlijk arbeid pleegt te verrichten. Het recht op verlof bestaat gedurende een tijdvak
van vier weken. Dit tijdvak gaat in vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres als de moeder
woont. De twee dagen kraamverlof hoeven niet aaneensluitend opgenomen te worden.
Meldingsprocedure
In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van
calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof. De ambtenaar moet voordat hij calamiteiten- en ander
kort verzuimverlof of kraamverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom
hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt
de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen.
De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft
kunnen verrichten vanwege een calamiteit of een situatie die noodzaakte tot kort verzuim of het opnemen van
kraamverlof.
Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kraamverlof
De bevalling van de partner levert een grond op om kort verzuimverlof op te nemen. In beginsel zal het verlof
dan één dag bedragen. De ambtenaar kan dan eventueel aansluitend twee dagen kraamverlof opnemen.
Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kortdurend zorgverlof
De Waz regelt niet precies de duur van het calamiteiten - en ander kort verzuimverlof, maar bepaalt dat het
gaat om een korte naar billijkheid te berekenen tijd. Daarom heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om
een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie
zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof.
In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit
verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien
zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend
zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.
Lid 2
Het tweede lid bepaalt dat een nadere regeling vastgesteld dient te worden, inzake de mogelijkheid in andere
dan in het eerde lid genoemde gevallen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De UWO
bevat een dergelijke regeling (artikel 6:4:1).
Lid 3
Het derde lid stelt dat er ook een regeling getroffen dient te worden die aanspraak op vakbondsverlof regelt
(artikel 6:4:2).
Lid 4
In het geval er tijdens non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de VUT-fonds-premie
zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel. Omdat er elders pensioen wordt opgebouwd, vindt er géén
verhaal plaats van ABP-ouderdoms- en ABP-nabestaandenpensioenpremie. Omdat betrokkene verzekerd
blijft voor de bovenwettelijke IP-regeling, blijft de volledige invaliditeitspensioenpremie verschuldigd. Bij het
verhaal van deze premie wordt er van uitgegaan alsof er géén verlof is.
Artikel 6:4:1
Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.
Artikel 6:4:1a
Algemeen
Op 1 juni 2005 is de Wet arbeid en zorg gewijzigd in verband met het tot stand brengen van een recht op
langdurend zorgverlof (Stb. 2005, 275). De Waz is van toepassing op werknemers en op ambtenaren.
De ambtenaar heeft recht op langdurend zorgverlof voor de verzorging van de volgende naasten:
a. de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;
b. het eigen kind, een kind van de onder a genoemde personen, een pleegkind als bedoeld in 5:1 lid 1, onderdeel
d van de Waz;
c. een bloedverwant in de eerste graad van de ambtenaar.
Er is recht op langdurig zorgverlof ingeval de naaste voor wie gezorgd wordt levensbedreigend ziek is.
Hieronder wordt verstaan dat het leven van de naaste op korte termijn ernstig in gevaar is.
Het recht op langdurend zorgverlof bedraagt in elke achtereenvolgende periode van 12 kalendermaanden
maximaal zes maal de arbeidsduur per week. De standaardvorm voor langdurend zorgverlof is dat de
werknemer gedurende 12 weken verlof opneemt voor de helft van zijn betrekking. De ambtenaar kan de
werkgever verzoeken om meer verlof per week op te nemen gedurende minder dan 12 weken. Ook is spreiding
van het verlof over meer weken mogelijk; hieraan is een maximum verbonden van 18 weken.
De Waz bepaalt dat de aanvraag voor het verlof tenminste twee weken voor de beoogde ingangsdatum
schriftelijk ingediend moet worden. De ambtenaar geeft hierbij aan wat de reden van het verzoek om verlof is
en voor wie gezorgd zal gaan worden. Bij de verlofaanvraag geeft de ambtenaar ook aan hoe hij het verlof wil
opnemen en wat de ingangsdatum is.
De werkgever moet uiterlijk een week voor de beoogde ingangsdatum van het verlof op het verzoek beslissen;
laat de werkgever dit na dan gaat het verlof in op de door de ambtenaar aangevraagde wijze. De werkgever kan
het langdurend zorgverlof weigeren ingeval van zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang
van de ambenaar daarvoor op grond van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Zo die situatie zich voordoet
moet de werkgever in overleg treden met de ambtenaar; zodoende kan bezien worden of een andere invulling
van het langdurig zorgverlof tot de mogelijkheden behoort.
Het verlof eindigt door het verstrijken van de periode waarvoor het verlof is verleend. Indien de naaste tijdens
het verlof overlijdt of niet meer levensbedreigend ziek is, eindigt het verlof de dag volgend op de dag waarop
deze omstandigheid zich heeft voorgedaan.
Lid 1
Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op
doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging over de uren dat hij langdurend zorverlof geniet.
Leden 2 tot en met 7
Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het
ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend
zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige bezoldiging,
wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer
plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Artikel 6:4:2
Lid 2
Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.
Lid 3
Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan 'kaderleden' van de vakverenigingen van ambtenaren verloffaciliteiten
te verlenen. De vakverenigingen zelf bepalen wie er kaderlid is. Om van de verloffaciliteiten gebruik te kunnen
maken, is het dus noodzakelijk dat de ambtenaar door de bond waarbij hij is aangesloten aangewezen is als
kaderlid. De werkgever kan verlangen dat door middel van verslagen of uitnodigingen verantwoording wordt
afgelegd over het verlof. Er is een maximum verbonden aan het verlof, zie ook lid 4 en 5.
Lid 7
Er wordt alleen verlof verleend voor de voorvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de
vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.
Lid 8
Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg
met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het
bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals
de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc. Een nadere
regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op
grond van het dienstbelang.
Artikel 6:4:3
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing
op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te
stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse
vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij
adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz
zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op
gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet
of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit
de Waz overgenomen.
De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op kortdurend zorgverlof wanneer hij genoodzaakt is om voor
een zieke naaste te zorgen. Recht op kortdurend zorgverlof bestaat voor de volgende personen:
- de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;
- een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;
- een inwonend kind van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de partner ongehuwd
samenwoont;
- een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont
als de ambtenaar en door hem in diens gezin duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een
pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening;
- een bloedverwant in de eerste graad, niet zijnde een kind.
Meldingprocedure
In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van
kortdurend zorgverlof. De ambtenaar moet voordat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen de werkgever
melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit
niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk
aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij
aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten in verband met de noodzakelijke verzorging
van een persoon genoemd in de Waz.
Op grond van de Waz kunnen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen voor de werkgever reden zijn om
het kortdurend zorgverlof te beëindigen of niet te doen aanvangen. Een werkgever mag dit argument niet
lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang
van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.
Samenloop met andere verlofvormen
De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de
diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor
calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar
aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van
de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden
voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na
één dag eindigt.
Lid 1
In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledige betrekking ten hoogste 72 uur zorgverlof per
jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is
naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.
Lid 2
In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een
betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.
Lid 3 en 4
In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en
voor de helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht
aan de inlevering van regulier verlof, verlof in verband met de toepassing van het cafetariamodel en verlof dat is
opgebouwd in het kader van de verlofspaarregeling. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op
een later moment in te halen. In geval van ernstige ziekte is artikel 6:4:1 eerste lid, onderdeel b van toepassing.
Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.
Artikel 6:4:4
Ten aanzien van afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in dit artikellid wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4, vierde lid, van de CAR.
Artikel 6:4:5
Lid 1
Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof wanneer
het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het
overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).
Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke bezoldiging worden verleend. Wanneer er sprake is van
een gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde
spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.
Artikel 6:4:5a
Lid 2
Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.
Artikel 6:5
Algemeen
Lid 1 en 2
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2005-2007 hebben LOGA-partijen nieuwe afspraken gemaakt
over doorbetaling van de bezoldiging over de uren waarop de ambtenaar ouderschapsverlof geniet. De
doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van de bezoldiging minus het bedrag
van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingsdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken. Met
deze fiscale tegemoetkoming wordt de zogeheten ouderschapsverlofkorting bedoeld. De aanspraak op
ouderschapsverlofkorting kan alleen geëffectueerd worden indien de ambtenaar gebruikmaakt van een
levensloopregeling. Deelname aan een levensloopregeling kan niet verplicht worden gesteld. Bij het
vaststellen van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren ouderschapsverlof wordt ervan
uitgegaan dat de ambtenaar de maximale fiscale ouderschapsverlofkorting geniet. Het inkomen gedurende de
ouderschapsverlofperiode kan worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling.
De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.
Voorbeeld
Een medewerker werkt fulltime (36 uur), heeft maandelijks recht op een bezoldiging van € 2500 en is
ingeschaald in schaal 9. Deze medewerker neemt gedurende een periode van één jaar, 7,2 uur per week
ouderschapsverlof op.
1. Ouderschapsverlofkorting
Deze medewerker neemt 52 weken x 7,2 uur = 374,40 uur ouderschapsverlof op. Per uur ouderschapsverlof
ontvangt deze medewerker maximaal € 3,68 ouderschapsverlofkorting. Van de Belastingdienst ontvangt deze
medewerker dus maximaal 374,40 uur x € 3,68 = € 1377,79 op jaarbasis. Dit is € 114,82 per maand.
2. Bezoldiging
Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever:
- 80% (28,8 uur) van € 2500 = € 2000
- 20% (7,2 uur ouderschapsverlof) van € 2500 = € 500
Over de dag ouderschapsverlof krijgt deze medewerker de helft doorbetaald omdat hij is ingeschaald in
schaal 9. Dit betekent dat de medewerker voor deze dag maximaal € 250 ontvangt. Hiervan ontvangt de
medewerker van zijn werkgever: € 250 - € 114,82 (ouderschapsverlofkorting) = € 135,18.
In totaal ontvangt deze medewerker van zijn werkgever: € 2000 + € 135,18 = € 2135,18. Wanneer deze
medewerker ook de maximale ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt, ontvangt hij in totaal: €
2135,18 + € 114,82 = € 2250.
De berekening in dit voorbeeld is gebaseerd op het bedrag van de ouderschapsverlofkorting zoals dat geldt op 1
januari 2006. Dit bedrag en daarmee de berekening in dit voorbeeld kan aan verandering onderhevig zijn door
een wijziging van de fiscale regelgeving.
Werkingssfeer
Op grond van de Waz hebben ouders recht op ouderschapsverlof voor kinderen onder de leeftijd van acht jaar
tot wie zij in een familierechtelijke betrekking staan of die zij als hun eigen kind opvoeden en verzorgen en dat
blijkens een verklaring uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de ambtenaar woont.
Voor de bepaling of de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind geldt het moment van ingang van
het verlof (artikel 6:1, lid 2, Waz). Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist
en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende
verlofrecht: het verlof loopt dan gewoon door.
Indien het kind door gescheiden ouders gezamenlijk, maar apart, wordt opgevoed, bestaat er eveneens recht op
ouderschapsverlof. Beide ouders staan immers in een familierechtelijke betrekking tot het kind.
De vereiste dat het verlof dient te zijn genoten voor het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt, heeft
betrekking op de gehele verlofperiode. Indien het kind op het moment van ingang van het verlof bijvoorbeeld
zeven jaar en negen maanden is, kan slechts drie maanden verlof worden genoten. Het verlof vervalt dan zodra
het kind acht jaar is geworden (artikel 6:4 Waz).
Voordat de ambtenaar ouderschapsverlof kan opnemen, moet hij tenminste een jaar in dienst zijn bij de
gemeente (artikel 6:3 lid 1 Waz). Heeft de ambtenaar verschillende keren op tijdelijke basis bij dezelfde
gemeente gewerkt, dan worden deze perioden bij elkaar opgeteld, voorzover zij elkaar met onderbrekingen
van niet meer dan drie maanden opvolgen. Hetzelfde geldt indien de ambtenaar voorafgaande aan zijn
indiensttreding voor dezelfde gemeente op uitzend- of detacheringsbasis gewerkt heeft; deze perioden worden
meegeteld voor de berekening van de periode van 1 jaar, voorzover er geen sprake is van een onderbreking van
meer dan drie maanden.
Standaard vormgeving
De hoofdregel is dat het aantal uren verlof waar de ambtenaar ten hoogste recht op heeft dertien maal de
arbeidsduur per week bedraagt (artikel 6:2 lid 1 Waz). Het verlof wordt per week opgenomen gedurende een
aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden, waarbij het aantal uur verlof per week ten hoogste de
helft van de arbeidsduur per week bedraagt (artikel 6:2 lid 2 en 3 Waz).
Afwijkende vormgeving
De ambtenaar kan verzoeken het ouderschapsverlof op een afwijkende manier op te nemen. Er zijn hierbij drie
mogelijkheden (artikel 6:2 lid 4 Waz):
- het verlof wordt uitgesmeerd over een langere periode dan zes maanden;
- het verlof wordt opgedeeld in ten hoogste drie perioden waarbij iedere periode tenminste een maand
bedraagt;
- het verlof bedraagt meer uren per week dan de helft van de arbeidsduur per week.
De totale periode van ouderschapsverlof wordt hierdoor korter. Als de ambtenaar ervoor kiest om het verlof op
te knippen in drie perioden dan zal hij telkens drie maanden van te voren moeten melden dat hij weer een deel
van zijn verlof wenst op te nemen.
Bezwaar werkgever
Als de ambtenaar ouderschapsverlof opneemt volgens de "standaard vormgeving", dat wil zeggen gedurende
zes maanden voor de helft van de werktijd, dan mag het bevoegd gezag zo'n verzoek niet afwijzen. Wel kan
het bevoegd gezag tot uiterlijk vier weken voor de ingangsdatum van het verlof bezwaar maken tegen het
voorgestelde rooster. Het college mag de voorgestelde spreiding van verlofuren over de week echter alleen op
grond van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang wijzigen.
Als de ambtenaar verzoekt om ouderschapsverlof volgens de "afwijkende vormgeving" dan mag het college
zo'n verzoek afwijzen. Het verzoek om het ouderschapsverlof te splitsen in drie perioden van een maand
fulltime verlof hoeft het college dus bijvoorbeeld niet perse te honoreren. Wel geldt dat het college in een
dergelijk geval moet aantonen dat een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich tegen inwilliging van het
verzoek verzet.
Intrekking of wijziging aanvraag
Een ambtenaar kan verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten
(artikel 6:6 Waz). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang
zich hiertegen verzet. Aan een dergelijk verzoek hoeft niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na
het verzoek. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden dan geldt dit voor elke afzonderlijke
periode.
De CAR/UWO regelt echter expliciet dat er bij ziekte geen sprake is van opschorting van het ouderschapsverlof
(artikel 6:5:3, eerste lid). De aanvraag van de ambtenaar om wijziging van de aanvraag om die reden, kan
worden afgewezen.
Nieuwe werkgever
In de situatie dat een werknemer bij de oude werkgever het ouderschapsverlof heeft gesplitst en de
arbeidsverhouding wordt beëindigd voordat het totale verlof is genoten, heeft de werknemer, als hij een nieuwe
arbeidsovereenkomst of aanstelling aangaat, tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op het resterende deel
van het verlof dat hij nog niet heeft genoten bij zijn vorige werkgever. Het komt erop neer dat indien de oude
werkgever heeft ingestemd met een splitsing van het verlof en de nieuwe werkgever daaraan is gebonden.
Wanneer een medewerker van werkgever verandert moet hij eerst een jaar in dienst zijn alvorens hij aanspraak
kan maken op het resterende deel van het ouderschapsverlof (artikel 6:3 lid 1 Waz).
Artikel 6:5a
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2005-2007 hebben LOGA-partijen nieuwe afspraken gemaakt over
doorbetaling van de uren waarop de ambtenaar ouderschapsverlof geniet. Onderdeel van deze afspraken is
een overgangsregeling. Deze overgangsregeling is bedoeld voor ambtenaren die op 31 december 2005 ten
minste één jaar in dienst zijn van de gemeente en die op die datum één of meer kinderen hebben die jonger
zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof genoten is. De overgangsregeling is inhoudelijk
een voortzetting van de 'oude' regeling. De ambtenaar die gebruikmaakt van de overgangsregeling betaald
ouderschapsverlof komt in principe ook in aanmerking voor de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst,
de zogeheten ouderschapsverlofkorting, indien hij gebruikmaakt van de levensloopregeling.
In 2006 wordt bij de vaststelling van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren waarop de
ambtenaar ouderschapsverlof geniet geen rekening gehouden met de ouderschapsverlofkorting. Vanaf 2007 is
dit wel het geval. De ambtenaar ontvangt dan over de uren dat hij ouderschapsverlof geniet het percentage van
de bezoldiging zoals bepaald in het tweede en derde lid minus de maximale ouderschapsverlofkorting.
Artikel 6:5:1
Lid 1
Het eerste lid schrijft voor dat de ambtenaar de wens tot het opnemen van het verlof tijdig aan de werkgever
kenbaar moet maken; minimaal drie maanden voor de geplande ingangsdatum. De ambtenaar kan het verlof
pas genieten nadat drie maanden na de voorgeschreven melding zijn verstreken. Gelet op de aan de melding
verbonden gevolgen, is bepaald dat zij schriftelijk via een aanvraagformulier dient te geschieden. Deze
meldingsprocedure is opgenomen met het oog op het goed functioneren van de arbeidsorganisatie. De gemeente
heeft op deze wijze de gelegenheid tijdig de nodige voorzieningen te treffen in verband met de tijdelijke
gedeeltelijke afwezigheid van de ambtenaar. Als de ambtenaar het ouderschapsverlof wil koppelen aan het einde
van het bevallingsverlof, dan mag de precieze ingangsdatum in het midden gelaten worden, totdat duidelijkheid
bestaat over het moment dat het bevallingsverlof eindigt.
Artikel 6:5:2
Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof. Voor de overige
kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz, doch zonder
doorbetaling van de bezoldiging. Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit
artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6:5:3
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat bij ziekte geen opschorting van het betaalde ouderschapsverlof plaatsvindt. Hierbij
wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte.
Lid 2
Dit artikel heeft enkel betrekking op de betaling van bezoldiging in geval van ziekte. Indien de ambtenaar
langdurig ziek is, wordt de korting van de bezoldiging vanaf de vijftiende kalenderdag beëindigd. Hierbij wordt
geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Het ouderschapsverlof schort echter niet op (zie
lid 1).
Artikel 6:5:4
Lid 1 en 2
De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en
de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de
helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april
recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw
(6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x
verlofaanspraak op jaarbasis).
Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar
ziek wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van het
vakantieverlof beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer volledige opbouw van het
vakantieverlof plaats (artikel 6:5:4, tweede lid).
Lid 3 en 4
Dit lid bepaalt dat de opbouw van de vakantietoelage plaatsvindt op basis van de gekorte bezoldiging. Een
uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar ziek
wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van de bezoldiging
beeindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer opbouw van de vakantietoelage plaats over de
gehele bezoldiging (artikel 6:5:4, vierde lid).
Artikel 6:5:5
Lid 1
De terugbetaling van de bezoldiging betreft de bezoldiging die is betaald over de uren dat de ambtenaar het
betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op
verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf).
Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel
6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.
Voorbeeld
De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof
opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals
ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek
ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel
voor de tweede periode van ouderschapsverlof.
Lid 2
Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere
gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door
geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid
die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner
volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het
geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.
Lid 3
Onder het aanvaarden van een betrekking voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het
ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1
januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is
geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.
Voorbeeld
Een werknemer heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Zijn aanstelling bedraagt
36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur.
De werknemer verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder
te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die
uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, de bezoldiging die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor
het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur
deze bezoldiging dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.
Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie
maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van de betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat
de bezoldiging die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaald dient te worden; dus 4 uur x 26
weken x 75% bezoldiging.
Lid 4
Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk
akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn
genoemd.
Artikel 6:6
[Vervallen]
Artikel 6:7
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing
op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te
stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse
vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij
adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz
zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op
gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet
of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit
de Waz overgenomen.
In dit artikel is opgenomen dat een vrouwelijke ambtenaar recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als
zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Waz. De bepalingen van Waz gelden voor zover
daarvan niet is afgeweken in artikel 6:7.
De vrouwelijke ambtenaar heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag van de vermoedelijke datum van
bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overlegde schriftelijke verklaring van een arts of
verloskundige, tot en met de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling ( artikel 3:1 lid 2 Waz). De
vrouwelijke ambtenaar meldt aan de werkgever de dag met ingang waarvan zij het zwangerschapsverlof
opneemt uiterlijk drie weken voor de dag dat het zwangerschapsverlof aanvangt. Het zwangerschapsverlof gaat
in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling ( artikel 3:1 lid 2 Waz).
De vrouwelijke ambtenaar meldt haar bevalling uiterlijk op de tweede dag volgend op die van de bevalling (
artikel 3:3 lid 1 en 2 Waz).
Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met
het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, minder dan
zes weken heeft bedragen ( artikel 3:1 lid 3 Waz). De duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is
langer dan 16 weken als de bevalling later heeft plaatsgevonden dan op de uitgerekende datum.
Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden
aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
Lid 1 en 2
De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van de volledige bezoldiging.
Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak
op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Waz). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling
bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Waz).
Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar
recht heeft.
Lid 3 en 4
De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof de bezoldiging door te betalen. De
vrouwelijke ambtenaar moet bij de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het
ontvangen van de uitkering op grond van de Waz (artikel 3:11 lid 1 Waz).
Deze informatie dient uiterlijk twee weken voor de datum van de ingang van het zwangerschapsverlof aan de
werkgever te zijn gemeld (artikel 3:11 lid 2 Waz).
De informatie betreft:
a. de vermoedelijke datum van de bevalling, onder overlegging van de verklaring van een arts of van een
verloskundige waarin die datum is aangegeven;
b. de datum waarop het zwangerschapsverlof ingaat.
Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk
in mindering worden gebracht op de bezoldiging.
Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht.
Om verrekening van de bezoldiging met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch
mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Waz-uitkering door het
UWV aan de gemeentelijke werkgever.
Lid 5
Het tijdvak waarover zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, schort de termijn van 18 maanden van
artikel 7:3 gedurende welk het termijn recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging niet op. Dit
betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, het
verlof onderdeel uitmaakt van de 18 maanden termijn.
Ziekte voor zwangerschapsverlof
Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar
zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor
zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte
aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur
van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Waz). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer
duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.
Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of
gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk
is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke
bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.
Hier zijn enkele voorbeelden ter verduidelijking.
Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan en dus 12 weken
bevallingsverlof te genieten. Zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt zij volledig ziek. Op
dit moment gaat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in. In principe heeft zij dus recht op zes weken
zwangerschapsverlof (er worden twee weken bij de gemaakte keuze opgeteld) en tien weken bevallingsverlof
(er vindt een korting van twee weken plaats ten opzichte van de keuze).
A Vijf weken voor de uitgerekende datum vindt de bevalling plaats. Haar zwangerschapsverlof heeft slechts 1
week geduurd. De vijf resterende weken worden bij het bevallingsverlof opgeteld. Zij heeft dus nog recht op 15
weken bevallingsverlof. In totaal is betrokkene 16 weken afwezig wegens haar zwangerschap en bevalling.
B De bevalling vindt plaats drie weken na de uitgerekende datum. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar 9
zwangerschapsverlof heeft gehad. Vervolgens heeft zij nog recht op 10 weken bevallingsverlof. In totaal is de
betrokken ambtenaar 19 weken afwezig (negen weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof).
Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan. Op het moment dat ze
vijf maanden zwanger is, werkt zij wegens ziekte halve dagen.
C Het zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in. In
principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof. De datum van de
bevalling bepaalt hoe lang het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof uiteindelijk duurt (zie voorbeelden
A en B hiervoor).
Artikel 6:8
Algemeen
De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing
op werknemers en ambtenaren. Een onderdeel van deze wet is het recht op adoptie- en pleegzorgverlof. Het
doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met
zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteitenen
kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof,
ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en
de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en
de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden.
Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.
Het recht op adoptie- en pleegzorgverlof bestaat gedurende een tijdvak van 18 weken en bedraagt ten hoogste 4
aaneengesloten weken. Het recht bestaat vanaf 2 weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie
of pleegzorg een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar
aan het bevoegd gezag overlegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden
opgenomen (artikel 3:2 lid 2 Waz).
Indien als gevolg van adoptie- of pleegzorg tegelijkertijd meerdere kinderen worden opgenomen, bestaat het
recht op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen (artikel 3:2 lid 3 Waz).
De ambtenaar meldt aan de werkgever het opnemen van het verlof in verband met adoptie of pleegzorg zo
mogelijk uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het
verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal
worden opgenomen (artikel 3:3 lid 2 Waz).
Lid 2, 3 en 4
Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever.
De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV
aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt de
volledige bezoldiging door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via
de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een
ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot
een korting op de bezoldiging.
Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof
Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap
en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie
of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband
met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband
met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende
uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Waz).
Artikel 6:9
Lid 1
De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de
maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving
is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de
vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.
Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende
deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de
opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.
Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde
tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.
Lid 3
Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het
eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan
het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.
Lid 5
De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed
(artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het
verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het
levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.
Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder
meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot
bijvoorbeeld roostertechnische problemen.
Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in onderling overleg tot een
oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.
Lid 7
Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid
verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige
gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde
activiteiten van de ambtenaar.
Lid 9
Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan
pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen
verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient
zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid
en billijkheid dient te wijken. Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien
toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:
a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;
b. op het gebied van veiligheid, of
c. van roostertechnische aard.
Artikel 6:10
Lid 1
In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren
plaatsvindt.
Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden
aangemerkt als salaris noch als bezoldiging vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen
opbouw van de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.
Lid 2
De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen,
toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding,
kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de
aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.
Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de
periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het
verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het
verlof niet langer duurt dan 18 maanden.
Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen
en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de
ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan
sluit dit artikellid dat niet uit.
Lid 4
Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor
zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college
draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof
op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst geldt dit
niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal
drie maanden door het college betaald. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld.
Op grond van artikel 3.4 , lid 2 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt de
pensioenopbouw gedurende het verlof gebaseerd op het daadwerkelijk genoten inkomen. Bij het opnemen
van onbetaald verlof is dit inkomen nihil. Indien de ambtenaar zijn levenslooptegoed als bedoeld in artikel
6a:9 CAR opneemt gedurende de periode van onbetaald verlof, wordt deze opname als inkomen gezien.
Pensioenopbouw vindt daarom plaats over de periodieke uitkering van het levenslooptegoed. Indien het
inkomen – lees opname van het levenslooptegoed - hoger is dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als
de ambtenaar niet met verlof zou zijn gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op zijn reguliere inkomen.
Na de periode van een jaar verlof is het college gedurende de resterende periode van verlof alleen de
ANW-premie, de IP-premie en de VUT-fondspremie verschuldigd aan het ABP. Deze premies worden
vervolgens verhaald op de werknemer. Indien de ambtenaar na één jaar verlof nog ouderdoms- en
nabestaandenpensioen wil opbouwen dan kan dat tegen een individuele premie.
Artikel 6:11
Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in
die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. Door de Wet onbetaald
verlof en sociale verzekeringen zal de werknemer na afloop van de afgesproken verlofperiode echter geen
nadeel ondervinden voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Lid 1
Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste
ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn dienstbetrekking niet meer kan vervullen wegen ziekte.
Lid 2
Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14
kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan
enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan
pensionering wordt genoten. Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij
ziekte. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn arbeid
weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.
Artikel 6:12
Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en
bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof
eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering
geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het
zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van
artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit
dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan
de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR de volledige
bezoldiging doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.
6a De gemeentelijke levensloopregeling
Algemeen
Inleiding
De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en
hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met
betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever
een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA
uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde
levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen in het kader van de
gemeentelijke levensloopregeling.
De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de
wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In
de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden.
Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid
van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de
bovenstaande wettelijke regelingen.
Hoofdlijnen levensloopregeling
Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis
een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes
van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan
uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.
Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg.
Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat.
De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande
rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet
arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR-UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de
ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof
opgenomen.
Maximum levenslooptegoed
De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal
210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks
maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed
daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het
levenslooptegoed per 1 januari.
Rekenvoorbeeld 1
Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x
bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, €
52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x-/-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn
jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% * € 25.000).
Rekenvoorbeeld 2
Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080
+ € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x
genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging
ontvangt in jaar x+1. Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan
het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden
overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.
Let op: uitzondering in het geval van demotie
Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet
bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits
die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een
lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen.
Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn
dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum
ligt.
Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode
De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op
het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde
levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen
is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling
is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard
geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot
uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd
zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies
werknemersverzekeringen verschuldigd.
Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode
Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van
onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht
het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de
inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer
over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te
vergoeden aan de werknemer.
Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per
gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht
op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in
mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt
opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.
Artikel 6a:1
Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen
mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de
levenslooprekening (of –verzekering) wil onderbrengen.
Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke
dienstbetrekking opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.
Artikel 6a:3
Lid 2
Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij
het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn
gesteld in artikel 6a:4 CAR.
Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke
levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel
de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als
blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.
De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.
Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat
hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.
Artikel 6a:4
Lid 2
Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen
werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd. Indien de ambtenaar meerdere
dienstbetrekkingen tegelijkertijd vervult, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere
inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.
Algemeen
De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot
de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage
op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in
dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt,
wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de
nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde
levenslooptegoed.
Dit is slechts anders indien:
- de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,
- het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de
werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is
bij een andere werkgever.
De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft.
Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de
werknemer aan de levensloopregeling van meerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per
dienstbetrekking.
Voorbeeld 1
Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij
werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel
aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het
levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij
afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer
verlenen.
Voorbeeld 2
Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B.
Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed
van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten
aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de
210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is
opgebouwd.
Voorbeeld 3
Ambtenaar X gaat naast zijn dienstbetrekking met werkgever B een tweede dienstbetrekking aan met werkgever
C.Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al
inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening
te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit
levenslooptegoed.
Voorbeeld 4
Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van
werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten
ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het
betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder
dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van
€ 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen
levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12%
van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.
Lid 3
Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een
overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat
het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring
geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld
sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.
Artikel 6a:5
Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden
uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstbetrekkingen
naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstbetrekking. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor
de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.
De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de
levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden
zijn uitbetaald.
Artikel 6a:6
Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle
bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.
Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet
indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt
omgezet in een geldbedrag.
Artikel 6a:7
Lid 1
Alle ambtenaren zoals genoemd in het eerste lid hebben recht op de levensloopbijdrage, ongeacht of er wordt
deelgenomen aan de gemeentelijke levensloopregeling. De ambtenaar kan er voor kiezen om de bijdrage niet
voor de levensloopregeling aan te wenden. De bijdrage wordt in dat geval, na inhouding van de verschuldigde
loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage, uitbetaald
tegelijk met het salaris.
De hoogte van de levensloopbijdrage bedraagt 1,5% x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een
deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de levensloopbijdrage conform het salaris vermenigvuldigd
met de deeltijdfactor.
De levensloopbijdrage wordt niet aangemerkt als bezoldiging en behoort daarom niet tot de grondslag voor
de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24 CAR. Ook
behoort de bijdrage niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden
aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b.
De werkgeversbijdrage voor de levensloop geldt als vervanging van de FPU Gemeenten. De ambtenaar die in
2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan heeft recht op de FPU Gemeenten en blijft dit
recht houden. Daarom hebben zij geen recht op de werkgeversbijdrage voor de levensloop.
Lid 2 en 3
Deze leden gelden voor de ambtenaar die op of na 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende
functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat
luidde op 31 december 2005.
Wanneer de ambtenaar binnen 20 jaar een andere, niet bezwarende, functie aanvaardt, is hoofdstuk 9a niet meer
van toepassing en valt deze ambtenaar onder de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.
De levensloopbijdrage van 2,5% eindigt in ieder geval na 20 jaar.
Wanneer het college en de ambtenaar gezamenlijk besluiten dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet
begonnen wordt (conform artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b), kan de levensloopbijdrage van 2,5% worden
voortgezet.
Lid 5
De levensloopbijdrage van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf augustus van dat jaar opgebouwde aanspraken
per maand. Aan ambtenaren die niet het gehele kalenderjaar in dienst zijn, wordt een levensloopbijdrage betaald
over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.
Lid 6
In artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is opgenomen
dat de werkgeversbijdrage voor levensloop van 0,8% van het salaris ingevolge het Hoofdlijnenakkoord
van 5 juli 2005 niet pensioengevend is, tenzij de sector anders besluit. Als de werkgeversbijdrage in de
levensloop de 0,8% te boven gaat is het meerdere wel pensioengevend, tenzij de sector anders besluit. In het
CAO-onderhandelaarsakkoord 2005-2007 heeft het LOGA ten aanzien van ambtenaren in niet-bezwarende
functies afgesproken dat de 0,8% ook pensioengevend is. Voor de sector Gemeenten geldt dus voor ambtenaren
in niet-bezwarende functies dat de gehele levensloopbijdrage in de levensloopregeling tot de pensioengrondslag
behoort en hierover pensioen wordt opgebouwd. Of de medewerker deze bijdrage daadwerkelijk laat inleggen in
zijn individuele levensloopregeling of laat uitbetalen door de werkgever is hierbij niet relevant.
Voor ambtenaren die op of na 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie, die op
31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, is – in het tweede lid - een afwijkende levensloopbijdrage vastgesteld. Hiervan is dat
percentage pensioengevend, dat ambtenaren in niet-bezwarende functies ontvangen.
Artikel 6a:8
Lid 1
Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan
beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie
artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil
deelnemen aan de levensloopregeling.
Lid 2
Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.
In artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964 is opgenomen dat een werknemer slechts kan sparen ingevolge de
levensloopregeling tot het bereiken van de 65-ste verjaardag, de dag waarop het recht op een AOW-pensioen
ingaat. Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, keert het college het
tegoed uit onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage.
Zie ook de toelichting op artikel 6a:9 CAR.
De deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling wordt tevens beëindigd als de bronnen die de ambtenaar
kan inzetten niet meer toereikend zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien er beslag wordt gelegd op de
bezoldiging van de ambtenaar of indien een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard
op de ambtenaar.
Artikel 6a:9
Lid 1
In dit artikel is geregeld dat het levenslooptegoed alleen mag worden opgenomen als er echt sprake is van
verlof van de ambtenaar (dus niet van bijvoorbeeld de partner). Het is niet mogelijk dat het spaarsaldo wordt
opgenomen als aanvulling op het reguliere salaris, ook niet indien er sprake is van een teruggang in inkomen
zoals bij bijvoorbeeld demotie en ziekte het geval is.
Verder is in dit artikel geregeld op welke wijze het levenslooptegoed geheel of gedeeltelijk kan worden
aangewend voor extra pensioen. Omzetting van (een deel van) het levenslooptegoed in extra pensioen kan op
elk willekeurig moment plaatsvinden zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraken binnen de grenzen
van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft. De omzetting mag bijvoorbeeld niet leiden tot
een ouderdomspensioen dat hoger is dan 100% van het pensioengevend loon dat geldt op het tijdstip waarop dat
ouderdomspensioen ingaat.
Op het moment dat een ambtenaar met pensioen gaat en nog een levenslooptegoed heeft, biedt de wet twee
mogelijkheden. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de ambtenaar
onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit
vroegere dienstbetrekking). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van
het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is zoals bedoeld in dit artikel.
De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het
levenslooptegoed is ondergebracht.
Lid 2
Het college moet op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar
gedurende een periode van verlof dan wel het tegoed omzetten in een extra pensioenaanspraak. Op de uitkering
bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, de inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en
premies aan de geselecteerde zorgverzekeraar op grond van artikel 7:25b CAR ingehouden.
De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn
levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald
verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het
verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het
levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.
De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college
voorzover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend.
Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het
opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode
per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000
aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook
rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer
tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen.
Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd
ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de
toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te
worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige.
De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als bezoldiging. Daarom behoort de
opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de
ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24 CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor
de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1,
lid 2, sub b CAR.
Lid 3
De werkgever mag op grond van de wet geheel of gedeeltelijke afkoop wel toestaan bij het beëindigen van
de dienstbetrekking. Indien de ambtenaar hiervoor kiest wordt het levenslooptegoed door het college op dat
moment ineens uitgekeerd aan de ambtenaar (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Bij afkoop van het
levenslooptegoed heeft de ambtenaar geen recht op de levensloopverlofkorting.
Lid 4
Het opnemen van dit artikel is wettelijk voorgeschreven. Indien het levenslooptegoed op enigerlei wijze
geheel of gedeeltelijk voor een ander doel zou kunnen worden ingezet dan als genoemd in lid 1, is de
levensloopregeling in strijd met de wet en kan geen gebruik worden gemaakt van de fiscale faciliteit. De enige
uitzondering die is gemaakt is voor de verpanding als bedoeld in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001 ten behoeve van buitenlandse aanbieders die door de fiscus zijn aangewezen als instelling in de zin van
artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 6a:10
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b. Voor zover hier van
belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar
die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend.
Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende
afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.
Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:
- op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en
- op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat
luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en
- sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3,
zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.
Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de
levensloopbijdrage van 1,5%.
De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een
functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel
onder hoofdstuk 6a.
Artikel 6a:11
In de CAO 2005-2007 is afgesproken dat nog onderhandeld zal worden over de hervorming van het functioneel
leeftijdsontslag voor ambtenaren werkzaam bij het gemeentelijk stadsvervoer. In de CAO-tekst 2005-2007 staat
hierover het volgende: Tot het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe regeling,
blijft de huidige FLO-regeling 60 van kracht. Bij de onderhandelingen zullen onder meer de levensloopregeling
en de werkgeversbijdrage daarin betrokken worden. Deze onderhandelingen zijn nog niet afgerond. Later in
2006 zal hier meer duidelijkheid over verschaft worden.
Zolang de onderhandelingen over deze groep ambtenaren nog niet zijn afgerond, vallen zij niet onder de
reguliere levensloopregeling.
7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek
Artikel 7:1
Lid 1, Sub a
De definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering
Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.
In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de
omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid
die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de
opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, de bezoldiging en hetgeen waartoe de ambtenaar
nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie
ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking
tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden
behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later
moment – door wijziging van de omstandigheden - wel als passend kan worden aangemerkt.
Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie
van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede
dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk
ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en
voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder
meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële
mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden
aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij
de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat
betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende
arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.
De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van
de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de
gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag
of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover
ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke
deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is
relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, de bezoldiging niet uit
te betalen, de bezoldiging alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de
second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld.
Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te
zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden,
wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een
ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.
Sub b
De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende
arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn
bezoldiging. Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze
werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door
een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken
tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen
moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en
wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel
7:9.
De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11).
Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de
reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.
Sub c
De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid,
heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige
bezoldiging. Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze
zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt
een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever
afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of
door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.
De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel
7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te
aanvaarden te sanctioneren.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat artikel 7:24, 7:25, 7:25:1, 7:25:2, 7:25:3
en 7:25:4 niet van toepassing zijn op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is
aangegaan.
Artikel 7:2
Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en
geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige
begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen
derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten
nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk. Voor alle
gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.
Artikel 7:2:1
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van
werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige
die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt
onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reintegratieverplichtingen ingevolge de WIA de
bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en
een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.
Artikel 7:2:5
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek.
Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek
aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor
de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te
onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan
een dergelijk onderzoek.
Artikel 7:2:7
Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader
van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure 'Slim omgaan met subsidies voor
arbeidsgehandicapten' van het A+Ofonds geeft hierover uitgebreide informatie.
Artikel 7:3
Inleiding
Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale
Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een
verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip ‘ongeschiktheid
tot werken’ verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen
of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch
ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een ‘de gezondheidstoestand
ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren’.
Lid 1, 2, 3 en 4
In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling
tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt de bezoldiging gedurende zes maanden
volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand
recht op 90% van zijn bezoldiging. Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn
bezoldiging. Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn bezoldiging tot het einde van
zijn dienstverband.
Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden
aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van de bezoldiging bepalen
tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar
zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Dit geldt ook
als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof
heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.
Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van
haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en
bevallingsverlof en daarna.
Lid 6
De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie
zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.
Lid 7
Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op de gehele bezoldiging.
Lid 8
De ambtenaar die voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur werkzaamheden verricht of scholing volgt als
genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over de bezoldiging waarop hij recht heeft
ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing
in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar.
Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.
Voorbeeld
Een ambtenaar verdient per maand € 1000. De ambtenaar wordt ziek. Zeven maanden na de eerste ziektedag
heeft de ambtenaar voor 60% zijn eigen betrekking hervat. De ambtenaar heeft recht op 100% loondoorbetaling
over de gewerkte uren (100% x 60% x € 1000= € 600) en recht op 90% over de niet-gewerkte uren (90% x 40%
x € 1000= € 360). Aangezien de ambtenaar voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur werkt, heeft hij recht op
een bonus van 5% boven op zijn loondoorbetaling. Het totale inkomen bedraagt dan € 960 + 5% = € 1008. Als
maximum geldt de eigen bezoldiging, de ambtenaar heeft recht op € 1000.
Lid 10
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294,
02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode
vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap
gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn
als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die
zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar bezoldiging. Deze
verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is
daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste
tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de bezoldiging van betrokkene op
een lager niveau gesteld wordt.
Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.
Voorbeeld
Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op
1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder
dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1
juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de
samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel
tussenligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de
korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van
haar bezoldiging. De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de
loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg
hiervan wordt haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.
Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde
lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan
heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar bezoldiging tijdens de
zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening
van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de
Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op
ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van bezoldiging bij ziekte
met het ziekengeld geregeld.
Lid 11
Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder
dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschapsen
bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die
onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld
aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden.
Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof
én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden
samengeteld.
Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld I
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006
(na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1
januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat de bezoldiging op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2
weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt de bezoldiging vervolgens
teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.
Voorbeeld II
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na
6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april
2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent
dat de bezoldiging op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op
26 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.
Voorbeeld III
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met
zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij
echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,
geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli
2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit
betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%.
Op 19 juli 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.
Voorbeeld IV
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof
tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat
moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.
Mogelijkheid A
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit
geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint
te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006)
wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en
per 21 april 2008 naar 70%.
Mogelijkheid B
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof.
In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de
bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) de
bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht
naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.
Lid 12
Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel
van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging
van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de
termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.
Lid 13
Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op bezoldiging nader regelen. In de
artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1
bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de bezoldiging.
Artikel 7:5
Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate
haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of
IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement
van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van de bezoldiging, genoten in het jaar voorafgaand
aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Artikel 7:6
Dit artikel voorziet in een overlijdensuitkering in de vorm van een aanvulling op het nabestaandenpensioen.
Artikel 7:8:1
Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde
hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de
prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in de lokale
bezoldigingsverordening te regelen.
Artikel 7:8:2
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling
nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om hiervoor de lokale
bezoldigingsverordening te gebruiken.
Artikel 7:8:3
Lid 1
Als een ambtenaar van de seniorenregeling uit hoofdstuk 5 gebruik maakt en op grond daarvan zijn feitelijke
arbeidstijd is teruggebracht, kan hij niet verplicht worden tot aanvaarding van een functie met zijn oude
betrekkingsomvang. De ambtenaar wiens arbeidstijd is teruggebracht, kan dus alleen verplicht worden een baan
te accepteren voor die verminderde betrekkingsomvang.
Lid 2
Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt, kan hij verplicht worden
tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van
toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de
formele arbeidsduur van 36 uur. Na afloop van deze periode wordt de bezoldiging ook teruggebracht naar een
bezoldiging voor 36 uur.
Artikel 7:9
Lid 1 en 2
Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de
reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1,
eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel
plaatsing in een passende functie.
Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen
om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste
spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar
passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst
van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek.
Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende
arbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat
de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven
over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.
Lid 3
In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer
opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet
worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op
een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee
weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in
het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.
Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het
plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige,
bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.
Lid 4
In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In
diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26
november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen
maken daar onderdeel van uit.
Artikel 7:10
Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de bezoldiging. Dit is bepaald in artikel 7:13:2,
eerste lid, onder i.
Artikel 7:11
In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen, die in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie
voor de werknemer gelden. Op overtreding van deze verplichtingen staat een sanctie. Deze sancties zijn
opgenomen in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a (ontslag is in nader gespecificeerde situaties
ook mogelijk binnen 24 maanden na ziekte).
Lid 1
In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de
verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om
hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim
en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden.
De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.
Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en
reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee
te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject.
Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en
scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).
Lid 2
De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke
grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a
(ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden
van passende arbeid).
Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek
in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke
werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.
Artikel 7:12
De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst
om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch
onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.
Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft
plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in
artikel 7:13:1 en 7:13:2.
Artikel 7:13:1
Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van de bezoldiging. Het gaat hierbij
om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:
- de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van de betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag
betrokkene verwijtbaar is;
- de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar
willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de
verklaring dat tegen de vervulling van de betrekking geen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou
zijn.
De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals
beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op doorbetaling van de
bezoldiging.
Artikel 7:13:2
Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in
artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken
kunnen worden.
De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook
tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging
weer gestart.
Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14
ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.
Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties
van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling
van dat gedrag.
De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt
gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet
houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.
Als van het gedrag van de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand,
vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te
staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.
Artikel 7:14
De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan
worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.
Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.
UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.
Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:
- het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;
- het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing
in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college
gesteld kunnen worden;
- het niet meewerken aan het plan van aanpak en
- het weigeren van passende arbeid.
Lid 1
In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk
kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het
verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan
worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid
van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.
Lid 2
De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die
door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen
aan de totstandkoming, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden
met inhouding van de bezoldiging. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24
maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).
De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en - eventueel -
bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan
de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10,
van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.
De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de
bezoldiging wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.
Lid 3
Als van het gedrag van de ambtenaar, als genoemd in het tweede lid, geen verwijt gemaakt kan worden op
grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich
voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.
Artikel 7:15:1
Het eerste lid biedt de mogelijkheid de op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet-uitbetaalde bezoldiging
aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden
gedaan.
Ingevolge het tweede lid wordt de niet-uitbetaalde bezoldiging alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een
door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.
Artikel 7:16
Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:
1. de situatie waarin de aanstelling in de oude betrekking gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar
tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;
2. de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude betrekking van de
ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe betrekking in passende arbeid.
ad 1
De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:
- terugkeer in de oude betrekking nog mogelijk wordt geacht en de betrokkene bijvoorbeeld passende arbeid
verricht,
- (volledige) terugkeer in de oude betrekking niet mogelijk wordt geacht en de betrokkene tijdelijk een andere
betrekking vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.
Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan
de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar
verlangd wordt. Hierna kan een wijziging van de aanstelling plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar
terugkeert in zijn eigenlijke functie.
Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn
bezoldiging (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).
ad 2
Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd
van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de
zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan
dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken
medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. In het BW is daarnaast geregeld dat de werknemer
in de eerste twee jaar van ziekte kan terugvallen op de arbeidsovereenkomst van de eigen werkgever bij het
verrichten van passende arbeid. Deze twee wijzigingen zijn de reden geweest om artikel 7:16 op punt van de
definitieve herplaatsing te wijzigen. Als gevolg hiervan kan een wijziging van de aanstelling pas plaatsvinden
nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.
De situatie beschreven onder 2) zal zich voordoen indien na 24 maanden van ziekte duidelijk is dat de
betrokkene niet kan terugkeren in zijn oude betrekking. De herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan
door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een
definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling de bezoldiging van de ambtenaar wordt
aangepast aan het niveau en de omvang van de nieuwe betrekking. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:1,
achtste lid.
Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van
de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de
ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de
ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor wat betreft de doorbetaling van de bezoldiging altijd uitgegaan
van de bezoldiging die geldt voor die nieuwe betrekking.
Het spreekt voor zich dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten
aanzien van de te verrichten passende arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met
betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de
mogelijkheden behoort. Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de bezoldiging te staken, wanneer de ambtenaar
zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de ‘deugdelijkheid’
van de weigeringgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium ‘passend’. De
ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan ook binnen 24
maanden plaatsvinden. Sinds 1 januari 2003 biedt artikel 8:5a daartoe de mogelijkheid.
Situationele arbeidsongeschiktheid
In het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde
arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg
gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze
arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk
moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden
tot toepassing van artikel 7:14 en kan de bezoldiging gestaakt worden.
Artikel 7:18
Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp het in mindering brengen van inkomsten
uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging nader regelen.
Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of
werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is
uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen,
wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor
zover noodzakelijk.
Artikel 7:18:1
Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht
voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in
mindering gebracht worden op de bezoldiging waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze
verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan
de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel
7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op de bezoldiging in mindering gebracht.
Artikel 7:19
Lid 1
De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld
bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In
de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorieën werknemers in actieve dienst:
- vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;
- medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun betrekking te vervullen;
- arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van de
dienstbetrekking ongeschikt worden hun betrekking te vervullen.
Deze categorieen actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. Artikel
7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op de bezoldiging, waarop de betrokken
ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.
De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering
krachtens artikel 29A ZW indien:
a. zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de
Waz (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid
en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;
b. zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid,
van de Waz, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van
haar arbeid. Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum.
Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke
bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek
(ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Waz in
vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft
de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende
veertien weken recht op een Waz-uitkering;
c. zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz is geëindigd (dus na
de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die
ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Lid 2
Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van
de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkering
ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht
in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100% van het dagloon in geval van vrouwelijke
ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.
Lid 3
Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of
gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de
vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt.
Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en
boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de
vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.
Lid 4
Om verrekening van de bezoldiging met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de
ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.
Lid 5
De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering.
De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt
dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de
ambtenaar.
Artikel 7:20
Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 (voor ziektegevallen van voor 1 januari 2004
moet hier 18 maanden gelezen worden) maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de
Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering.
Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een
WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken
ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele
inkomsten ontvangt.
Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een
WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele
kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.
Artikel 7:21
In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie
gevallen kan worden verlengd en wel:
a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW,
later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op bezoldiging op grond van artikel 24,
eerste lid, van de WIA;
c. met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.
ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft
geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor
de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.
ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer
gezamenlijk verlengd kan worden.
ad c
Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van
mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende
reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon
moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de
verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze
sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.
Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip
ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op de door te betalen bezoldiging na 104 weken ziekte geen WGA- of
IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een
zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze
keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan
niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie
niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de
gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van
de reïntegratieverplichtingen.
De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor
genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn
bezoldiging.
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de
doorbetaling van bezoldiging.
Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging indien
deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde betrekking. In het geval de betrokkene ondertussen definitief
is herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering,
voor zover die voortvloeit uit die oude betrekking, niet in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging
tijdens ziekte.
Lid 2
Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één
baan heeft. Indien betrokkene voor beide betrekkingen arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op
grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op doorbetaling van bezoldiging
voor één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering
moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato van de
bezoldiging uit de beide betrekkingen te worden bepaald.
Lid 3 t/m 5
In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en
doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake
is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen
worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan bezoldiging dient door te betalen
ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is.
Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen
toch een korting op de bezoldiging toe te passen.
Artikel 7:22
Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van
het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.
Artikel 7:24
Lid 1
De tegemoetkoming in ziektekosten is een onkostenvergoeding en maakt daarom geen onderdeel uit van de
bezoldiging.
Lid 2
De tegemoetkoming wordt gedurende het kalenderjaar uitbetaald. Dit betekent dat de tegemoetkoming voor
bijvoorbeeld 2007 wordt uitbetaald in februari 2007.
Lid 3
Indien een ambtenaar op bijvoorbeeld 1 september 2006 in dienst treedt, ontvangt hij in februari 2007 een
tegemoetkoming in zijn ziektekosten evenredig aan de 4 maanden (september tot en met december) die hij
in dienst is geweest in 2006. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar een basis- en aanvullende verzekering
heeft afgesloten met de geselecteerde zorgverzekeraar. In februari 2007 ontvangt de ambtenaar tevens de
tegemoetkoming voor het kalenderjaar 2007.
Lid 4
Omdat de tegemoetkoming voor het gehele kalenderjaar in de maand februari wordt uitbetaald, moet (een deel
van) de tegemoetkoming worden terugbetaald op het moment dat de ambtenaar uit dienst treedt. Indien de
ambtenaar bijvoorbeeld uit dienst treedt op 1 april 2006 dan moet de tegemoetkoming evenredig aan 9 maanden
(april tot en met december) aan de gemeente worden terugbetaald.
Artikel 7:25
Lid 2
Om te bepalen of de bezoldiging lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6 wordt geen onderscheid
gemaakt in de omvang van het dienstverband. Met andere woorden, iemand in schaal 8 met een klein
dienstverband kan een bezoldiging hebben die lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6.
Lid 3
Bij de vaststelling van de hoogte voor de tegemoetkoming voor een bepaald kalenderjaar wordt gekeken naar
de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging over het voorgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006
recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de door hem in 2005 genoten
bezoldiging.
Lid 4
Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde
bedragen per maand zoals die golden in het voorafgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006
recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de maximum (maand) bedragen
van schaal 6 zoals die golden in 2005.
Artikel 7:25b
De premies voor de basis- en/of aanvullende verzekering worden door de gemeente in beginsel ingehouden op
de netto bezoldiging. De geselecteerde zorgverzekeraar voorziet de gemeenten van de benodigde informatie.
Indien de ambtenaar bezwaar aantekent tegen de inhouding van de premies op zijn salaris kan de ambtenaar
verwachten dat hij een aantal voordelen kwijtraakt van het collectieve arrangement met de geselecteerde
zorgverzekeraar. Hij kan dan geconfronteerd worden met zaken als het door de zorgverzekeraar in rekening
brengen van extra kosten voor de premieheffing en eisen als premiebetaling vooraf. Ook in het geval de netto
bezoldiging lager is dan de som van de af te dragen premies (zoals het geval kan zijn bij kleine deeltijders) hoeft
de werkgever de premies niet in te houden op het salaris.
Artikel 7:26
Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat
de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en
bevallingsverlof eindigt ná 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband
met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen).
Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw
ziektegeval wordt beschouwd. Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt,
moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van
hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit
gerealiseerd.
Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook
daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan
onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.
Artikel 7:27
Lid 1
Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende
werkzaamheden krijgt aangeboden - en derhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1
januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden
voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande
garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen
gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.
Algemeen
Dit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief
herplaatst te zijn in een nieuwe betrekking wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet
volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.
Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder
c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden
niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit,
maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden,
indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag
plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking,
een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden
wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt
afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite
gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere
situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering
biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die mee
werkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.
Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een
WW-uitkering aangevraagd worden.
Situatieschets
Een ambtenaar met een bezoldiging van € 2.500,- wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt
hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na
14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een betrekking waarin hij zijn volledige
restverdiencapaciteit benut. De bezoldiging in de nieuwe betrekking bedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige
restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT).
Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:
- -
bezoldiging uit nieuwe betrekking € 2.500,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 875,-(35% van € 2.500,-)
- -
herplaatsingstoelage € 375,-
Totaal € 1.250,-
De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op
15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor
de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te
maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van
zijn herplaatsingstoelage.
Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:
- -
bezoldiging uit de nieuwe betrekking € 1.250,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering € 350,- (14% van € 2.500,-)
Totaal € 1.600,-
Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de
inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze
garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.
Lid 1
Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van
artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem
geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen
restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.
Lid 2
Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de
percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking. Verder is de
hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op de bezoldiging in de oorspronkelijke betrekking.
Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt
op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke betrekking (1 januari
1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke bezoldiging van
€ 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt
de uitkering € 1.750,- (70% van € 2.500,-).
Lid 3
Lid 3 bepaalt dat op de garantie-uitkering de bezoldiging uit de betrekking waarin de ambtenaar is herplaatst,
de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook
nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering
in mindering gebracht.
Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.
Voorbeeld 1
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002
- -
inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-
- -
garantie-uitkering € 400,-(2000-1250-350=400)
Totaal € 2.000,-
Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005
- -
inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-
- -
garantie-uitkering € 150,-(1750-1250-350=150)
Totaal € 1.750,-
Voorbeeld 2
Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid krijgt aangeboden ter waarde van € 300,- zou dit ter
illustratie leiden tot de volgende situatie (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002
- -
inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-
- -
aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking € 300,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-
- -
garantie-uitkering € 100,-(2000-1250-350-300=100)
Totaal € 2.000,-
Voorbeeld 3
Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden ter waarde van € 750,- (en daardoor
zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie
tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).
Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002
- -
inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-
- -
aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking € 750,-
- -
arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-
- -
herplaatsingstoelage € 150,-
- -
garantie-uitkering € 0,- (2500-1250-750-350-150=0)
Totaal € 2.500,-
Lid 4
Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt
van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de
ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid
aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,- en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van €
500,- toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.
Artikel 7:28
Lid 1 en 2
Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn
van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen
terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee
groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen
genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of
na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.
Lid 3 en 4
De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beeindiging van de verzekering of het recht op
uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft
ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand
te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van
de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van
een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep
medewerkers. De belangrijkste hiervan is de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of
gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte zijn verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een
WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.
Lid 5
De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1
januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie
de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid
(zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of
langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de
zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste
lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005 ). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling
opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.
Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1
januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006
recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging. Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden
ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.
Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden,
die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%,
daarna 80% van de bezoldiging).
Artikel 7:28:1
Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.
8 Ontslag
Artikel 8:1
Lid 1
De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen.
Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd
te worden.
Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk
verzoek wenst terug te komen, en het college heeft nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan
met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen.
Indien echter het college reeds een ontslagbesluit heeft genomen, is het college niet verplicht op dat besluit
terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren
zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het
belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.
Lid 3
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat
strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.
Artikel 8:1:1
Lid 1
Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen een en drie maanden ligt. Deze
open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever
niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet
zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen.
Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan
ook tegen andere dagen plaatsvinden.
Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met
zijn verplichtingen zijn betrekking nauwgezet te vervullen (artikel 3:1:1, vierde lid).
Lid 3
Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen
wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet
wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.
Artikel 8:2
Lid 1
Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dient de ambtenaar eervol ontslag te worden verleend. Het
ontslag gaat in op de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar is geworden.
Lid 2
In bijzondere situaties, bijvoorbeeld tijdens een herindeling, kan het wenselijk zijn dat een bepaalde ambtenaar
nà zijn 65-jarige leeftijd tijdelijk doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt, wordt hem op een latere datum
eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te
verlenen op grond van artikel 2:4.
Overigens zal betrokkene in het eerste geval, op grond van het pensioenreglement, ook langer pensioen
opbouwen: inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging is derhalve dan ook aan de orde. In het tweede
geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de 65-jarige leeftijd, heeft de ambteanaar de keuze
of er verder pensioenopbouw plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.
Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw niet voort te zetten, is premie-inhouding niet aan de orde.
Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw wel voort te zetten, stelt het ABP een individuele premie vast
die volledig voor rekening komt van de medewerker.
Artikel 8:2a
Op twee manieren kunnen mensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste
mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente. Dit is mogelijk op
grond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienst is, maar dat zijn aanstelling of
arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, tweede lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is
voortgezet.
Bij dit soort aanstellingen is de wens van een van de partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.
Artikel 8:3
(Vervallen)
Artikel 8:3:1
(Vervallen)
Artikel 8:4
Lid 1
In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de betrekking, wegens verandering in de
inrichting van het dienstonderdeel danwel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.
De opgenomen zinsnede 'of van andere dienstonderdelen' impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij
een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag
of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet
immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie.
Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een betrekking of tot reorganisatie
zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een
ontslaggrond te creëren.
Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet
worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.
Alvorens tot ontslag over te gaan, vereist het beginsel der zorgvuldigheid dat eerst wordt nagegaan of er
een andere functie is waarin betrokkene kan worden geplaatst. Als dit niet is gebeurd, kan namelijk het
ontslagbesluit nietig worden verklaard.
Na dit reorganisatieontslag heeft betrokkene aanspraak op wachtgeld respectievelijk een uitkering.
Lid 2
Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het
urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op
een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot
gedeeltelijk ontslag.
Lid 3
Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de
betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt.
Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één
ambtenaar.
Artikel 8:4:1
Artikel 8:5
Aan de ambtenaar die ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die
ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze
grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden
verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een
dergelijke ontslagbescherming geldt.
Ontslagverlening wegens ziekte is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de drie voorwaarden genoemd
in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA.
Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op
grond van de WIA.
De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een
aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor
de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens
arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken. De aanzegging van het college dat een
ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling
op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat
vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor
bezwaar en beroep.
Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de
arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde
reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de
openbare dienst van de gemeente passende arbeid op te dragen (onderdeel c). In week 91 stuurt de ambtenaar
het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de
reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar. Indien de reïntegratie-inspanningen van de
werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 12, onder c).
Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere
claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel
van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of
voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2 onder a en b (ongeschikt voor de vervulling van de
betrekking wegens ziekte en herstel is niet binnen een periode van 6 maanden na de periode van 24 maanden te
verwachten).
Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen
één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar
deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen
wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit. In de
gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het
ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI.
UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er
binnen de openbare dienst van de gemeente een passende functie voorhanden is (zie lid 2 onder a en c).
Lid 8
Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw,
mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap
als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld.
Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de
zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds
ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode
kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt
voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag
meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.
Voorbeeld
Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde
klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof
meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van
de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de
zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het
zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof
mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn
door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag
aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.
Lid 9
Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder
dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte
en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden
termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde
ziekte die langer 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet
mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de
ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op
het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde
oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.
Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.
Voorbeeld I
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na
2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari
2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14
januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld II
Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na
6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april
2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27
april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld III
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met
zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij
echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,
geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli
2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op
20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.
Voorbeeld IV
Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof
tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog
ziek. Er zijn twee mogelijkheden.
Mogelijkheid A
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit
geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat
de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.
Mogelijkheid B
De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof.
In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit
betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden
ontslagen.
Voorbeeld V
Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij
zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de
zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De
zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste
ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus
2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.
Lid 10
In het tiende lid is artikel 76a, zesde lid, van de Ziektewet opgenomen. Dit artikel regelt dat de termijn van de
verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering
ingevolge de WIA. Deze bepaling geldt ook in het BW bij het bepalen van de ontslagtermijn wegens ziekte.
De ontslagtermijn in artikel 8:5 wordt verlengd in drie gevallen.
Ad a
Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dat nadat de ziekte 13 weken heeft
geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor
de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.
Ad b
In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer
gezamenlijk verlengd kan worden.
Ad c
Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het
UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of
onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het
loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk
gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid,
van de WIA.
De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor
genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn
bezoldiging.
Artikel 8:5a
Lid 1
Artikel 8:5a betekent dat een ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen,
ook binnen 24 maanden na de eerste ziektedag kan worden ontslagen, wanneer hij niet meewerkt aan zijn
reïntegratie. Concreet uitgewerkt gaat het erom dat zowel binnen als na 24 maanden ontslag gegeven kan
worden, indien de ambtenaar:
- zich zonder goede reden niet houdt aan redelijke voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van
werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van scholing in het kader van de reïntegratie
als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b en c) die hem in het kader van zijn reïntegratie worden
opgedragen;
- zonder goede reden passende arbeid bij de eigen werkgever dan wel een andere werkgever weigert te
aanvaarden;
- zonder goede reden niet meewerkt aan de opstelling, evaluatie en bijstelling van het plan van aanpak;
- zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient.
Deze – ultieme – sanctie is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering
poortwachter in artikel 670b, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.
Als de ambtenaar zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient, kan de claimbeoordeling
voor de WIA niet plaatsvinden en kan de werkgever het resultaat van deze claimbeoordeling niet bij het
ontslagbesluit betrekken, terwijl dit verplicht is op grond van het tweede lid van artikel 8:5. Als dit de reden is
dat geen ontslag op grond van artikel 8:5 kan plaatsvinden, mag het college de ambtenaar ontslag verlenen op
grond van artikel 8:5a.
Lid 2
Alvorens tot ontslag over te gaan, moet het UWV toetsen of van de situatie als hiervoor bedoeld sprake is.
Artikel 8:6
Lid 1
Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar
zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek
aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden
gehandhaafd. Vage aanduidingen als 'past niet in het team' zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de
eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat
gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen betrekking.Overigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid,
naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het
disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en
voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd
bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat
gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te
worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.
In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan
men een keuze vaak beter vermijden. Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier
(beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als
bewijs kan dienen).
De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan
niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een
dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn. (Zie voor een eventuele aanspraak op wachtgeld artikel
10:1).
Lid 2
Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het
urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op
een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot
gedeeltelijk ontslag.
Lid 3
Na ontslag op grond van artikel 8:6, eerste of tweede lid, bestaat, indien recht bestaat op een uitkering krachtens
de Werkloosheidswet, aanspraak op een aanvullende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a. De betrokken
ambtenaar komt daarna alleen dán in aanmerking voor een aansluitende uitkering, als dat expliciet bij het
ontslag is besloten. Dit is tevens neergelegd in artikel 10a:15, derde lid. De reden om een aansluitende uitkering
te verstrekken moet gelegen zijn in de werksfeer. Hierbij moet gedacht worden aan de situatie waarin de schuld
voor de ontslaggrond in grote mate bij de werkgever ligt. Persoonlijke omstandigheden van de betrokken
ambtenaar spelen daarbij geen rol.
Artikel 8:7
Onderdeel a
Deze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het
aanvaarden van de betrekking geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring
omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste
is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur
tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag
kán worden gegeven, getoetst kán dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.
In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform
hoofdstuk 11.
Onderdeel b
Onder 'zwagerschap' wordt hier 'aanverwantschap' bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord 'aangaan'
duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden
aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag.
Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.
Onderdeel c
Ook hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend.
In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform
hoofdstuk 11.
Onderdeel d
Bedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.
Onderdeel e
Ook een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.
Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het
is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale raad van
beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging
van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van
dat misdrijf met het ambtenaarschap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop
hij in zijn betrekking heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn
verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude betrekking, voor zover die na het ondergaan
van de straf nog bestaat, hetzij in een andere betrekking.
Onderdeel f
Ontslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante
gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld
als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een
verwijt kunnen worden gemaakt.
Artikel 8:8
Lid 1
Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen
twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking
tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid
van karakter of incompatibilite d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient
te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden
een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.
Lid 3
De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de
begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere
redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken
maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale
aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen.
Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.
Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel
169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig
heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad
ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.
Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen
zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van
artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er
sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169
Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk
handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.
In 'lichtere' gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het
college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van
de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen
daarover zelf afspraken maken.
Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig
kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.
Artikel 8:9
Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van
dit artikel kan een ambtenaar die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om
een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol
worden ontslagen.
Artikel 8:10
Een ambtenaar die met de Vut gaat krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Abp heeft beslist dat na het
ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van de Vut-wet. Het ontslag gaat in met ingang van de dag
waarop het recht op een Vut-uitkering bestaat.
Een ambtenaar die met de pre-VUT gaat, krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Vutfonds heeft beslist
dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van het FPUreglement basis- en aanvullende uitkering.
Het ontslag gaat in principe in met ingang van de dag waarop het recht op de uitkering bestaat. Omdat de
uitkering pas ingaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het recht op de uitkering ontstaat, kan
worden overwogen om het ontslag uit te stellen tot het moment waarop de uitkering ingaat.
Artikel 8:11
Per 1 januari 2006 is de FPU-regeling van het ABP komen te vervallen. Een bepaalde groep medewerkers kan
nog gebruik maken van een aangepaste FPU-regeling. Dit zijn degenen die geboren zijn vóór 1950 én op 1 april
1997 deelnemer waren bij het ABP én dat sindsdien zijn gebleven. Voor hen geldt dat zij nog kunnen worden
ontslagen op grond van dit artikel en nog recht hebben op een aanvulling van de FPU volgens hoofdstuk 5a.
Voor degenen die niet onder het overgangsrecht van de FPU vallen, geldt dat zij (onder voorwaarden) extra
ouderdomspensioen opbouwen hetgeen zij eerder kunnen laten ingaan dan op 65 jaar. Ontslag vindt dan plaats
op grond van 8:2. Gemeenten zijn over de afschaffing van de FPU en het overgangsrecht geïnformeerd middels
de ledenbrief van 18 juli 2005, Lbr. 05/74.
Artikel 8:12
Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten
houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene
blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij
geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de
aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4
wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak
verlengd wordt, dat de termijn van 36 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden.
Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde
lid van artikel 8:12 verwoord.
Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd.
Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen
te vervallen.
Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er
sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke
aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe
tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste
urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor
beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het
ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een
urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor
beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond
worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.
Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden.
Wordt een termijn van 36 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding
aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.
Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.
Artikel 8:12:1
In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of
onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend
kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het
algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is,
lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beeindigen. In
een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een
ontslag op basis van een andere ontslaggrond.
Artikel 8:12:2
In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een
tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van
'maanden': dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.
Artikel 8:13
Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim.
Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep
komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming
is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het
geconstateerde plichtsverzuim. UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond
van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in
aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.
Artikel 8:14
Lid 2
Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde
ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden
alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De
bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden
opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een
arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR.
Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere
ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:14, tweede lid, aangegeven
ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal
verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het
'OR-werk' en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wél mogelijk.
De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wél van
toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.
Lid 3
Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als
vakbondskaderlid uitoefenen.
Lid 5
Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de
Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de
ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies
ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijke) secretaris. Aangezien de
artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze
ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14
voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris. Het eerste lid van artikel 21
WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.
Artikel 8:15:1
Lid 1
De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven
eventuele interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen. Het besluit om
een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor
in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195). De hier bedoelde
schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf.
Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te
worden.
In onderdeel d wordt gesproken over 'het belang van de dienst': de rechter zal zich hierover een oordeel moeten
vormen.
Lid 2
In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c -
'zo nauwkeurig mogelijke aanduiding' - impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing
vaak niet mogelijk is. De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd. De schorsing kan uiteraard door
ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van
zijn ambtelijke verplichtingen. Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te
houden geneeskundig onderzoek.
Artikel 8:15:2
Lid 1
Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen bezoldiging wordt
uitbetaald: hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, de
bezoldiging normaal wordt doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van
de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).
Er kan géén inhouding van de bezoldiging plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van
het dienstbelang.
Lid 2
Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer
dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de
pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).
In principe dient bij de inhouding van bezoldiging te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het
is gebruikelijk een zodanige inhouding op de bezoldiging toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag
behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.
Lid 3
Tijdens de schorsing kan de niet-ingehouden bezoldiging aan anderen worden uitbetaald. Onder 'anderen'
dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun
levensonderhoud worden voorzien.
Artikel 8:15:3
Lid 1
Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.
Lid 2
Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen. Ten
aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het
ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is
voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:
- de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor
onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);
- ontslagdatum;
- of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);
- welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een
wachtgeld, etc.;
- het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes weken bezwaar
aantekenen.
Artikel 8:16:2
Hier wordt nadrukkelijk van 'bezoldiging' gesproken en niet van salaris. Dit betekent dat eventuele toelagen
moeten worden meegenomen in het uit te keren bedrag.
Artikel 8:16:3
Het feit dat een huis 'dienstwoning' wordt genoemd, betekent nog niet dat dit huis ook een dienstwoning in de
zin van dit artikel is. Slechts als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat
de ambtenaar in een bepaald huis woont, is er sprake van een dienstwoning in eigenlijke zin. Te denken valt
aan een portierswoning of een conciërgewoning. Beëindiging van het dienstverband brengt dan de verplichting
met zich mee de dienstwoning te verlaten. De woning die door een gemeente aan de ambtenaar ter beschikking
wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de
woning een duidelijk verband bestaat, wordt in het spraakgebruik ook wel dienstwoning genoemd, maar is
in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch einde van de
huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.
Artikel 8:17
Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het
urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op
een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot
gedeeltelijk ontslag.
Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang
van de betrekking. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de
vermindering van de omvang van de betrekking te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de
aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de
oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in
het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.
Artikel 8:18
Leden 1 en 2
Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze
medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en
8:5a, zoals dat gold op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.
Leden 3 en 4
Daarnaast kent de WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het
recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever
heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand
te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van
de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een
uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van
toepassing.
9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag
Inleiding
Voor een aantal functies binnen de gemeenten kunnen leeftijdsgrenzen zijn vastgesteld. Deze leeftijdsgrenzen
worden door de raad vastgesteld omdat men van oordeel is dat deze functies dermate belastend zijn dat
een beëindiging vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wenselijk is. Vaak wordt deze
leeftijdsgrens op 55 jaar of 60 jaar gesteld. Met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin
die leeftijdsgrens is bereikt, krijgt betrokkene FLO-ontslag en recht op een FLO-uitkering. Het kan bijvoorbeeld
gaan om brandweerpersoneel, ambulancepersoneel en de huisvuilbeladers. De uitkering komt ten laste van de
gemeente en loopt door tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Artikel 9:2
Lid 1
De FLO-uitkering bedraagt gedurende de eerste 60 maanden minimaal 80% van de laatstelijk genoten
bezoldiging. Dit percentage kan oplopen, als het aantal pensioengeldige jaren ten minste meer dan 30 bedraagt,
tot maximaal 85%. Na deze 60 maanden bedraagt de uitkering 70% van de laatstgenoten bezoldiging, tot aan de
pensioendatum.
Lid 2
Voor de bezoldiging tellen, overeenkomstig artikel 3:1, de vaste toelagen mee waarbij de toelage onregelmatige
dienst en de prestatiebeloning worden vastgesteld op basis van de gemiddelde vergoeding per maand, berekend
over de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.
Artikel 9:3
Er is tussen LOGA-partijen een akkoord gesloten over de financiering van het functioneel leeftijdsontslag. Dit
akkoord voorziet in een tijdelijke en een structurele voorziening. De tijdelijke voorziening geldt uitsluitend
voor FLO'ers die met 55 jaar ontslag krijgen, niet onder FPU-regeling vallen en op of vóór 1 april 1997 zijn
ontslagen. De kosten daarvan worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen in de vorm van
een opslag op de FPU-premie (de VSG-premie). De verplichting om deze premie te betalen is in artikel 9:3
geformaliseerd.
Artikel 9:4
Algemeen
Dit artikel regelt de samenloop van een FLO-uitkering met een FPU-uitkering.
Lid 1
De ambtenaar van 55 jaar en ouder die FLO-ontslag krijgt na 1 april 1997 is verplicht een FPU-uitkering aan
te vragen. Tevens moet hij toestemming verlenen om deze FPU-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen.
Indien hij geen toestemming verleent, komt de FLO-uitkering niet tot uitbetaling.
Lid 2
Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid de FPU-uitkering verwijtbaar niet of te laat aanvraagt wordt
voor de periode waarin hij geen FPU-uitkering ontvangt wel rekening gehouden met de FPU-uitkering die
hij had ontvangen als hij de FPU-uitkering wel tijdig had aangevraagt. Het bedrag aan FPU-uitkering dat de
betrokkene had kunnen ontvangen wordt dus met in achtneming van het derde lid wel in mindering gebracht op
de FLO-uitkering.
Lid 3
Op grond van het derde lid wordt het bedrag van de FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering.
Indien de FPU-uitkering is verminderd in verband met de samenloop met inkomsten uit of in verband met
arbeid wordt niet de totale FPU-uitkering, maar deze verminderde FPU-uitkering in mindering gebracht op de
FLOuitkering. Let op:Indien de ambtenaar op vrijwillige basis met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of
16.4 een hogere FPU-uitkering ontvangt dan hij normaliter ontvangen zou hebben wordt dit op vrijwillige basis
bijeengespaarde bedrag aan FPU-uitkering niet in mindering gebracht op de FLO-uitkering.
Voorbeelden
Voorbeeld 1
Situatie: Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum
heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een
uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de
vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand.
De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht
op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel
pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende
uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50
basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).
De betrokkene heeft geen inkomsten uit arbeid.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van €
2.445,-.
Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met de uitkering
krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50), waardoor voor de betrokkene een bedrag
aan FLO-uitkering resteert van € 1.840,-.
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.445,-:
FLO € 1.840,- FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen)
Voorbeeld 2
Als in voorbeeld 1, maar nu is € 50,- van de totale FPU-uitkering van € 605,- op vrijwillige basis bijeengespaard
met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
Op grond van 9:1 in combinatie met 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit
bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met € 555,-, waardoor voor
de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.890,-.
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.495,-:
FLO € 1.890,-
FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen + € 50,- vrijwillige opbouw)
Lid 4
Indien de FPU-uitkering van een ambtenaar geheel of gedeeltelijk vervallen is verklaard, een sanctie als
gevolg van eigen schuld of toedoen, wordt desalniettemin de FLO-uitkering verminderd met het bedrag van
de FPU-uitkering dat de betrokken ambtenaar had kunnen ontvangen indien er geen sprake was geweest van
schuld of toedoen. Het is immers niet de bedoeling dat dergelijk verwijtbaar gedrag van de ambtenaar wordt
gecompenseerd door de werkgever door een hoger bedrag aan FLO-uitkering.
Artikel 9:4:1
Lid 1
Dit lid regelt de vermindering van de uitkering in verband met inkomsten uit of in verband met arbeid ter hand
genomen op of na de dag van ontslag.
Benadrukt zij dat voor de berekening van het bedrag van de vermindering wordt uitgegaan van de
onverminderde FLO-uitkering, dus het bedrag van de FLO-uitkering voordat dit in voorkomend geval reeds is
verminderd in verband met samenloop met een FPU-uitkering (artikel 9:4). Het bedrag van de vermindering
dat op die wijze wordt verkregen door toepassing van lid 1 van artikel 9:4:1 wordt vervolgens in mindering
gebracht op het bedrag van de FLO-uitkering dat resteert na toepassing van artikel 9:4.
Hoewel inkomsten uit of in verband met arbeid in principe ook in mindering worden gebracht op enkele
onderdelen van de FPU-uitkering, leidt de in dit artikel neergelegde samenloopbepaling niet tot een dubbele
verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid. Immers, een verlaagde FPU-uitkering als gevolg van
inkomsten uit of in verband met arbeid leidt, door de redactie van artikel 9:4, derde lid, weer tot een navenant
hogere FLO-uitkering. Onderstaande rekenvoorbeelden zijn ook vermeld in bijlage 6 bij de LOGA-brief van 17
januari 1997, kenmerk LOGA 96/36.
Voorbeeld 1
Situatie
Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de
betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een
uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de
vakantietoelage, bedraagt 3000 euro per maand.
De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht
op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel
pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende
uitkering.
De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en €
273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).
De betrokkene heeft inkomsten uit arbeid ter grootte van € 1.500,- per maand.
Op grond van de regeling FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee
de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude
inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval is de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU lager dan de oude
bezoldiging, waardoor het bedrag van de basisuitkering niet wordt verminderd.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 605,- per maand, te weten € 331,50
basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLOuitkering van €
2.445,-.
Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de
uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste
lid. Vermindering vindt dan plaats voorzover de inkomsten en de onverminderde uitkering samen de laatstelijk
genoten bezoldiging te boven gaat.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = € 2.445,- + € 1.500,- - € 3.000,-
bedrag vermindering = € 945,-
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 895,-
(2445 - 605 - 945 = 895)
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:
FLO € 895,-
FPU € 605,-
Inkomsten uit arbeid € 1.500,-
Voorbeeld 2
Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 2.500,- per maand.
Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee
de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude
inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.105,-,
waarmee de oude bezoldiging met € 105,- wordt overschreden en welk bedrag dientengevolge in mindering
wordt gebracht op de basisuitkering.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling € 500,- per maand, te weten € 226,50
basisuitkering (€ 331,50 - € 105,- = € 226,50) en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLOuitkering van €
2.445,-.
Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de
uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 500,- (€ 226,50 plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste
lid.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = € 2.445,- + € 2.500,- - € 3.000,-
bedrag vermindering = € 1.945,-
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0,-
(2.445 - 500 - 1.945 = 0)
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:
FLO € 0,-
FPU € 500,-
Inkomsten uit arbeid € 2.500,-
Voorbeeld 3
Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 3.000,- per maand.
Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee
de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude
inkomen van de betrokkene te boven gaan.
In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.605,- ,
waarmee de oude bezoldiging met € 605,- wordt overschreden en welk bedrag in principe geheel in mindering
wordt gebracht op de basisuitkering. Daar de basisuitkering slechts € 331,50 bedraagt, kan deze echter met
maximaal € 331,50 worden verminderd.
Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 273,50 per maand, te weten € 0,-
basisuitkering (€ 331,50 - € 331,50 = € 0,-) en € 273,50 flexibel pensioen.
Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van €
2.445,-.
Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de
uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 273,50 (€ 0,- plus € 273,50).
Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste
lid.
Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:
bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging
In cijfers:
bedrag vermindering = € 2.445,- + € 3.000,- - € 3.000,-
bedrag vermindering = € 2.445,-
Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0,-
(2.445 - 227,50 - 2.445).
Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.273,50:
FLO € 0,-
FPU € 273,50
Inkomsten uit arbeid € 3.000,-
Artikel 9:5
Lid 1
Op grond van artikel 16.1 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw, de
ambtenaar op eigen kosten en tegen een individueel vast te stellen premie zijn pensioenopbouw op vrijwillige
basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Voor de ambtenaar die op 1 april 1997 jonger dan 50 is,
bepaalt lid 1 dat de kosten van deze individuele premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie
die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Hiermee wordt
feitelijk geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar
pensioen kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen
zou opbouwen. De ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is wordt geacht gebruik te maken van artikel
16.5 van het pensioenreglement, zie ook lid 2 van artikel 9:5.
Artikel 16.1 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van
deze aanvullende pensioenopbouw komen te allen tijde volledig ten laste van de werknemer.
Lid 2
Op grond van artikel 16.5 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw,
de ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is op eigen kosten en tegen de normale premie zijn
pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voor de helft voortzetten. In dit artikel
wordt geregeld dat de werkgever 70% van de kosten daarvan voor zijn rekening neemt. Hiermee wordt feitelijk
geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar pensioen
kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen zou
opbouwen.
Artikel 9:11
LOGA-partijen zijn op 6 december 2005 overeengekomen om het functioneel leeftijdsontslag per 1 januari
2006 af te schaffen en een nieuw stelsel in te voeren, inclusief overgangsrecht. Artikel 9:11 is een tijdelijke
regeling die ertoe dient om de periode waarin het overgangsrecht nog niet door LOGA-partijen is vastgesteld te
overbruggen.
Lid 4
Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:11 vanaf 1 juli 2006 niet
meer worden toegepast.
Artikel 9:12
Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:12 vanaf 1 juli 2006 niet
meer worden toegepast.
Artikel 9:13
In de CAO 2005-2007 is de FLO afgeschaft en is overgangsrecht afgesproken voor mensen die op 31
december 2005 al in een bezwarende functie bij de brandweer of ambulance bekleedden. Per 1 juli 2006 is het
overeengekomen overgangsrecht in CAR-tekst omgezet. Omdat het kon voorkomen dat mensen tussen 1 januari
2006 en 1 juli 2006 op grond van de CAO bepaalde rechten hadden, die op dat moment nog niet in regelgeving
was omgezet, is in artikel 9:11 en 9:12 een tijdelijke voorziening getroffen.
Lid 1
Artikel 9:11 was van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 van toepassing op mensen die
- geboren zijn na 1949 of die geboren zijn voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer waren van het
ABP én
- die in die periode de leeftijd bereikten waarop zij FLO-ontslag gekregen zouden hebben, wanneer– in de
CAO 2005-2007 - de FLO niet was afgeschaft en er geen overgangsrecht was afgesproken.
Per 1 juli 2006 moeten deze mensen onder de werking van hoofdstuk 9b worden gebracht. In de praktijk
betekent dit dat deze ambtenaren onder een van de paragrafen van hoofdstuk 9b gebracht moeten worden.
Welke paragraaf van toepassing is, is afhankelijk van:
- de geboortedatum van de ambtenaar en het al dan niet voldoen aan het criterium dat de ambtenaar op 1 april
1997 deelnemer was van het ABP;
- het aantal dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006;
- de vraag of de functie bezwarend was volgens de definitie van bezwarende functie in artikel 9b:2.
1. Was de ambtenaar geboren na 1949, was de functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 20
dienstjaren of meer in een bezwarende functie, dan is paragraaf 2 van toepassing.
2. Was de ambtenaar geboren na 1949, was de functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006
minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie, dan is paragraaf 3 van toepassing.
3. Was de ambtenaar geboren voor 1950, maar was hij op 1 april 1997 geen deelnemer van het ABP, was de
functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende
functie, dan is paragraaf 4 van toepassing.
4. Was de functie niet bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer, dan is
paragraaf 5 van toepassing.
Lid 2
Artikel 9:12 regelde een aanvullende uitkering voor ambtenaren die tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2006 –
ondanks de afschaffing van de FLO en het in de CAO 2005-2007 overeengekomen overgangsrecht – nog
FLO-ontslag konden krijgen op grond van artikel 8:3. Dit gold – gezien de redactie van artikel 8:3 per 1 januari
2006 – alleen nog voor mensen die voor 1950 waren geboren en die op 1 april 1997 deelnemer waren van
het ABP. Vanaf 1 juli 2006 moeten de ontslaggrond voor deze ambtenaren gewijzigd worden in een ontslag
op grond van artikel 8:11. Zij moeten dus een gewijzigd ontslagbesluit krijgen. Vervolgens moeten zij onder
specifieke bepalingen van hoofdstuk 9b gebracht moeten worden. Welke bepalingen van toepassing zijn, is
afhankelijk van de vraag of de functie bezwarend was volgens de definitie van bezwarende functie in artikel
9b:2.
1. Was de functie bezwarend, dan zijn de artikelen 9b:47 en 9b:48 van toepassing.
2. Was de functie niet bezwarend, dan zijn de artikelen 9b:52 en 9b:53 van toepassing.
Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende
functie
Artikel 9a:2
De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatst wordt, moet aansluiten bij de richting die in het
loopbaanplan is afgesproken. Bij het bepalen van die richting worden de interesses en competenties van de
ambtenaar betrokken (artikel 9a:5, lid 9, onderdeel b).
De ambtenaar mag een aangeboden functie weigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van
het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is
gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijn gemaakt.
Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de
bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht op een salarisgarantie.
Artikel 9a:3
De verplichte onafhankelijke Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor (PAM) houdt de ontwikkeling van de
fysieke en psychische belastbaarheid van ambtenaren bij. Met dit instrument wordt periodiek de belastbaarheid
ten aanzien van de specifieke taken die bij de functie horen gemeten en worden voorspellingen gedaan over
de ontwikkeling van de belastbaarheid in de toekomst. De keuring vindt periodiek plaats. Hoe vaak de keuring
plaatsvindt, zal afhankelijk zijn van de leeftijd van de ambtenaar en zwaarte van de functie. Dit wordt nader
uitgewerkt in de PAM. [x]
Artikel 9a:5
Het loopbaangesprek kan onderdeel uitmaken van het functioneringsgesprek of het beoordelingsgesprek. De
gemeentelijke werkgever kan er ook voor kiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke
keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook
moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. Dit kan de direct leidinggevende zijn, maar kan ook een andere
functionaris zijn.
Lid 2
Brandweermedewerkers in bezwarende functies moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze
dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De reden van deze opleiding tot
MBO-niveau is dat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijk zo breed mogelijk inzetbaar zijn. Een brede
opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.
Lid 6
Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de
capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst. De opleiding moet derhalve
aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor
(PAM) een rol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PAM uitwijst dat
bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden, kan dat van invloed zijn op
de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenen van de bezwarende functie.
Lid 9 onderdeel b
Vastgelegd moet worden in welke richting de tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend
voor de activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de
richting van de tweede loopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.
Artikel 9a:6
Bij het afbreken van de opleiding zonder geldige reden kan sprake zijn van evident misbruik.
De ambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij
bij evident misbruik de kosten moet terugbetalen.
Artikel 9a:8
Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf
opgelegd. Hierbij gelden de bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de
ernst van de gedragingen.
Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossier bijgehouden worden. Hiermee kan beoordeeld worden
of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan
de medewerker te wijten is.
Artikel 9a:9
Wanneer het college zijn inspanningen uit het loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden
niet begonnen kan worden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat
de ambtenaar werkzaam kan blijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk
daartoe besluiten.
Uiteraard moet de ambtenaar medisch geschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de
ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PAM, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de
ambtenaar zelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het
ziekteverzuimprotocol. Ook kan het college op grond van hoofdstuk 7 besluiten de ambtenaar aan een medisch
onderzoek te onderwerpen, wanneer getwijfeld wordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te
oefenen.
Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een
tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus
dat de termijn van 20 jaar wordt opgerekt.
Artikel 9a:10
Vanaf het moment van ziekmelding begint de normale procedure te lopen, die voor een zieke medewerker
geldt. Hoofdstuk 7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college
en ambtenaar werken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie
door te werken betekent dus dat gezocht moet worden naar ander werk binnen dan wel buiten de gemeentelijke
dienst.
Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hoge eisen mag
stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.
Lid 2
Het feit dat gekozen is voor de terminologie "een bezwarende functie” betekent dat ook bij overstap van de ene
naar de andere gemeente of van de ene bezwarende functie naar de andere bezwarende functie de opbouw van
de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit de ambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de
overbruggingsuitkering.
Lid 3
De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd. Dit resulteert in een totale maximale
duur van 24 maanden.
Artikel 9a:11
Het eerste lid biedt een salarisgarantie. Het gaat daarbij om een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene
maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6 en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag: € 1856)
en zijn nieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeld wordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891),
dan ontvangt hij geen garantietoelage.
De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging.
De toelage bedraagt het verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Dit betekent dat als het nieuwe salaris
stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.
Lid 1
Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA 06/35) is een uitputtende definitie
gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel 9a:11
uitgaan van bevroren bedragen (zie hierna de toelichting op overige leden van artikel 9a:11).
De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd.
De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de
berekeningsgrondslag.
De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen
betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periode van 12 maanden.
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 nieuw salaris 28.000
Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000
Lid 2 geeft recht op een garantietoelage van 2.000.
Lid 3
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 nieuw salaris 25.000
Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 10.000
Het eerste lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag.
Maar omdat het nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grond van het eerste lid berekende
garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met een bedrag van 2.000. De
garantietoelage bedraagt daarom 3.000.
Lid 4
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 nieuw salaris 28.000
Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000
Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een
bevroren bezoldigingsbedrag.
Lid 5
Voorbeeld
Oud salaris 30.000 nieuw salaris 32.000
Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000
Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbij sprake is
van bevroren bedragen.
Maar omdat het nieuwe salaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar
leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar
niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en
bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag
van 1.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.
Lid 6
In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een
bevroren bezoldigingsbedrag.
Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd.
Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het
eerste jaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed, het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het
vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaal wordt dus 250% van het inkomensverschil vergoed.
Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het
voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met
elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.
Voorbeeld:
Oude functie Nieuwe functie
Salaris 30.000 salaris 28.000
Toelagen 8.000 Toelagen 6.000
De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000 naar 34.000.
De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.
Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op
functioneel leeftijdsontslag
Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeft die – op
31 december 2005 – recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31
december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft
niet bij een en dezelfde organisatie te zijn geweest.
De tekst van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt:
“Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die
regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige
betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.”
De rechten die deze ambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:
- het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari 2006 in een functie werkzaam is geweest, die recht gaf
op functioneel leeftijdsontslag.
- het feit of de functie bezwarend was.
- de geboortedatum van de ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.
In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.
De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruit betrokkene van de in dit hoofdstuk bepaalde rechten
gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.
Artikel 9b:1
De ambtenaar moet op 31 december 2005 een functie bekleed hebben die – op 31 december 2005 – recht gaf op
functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds
die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij een en dezelfde organisatie
te zijn geweest.
Artikel 9b:2
Onderdeel a
De in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat
betekent dat in de andere gevallen:
- de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerste maal);
of
- de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde
artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10 verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel
9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen); of
- dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is
aan een periode en niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).
De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld
de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.
De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen
betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.
Voorbeeld
Iemand wordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van
de bezoldiging. Op 1 februari 2007 is een generieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de
gemiddelde bezoldiging van de 12 maanden voorafgaand aan 1 juni 2007 voor 4/12 mee, omdat deze slechts
over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.
In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …”
bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel 9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op
de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat
daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode 54 tot 55 jaar ontving.
Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid tot opschuiven (lid 5) en schuift hij de ingangsdatum van de
keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op 57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in
de periode 56 tot 57 jaar.
Onderdeel b en f
In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 recht gaf op
functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Deze eis geldt
zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarende functie.
Artikel 9b:3
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt
moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 9b:4
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31
december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar
lang geldt. Op de leeftijd van 59 jaar gaat namelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten
FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuze korter dan 4 jaar. Lid 7 biedt
overigens de mogelijkheid om na ingang van de keuzeperiode over te stappen naar een andere keuze. Zie ook de
toelichting bij lid 7.
Lid 1 en 2
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde
leeftijd van 65 jaar.
In de uitvoering is het meest gebruikelijk om de keuze te laten ingaan op de eerste dag van de kalendermaand,
volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar bereikt.
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel
6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een
vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.
De overige keuzes gelden voor zover het dienstbelang dit toelaat. Het dienstbelang houdt onder meer in dat er
voldoende werk voorhanden moet zijn om de ambtenaar van de eerste twee opties gebruik te laten maken.
Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken
tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met
vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.
Lid 3
Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was
vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de leeftijd van 56 jaar. Ditzelfde geldt naar analogie
bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.
In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar.
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct
met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met
onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een
toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid
5.Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was
gesteld, het tweede lid van artikel 9b:11.
De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55
jaar gold.
Lid 4
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7
wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te
laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.
Als iemand hiervoor kiest, kan hij ook het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt
dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt. Zie verder de toelichting op artikel
9b:11.
De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59
jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de leeftijd van 59
jaar. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan
worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college
op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij
kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.
Ten aanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.
Lid 6
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar
beslissen.
Lid 7
In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periode van 55 tot 59 jaar de gemaakte keuze te herzien.
Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de andere voorwaarden is dat alleen minder gewerkt
kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als de ambtenaar gekozen had om 50%
te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging, hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken
tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een
jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar
bereikt.
Artikel 9b:5
De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de
werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.
Artikel 9b:6
Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwt hij ook volledig vakantie op. Kiest hij ervoor
om niet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie-uren op.
Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60%
vakantie opgebouwd.
Artikel 9b:7
Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de
betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige
dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de
vakantietoelage.
Artikel 9b:10
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt
verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.
Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periode van:
- volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste
volzin);
- 50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor
ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel b).
Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen
betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.
Artikel 9b:11
Algemeen
Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor
te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57,
58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de
levensloopvoorziening, dat betrokkene – onder voorwaarden [x1] – vanaf de leeftijd van 59 jaar gedurende
3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een
bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor
een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – onder voorwaarden [x2] – vanaf de leeftijd van 60 jaar
gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in
artikel 9b:21.
Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan
verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd
volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude
bezoldiging bedraagt.
Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt
OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2. De
ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op
62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een
eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.
Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het
onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als de keuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.
Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat een kortere periode overbrugd
moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode
financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld
omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere
tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn
ouderdomspensioen later dan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren
gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een
hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.
Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat over een langere periode
ouderdomspensioen wordt opgebouwd.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is dat de
werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof,
is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens
de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie
maanden is verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie
gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale
werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.
Lid 2
Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60
jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.
Lid 4
Bij ambtenaren op wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozen voor het vijfde lid van
artikel 9b:4 schuift de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op.
Op de ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had
van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof
wordt verleend, ligt namelijk op hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd
60 jaar) dan het moment, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden
langer ouderdomspensioen op te bouwen door langer door te werken tegen de normale bezoldiging, is de
keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.
Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt.
De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid
kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het
periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn, wanneer de ambtenaar eerder dan na 3
jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeld aan de verwachte deelname aan de
levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%. Het college zorgt namelijk voor
een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden,
waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf de leeftijd van 59 jaar – onder
voorwaarden [x3] – gedurende 3 jaar in een inkomen kunnen voorzien van 70% van de oude bezoldiging per
jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld,
geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – onder voorwaarden [x4]
– vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude
bezoldiging.
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar
beslissen.
Artikel 9b:12
Voor een toelichting op de periode van 3, respectievelijk 2 jaar wordt verwezen naar de toelichting op artikel
9b11, algemeen.
Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente en een opname doen van opgebouwd levenslooptegoed
wordt, met een maximum van 3, respectievelijk 2 jaar en voor zover het Pensioenreglement dat toelaat,
pensioen opgebouwd over de volledige bezoldiging. Het Pensioenreglement bepaalt dat pensioen wordt
opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In
dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.
Uit de Pensioenovereenkomst vloeit voort dat de premie de normale werkgevers-werknemersverdeling
volgt. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt. De
pensioenpremie wordt ingehouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.
Artikel 9b:13
Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de
IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5,
wordt omschreven onder welke voorwaarden en op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt
berekend.
Artikel 9b:19
Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van
toepassing. Betrokkene en college zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels
van loondoorbetaling bij ziekte.
Lid 1
Dat artikel 8:5 niet van toepassing is, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten,
er na een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid geen sprake is van ontslag op grond van artikel 8:5.
Definitieve herplaatsing is wel mogelijk.
Deze regels gelden ook voor ambtenaren die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij
echter – tijdelijk – geen restverdiencapaciteit hebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functie geen nut
en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing. Als deze ambtenaren herstellen, gaan de
regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.
De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaam arbeidsongeschikt raakt, mag 24
maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveel eerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleend
worden.
Lid 2
Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte
vanaf zijn 55e gelijke rechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken
ambtenaar indien hij niet herplaatst is, beter gemeld worden op de dag dan hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat
moment dezelfde keuzes als een ambtenaar die niet ziek is, zij het dat 50% doorwerken tegen 90% salaris
wegens ziekte waarschijnlijk niet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90%
salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken
met een bonus voor beide categorieën in ieder geval niet mogelijk is.
Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (de regels rond loondoorbetaling bij ziekte)
vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform de regels
van het overgangsrecht.
Vanaf hun 59e jaar krijgen deze ambtenaren onbezoldigd volledig verlof, waarvan zij de eerste periode gebruik
kunnen maken van de levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.
Lid 3
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd
hersteld verklaard.
Lid 4
Op de ambtenaar die ziek wordt tussen zijn 50e en zijn 55e jaar, blijven artikel 9b:4 tot en met 9b:18 van
toepassing. Artikel 9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de
medische geschiktheid nog mogelijk zijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling
van 80% van de bezoldiging of ontslag onder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.
Lid 5
Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de
keuzes van artikel 9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogere leeftijd geldt, als een hogere FLO-leeftijd
was vastgesteld.
De ambtenaar die vanaf zijn 55e jaar arbeidsongeschikt raakt, wordt niet ziek gemeld. Hij blijft gebruik maken
van de keuzes van artikel 9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.
Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hij dat wegens ziekte niet meer
kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hij vanwege ziekte ook niet
meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris, resteren voor hem alleen nog de keuze van
volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging
en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van
het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus. Deze bonus
wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid.
Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziekte vast staat dat de ambtenaar de door hem gemaakte
keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.
Lid 6
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfde lid bij het bereiken van die hogere leeftijd.
Het vijfde lid is dus pas van toepassing als de keuze op grond van artikel 9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.
Artikel 9b:20
Lid 1
In het eerste lid is een salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die na zijn 50e ziek is geworden en die in
het kader van deze ziekte herplaatst wordt.
Lid 2
Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de
gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.
Artikel 9b:23
In artikel 9b:1 is al genoemd dat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt
moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 9b:24
Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het moment dat
hij op grond van artikel 9b:28 buitengewoon verlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk
78% of 80% van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de leeftijd van 55 jaar voor 50% werken
onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen
doorbetaling van 95% van de bezoldiging).
Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kader van het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een
andere functie aanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken
gemaakt worden. In artikel 9b:25 wordt hoofdstuk 9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een
bezwarende functie, die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk 9a verplicht hen mee te
werken aan de tweede loopbaan.
Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meer van belang om hiermee voortijdige uitval
wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit het rapport van het Coronel-instituut van 2004 blijkt dat
gezondheidsrisico’s vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage
van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om
die reden moet met al deze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden
gemaakt over opleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand
aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord
is.
Artikel 9b:25
Lid 1
Ambtenaren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan
een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. Gedurende deze periode gelden
alle bepalingen uit hoofdstuk 9a, voor zover daar in dit artikel niet van is afgeweken.
Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan, gelden de artikelen 9b:26
tot en met 9b:43. Deze ambtenaar gaat op de leeftijd van 55 jaar 50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor
ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met
gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij bij het bereiken van de leeftijd van 59 jaar met onbezoldigd
verlof.
Wanneer de ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader van de tweede loopbaan een functie heeft
aanvaard, geldt vanaf dat moment de gewone rechtspositie en vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.
In de leden 3 tot en met 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.
Lid 2
Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweede loopbaan
tot het bereiken van die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen, gelden de
artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.
Lid 3
Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer
geschikte functies zal kunnen vinden.
Lid 6
Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.
Lid 7
Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de
gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken
over een financiële regeling.
Artikel 9b:26
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31
december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.
Lid 1
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde
leeftijd van 65 jaar.
De duur van de periode dat 50% gewerkt wordt tegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van
het aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari 2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene
gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).
Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken
tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met
vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.
Lid 2
Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd
van 56 of ouder gold, geldt het recht pas vanaf het moment, dat de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het
overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk
doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuift dan op.
In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel
9b:35).
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met
onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28,
lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk
eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk
60% werken tegen 95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor
een FLO-leeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren,
werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel
9b:35.
Lid 3
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7
wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 4
Zie toelichting op artikel 9b:43.
Lid 5
Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval
gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 later in. Als iemand hiervoor kiest kan hij het
ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor
de uitkering per jaar hoger wordt.
De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59
jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de leeftijd van 59
jaar. In artikel 9b:35 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan
worden.
Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31
december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan
de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.
Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.
Lid 6
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar
beslissen.
Artikel 9b:27
De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de
werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.
Artikel 9b:27a
Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling
die op grond van artikel 9b:26 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst.
Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de
vakantietoelage.
Artikel 9b:28
Uitgangspunt bij dit artikel is dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5,
verleend kan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlof is afhankelijk van het aantal dienstjaren op
1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt
gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.
Lid 2
Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was
vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de leeftijd van 56 jaar. Ditzelfde geldt naar analogie
bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.
In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar.
Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met
onbezoldigd volledig verlof (vanaf het bereiken van de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar). Op hen is artikel
9b:28 (net als artikel 9b:26, zie de toelichting op artikel 9b:26, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd
waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28
(gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatum
van het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven.
De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55
jaar gold.
Zie verder de toelichting op artikel 9b:35.
Artikel 9b:29
De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de
werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.
Artikel 9b:31
Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor
ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurende de periode dat op
grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie
opgebouwd.
Artikel 9b:34
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt
verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.
Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van:
- 50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor
ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);
- volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging
(artikel 9b:28).
Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen
betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.
Artikel 9b:35
Algemeen
Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor
te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57,
58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de
levensloopvoorziening, dat betrokkene – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op het moment
van onbezoldigd volledige verlof – onder voorwaarden [x4] vanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een
inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende
functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage
in de levensloopvoorziening, waarmee – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren op het moment van
onbezoldigd volledig verlof – onder voorwaarden [x5] vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een
inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:44.
Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening of heeft hij
geen 20 dienstjaren op het moment van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, dan verlaagt hij daarmee de
mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort
hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.
Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt
OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.
De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op
62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een
eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.
Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het
onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als het moment van artikel 9b:26 later is ingegaan.
Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat een kortere periode overbrugd moet
worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode
financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld
omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere
tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn
ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder
ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid,
resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een
interessante optie zijn.
Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat over een langere periode
ouderdomspensioen wordt opgebouwd.
Lid 1
Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is de
werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof,
is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens
de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie
maanden wordt verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, volgt de
premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale
werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.
Lid 2
Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60
jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.
Lid 4
De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van
59 of 60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan. Deze
ambtenaar moet dan langer doorwerken tegen een volledig salaris. Deze ambtenaren hebben niet het recht, dat
artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valt gelijk met
het moment, bedoeld in artikel 9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten
ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een
functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later
laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.
Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langer ouderdomspensioen opbouwt.
De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid
kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het
periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 5
Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar
beslissen.
Combinatie van artikel 9b:26, 9b;28 en 9b:35
Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:
A |
B |
C |
D |
E |
Dienstjaren op 1 januari 2006 |
leeftijd ingang 50% werken tegen 90% bezoldiging |
leeftijd ingang gedeeltelijk betaald verlof |
percentage bezoldiging bij gedeeltelijk betaald verlof |
leeftijd onbezoldigd verlof |
15-20 |
55 jaar |
56 jaar |
80% |
59 |
10-15 |
55 jaar |
57 jaar |
78% |
59 |
5-10 |
55 jaar |
58 jaar |
75% |
59 |
minder dan 5 |
55 jaar |
59 jaar |
-- |
59 |
Bij een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E
gelijk blijven.
Als de ambtenaar er zelf voor kiest om de datum waarop hij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldiging op
te schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid van artikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E
op.
Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij
kunnen dit moment opschuiven.
Artikel 9b:36
Voor een toelichting op de periode van 3, respectievelijk 2 jaar wordt verwezen naar de toelichting op artikel
9b:35, algemeen.
Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente en een opname doen van opgebouwd levenslooptegoed
wordt, met een maximum van 3, respectievelijk 2 jaar en voor zover het Pensioenreglement dat toelaat,
pensioen opgebouwd over de volledige bezoldiging. Het Pensioenreglement bepaalt dat pensioen wordt
opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In
dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.
Uit de Pensioenovereenkomst vloeit voort dat de premie de normale werkgevers-werknemersverdeling
volgt. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt. De
pensioenpremie wordt ingehouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.
Artikel 9b:37
Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de
IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5,
wordt omschreven op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.
Artikel 9b:43
Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van
toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere
regels van loondoorbetaling bij ziekte.
Lid 1
Lid 1 gaat over de ambtenaar die op grond van ziekte niet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90%
bezoldiging respectievelijk voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging) kan werken.
Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereikt wordt, waarop conform artikel
9b:28 gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteld verklaard en wordt
hem gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens
onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 2, 3 en 5
De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt op het moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld
verklaard. Op hem is artikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medische geschiktheid het mogelijk maakt
dat hij 50% werkt tegen 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel 60% werkt tegen 95% van de
bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarin wordt
verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaar toch weer ziek gemeld wordt en
pas beter gemeld wordt op het moment dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof
verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.
Lid 4
Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld
verklaard.
Artikel 9b:44
Lid 2
Uitgangspunt bij de levensloopbijdrage die voorziet in een inkomen van 3 respectievelijk 2 jaar lang 70% van
de bezoldiging is dat de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 59 jaar 20 dienstjaren of meer heeft.
Heeft hij dit niet, dan is de levensloopbijdrage minder.
Artikel 9b:46
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt
moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 9b:47
Lid 1
Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde
leeftijd van 65 jaar.
Lid 3
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7
wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 4
Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.
Artikel 9b:48
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt
verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.
Dit is bij ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer
op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:47).
Artikel 9b:50
In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt
moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag. Artikel 9b:50, 9b:51 en
9b:52 gelden voor de ambtenaar, die ondanks het feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende
functie vervulde.
Artikel 9b:51
Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006
de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.
Artikel 9b:52
Lid 1
De ambtenaar heeft de keuze om
- op de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een aanvulling van de FPU-uitkering
tot 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging;
- na de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een FPU- en
FPU-Gemeenten-uitkering.
Per individuele ambtenaar verschilt welke keuze financieel gunstiger is. Dit is met name afhankelijk van de
spilleeftijd voor de FPU cq. FPU-Gemeenten. Daarnaast is van belang of de ambtenaar eerder wil stoppen met
werken tegen een lagere uitkering of langer door wil werken tegen daarna een hogere uitkering.
Lid 2
De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7
wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.
Lid 3
Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.
Artikel 9b:53
Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt
verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.
Dit is bij ambtenaar in een niet bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag,
wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:52).
9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het
gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op
31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald
Artikel 9c:1
In de CAO 2005-2007 is het FLO afgeschaft voor alle functies, behalve de FLO-functies in het gemeentelijke
stadsvervoer. Partijen hebben afgesproken dat de oude FLO-regeling op hen van kracht blijft totdat zij een
akkoord hebben bereikt over een nieuwe regeling. Vanwege nieuwe fiscale regels is het echter wel noodzakelijk
een aanpassing te doen in de bestaande regeling. De regeling valt voor medewerkers geboren vóór 1950 nog
onder de oude fiscaal gunstige regels als deze regeling niet openstaat voor jongere medewerkers. Om die reden
is er een splitising aangebracht tussen de regeling voor medewerkers geboren voor 1950 en medewerkers
geboren na 1949. In artikelen 9:15 en 9:16 is de regeling opgenomen voor ambtenaren geboren vóór 1950 die
werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor de gemeente leeftijdsgrenzen
heeft vastgesteld. De regeling voor ambtenaren geboren na 1949 werkzaam in oud-FLO-betrekkeningen is in dit
hoofdstuk geregeld. Beide regelingen zullen wijzigen op het moment dat betrokken partijen een akkoord hebben
bereikt op dit punt.
10 Wachtgeld
Artikel 10:1
In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering
van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij
wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar staan.
Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd
heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te
verlenen wegens reorganisatie danwel wegens arbeidsongeschiktheid.
Artikel 10:3
Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in
overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de
tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de
pensioenwet (Stcrt. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld
om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende
maatregel.
Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt
de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de
wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan
een jaar, telt - op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a - wel mee bij de beoordeling of betrokkene
een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder
verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).
Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een
ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze
hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of
betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer
bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd
aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel
10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een
nieuw wachtgeld.
In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een
private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw
van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en
nabestaandenpensioen.
Artikel 10:4
Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de
WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip
dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.
Artikel 10:6
Algemeen
Sinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het
wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-uitkering (tot 1 januari 1996 een
invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In
een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voor zover
betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten.
Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.
Lid 1
Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt
bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg
daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende
de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).
Lid 2
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake
is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien
op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden
vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als
wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter
een uitzondering.
Onderdeel a
Onderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting
wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden
dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een
invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt
bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een
verzekerde in de zin van de WW.
Onderdeel b
Onderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum
van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht
op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt
uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting
wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.
Lid 3
Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit
is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33
maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van
de diensttijd.
Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment
waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit
wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.
Artikel 10:7
De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk
voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week
werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde
'arbeidsverleden-eis', een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene
sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde
uitkering - met een duur die meer dan zes maanden bedraagt - in aanmerking te komen. Voor het recht op een
WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in
een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari
1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor
gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen. Een uitzondering geldt voor
degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de 'arbeidsverleden-eis' behoeven te voldoen, voor
een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van
het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.
Artikel 10:8
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de
ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk
vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van
het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend
wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van
leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.
De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage
van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de
diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een
leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.
Lid 3
Het derde lid bepaalt op welke wijze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende
uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd
wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval
betrokkene de dienstbetrekking waaruit ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond.
Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur,
berekend op basis van de omvang van de diensttijd.
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt
en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de
pensioengerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur,
vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.
Artikel 10:9
Lid 2
Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een
vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de
leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur
van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel
b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden
voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.
Leden 5 en 6
Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere
duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 jaar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt
vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening
en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat
aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent
dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de
diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld
met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van
de omvang van het arbeidsverleden. Het volgende voorbeeld dient als toelichting. berekeningswijze van de
wachtgeldduur op basis van artikel 10:7 basisduur verlengde duur vervolgwachtgeld berekeningswijze van de
wachtgeldduur op basis van artikel 10:8 vervolgwachtgeld
Artikel 10:10
Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat
ingevolge het bepaalde in de "Procentenwet" (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten
met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70%
bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk
intrekken van de Procentenwet - van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake - zullen
de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden. Het bedrag aan wachtgeld bedraagt
ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere
verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten
minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan
40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de
verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,75%).
Artikel 10:11
Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het
minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging. Deze laatste toevoeging voorkomt dat
bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld
met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen
dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het
bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval
het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.
Artikel 10:12
In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55
jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens
onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private
betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een
vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin
voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid
te aanvaarden.
Artikel 10:13
Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de
actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige
begeleiding. Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAO-uitkering ontstaat.
Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de
wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is het college
daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de
afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.
Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan
worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voor zover de gemeente daarbij is
aangesloten).
Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-uitkering aan te vragen. In het vierde en
vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering
aan te vragen.
Artikel 10:15
Algemeen
Bij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke
niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er
gekort wordt op het wachtgeld, voor zover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de
oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt
bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd.
Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is
van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat
werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op
bovengenoemde wijze.
Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum,
buiten verrekening blijven.
Lid 1
Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan
van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de
wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden
uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het 'vrije' bedrag (het
bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale
bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de
laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.
Lid 2
Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het
gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit
hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in
deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is
verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt
zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin men werkzaam was.
Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de
wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft.
Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet
aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten
bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk
toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag
aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het
bedrag aan overschrijding.
In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in
een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld.
In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement
en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten
worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling.
Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht,
ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het
pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op
het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en
neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.
Artikel 10:17
Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur,
indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de
gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen
van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.
Voorbeeld
Twee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare
betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt
toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar.
De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever 'gestraft' wordt met relatief zware wachtgeldlasten,
indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke
werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor
of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.
Artikel 10:18
In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum - waardoor ingevolge artikel 7:6,
eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003, aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging - wordt
de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de
ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.
Artikel 10:19
Algemeen
Dit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een
WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een
arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt
verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate
van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die
datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwel een WAO-conforme uitkering
al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid
van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment
waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan
wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven.
Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid. Tevens wordt
in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag
aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde
wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer
geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend
pensioen), wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de
bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk
behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor
gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering
naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens
dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde
inkomensstijging plaats vindt.
Leden 2 en 3
In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen
arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.
Artikel 10:21
Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de
afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld
te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet
beschikbaar stellen.
Artikel 10:22
Lid 2
[4] In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met
de neveninkomsten die verdiend zouden kunnen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een
rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken.
Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70%
van € 2.000,-) € 1.400,-. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou
kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,- (€
1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,-) de bezoldiging wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het
wachtgeld verminderd.
Artikel 10:23
Lid 2
Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of
meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar
het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk
op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het
reeds toegekende recht op wachtgeld.
Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij
sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19
daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van
toepassing.
Artikel 10:25
Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit
betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend
wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging
gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is
herberekend.
Artikel 10:26
Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering
voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld
afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een
overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer
bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering
op 31 december 1995.
Artikel 10:27
Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze
verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.
Artikel 10:28
Vervallen
10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
Artikel 10a:1
Lid 1
De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis
van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering
op basis van de WW tot uitkering komt.
Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft
van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over
die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus
verlies van arbeidsuren , terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip ontslag essentieel was. Dit
verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren
weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een
recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de
WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.
In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon. Overigens hebben zaken
als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon.
De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.
De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9,
eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum
niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen
wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.
De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat
de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en
arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen
personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de
ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of
vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het
kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de
opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van
werklozen.
Artikel 10a:2
Lid 1
In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden
voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Wil men in aanmerking komen voor
een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze
loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen
recht op een aanvullende uitkering. In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:
- het verlies van arbeidsuren, en;
- een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in
vier jaar in de vijf jaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben
ontvangen.
Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld
om gevallen waarin de betrokkene:
- recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);
- volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;
- rechtens van zijn vrijheid is beroofd;
- de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.
Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van
een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering.
De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.
Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering
zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering
bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de
gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van
deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.
Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij
uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor
er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op
aanvullende uitkering buiten beeld.
Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd
dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering.
Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat
beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.
Lid 2
Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.
De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit
een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid
wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op
de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Lid 3
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is
van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat
de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een
WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op
de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte
van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen
naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.
Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers
die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van
de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen
overheids-werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft
en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terugwerkende kracht; dit betekent dat medewerkers
die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat
op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op
een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst
volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk
geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
Artikel 10a:3
Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssystematiek van het
dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen
tussen de grondslag bezoldiging en de grondslag dagloon . Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd
aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.
Artikel 10a:4
Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de
(aanvullende) uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast. Dit is een voortzetting van de regeling zoals die
in de wachtgeld- en uitkeringsregeling was opgenomen.
Artikel 10a:5
Lid 2
Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de
berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. Artikel
47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon
bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon. Na 15 maanden
zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering gelijk, namelijk 70%. Veelal zal
dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de
aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het ongemaximeerde dagloon, kan er een verschil optreden.
Lid 3
Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW.
Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer
sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering
op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op
WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening)
als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de
WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.
Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering
van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.
Voorbeeld: er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens
de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden
geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het
ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de
WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1
maart 2007.
Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.
Lid 4
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is
van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat
de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een
WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.
Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens
arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15
maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft
betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker
heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op
1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering.
Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het
ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de
voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst
volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk
geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
Artikel 10a:5a
Algemeen
In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA
een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke
werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken
is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof
de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de
aanvulling daarop gecompenseerd worden.
Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin
voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.
Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel 10a:5.
Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering
de verlengde uitkering genoemd.
Lid 1 en 2
De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag
van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan
57,5.
Lid 3
Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter
kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste
werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in
artikel 10a:3 is gedefinieerd.
oud
nieuw
nieuw
Lid 4
In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing
zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering
uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij
wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.
Lid 5
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering
krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting
geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn
gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende
loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment
waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW
verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee
uitkeringen krijgen.
Artikel 10a:5b
Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft,
is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor
onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is
in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden
en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde
is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden
voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is
artikel 10a:5a dus niet van toepassing.
Artikel 10a:6
Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende
uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de
WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het
gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking
komen voor een uitkering krachtens de ZW.
Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging
van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals UWV-beleid en
jurisprudentie) ook worden gevolgd.
Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe
werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als
waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was.
Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32: de
reïntegratiepremie.
Artikel 10a:7
Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op
een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke
beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte
geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de
aanvullende uitkering.
Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste
werkloosheidsdag van de oorspronkelijke werkloosheid (de WW-klok loopt dus gewoon door). Herleving is dus
iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na
de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel
10a:8.
Artikel 10a:8
Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zijn op
artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een
WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent
in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd
als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur
van de uitkering wordt opgeschort.
Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.
Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie
voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed
gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW,
waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.
Artikel 10a:9
Lid 1
In beginsel is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing. Dat betekent dat ook de Wet
boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van toepassing is. Het eerste lid van artikel
10a:9 regelt dat een boete in de zin van de WW niet overeenkomstig wordt toegepast ten aanzien van de
aanvullende uitkering. Dus een boete op basis van de WW betekent niet dat er ook een boete wordt toegepast op
de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd in
de aanvullende uitkering. Een boete in de WW leidt dus niet tot een hogere aanvullende uitkering.
Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij
een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW uitkering blijvend
geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.
Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW
verlaagd van 70% naar 60%. Er is dan dus sprake van een verlaging met 10 procentpunten.
Bij de overeenkomstige toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime wordt een systematiek gehanteerd
die aansluit bij de WW. In deze systematiek wordt gekozen voor een methode waarbij de aanvulling tot de
berekeningsgrondslag met eenzelfde deel wordt verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80%
van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.
Voorbeeld:
Dagloon: € 50,-
Berekeningsgrondslag (ongemaximeerd dagloon): € 75,-
Aanvulling: 80% van de grondslag.
Sanctie: 10% .
Normaliter zou de WW-uitkering 70% van de het gemaximeerde dagloon zijn, dus € 35,-. De aanvullende
uitkering zou de WW-uitkering aanvullen tot 80% van het (ongemaximeerde) dagloon, dus tot € 60,-. De
aanvulling is in dit geval € 25,-.
Met een sanctie van 10% is de WW-uitkering 60% van € 50,-, dus € 30,-.
De aanvullende uitkering wordt nu (€ 25,- minus 10/80 x € 25,-) € 21,88. De totale uitkering bedraagt dan €
51,88.
Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog
niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.
Lid 2 en 3
Het verplichtingen- en sanctieregime van de WW kan bij een ontslag op basis van artikel 8:4 CAR ongewenste
consequenties opleveren. Artikel 8:4:1, tweede lid UWO geeft een rangorde aan voor het ontslag van bij een
reorganisatie betrokken ambtenaren. De ambtenaren die ontslag wensen, worden als eerste ontslagen.
Degenen die ontslagen wensen te worden, zijn (echter) verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, lid 1,
onderdeel a WW. Op grond van artikel 27 kan een sanctie worden getroffen. De meest voor de hand liggende
sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.
In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Per
saldo wordt dan hetzelfde effect bereikt als wanneer de WW-uitkering niet zou zijn gekort.
In het geval van de gehele weigering kan de WW-uitkering niet worden aangevuld. De uitkering is immers
nihil. In dat geval wordt een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de
aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van
overeenkomstige toepassing. Er geldt dus bijvoorbeeld eenzelfde verplichtingen- en sanctieregime.
Artikel 10a:10
Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de
helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen
er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is weggekort, wordt het restant van de te verrekenen
inkomsten op de aanvullende uitkering gekort.
Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.
De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren
gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een
uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.
Artikel 10a:11
De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit
betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen
kunnen studeren met behoud van uitkering.
De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van
overeenkomstige toepassing.
Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze
verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.
Artikel 10a:12
Lid 1
Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van
werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan
artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering
als hij niet ziek was geweest.
Lid 2
Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de
betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.
Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting
op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een
WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer
dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de WW-uitkering
ziek wordt, verbruikt hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn
verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven.
Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van
de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek
zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende
uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder
aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct
in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de
aansluitende uitkering.
Artikel 10a:12a
De Waz geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met
zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a
CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die 'in verband met
zwangerschap' genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling.
Deze uitkering op grond van de Waz heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de
einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.
Artikel 10a:12b
Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om 'op proef' een
nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering;
zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing
geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling.
Aan het recht op een reïntegratie-uitkering zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer
recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet
het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een
reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WW-uitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt
bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het
recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan.
De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering
tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.
Artikel 10a:13
De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd
in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden
werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering.
Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over één maand. De
bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100%
van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.
Artikel 10a:13a
Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die
in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland, bij deze
werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond
van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus
geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden
grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds
1 januari 2001, geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de
wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland. (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij
hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de
centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels
voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft.
Het artikel houdt het volgende in.
Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat
wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse
werkloosheidsuitkering.
De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden,
bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben
gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse
regels.
In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er
twee mogelijkheden.
1. Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit
aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de
ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent de
uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland
had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten,
ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de
Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen
(artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging.
De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. (In geval van ziekte gebeurt dat alleen als
de ziekte meer dan 3 maanden duurt.) In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de
betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en
zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.
2. Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering
daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de
einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van
de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg.
Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap,
bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering,
volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.
Artikel 10a:14
Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan
het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden,
alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer
in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij
bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.
Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de
diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van
de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op
wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende
uitkering.
In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private
werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van
aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van
ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als
diensttijd.
Artikel 10a:15
Lid 1
Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW.
Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden
expliciet genoemd. Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.
Lid 2
Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een
reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt
toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.
Lid 3
In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet
besloten is.
Lid 4
Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde
lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op
een uitkering op basis van de WW bestaat.
Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004
werkloos zijn geworden.
Lid 5
Lid 5 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van
toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering
van 10a:5a is verstreken.
Lid 6
Lid 6 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste
lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze
mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat
de duur van de vervolguitkering is verstreken.
Lid 7
Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR. De
doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een
dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens
ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO. Na afloop
van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de
aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.
Lid 8
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van
een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat
de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor
een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering
in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van
ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst
volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk
geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
Artikel 10a:16
Lid 1
De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze
van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te
hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.
Lid 2
De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1
augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen
de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit
heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering
WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de
bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107;
CvA/LOGA 04/19).
Voorbeeld.
Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid.
In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3
maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*1,5%]*de diensttijd = 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van
ontslag.
In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter
nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van
ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de
einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake.
oud
nieuw
Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden.
Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24: scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede
lid.
Lid 3
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is
van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de
mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op
een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering.
Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de
aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting.
Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering,
heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van
de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt
genomen worden.
Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.
Voorbeeld 1
Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De
ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van
80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling
van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht
op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijf jaar langer is geworden
duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De
duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober
2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht
bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1
oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van
het ongemaximeerde dagloon.
Voorbeeld 2
Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De
ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van
80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van
hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op
een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum
van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een
aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1
april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van
70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is
bepaald op 1 oktober 2008.
Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst
volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk
geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.
Lid 4
Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar
heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de
65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op
een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan
de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).
De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de
65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.
Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht
op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment
dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met
de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de
WW-systematiek.
Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de
kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop
plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in
mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Artikel 10a:16a
Algemeen
In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA
een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke
werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken
is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de
vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling
daarop gecompenseerd worden.
Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin
voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.
Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering
op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003
afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt
gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de
aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.
Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing
op deze overgangssituatie.
Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.
Ontslag voor 11-08-03
Ontslag tussen 11-08-03 en 01-08-04
Lid 2
Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar
heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende
uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die
geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering
in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).
De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de
65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.
Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht
op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment
dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met
de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de
WW-systematiek.
Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de
kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop
plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in
mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Lid 3
In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing
zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden
gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten
toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van
artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.
Lid 4
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering
krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting
geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn
gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende
loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment
waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW
verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee
uitkeringen krijgen.
Artikel 10a:16b
Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft,
is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor
onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is
in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden
en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de
orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende
uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.
Artikel 10a:17
Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de
maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.
Artikel 10a:18
Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de
aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.
Artikel 10a:19
Lid 1
Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet
geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een
uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto
10a:3. Dit lid voorziet daarin.
Lid 2
De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van
een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat
de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor
een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering
in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag
in relatie tot de duur van de WW-uitkering. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
10a:16, lid 3.
Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode
na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting
langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde
dagloon.
Lid 2
Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering
krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting
geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn
gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende
loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment
waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.
Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW
verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee
uitkeringen krijgen.
Artikel 10a:20
Lid 1
Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in
de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing.
Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering
(bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.
Lid 2
Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering
krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die
een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want
anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de
WW.
Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus
artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men
niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel
20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op
uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering
ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.
Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte
wordt het recht op aansluitende uitkering dus verbruikt.
Artikel 10a:20a
Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de
uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de
WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking.
Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende
uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan
zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende
uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.
Ook de Waz kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10
weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WW-uitkering) bevallen, een kind ter
adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.
Artikel 10a:21
Lid 1
Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende
uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een
WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft.
Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.
Lid 2
In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor
inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur
van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen.
Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende
uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een
beëindiging.
Artikel 10a:22
Lid 1
Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en
sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde
verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden
getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.
Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog
niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.
Lid 2
Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op
grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.
Artikel 10a:23
Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering
die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt
verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De
aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid
wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein
dienstverband.
Artikel 10a:24
Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met
78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75
en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering.
De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van
overeenkomstige toepassing.
In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76,
eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering
wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering éénmaal
wordt berekend en vervolgens vastligt.
Artikel 10a:25
In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering.
In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van
overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is
geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing
is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval
geheel bovenwettelijk.
Artikel 10a:25a
Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde
Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen
wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar
ook voor de periode van de aansluitende uitkering.
Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.
Artikel 10a:26
Lid 1
Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de
kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend
van € 2.270,- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier
om een discretionaire bevoegdheid.
Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding
bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de
uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk
heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee
wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders
weggenomen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.
Lid 2
Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem
slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit
zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.
Artikel 10a:27
Lid 1
In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten
toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.
Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld
of toedoen en/of in het geval van fraude.
Lid 2
Om te voorkomen dat er verrekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch)
niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt
toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.
Artikel 10a:28
Lid 1
De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering
te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een
functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden.
Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking.
Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd,
indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie
aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een
bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene
aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke
uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.
Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geeffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal
de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
Lid 2
Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de
termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.
Lid 3
Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit
voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er
sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in
de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10%
bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.
Lid 4
Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging
van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.
Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch
weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief
bovenwettelijke uitkering, weer herleven.
De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe
dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.
Lid 5
De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties
waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van
minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo n geval is er geen
sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b
van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering
verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen
geen recht op een reïntegratietoeslag.
Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een
reïntegratietoeslag.
Artikel 10a:29
Lid 1
De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog
recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou
hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou
hebben op een bovenwettelijke uitkering.
Artikel 10a:30
Lid 4
In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien.
Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan
het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.
Artikel 10a:31
Lid 1
Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet
feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.
Lid 2
Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling -fulltime is fulltime-. Met andere
woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband
van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.
Artikel 10a:32
Lid 1
De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke
bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de
gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel
op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het
afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.
De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een
reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze
premie in aanmerking komt.
Artikel 10a:33
Lid 1
Deze bepaling hanteert het criterium 'in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven' als dat hij is op de dag
voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede 'in dezelfde mate' impliceert
dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De
berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de
berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen
heeft een sanctie geen invloed.
Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is
(bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan
de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.
11 Uitkeringsregeling ontslag
Artikel 11:1
Algemeen
De omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke
urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer
deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke
aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.
Lid 2
Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft
gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders
een betrekking te aanvaarden. Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale raad van beroep die uitwijst
dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd.
Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er
aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen
uitoefenen.
Artikel 11:6
Lid 1
Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangseis. In het
jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als
werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband
wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op n dag per week is gewerkt, ongeacht
het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard,
maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 2000 niet overgenomen in dit hoofdstuk.
Lid 3
Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de
toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit
ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking
waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de
private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.
Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen
of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren. Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan
vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltijdbaan
vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het
verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie
immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan,
tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het
tijdstip dat de deeltijdbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts eenmaal mee.
Artikel 11:17
Lid 3
Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná
1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het
om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat
luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.
Artikel 11:18
Toelichting
De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de
bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering
is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.
Artikel 11:20
Algemeen
Dit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes
maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in
dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt
nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.
Lid 1
In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid
eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw
werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip beëindiging van de werkloosheid zodanig is omschreven
dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beëindiging van de werkloosheid sprake
is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij
eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat
gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de
inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee
wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op
uitzendbasis wordt gewerkt.
Lid 3
Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden
nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.
11a Suppletie
Inleiding
Per 1 januari 1996 heeft het burgerlijk overheidspersoneel in geval van arbeidsongeschiktheid op grond
van artikel 31 van de Wet privatisering ABP (WPA) recht op een uitkering conform de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per die datum is het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk
K van de ABP-wet komen te vervallen. Voor het herplaatsingswachtgeld is de suppletieregeling in de plaats
gekomen. De suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling. Vooruitlopend op het
moment dat het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen zal worden gebracht,
de zogenaamde OOWoperatie, is bij de suppletieregeling reeds zoveel als uitvoeringstechnisch mogelijk
aangesloten bij de WW. De lasten van de suppletieregeling worden gedragen door de overheidswerkgever zelf.
Artikel 11a:1
Lid 1
Onderdeel b
Artikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.
Met het begrip 'arbeidsongeschiktheidsuitkering' is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke
uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-uitkering, de uitkering
op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG.
Onderdeel d
De doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit
een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens
ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.
Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een
of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van
arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft.
Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus
altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen
die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond
van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. De overheidswerknemer die op
bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet
op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer
is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het
ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.
Onderdelen g en h
Het dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een
bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan
pensioenbijdrageverhaal.
Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge
een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbijdrage in die ziektekostenverzekering in mindering
gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever
dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders
niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten
bezoldiging.
In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke
ziektekostenverzekering, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie,
het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever
in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het
dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.
Onderdeel h
Het dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de
betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme
uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de
ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of
vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door
de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het
arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
Artikel 11a:2
Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking
wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie
artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.
De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht,
is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden.
Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn
verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.
Artikel 11a:3
Algemeen
Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen en sanctieregime dat overeenkomt met de WW.
De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.
Lid 2
In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip 'passende arbeid' in de zin van de WW voor de toepassing
van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid
is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn
krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende. De werkgever dient,
voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor
degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever
eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich
niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziektejaar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van
plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat
het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden
gangbare arbeid te accepteren.
Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep
kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder
bovengenoemde uitbreiding van het begrip 'passende arbeid' zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat
een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te
aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft
te houden voor de arbeidsmarkt. Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende
arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid
vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van
gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze
wijze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend
gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.
Artikel 11a:4 en 11a:5
Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het
beeindigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het
eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in
artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog
suppletieduur resteert.
Beëindiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot
onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO(conforme) uitkering kan
iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde
arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of
meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou
de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.
Wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op
het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordt nu
voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.
Artikel 11a:7
Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De 'klok' van de duur van de suppletie
begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte
24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden.
Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt
de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie.
De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van
de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24
maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt
betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft
hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die
berekeningsgrondslag.
Artikel 11a:8
Algemeen
In artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de
betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit
hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid
en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van
de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer een betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve
tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke
en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase
van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de
suppletieregeling.
De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere
inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had
op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten
gaat genereren uit die 'oude' inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de
suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel
11a:9.
Lid 2
Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie
reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die
arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg
van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het
arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel
11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het
bedrag van de suppletie.
Artikel 11a:9
Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf
verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.
Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de
berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf
inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel
opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage
van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie
niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft,
behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en
wel op de volgende wijze:
(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.
Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in
mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel
11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of
bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór
de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.
Artikel 11a:10
Een vermindering in het niveau van de onderliggende wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het
aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie. Dit effect is echter ongewenst
indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel
11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen
niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie. In geval van sancties worden de wettelijke en de bovenwettelijke
uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te
zijn genoten.
Artikel 11a:12
Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten
bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.
Dit geldt ook voor de artikelen 11a:13, 11a:14 en 11a:15.
Artikel 11a:16
De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn
nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort
regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren
over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de
betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels
worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie
op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.
Artikel 11a:17
In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot
waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is
dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog
resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.
Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld
desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor
wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende
de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie
plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie
100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.
Artikel 11a:18
In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te
vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat
moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van
algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate
van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW
is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene
die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat 'geconverteerde'
dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes
maanden aanspraak krijgt op suppletie.
Artikel 11a:19
In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de
WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden,
algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze
LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.
Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de
datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen,
geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de
suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel,
doch niet eerder.
Artikel 11a:21
Lid 1
De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5)
op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting
Pensioenfonds ABP.
Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op
of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.
12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel
Inleiding
Op grond van de Ambtenarenwet dient er overleg te worden gevoerd met de organisaties van
overheidspersoneel over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren
met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd; een en ander voor
zover dit overleg niet reeds op sectoraal niveau wordt gevoerd.
Bedoeld overleg vindt plaats in het georganiseerd overleg (G.O.) of via de hoorbepaling (zie bijlage III).
Artikel 12:1
Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle
ambtenaren, maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.
Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan
rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.
Lid 4
De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het - in afwijking van de reguliere bepalingen
over de samenstelling - mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli
1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke
oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is
op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.
Artikel 12:1:1
Lid 1
Het college wijst uit zijn midden vrijwel altijd de portefeuillehouder personeel en organisatie aan. Het is ook
mogelijk dat naast deze vertegenwoordiger van de werkgever een tweede collegelid wordt toegevoegd. In artikel
12:1:3 en 12:1:7 is de ambtelijke ondersteuning geregeld.
Lid 2
In een nader vast te stellen regeling moet het minimumaantal ambtenaren worden bepaald dat lid van een
organisatie moet zijn om die organisatie tot het overleg toe te laten. Het gaat hier om de representativiteit van
de organisatie. Voor de bepaling van het minimum zijn geen vaste regels te geven. Het kan, behalve van lokale
omstandigheden, afhankelijk zijn van het aantal medewerkers en van hun organisatiegraad.
Artikel 12:1:2
Lid 2
Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te
geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap
op te geven. Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.
Artikel 12:1:3
Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de
medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die
immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden.
De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het
georganiseerd overleg voorbereidt.
Artikel 12:1:4
Gemeenten zijn gehouden de CAR te volgen, hetzelfde geldt voor de UWO indien gemeenten zich daarvoor
hebben aangemeld. Omdat op lokaal niveau van een in het LOGA afgesproken wijziging niet kan worden
afgeweken, volstaat een mededeling van de wijziging.
Voor een gemeente die de hoorbepaling volgt (zie bijlage III bij CAR en UWO) geldt dat wijzigingen van CAR
en/of UWO niet ter kennis van de centrales behoeven te worden gebracht.
Artikel 12:1:5
De vraag is of bij reorganisaties het primaat bij het GO of bij de ondernemingsraad ligt. Het besluit tot
reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad
worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluit heeft genomen, komt
het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personele gevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen
neergelegd in een sociaal statuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaal statuut is weer een zaak voor de
ondernemingsraad.
Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dat het bevoegd gezag er verstandig aan doet om
beide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijk dat GO en de
ondernemingsraad elkaar beïnvloeden en hun opvattingen op elkaar afstemmen. Dat kan de kwaliteit van het
proces en het draagvlak van de besluiten alleen maar vergroten.
Artikel 12:2
Lid 1
Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de
commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal
(=LOGA-)niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de
grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In
het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op
LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de
UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het 'lokale domein': in de commissie
G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden.
Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.
Lid 2
De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de 'UWO-gemeenten' opgenomen in de UWO
(bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de
'niet-UWO-gemeenten' dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.
Lid 3
De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v.
opgenomen. Een 'niet-UWO-gemeente' dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren.
In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de
Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).
Artikel 12:2:1
In het LOGA zijn partijen het niet eens geworden over een eenduidige formulering van het
overeenstemmingsvereiste. Lokaal moet een formulering voor het overeenstemmingsvereiste zijn vastgelegd.
Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip “gevoelen” uit het artikel.
In de LOGA-brief van 7 juni 1994, Lbr. 94/152, is aangegeven dat, wanneer het in de gemeente van
toepassing zijnde overeenstemmingsvereiste bevredigend functioneert, dit gehandhaafd kan worden. Waar het
overeenstemmingsvereiste niet is geformuleerd of waar het niet bevredigend functioneert, is aan de gemeenten
in de genoemde LOGA-brief een keuze voorgelegd uit twee formuleringen, die respectievelijk een brede
(voorkeur van de vakbonden) en een beperktere (voorkeur van het College voor Arbeidszaken) invulling aan het
vereiste geven.
Formulering 1 luidt als volgt: 'Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de
rechtstoestand van ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid
zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van
overheidspersoneel'.
Formulering 2 luidt: 'Invoering, intrekking of wijziging van een regeling welke verplichtingen schept voor
individuele ambtenaren, dan wel waaraan individuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen, vindt niet plaats dan
nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel'.
Het verschil tussen de beide formuleringen zit erin dat in formulering 1 'de algemene regels volgens welke het
personeelsbeleid zal worden gevoerd' wel onder het overeenstemmingsvereiste valt en in formulering 2 niet.
Concreet betekent dit verschil dat in formulering 2 onderwerpen als de inrichting van het personeelsbeleid
als zodanig, de werving en selectie, het personeelsregistratiesysteem en het opleidingsbeleid niet onder het
overeenstemmingsvereiste vallen. Dat is wel het geval met de uit deze regelingen voortvloeiende rechten en
plichten voor individuele ambtenaren.
In formulering 1 vallen de onderwerpen als zodanig onder het overeenstemmingsvereiste, en natuurlijk de
regelingen die daaruit voortvloeien.
Besluiten of voorstellen die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen,
moeten nog steeds door de gemeenteraad worden genomen respectievelijk aan de gemeenteraad worden
voorgelegd. Alleen in de situatie dat de gemeenteraad zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college, is het
college het bevoegde orgaan.
.
Artikel 12:2:2
Lid 2
De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand
van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de
vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.
Lid 3
Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen
het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden. Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot
overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.
Artikel 12:2:5
Leden 2 en 3
Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van
onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het
overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten
meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de
werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een
standpunt voorzien worden. Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden.
Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de
gevolgen van hun handelwijze gewezen is.
Artikel 12:2:7
Lid 4
Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van
hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of
financiële kaders.
Artikel 12:2:9
Lid 2
Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke
stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer werkgeversvertegenwoordigers zijn
aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.
Lid 3
Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een
stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de
gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.
Artikel 12:3:1
Bij de advies- en arbitragecommissie hadden zich per 1 januari 1997 circa 400 gemeenten aangemeld.
De Lokale advies- en arbitragecommissie (LAAC) is te bereiken via het secretariaat van het College voor
Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.
Artikel 12:3:2
De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het
College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De
andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.
13 Overgangs- en slotbepaling CAR
Artikel 13:3
De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO-)uitkeringen wordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering.
De invoering van de eindejaarsuitkering per 1 januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum
maandelijks wordt opgebouwd. Deze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengt met zich dat, nu
de berekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze
uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO-)uitkeringen.
14 Medezeggenschap
Artikel 14:1:1
Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van
een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling
van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze
verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is
besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.
15 Overige rechten en verplichtingen
Artikel 15:1
Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1
nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft
artikel 16:1:1, lid 2, de definitie.
De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip 'plichtsverzuim', zodat hier
verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.
Artikel 15:1a
Sinds maart 2006 is de overheidwerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseedof
belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed
heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring
slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van
integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading
te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten
overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.
Artikelen 15:1b en 15:1c
Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een
disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van
een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een
geldbedrag).
Artikel 15:1e
De term 'nevenwerkzaamheden' dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden
verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris,
bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde
nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.
Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde
lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een
nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover
deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.
De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft
niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken
worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet.
Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan. De registratie
van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te
voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde
verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.
Lid 4
In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften
vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e,
vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden
gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel
functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een
andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere
ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst
openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies
waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de
stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller,
afdelingshoofd, commandant van de brandweer.
Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:
- hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);
- de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de
dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;
- de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;
- de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.
Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid
wordt verricht.
De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is
voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.
artikel 15:1f
Lid 1
In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften
vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin
risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan
om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming
in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel
feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling
is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij
grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop
en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze
taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten
leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een
bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal
bepaald te worden.
Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen
beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers
de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik
op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen
met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.
Lid 2 en lid 3
Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking
hebben op de volgende elementen.
- Het gebruik van een formulier voor de melding.
- De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.
- De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
- De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.
- De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit
van (of de transactie in) effecten.
Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de
gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de
werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling
nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan
worden.
Lid 4
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van)
een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen.
Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f,
vierde lid.
De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of
het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar
van zijn bevoegdheden en werkzaamheden.
Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de
verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik
het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan
worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing
niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.
Artikel 15:1:10
Lid 1
Wanneer is er sprake van 'een andere betrekking' in de zin van het eerste lid - Artikel 1:1 van de CAR definieert
betrekking als 'het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten'.
De Centrale Raad van Beroep verstaat onder betrekking: 'Het samenstel van werkzaamheden waarmee de
ambtenaar is belast en dat hij feitelijk verricht en hetwelk zich van enig ander samenstel van werkzaamheden in
voldoende mate als kenbare eenheid onderscheidt hetzij door de aard van de werkzaamheden hetzij door enige
andere omstandigheid zoals de plaats in de organisatie of de plek waar het werk wordt verricht'.
Voor de toepassing van artikel 15:1:10 prevaleert evenwel de definitie van artikel 1:1 van de CAR als zijnde het
toepasselijke algemeen verbindende voorschrift. Wanneer er in het geheel van werkzaamheden niets verandert,
doet het er voor de vaststelling of er sprake is van een andere betrekking niet toe of er verandering komt in de
omstandigheden waaronder het werk moet worden verricht of dat het werk op een andere plaats moet worden
verricht. Uiteraard zal - zoals altijd - een besluit tot verandering in de omstandigheden of van de plaats van het
werk met de nodige zorgvuldigheid moeten worden genomen.
De definitie van de Centrale Raad van Beroep is - ondanks artikel 1:1 van de CAR - toch wel van belang.
Immers, niet elke geringe verandering in de werkzaamheden mag leiden tot de conclusie dat er sprake is van een
andere betrekking. Van een andere betrekking kan eerst worden gesproken als deze zich 'in voldoende mate als
kenbare eenheid onderscheidt' van de oude betrekking.
Een chef moet bevoegd worden geacht bepaalde wijzigingen in de werkzaamheden van zijn medewerkers aan te
brengen. Een betrekking kan zo heel geleidelijk van karakter veranderen zonder dat nu precies valt aan te geven
wanneer die verandering tot stand is gekomen. Pas wanneer er sprake is van een - bij wijze van spreken van
de ene dag op de andere optredende - ingrijpende wijziging zodat er een ander samenstel van werkzaamheden
ontstaat dat zich in voldoende mate onderscheidt van het samenstel van werkzaamheden dat de ambtenaar tot
dan toe verrichtte, is er een andere betrekking in de zin van artikel 15:1:10.
Wanneer daarvan in concreto sprake is, moet natuurlijk van geval tot geval worden bezien. Verschillen in aard,
niveau en/of omvang van de werkzaamheden dienen bij die beoordeling te worden betrokken.
Het 'horen' van de ambtenaar moet niet als een formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvorming moet
duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaar rekening is gehouden.
Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang
is hier geen subjectief gegeven. Het gaat er dus niet om of naar het oordeel van het bevoegd gezag een
dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprake is. De
rechter kan dan elk besluit ter zake op dit punt inhoudelijk toetsen.
De nieuwe betrekking moet 'passend' zijn in die zin dat deze hem redelijkerwijs in verband met zijn
persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. In elk
concreet geval zal dit nauwkeurig moeten worden overwogen. De overgang naar de nieuwe betrekking mag,
in vergelijking met de oude betrekking, in ieder geval niet een zodanig grensoverschrijdende achteruitgang in
functieniveau betekenen dat tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat de betrekking om die reden niet
passend is te noemen. Jurisprudentie wijst uit dat een achteruitgang tot twee schaalniveaus aanvaardbaar is, op
voorwaarde dat het oorspronkelijke salarisniveau en eventuele uitloop gehandhaafd blijft (zie uitspraak van de
CRvB van 14 mei 1992, nr. AW 1990/562).
Lid 2
Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een veel minder ingrijpende
zaak dan het aanvaarden van een andere betrekking. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de
opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet - in tegenstelling tot het
bepaalde in het eerste lid - al aanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval
is. De rechter zal slechts kunnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeel is gekomen.
Lid 3
De ambtenaar moet met werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegen
bezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het
besluit niet op.
Artikel 15:1:12
Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar
te verhalen. Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met
name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan
worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men
natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen 'bedrijfsongevalletjes' voor
die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden
'schuld' en 'nalatigheid' wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een
verwijt kan maken.
Artikel 15:1:13
Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via een loketkas
of op andere wijze financiële waarden beheert. Het betreft hier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties
bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikel bepaalt dat de
administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeente worden verricht door de bij de in dat lid
bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren.
Artikel 15:1:14
(vervallen)
Artikel 15:1:15
De aan dit artikel ten grondslag liggende beoordelingsregeling behoeft de instemming van de
ondernemingsraad, dit op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de
ondernemingsraden.
Artikel 15:1:16
Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt
bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig
in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.
Artikel 15:1:17
Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te
worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht
van elke burger - dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: 'een ieder
die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te
verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen'. Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid
van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen
'in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid of de openbare veiligheid,
ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de
gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen'.
De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit
verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr. 139). In deze zaak
is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een
ambtelijke betrekking te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op
voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die betrekking staat. Aan die
voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld
dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede
vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de
reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg
op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het
hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen
voordoen speelt hierbij een rol.
Artikel 15:1:18
Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn
werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt
aan portiers- of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de
dienstwoning te verlaten.
De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de
werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband
bestaat, wordt ook wel 'dienstwoning' genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het
dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de
normale huurbescherming.
Artikel 15:1:22
De vergoeding van reis- en verblijfkosten van reizen in het belang van de dienst is een onderdeel van de
rechtspositie dat onderwerp uitmaakt van het lokale domein. Hetzelfde geldt overigens voor de kosten
woon-werkverkeer voor de niet-verhuisplichtige ambtenaar. Hiermee wordt bedoeld dat het hier een zaak
betreft die niet is geregeld in CAR of UWO. In veel gemeenten wordt het Besluit van 1 maart 1993, houdende
vaststelling van het Reisbesluit binnenland voor het burgerlijk rijkspersoneel (Reisbesluit binnenland, Stbl.
1993, 144), van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 15:1:23
Lid 1
De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn betrekking. Deze
beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht,
vergoed wordt. Er moet een zodanig verband zijn met de betrekking zijn dat de schade zich niet zou hebben
voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest. Bij het
bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehouden met normale slijtage.
Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneer
als schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarden niet meer had
op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoeven worden bij diefstal van een fiets
uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn
voor de uitoefening van de functie.
Lid 2
In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed,
die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomen als gevolg van een uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van
27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van
de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies
aan no-claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een
all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.
Artikel 15:1:24
Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter
voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten
dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische
basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te
gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een all-riskverzekering worden
verbonden.
Artikel 15:1:25
Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor
de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te
doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.
Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal
buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding
van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er
sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169
Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk
handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.
Artikel 15:1:30
Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan
kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar
kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.
Artikel 15:1:31
Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling)
en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg.
Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen
om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2
buitengewoon verlof kunnen genieten.
De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste
lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn
dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt
gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie
daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering
van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet
verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst. De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk
zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich
desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank
(aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).
Artikel 15:2
Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling
en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake
van de meldingen.
Artikel 15:3
Van de verplichting om een kinderopvangregeling op te stellen kan alleen worden afgeweken indien de raad uit
levensbeschouwelijke overwegingen expliciet het besluit neemt geen kinderopvangregeling in te voeren, nadat
over dit voornemen van de raad overleg is gevoerd in het GO of de OR.
Bij de uitvoering van de kinderopvangregeling mogen budgettaire restricties niet de oorzaak zijn van
wachttijden voor reguliere vormen van kinderopvang.
16 Disciplinaire straffen
Artikel 16:1:1
In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van
de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een
straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden
aangetoond. Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het
aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil
overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen.
Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een
dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond
van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1
een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar
betaamt.
Artikel 16:1:2
In het eerste lid worden de disciplinaire straffen limitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een
schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1,
dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het
niet-uitbetalen van het salaris - ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand
-slechts eenmaal kan worden opgelegd.
Het is mogelijk een combinatie van straffen op te leggen. De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn
met het plichtsverzuim. Het besluit een straf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een
besluit ingevolge de Awb.
Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf op te leggen. De voorwaarden dienen redelijk
te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar.
Ook de termijn waarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar
bijvoorbeeld geruime tijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat
betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkele maanden na een afgesproken tijdstip zich
wederom schuldig maakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer
gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat de betreffende
ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.
Artikel 16:1:3
Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar
schriftelijk meegedeeld. Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen
maken. Het gaat hier immers om een besluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeft en waar hij naar
verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de
ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3 kan begrepen worden als een uitwerking
van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8).
Dit horen kan pas plaatsvinden na een afkoelingsperiode van zes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12
dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire
straf wordt aangekondigd.
17 Opleiding en ontwikkeling
Artikel 17:1:1
Lid 1
Het persoonlijk ontwikkelingsplan is de basis van de loopbaanontwikkeling en van de ontwikkeling van de
kennis en vaardigheden van de medewerker. Vorm en inhoud zijn in beginsel vrij, dat wil zeggen dat het plan
zowel kan bestaan uit een korte feitelijke aanduiding van een opleidingsafspraak als uit een meer uitgebreide
afspraak over -door beide partijen - te ondernemen ontwikkelingsactiviteiten in brede zin. Ook kan het accent
liggen op activiteiten die alleen de medewerker zal ondernemen of op inspanningen die beide partijen zich
zullen getroosten. Ook de mate waarin het initiatief voor het doen van voorstellen voor de inhoud van het
persoonlijk ontwikkelingsplan bij de medewerker dan wel bij de leidinggevende ligt, kan van geval tot geval
uiteenlopen.
Essentieel is, dat het persoonlijk ontwikkelingsplan gezamenlijk wordt vastgesteld door leidinggevende en
medewerker. Bij ontbreken van overeenstemming is uiteindelijk de beslissing van de leidinggevende namens de
werkgever een voor beroep vatbaar besluit.
Bij dit laatste dient bedacht te worden dat het in het algemeen niet of nauwelijks denkbaar is, dat de werkgever
meer aan opleidingsinspanningen van de medewerker kan eisen dan waartoe deze bereid is, afgezien van
de opleidingen die krachtens artikel 15:1:26 in het kader van een goede functie_uitoefening noodzakelijk
zijn te achten. Een besluit dat voor beroep vatbaar is, zal doorgaans alleen in de omgekeerde situatie kunnen
voorkomen: de medewerker wil meer dan de werkgever wil of kan toestaan.
Lid 2
Ten minste een maal per drie jaar dient een persoonlijk ontwikkelingsplan te worden vastgesteld.
De medewerker heeft daar recht op. Overigens kunnen partijen in onderling overleg concluderen dat er
bijvoorbeeld in een bepaalde periode geen reden is voor bijzondere inspanningen of afspraken.
Het is in de praktijk ook denkbaar dat er vaker, bijvoorbeeld jaarlijks, een gesprek plaatsvindt tussen
leidinggevende en medewerker over onderwerpen die van belang zijn voor de ontwikkeling van kennis en
vaardigheden en de loopbaan van de medewerker. De voortgang van de eerdere afspraken kan aan de orde
komen. Het vastleggen van de afspraken in een dergelijk gesprek kan worden gezien als een nieuw persoonlijk
ontwikkelingsplan. Het ligt in de rede dat deze gesprekken in het kader van het functioneringsgesprek en/of
beoordelingsgesprek plaatsvinden, maar noodzakelijk is dat niet.
Lid 3
De inhoud van het persoonlijk ontwikkelingsplan dient te passen in het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals dat
is neergelegd in het gemeentelijk opleidingsplan.
De verplichting van het college om een opleidingsplan vast te stellen is niet met zoveel woorden in de tekst
opgenomen, omdat het hier niet gaat om een deel van de persoonlijke rechtspositie. De individuele medewerker
heeft dus niet het recht om een opleidingsplan te eisen en hij kan er ook niet direct rechten aan ontlenen of tegen
in beroep komen. De Ondernemingsraad kan er om vragen en heeft conform de Wet op de ondernemingsraden
instemmingsrecht met het opleidingsplan. Dit plan kan voor de gehele gemeente tegelijk worden vastgesteld,
maar uiteraard is het ook mogelijk, en in veel situaties zelfs meer voor de handliggend, dat het per sector of
dienstonderdeel wordt vastgesteld. Ook de frequentie waarmee het wordt vastgesteld kan verschillen.
Behalve inhoudelijke doelen en criteria voor de gewenste opleidingen waarmee het beoogde profiel van de
organisatie als geheel of het betrokken onderdeel kan worden bereikt, kan het opleidingsplan ook budgettaire en
organisatorische randvoorwaarden bevatten.
Ook kan in het opleidingsplan worden geformuleerd of en zo ja tot welke grenzen of onder welke voorwaarden
de werkgever bereid is in het kader van goed werkgeverschap of stimulering van mobiliteit mee te werken aan
opleidingen, die primair het persoonlijke loopbaanbelang van medewerkers dienen en maar ten dele het directe
dienstbelang.
Lid 4
Studies en andere ontwikkelingsactiviteiten die in het persoonlijk ontwikkelingsplan staan en passen in het
gemeentelijk opleidingsplan worden volledig bekostigd. Indien ze niet in die termen vallen, kan er wellicht wel
enige faciliteit worden verstrekt, maar dat valt buiten de formeel geregelde rechten van medewerkers.
Bij de kostenvergoeding wordt niet langer verschil gemaakt tussen een deeltijder en een voltijder. Beiden
hebben bij gelijke afspraken ook gelijke aanspraken op vergoeding van kosten.
Lid 5
Naast de vergoeding van kosten wordt ook het noodzakelijke verlof door de werkgever verleend. Verlof met
behoud van bezoldiging, maar ook andere vormen van medewerking door de werkgever worden vastgelegd.
Te denken valt aan afspraken over de inroostering van werktijden, inzet op een bepaald project dat directe
relatie heeft met de gevolgde opleiding en het ter beschikking stellen van technische hulpmiddelen. Er is geen
vast stramien vastgelegd hoeveel verlof noodzakelijk is. Van geval tot geval zullen partijen samen dienen te
bepalen wat het begrip noodzakelijk in redelijkheid dient in te houden. Uiteraard mag er een beroep op de
betrokken medewerker worden gedaan om ook eigen tijd in de ontwikkeling van zijn loopbaan te investeren,
maar andersom is het redelijk dat de werkgever rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden en de
zwaarte van de studie.
Lid 6
In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken gemaakt over de concrete keuze van de opleiding, het
instituut waar de opleiding zal worden gevolgd, de voorwaarden waaronder de opleiding of andere activiteiten
worden uitgevoerd, wat de consequenties zijn van tussentijdse complicaties zoals voortijdige beëindiging of
onderbreking, verandering van functie of ontslag. Of en zo ja welke afspraken er over eventuele terugbetaling
van de vergoeding worden vastgelegd is een zaak van lokaal beleid. Uiteraard kan daarbij worden betrokken wat
het niveau van de kosten is, in wiens primaire belang de kosten zijn gemaakt en wat de reden en termijn is van
het ontslag.
Aard en omvang van de te maken kosten worden in redelijkheid vastgesteld. Doorgaans zal de kostenkwestie
al bij de keuze van de opleiding aan de orde komen. Minstens zal het gaan om de kosten van de opleiding zelf,
de kosten van studiemateriaal en de kosten van reizen en eventueel verblijf. Voor de verdere activiteiten die
worden afgesproken is moeilijk eenduidig een indicatie te geven van de relevante kosten.
18 Verplaatsingskosten
Artikel 18:1:1
Lid 1
In dit artikel zijn de verschillende begrippen gedefinieerd. Bij de definitie van het begrip 'eigen huishouding
voeren' is de eis opgenomen dat het gaat om het zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemand die bij zijn
ouders inwoont komt dus niet in aanmerking voor een volledige verhuiskostenvergoeding.
De drie inkomsten die bij punt f onder 1 tot en met 3 vermeld worden, worden slechts meegenomen bij de
berekeningsbasis voorzover zij naast de bezoldiging worden genoten.
Lid 2
Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 niet van toepassing is op de
oproepkracht.
Artikel 18:1:2
Lid 1
Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voor ambtenaren die in verband met een
verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17.
Lid 3
Dit lid is bedoeld om te voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van de terugbetalingsverplichting.
Artikel 18:1:3
Lid 1
Een werknemer die een dienstwoning betrekt, heeft recht op dezelfde tegemoetkoming in de verhuiskosten als
een werknemer die vanwege dienstbelang dient te verhuizen naar een huur- of koopwoning. Zie artikel 15:1:18.
Artikel 18:1:5
Lid 1
De kosten voor het in- en uitpakken van breekbare zaken worden vergoed; dit is expliciet geregeld. Het
inpakken van andere goederen door de transporteur dient door de betrokkene zelf te worden betaald.
De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk
gemaakte kosten. Het maakt niet uit of de dubbele woonkosten betrekking hebben op huishuur, hypotheeklasten
of beide.
Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn. De Belastingdienst hanteert
maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnen worden toegekend.
Lid 2
Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de ouders inwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedel
en stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagere
verhuiskosten maakt dan iemand die een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal
achter te laten kamers. Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis.
De differentiatie naar bezoldiging is gebaseerd op de gedachte dat er tussen de waarde van de inboedel en het
inkomen een zekere relatie bestaat.
Lid 3
Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken, wordt voor beide personen de berekeningsbasis
vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.
Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking (tenzij die
deeltijder tevens een andere betrekking heeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).
Lid 4
Om te voorkomen dat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting
moet kopen, zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregeld dat hij niet voor een vergoeding in
aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Bijvoorbeeld
in de situatie dat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijk andere woonruimte moet
betrekken.
Artikel 18:1:6
Lid 1
In principe komen alleen werknemers die verhuisplichtig zijn in aanmerking voor een tegemoetkoming in de
reiskosten.
Omdat de reiskosten voor verhuisplichtigen relatief hoog kunnen zijn, is het van belang om in het oog te
houden of er wel voldoende inspanningen worden verricht om aan de verhuisverplichting te voldoen. De
tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten komt automatisch te vervallen als de werknemer niet binnen twee
jaar na het ontstaan van de verhuisverplichting is verhuisd (zie art. 18:1:4). De verplichting om te verhuizen
blijft overigens wel bestaan.
Artikel 18:1:7
Lid 1
In het eerste lid is geregeld dat de tegemoetkoming in reiskosten voor verhuisplichtige ambtenaren zoals
bedoeld in artikel 18:1:6, gelijk is aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van
de tweede klasse.
Lid 2
In het tweede lid wordt aangegeven dat de vergoeding op basis van het eerste lid voor dat gedeelte dat met de
trein wordt gereisd gemaximeerd is tot een bedrag zoals door het LOGA is vastgesteld op grond van artikel
18:1:7a. Dit bedrag heeft geen betrekking op de overige kosten die met (aansluitend) openbaar vervoer gemaakt
worden.
Lid 3
Het derde lid regelt de hoogte van de tegemoetkoming in het geval van de woning of het pension met het
openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station gereisd kan worden, maar van dit openbaar vervoer geen
gebruikgemaakt wordt. Indien met eigen vervoer naar het station gereisd wordt, wordt een op grond van artikel
18:1:7a nader vast te stellen tegemoetkoming verstrekt op jaarbasis.
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat de verhuisplichtige ambtenaar in aanmerking komt voor een maandelijkse
tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten indien het bevoegde gezag bepaalt dat de plaats van tewerkstelling
niet of niet doelmatig per openbaar vervoer te bereiken is of indien de plaats van tewerkstelling vanwege
de opgedragen werktijden niet of niet doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is. Of de plaats van
tewerkstelling al dan niet (doelmatig) per openbaar vervoer bereikbaar is, wordt door het bevoegde gezag per
individuele situatie bepaald.
Lid 5
Het vijfde lid regelt de tegemoetkoming in het geval de plaats van tewerkstelling naar het oordeel van het
college wel bereikbaar is met het openbaar vervoer maar daar geen gebruik van wordt gemaakt. De betrokkene
heeft dan recht op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.
Artikel 18:1:7a
Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag
is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats
van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het
feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen,
heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor
woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de
gehele duur van de dienstbetrekking.
Artikel 18:1:8
Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag
is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats
van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het
feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen,
heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor
woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de
gehele duur van de dienstbetrekking.
Artikel 18:1:9
Lid 1
Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen; dit zal
regionaal en per seizoen kunnen verschillen.
Artikel 18:1:10
Lid 1
Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om
snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).
Artikel 18:1:11
Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnen strikt te hanteren: bij overschrijding van de
termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijk zijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen.
Vanzelfsprekend dient de werknemer over deze termijnen te worden geinformeerd. Het niet voldoen aan de
voorwaarden leidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.
Artikel 18:1:13
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering van de gestelde regels af te wijken,
zowel in individuele gevallen als voor groepen van personen. Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en
daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaal beleid gevoerd
worden.
19A Rechtspositie ambulancepersoneel
Vooraf
De in dit hoofdstuk neergelegde artikelen vormen de uitwerking van het arbeidsvoorwaardenakkoord met
betrekking tot de harmonisatie van de rechtspositieregeling van publieke en private ambulancediensten. Dit
akkoord is gesloten op 29 oktober 2002. Voor de sector gemeenten betekent dit dat dit hoofdstuk van toepassing
is op medewerkers in de in dit hoofdstuk vermelde functies die werkzaam zijn bij een GGD of publiekrechtelijk
orgaan dat taken in het kader van ambulancezorg uitoefent. Met dit laatste wordt overigens niet de brandweer
bedoeld.
Inschaling
Artikel 19a2 tot en met 19a:5
Artikel 19a2 tot en met 19a:5 Sociale partners hebben de vermelde functies ingeschaald met als éénmalig
referentiekader het functiewaarderingssysteem FWG 3.0 dat wordt gebruikt in de zorgsector. De schaal is te
beschouwen als de eindschaal, waarin tevens de inconveniënten zijn inbegrepen die verband houden met het
karakter van de werkzaamheden, zoals het werken onder verzwarende omstandigheden. Nu de inschaling in de
gehele sector is gelijkgetrokken, wordt ook de arbeidsmarktpositie van deze groep ambtenaren geacht te zijn
inbegrepen in de inschaling.
Aanwezigheidsvergoeding
Artikel 19a:7
Dit artikel regelt de vergoeding voor uren die in een aanwezigheidsdienst worden doorgebracht. De vergoeding
vindt plaats in de vorm van tijd voor tijd. De tijd die wordt vergoed telt mee voor het berekenen van de
36-urige werkweek. Op grond van de Arbeidstijdenwet echter wordt tijd die wordt doorgebracht in een
aanwezigheidsdienst niet aangemerkt als arbeidstijd maar als rusttijd. Indien de aanwezigheidsdienst
plaatsvindt tijdens de onregelmatige uren als bedoeld in artikel 19a:8, dan heeft de ambtenaar recht op een
onregelmatigheidstoeslag berekend over de vergoeding in tijd voor de aanwezigheidsdienst en dus niet berekend
over de feitelijke uren die in aanwezigheidsdienst zijn doorgebracht. Dit betekent dat indien de vergoeding voor
de aanwezigheidsdienst plaatsvindt in 100% tijd voor tijd er ook sprake is van uitbetaling van 100% van de
onregelmatigheidstoeslag indien de aanwezigheidsdienst binnen de onregelmatige uren valt.
Onregelmatigheidstoeslag
Artikel 19a:8
De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor arbeid verricht tijdens onregelmatige uren. De ambtenaar
krijgt een toeslag voor elk onregelmatig uur dat hij heeft gewerkt. Het is dus niet mogelijk om de ambtenaar
een vaste toeslag te geven voor onregelmatig werk in het algemeen. Dit is uitdrukkelijk afgesproken in het
arbeidsvoorwaardenakkoord. De bedragen worden geïndexeerd met de loonontwikkeling die in het LOGA
wordt overeengekomen. De nieuwe bedragen van de onregelmatigheidstoeslag worden gepubliceerd in de
salarisbrief die naar aanleiding van elk nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord verschijnt. De bedragen van de
onregelmatigheidstoeslag zijn inclusief het vakantiegeld. Tenslotte regelt dit artikel dat een samenloop tussen
een vergoeding voor overwerk en een vergoeding voor onregelmatige dienst niet mogelijk is.
Overwerktoeslag
Artikel 19a:9
Leden 1 tot en met 3
Voor overwerk bestaat de vergoeding uit een bedrag en uit verlof. Het verlof is gelijk aan het aantal uren dat er
overwerk is verricht. Het verlof wordt zo spoedig mogelijk verleend, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt
gehouden met de wens van de ambtenaar. De vergoeding bestaat uit een bedrag dat wordt berekend aan de hand
van de overwerkpercentages die in het zesde lid worden vermeld. Indien de ambtenaar in deeltijd werkt, worden
voor hem uren aangemerkt als overwerk indien deze uren zijn gemiddelde wekelijkse arbeidstijd op basis van de
uren waarvoor hij is aangesteld te boven gaan. Een deeltijder hoeft dus niet eerst gemiddeld 36 uur te werken,
voordat er sprake kan zijn van overwerk.
Lid 4
Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel
6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren
als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van
extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt
hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.
Lid 5
Indien voor het verrichte overwerk geen verlof kan worden gegeven, wordt het verlof uitgekeerd in geld door de
overwerkpercentages te vermeerderen met 100.
Lid 7
Bij het berekenen van het overwerk geldt een afrondingssystematiek. Wanneer de ambtenaar bijvoorbeeld 10
minuten heeft overgewerkt, wordt het overwerk afgerond naar 0 minuten. Wanneer de ambtenaar 20 minuten
heeft overgewerkt, wordt het overwerk afgerond naar 30 minuten. De afronding naar 30 minuten geldt ook
indien de ambtenaar 40 minuten heeft overgewerkt. Deze afrondingssystematiek geldt binnen elk uur dat er
overwerk wordt verricht.
Lid 8
Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag, en
vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in principe de normale overwerkvergoeding van toepassing.
Lid 9
De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere
bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de
vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.
Bereikbaarheidsdienst
Artikel 19a:10
De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor uren doorgebracht in een bereikbaarheidsdienst. De bedragen
worden geïndexeerd met de loonontwikkeling die in het LOGA wordt overeengekomen. De nieuwe bedragen
worden gepubliceerd in de salarisbrief die naar aanleiding van elk nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord
verschijnt.
Overige vergoedingen
Artikel 19a:11
Naast de vergoedingen die in dit hoofdstuk zijn genoemd heeft de ambtenaar geen recht op andere vergoedingen
die een relatie hebben met een inroostering. Deze bepaling is in het akkoord met betrekking tot de harmonisatie
van de rechtspositie opgenomen om te waarborgen dat er eenheid blijft in de manier waarop ambtenaren in de
sector worden beloond.
Berekening bezoldiging bij ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof
Artikel 19a:12
Dit artikel regelt de hoogte van de door te betalen bezoldiging van de arbeidsongeschikte ambtenaar en de
ambtenaar die wegens zwangerschap niet in staat is de functie te vervullen. Bij het vaststellen van de hoogte
van de door te betalen bezoldiging, wordt het salaris vermeerderd met het gemiddelde bedrag dat de ambtenaar
gedurende de dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag heeft genoten aan salaris in verband met
overwerk, overwerktoeslag, onregelmatigheidstoeslag en bereikbaarheidsvergoeding. Hierbij geldt voor de
berekening van het door te betalen overwerk dat er wordt uitgegaan van maximaal 15 overwerkuren per week.
Indien een berekening over dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag tot een onredelijke uitkomst
leidt, kan het college besluiten een referentieperiode te hanteren van 52 weken. Een onredelijke uitkomst kan
bijvoorbeeld voorkomen indien in de dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag volgens een rooster
is gewerkt dat vanwege bijzondere omstandigheden sterk afwijkt van het voor de ambtenaar gebruikelijke
arbeidspatroon.
Pauze
Artikel 19a:19
Pauze is op grond van de Arbeidstijdenwet onbezoldigd.
Consignatiediensten/aanwezigheidsdiensten/bereikbaarheidsdiensten
Artikelen 19a:13 t/m 19a:20
Het college stelt een werktijdenregeling vast waarin in ieder geval wordt voldaan aan de artikelen in dit
hoofdstuk. Deze artikelen bepalen dat voor het ambulancepersoneel de grenzen van de overlegregeling van de
Arbeidstijdenwet gelden. Daarnaast gelden ook de specifieke bepalingen voor ambulancepersoneel die zijn
opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit.
Overgangsrecht: Inschaling zittende medewerkers
Artikel 19a:23
Lid 2
De ambtenaar die op 1 februari 2002 in zijn functieschaal zou worden ingeschaald, behoudt dat recht ook op
grond van dit akkoord.
21 Rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen
Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van
gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar
gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e).
Het gaat daarbij om:
- de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot
a. aanspraken op bezoldiging tijdens militaire dienst;
b. het verlof met behoud van bezoldiging wegens persoonlijke of familieomstandigheden;
c. de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de
levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;
- de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;
- de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:
a. het recht op een uitkering;
b. de uitkering bij overlijden van betrokkene;
- de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de
pensionkostenvergoeding;
- de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.
Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen
sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.
Jurisprudentie
JG 02.0015
JG 02.0034
JG 02.0079
JG 02.0078
JG 02.0188
JG 03.0052
JG 03.0180
JG 06.0030
JG 06.0059
JG 06.0084
JG 06.0112
JG 06.0126
JG 07.0014
JG 07.0027
JG 07.0059
JG 07.0068
JG 07.0112
[1] [1] De ingangsdatum wordt lokaal ingevuld. LOGA-partijen zijn overeengekomen dat als uiterste
ingangsdatum geldt 1 januari 1996.
[1] Noot 1, 2 en 3: Deze bedragen dienen te worden vastgesteld in samenspraak met de belastingdienst. Dat is
op dit moment (juni 2001) nog niet geeurd dus deze bedragen kunnen nog aangepast worden.
[x] De PAM wordt op dit moment (medio 2006) ontwikkeld; het Coronel Instituut ondersteunt hierbij.
[x1] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.
Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:21) en volgen in
de tweede helft van 2006.
[x2] Zie vorige noot.
[x3] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.
Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:21) en volgen in
de tweede helft van 2006.
[x4] Zie vorige noot.
[x4] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.
Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:44) en volgen in
de tweede helft van 2006.
[x5] Zie vorige noot.
[4] Vanwege het voorbeeldkarakter zijn de bedragen niet volgens de officiële rekenmethode tot stand
gekomen.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl