Archeologieverordening gemeente Zundert 2012

Geldend van 14-02-2013 t/m heden

Intitulé

Archeologieverordening gemeente Zundert 2012

De raad van de gemeente Zundert;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 11-12-2012;

gehoord het advies van de commissie Grondgebied d.d. 15-01-2013;

gelet op de betreffende bepalingen in de Gemeentewet en de Monumentenwet;

besluit:

vast te stellen De Archeologieverordening Gemeente Zundert 2012

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Monument(monumentenwet 1988, artikel 1 lid b):

    • 1.

      onroerende zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1.1.

  • 2.

    Archeologisch verwachtingsgebied of -terrein: gebied of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en als zodanig geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • 3.

    Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

  • 4.

    Gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden, de in het verleden vastgestelde waarden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.

  • 5.

    AMK: Archeologische Monumentenkaart. De Archeologische Monumentenkaart is een gezamenlijk product van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort en de provincies.

  • 6.

    AMZ-proces: Archeologische Monumentenzorg, de ruimtelijke procedure voor archeologisch onderzoek die gekoppeld is aan de wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007;v

  • 7.

    Wettelijk beschermd archeologisch Rijksmonument: archeologisch terrein dat ex artikel 3 van de Monumentenwet als beschermd monument is aangewezen. Deze gebieden vallen buiten de bevoegdheid van de gemeente, maar is als zodanig benoemd in de Nota Archeologie onder archeologisch waardevol gebied 1.

  • 8.

    Gebied of terrein van archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert is aangeduid als archeologisch waardevol gebied 2 of 3 waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

  • 9.

    Gebied of terrein met een hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert is aangeduid als archeologisch waardevol gebied 4 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 10.

    Gebied of terrein met een middelhoge verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert is aangeduid archeologisch waardevol gebied 5 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 11.

    Gebied of terrein met een middelhoge verwachting voor Paleolithische tot Neolithische vuursteenvindplaatsen: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert is aangeduid archeologisch waardevol gebied 6 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht, specifiek voor vuursteenvindplaatsen.

  • 12.

    Gebied of terrein met een lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert is aangeduid als archeologisch waardevol gebied 7 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 13.

    Archeologievrij gebied: gebied waar geen bodemarchief meer aanwezig is. In gebieden waar geen bodemarchief meer aanwezig is, zijn de archeologisch relevante bodemlagen al verstoord of waar reeds definitief archeologisch onderzoek (opgraving) is uitgevoerd. Voor deze gebieden geldt daarom dat er geen sprake meer is van een archeologische verwachting. Deze categorie is aangegeven op de beleidskaart.

  • 14.

    Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

  • 15.

    Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht, opgesteld conform de protocollen uit de vigerende KNA.

  • 16.

    Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld. Een IVO wordt verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 17.

    Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:

    • 1.

      Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);

    • 2.

      Om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven);

    • 3.

      Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven).

  • 18.

    Opgraving: Het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 19.

    Plan van Aanpak: Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

  • 20.

    Programma van Eisen: het Programma van Eisen (PvE) is een door de bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

  • 21.

    Bodemingreep of bodemverstoring: alle grondwerkzaamheden/activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ.

  • 22.

    Monumentencommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de archeologieverordening.

  • 23.

    Vergunninghoudende partij: een dienst, bedrijf of instelling (of de RCE zelf), beschikkend over een door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) afgegeven opgravingsvergunning.

  • 24.

    Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

  • 25.

    Bevoegde overheid: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 26.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 27.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 28.

    College: college van Burgemeester en Wethouders.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN

Artikel 3 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders het archeologische bodemarchief in archeologisch waardevol gebied 2, 3, 4 en 6 of 7 zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      bij bodemingrepen voor werken of werkzaamheden die minder diep gaan dan 40 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 100m2 in archeologisch waardevol gebied 2 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • b.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 100m2 in archeologisch waardevol gebied 3 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • c.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 500m2 in archeologisch waardevol gebied 4 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • d.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 5.000m2 in archeologisch waardevol gebied 5 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • e.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 10.000m2 in archeologisch waardevol gebied 6 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • f.

      bij mer-plichtige projecten en grotere RO-ontwikkelingen met een omvang van minder dan 50.000m2 in archeologisch waardevol gebied 7 als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Zundert;

    • g.

      indien een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • ·

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • ·

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • ·

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn;

    • h.

      indien kan worden aangetoond dat in het gebied reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachte archeologische vondstlaag.

  • 4. Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:

    • a.

      wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen omtrent archeologische monumentenzorg, zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplanbepalingen voor zover deze bepalingen in overeenstemming zijn met deze verordening of soepeler zijn dan de bepalingen in deze verordening;

    • b.

      er sprake is een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

  • 5. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt het totaal van de bodemingrepen die plaatsvinden binnen een tijdsbestek van 1 jaar dan wel betrekking hebben op hetzelfde kadastrale perceel aangemerkt als bodemingrepen waarvoor het verbod als bedoeld in lid 1 niet van toepassing is.

Artikel 4 Aanwijzing archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. De gemeenteraad stelt op voordracht van het college een gemeentelijke archeologische beleidskaart vast, die dient als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      aanwijzing van archeologische verwachtingsgebieden als bedoeld in dit artikel;

    • c.

      de opstelling en de inhoud van bestemmingsplannen conform artikel 38a van de Monumentenwet 1988.

  • 2. Conform de gemeentelijke archeologische beleidskaart worden de volgende archeologische verwachtingsgebieden aangewezen:

    • a.

      Archeologisch waardevol gebied 1

    • b.

      Archeologisch waardevol gebied 2

    • c.

      Archeologisch waardevol gebied 3

    • d.

      Archeologisch waardevol gebied 4

    • e.

      Archeologisch waardevol gebied 5

    • f.

      Archeologisch waardevol gebied 6

    • g.

      Archeologisch waardevol gebied 7

    • h.

      Archeologievrij gebied:

Artikel 5 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek zijn burgemeester en wethouders bevoegd een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met een hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 6 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologisch waardevolle gebieden zoals omschreven in artikel 4, lid 2, sub lid a tot en met f.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor de activiteiten zoals genoemd in artikel 2.1, 2.2 en 2.3) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de KNA en het PvE naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een hiervoor vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

  • 5. Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument (op de archeologische beleidskaart aangegeven als archeologisch waardevol gebied 1).

Artikel 7 Vergunningaanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 6, lid 1, moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders en moet de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      een kaartje waarop de exacte plangebiedbegrenzing voor de ontwikkeling staat aangegeven, bij voorkeur een kadastrale tekening met alle percelen die betrokken worden in de aanvraag voor een vergunning ontheffing of planrealisatie;

    • b.

      de aard van de ontwikkeling: sloop en nieuwbouw, nieuwbouw op onbebouwd terrein of gedeeltelijke sloop en gedeeltelijke nieuwbouw;

    • c.

      de oppervlakte van het totale plangebied en de oppervlakte van totaal te bebouwen gebied. De eerste maat is de maat van alle betrokken perceelsnummers en de tweede maat is de maat van de locatie waar de verstoorder voornemens is te gaan bouwen of anderszins te ontwikkelen;

    • d.

      de reële diepte van de voorgenomen verstoring. De verstoorder dient bij schatting deze aan te geven in meters onder maaiveld en geeft deze ook aan bij ingrepen die alleen bovengronds verwacht worden. Deze kunnen van invloed zijn op het uiteindelijk te volgen onderzoekstraject;

    • e.

      de termijnen waarop de ontwikkeling gaat spelen, met andere woorden waar bevindt de verwachte verstoring zich in de procedure?

    • f.

      informatie over uitgevoerde bodemverstorende activiteiten of mogelijke belemmeringen bekend van het plangebied. Daarbij kan gedacht worden aan milieuverontreinigingen en/of reeds uitgevoerde saneringen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

  • 3. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 5. Burgemeester en wethouders kunnen de in het vierde lid genoemde termijn van twaalf weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het eerste lid genoemde termijn van twaalf weken.

  • 6. Bij het niet in behandeling nemen van de aanvraag vanwege onvolledigheid is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het college kan hiertoe nadere regels geven met betrekking tot bescherming van de archeologische waarden.

  • 7. In geval van een aanvraag om een vergunning vragen burgemeester en wethouders advies aan de deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg (regioarcheologen Regio West-Brabant) waar het bodemingrepen betreft.

Artikel 8 Ruimtelijke ontwikkeling

  • 1. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan de ontheffing of vergunning, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden overeenkomstig artikel 39 lid 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 2. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een vergunning op grond van artikel 2.1 onder a t/m c eventueel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 41 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. In geval van een aanvraag om een vergunning dienen burgemeester en wethouders advies vragen aan een deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Artikel 9 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Zundert onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een Programma van Eisen als bedoeld in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een Plan van Aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2. In de nadere eisen kunnen burgemeester en wethouders bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het Plan van Aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het Programma van Eisen en eventuele nadere eisen voldoet, dient het college advies vragen aan haar deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. Het is verboden om gravend archeologisch onderzoek te verrichten binnen de gemeente Zundert zonder een door burgemeester en wethouders goedgekeurd Programma van Eisen op grond van artikel 38 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 10 Meldingsplicht

Voor projecten waarin het verstoringsoppervlak onder de oppervlaktenorm zoals opgenomen in het vastgestelde archeologiebeleid van de gemeente Zundert ligt of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven of die vallen onder artikel 3, lid 3 onder h van deze verordening, en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen geldt een meldingsplicht bij burgemeester en wethouders binnen 1 dag nadat deze waarden bij de verstoorder bekend zijn geworden..

Artikel 11 Procedure

Voor de bepalingen uit artikel 3, derde lid onder g geldt dat geen advies van de monumentencommissie is vereist, maar van de deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg (de regioarcheologen van de Regio West-Brabant).

HOOFDSTUK 3 SCHADEVERGOEDING

Artikel 12 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de bevoegde overheid hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      een omgevingsvergunning volgens artikel 2.1 eerste lid onder a t/m c en artikel 2.2 eerste lid onder a en b , lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b.

      de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg;

    • c.

      de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden onder a. (artikel 42 Monumentenwet 1988).

    • d.

      de veroorzaakte schade door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid Monumentenwet 1988.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 13 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd het bepaalde in of krachtens artikel 3 (mogelijk nog artikel 16 van mogelijk hoofdstuk aanwijzen archeologische monumenten) van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal 3 maanden. Overtreding van artikel 3 van deze verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 14 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 15 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt deze in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld volgens de bepalingen van de Monumentenverordening.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Archeologieverordening gemeente Zundert 2012.

Ondertekening

Aldus besloten in zijn openbare vergadering van 31 januari 2013,
de raad voornoemd.
De waarnemend griffier,
J.J. Rochat
De voorzitter,
L.C. Poppe-de Looff

Toelichting Archeologieverordening gemeente Zundert 2012

Toelichting op de archeologieverordening

 

Algemeen

De verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Zundert, afgeweken van de modelverordening. De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die tot stand is gekomen op grond van het Verdrag van Malta. Met de invoering van de Wamz zijn gemeenten verplicht bij het actualiseren van hun bestemmingsplannen voldoende rekening te houden met de bescherming en het behoud van aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Gezien het feit, dat de actualisering van bestemmingsplannen vaak niet eenvoudig is, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een omgevingsvergunning voor de uitvoering van werken en werkzaamheden (de voormalige aanlegvergunning) het bouwen dan wel voor het slopen zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

 

De Monumentenwet 1988

In hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988 wordt de archeologische monumentenzorg geregeld. In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de gemeenteraad een verordening kan vaststellen die regels bevat die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan opgravingsonderzoek en gevallen kunnen opnemen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van de verplichting een archeologisch onderzoek of het opleggen van dergelijke verplichtingen.

In artikel 41a van de Monumentenwet kan de raad besluiten om aan te geven dat voor het uitvoeren van bodemingrepen die kunnen leiden tot verstoring van archeologische waarde een vrijstelling geldt voor oppervlaktes die groter zijn dan 100 m2.

 

Om onder meer uitvoering te geven aan de Monumentenwet is een archeologische beleidskaart opgesteld. Deze kaart werkt via de bestemmingsplannen en aanvullend via de thans voorliggende Verordening. Voor de toepassing van het archeologiebeleid dat zal worden uitgevoerd door middel van bestemmingsplan en Verordening is een Nota archeologiebeleid opgesteld welke gelijktijdig met onderhavige Verordening is vastgesteld.

Omdat de bepalingen over archeologie in een aparte Verordening worden geregeld, kunnen de bepalingen uit de huidige Monumentenverordening die daarop betrekking hebben, vervallen.

 

De Wabo en de Archeologieverordening

Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De Archeologieverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.

 

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

De gemeentelijke beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval er nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. Indien blijkt dat in een bepaald gebied op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen, kan het betreffende gebied op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen,.

 

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 3 t/m 11 Archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 3 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden. Artikel 3 maakt een uitzondering voor bepaalde bodemverstorende werkzaamheden binnen bepaalde verwachtingswaarden en maakt een uitzondering voor bestemmingsplannen waar al een archeologisch regime (een 'Malta-proof'-bestemmingsplan) is opgenomen die gelijk is aan het regime van deze verordening, of soepeler is dan het regime in deze verordening. Het bestemmingsplan Buitengebied is een voorbeeld van een 'Malta-proof'-bestemmingsplan. Dit artikel geeft dan ook aan dat, indien een bestemmingsplan een soepeler regime opgenomen heeft voor wat betreft archeologie dan deze verordening, dat dan dat regime van toepassing is.

 

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn. In deze gebieden (respectievelijk gebied of terrein van archeologische waarde, hoge archeologische verwachting, middelhoge verwachting, middelhoge verwachting voor Paleolithische tot Neolithische vuursteenvindplaatsen en gebied met lage archeologische verwachting) mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Geen vergunning als bedoeld in artikel 7 van de Verordening is vereist indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en de oppervlakte dan wel de diepte niet groter is dan het bij het desbetreffende deelgebied aangegeven aantal (vierkante) meters. De beleidskaart hanteert een zesdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek . Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

 

In artikel 8 wordt een aantal besluiten uit de Wet ruimtelijke ordening genoemd die op basis van artikel 2.2. van de Wabo gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot het nemen van een dergelijk besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor aanvraag wordt ingediend. Aan het besluit kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

 

Om de regierol met betrekking tot archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het College een Programma van Eisen te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 9. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan invullen.

 

Het is verstandig vooruitlopend op het (laten) opstellen van een Plan van Aanpak na te gaan of de voorgestelde onderzoeksmethode (vooral boren) een geschikte methode is voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een zeer beperkte informatie waarde waardoor vaak blijkt dat boren een overbodige (tussen)stap is in het proces van de archeologische monumentenzorg. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 12 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het principe van ‘de veroorzaker betaalt’,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen. 

Artikel 13 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (2011); in de tweede categorie maximaal € 3.600,-; tarief 2011). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 14 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

 

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 22 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen, aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.