Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011

Geldend van 25-10-2011 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011

Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011

Gedeputeerde Staten van Flevoland,

Overwegende dat het wenselijk is om het locatiebeleid voor het stedelijk gebied, zoals geformuleerd in het Omgevingsplan Flevoland 2006, nader in te vullen om zodoende inzicht te verschaffen in het beleid dat wordt gehanteerd bij de vestigingsmogelijkheden van bedrijven, kantoren en voorzieningen,

dat hierbij wordt uitgegaan van een zodanige vestiging van bedrijven, kantoren en voorzieningen, dat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de vitaliteit van steden en dorpen;

dat hiermee ook een bijdrage wordt geleverd aan het provinciale verstedelijkingsbeleid gericht op versterking van de bestaande steden en dorpen;

dat het wenselijk is hiervoor een beleidsregel vast te stellen, die tevens invulling geeft aan het locatiebeleid uit de Nota Ruimte;

dat Gedeputeerde Staten een dergelijke beleidsregel hebben uitgewerkt en daarmee nadere invulling geven aan de uitgangspunten zoals die in het Omgevingsplan Flevoland 2006 staan opgenomen;

dat deze beleidsregel aangeeft wanneer Gedeputeerde Staten zienswijzen (als bedoeld in artikel 3.8 en 3.11 Wro) zullen indienen en voorts wanneer Gedeputeerde Staten zullen overwegen om gebruik te maken van de bevoegdheid: • een aanwijzing te geven ten aanzien van nog vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 4.2 Wro (proactieve aanwijzing)

• een aanwijzing te geven ten aanzien van vastgestelde gemeentelijke bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.8 lid 6 Wro (reactieve aanwijzing)

• een aanwijzing te geven ten aanzien van gemeentelijke projectbesluiten als bedoeld in artikel 3.11 lid 2 juncto artikel 3.8 lid 6 Wro (reactieve aanwijzing)

• verklaring van geen bedenkingen in het kader van omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken als bedoeld in de Wabo. en van de bevoegdheden:

• tot goedkeuring van bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 9.1.4 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (bestemmingsplannen waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro),

• tot goedkeuring van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 9.1.5 Invoeringswet Wro (wijzigings- of uitwerkingsplan waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro),

• tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 9.1.7 Invoeringswet Wro (vrijstelling ex artikel 15 WRO waarvoor het verzoek is ingediend voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro)

• tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 9.1.10 Invoeringswet Wro (vrijstelling ex artikel 19 lid 1 of lid 2 WRO waarvan het verzoek is ingediend voor de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro)

dat onder “ruimtelijk plan” in deze beleidsregel wordt verstaan de hierboven aangeduide bestemmingsplannen en projectbesluiten als bedoeld in de Wro, de bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen en vrijstellingen als bedoeld in het overgangsrecht van de Invoeringswet Wro en de onder afwijking van het bestemmingsplan te verlenen omgevingsvergunningen;

dat deze beleidsregel inhoudelijk een actualisering en uitbreiding is van de Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2008;

dat de ontwerp Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011 met ingang van vrijdag 29 april tot en met donderdag 9 juni 2011gedurende 6 weken voor iedereen ter inzage heeft gelegen;

dat van de geboden gelegenheid om zienswijzen in te dienen wel gebruik is gemaakt;

dat dit is gebeurd binnen de daarvoor gestelde termijn zodat reclamanten in deze ontvankelijk kunnen worden verklaard;

dat de zienswijzen in samengevatte vorm zijn opgenomen in een antwoordnota en voorzien zijn van nader commentaar en conclusie, waarmee inhoudelijk kan worden ingestemd;

dat één zienswijze op basis van de conclusies aanleiding geeft wijziging aan te brengen in de ontwerp Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011;

dat met inachtneming van de in de antwoordnota opgenomen conclusies en hetgeen hiervoor is gesteld, de beleidsregel thans in aangepaste vorm kan worden vastgesteld;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de artikelen 4.2, 3.8 lid 6 en 3,11 lid 2 juncto 3.8 lid 6 van de Wet ruimtelijke ordening alsmede de artikelen 9.1.4, 9.1.5, 9.1.7 en 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, alsmede gelet op het Omgevingsplan Flevoland 2006;

BESLUITEN:

Onder gelijktijdige intrekking van de op van 17 juni 2008 door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel ‘Locatiebeleid Stedelijk Gebied 2008’,

vast te stellen de navolgende beleidsregel “LOCATIEBELEID STEDELIJK GEBIED 2011”

1. Inleiding

 

In het Omgevingsplan Flevoland 2006 wordt met betrekking tot het provinciale locatiebeleid voor het stedelijk gebied gestreefd naar een voldoende gedifferentieerd aanbod van werklocaties in Flevoland, zodat er voor ieder bedrijf en instelling een geschikte locatie gevonden kan worden. Met dit locatiebeleid streeft de provincie naar een zodanige vestiging van bedrijven, kantoren en voorzieningen, dat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de vitaliteit van steden en dorpen. Hiermee draagt het bij aan het provinciale verstedelijkingsbeleid dat gericht is op versterking van de bestaande steden en dorpen. Daarbij wordt de ontwikkeling en identiteit in toenemende mate ontleend aan de positie binnen de stedelijke en groenblauwe hoofdstructuren. De nadruk van verdere stedelijke ontwikkelingen ligt op Almere en Lelystad. Dronten en Emmeloord hebben vanwege hun ligging aan één van de ontwikkelingsassen een (kleinere) opvangtaak. De overige kernen in Flevoland voorzien primair in de opvang van de eigen behoefte. De vestigingsmogelijkheden worden ingegeven door binnen een aantal provinciale locatietypen een juiste balans te vinden in vier doelstellingen:

  • Versterking van de economische ontwikkeling van Flevoland;

  • Beheersing van de mobiliteit door een goede bereikbaarheid per openbaar vervoer en fiets;

  • Efficiënt gebruik van infrastructuur en vervoermiddelen;

  • Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid, waarbij het parkeerbeleid een belangrijk ondersteunend instrument is.

De provincie geeft in deze beleidsregel aan welke typen werklocaties worden onderscheiden en welke vestigingsvoorwaarden (kantorenomvang, bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid) daaraan worden verbonden. De gemeenten zijn vervolgens verantwoordelijk voor de concrete aanwijzing en uitwerking van de verschillende typen werklocaties, door middel van een Gemeentelijke Visie op het Vestigingsbeleid (GVV).

2. Doel van de beleidsregel

 

Met deze beleidsregel willen Gedeputeerde Staten aangeven op welke wijze zij omgaan met de uitgangspunten zoals die in het Omgevingsplan Flevoland 2006 zijn geformuleerd met betrekking tot het locatiebeleid stedelijk gebied.

Indien niet voldaan is aan deze beleidsregel zullen Gedeputeerde Staten overwegen zienswijzen in te dienen en voorts overwegen om:

  • a.

    voor nog vast te stellen bestemmingsplannen een (proactieve) aanwijzing te geven,

  • b.

    ten aanzien van een vastgesteld bestemmingsplan of projectbesluit een (reactieve) aanwijzing te geven, die ertoe strekt, dat een onderdeel van het plan of besluit geen deel daarvan blijft uitmaken,

  • c.

    ten aanzien van een bestemmingsplan of uitwerkings- of wijzigingsplan (art. 11 WRO), dat op grond van het overgangsrecht uit de Invoeringswet Wro ter beoordeling aan GS wordt voorgelegd, goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening,

  • d.

    ten aanzien van een te verlenen vrijstelling (art. 15 en art. 19 WRO), waarvoor op grond van het overgangsrecht uit de Invoeringswet Wro een verklaring van geen bezwaar vereist is en waarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk is, deze verklaring van geen bezwaar te weigeren

Voor zover deze beleidsregel een begrenzing van oppervlaktes van vestigingen bevat, geldt dit als een richtlijn voor de meest gewenste situatie, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken.

3. Begripsomschrijvingen

 

Bedrijf: Onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten. Bedrijfsvloeroppervlak (bvo): Het vloeroppervlak van de ruimten die worden of kunnen worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten, met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

Detailhandel: het bedrijfsmatig ter verkoop uitstallen en aanbieden aan eindgebruikers/consumenten van artikelen die niet ter plaatse worden geconsumeerd.

Hoofdwegennet: de regionale stroomwegen en de gebiedsontsluitingswegen I in Flevoland. Deze categorisering is opgenomen in het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan (onderdeel van het Omgevingsplan Flevoland 2006).

Kantoor: Een ruimte die dient voor de uitoefening van administratieve, boekhoudkundige c.q. financiële organisatorische en/of zakelijke dienstverlening – niet zijnde detailhandel – zonder een (publieksgerichte) baliefunctie. Kantoorhoudendheidspercentage: het aandeel bvo dat ingesteld wordt voor kantoorgebonden activiteiten bij (productie-, handels- en transport-) bedrijven.

Locatieverzorgende voorzieningen: Voorzieningen die slechts een functie hebben voor de desbetreffende locatie.

Overige voorzieningen: Voorzieningen (niet zijnde detailhandel) met een (boven)regionale betekenis en een grote publieksaantrekkende werking die vanwege specifieke ruimtelijke eisen bij voorkeur worden gevestigd in het specifieke werkmilieu ‘voorzieningen’. Voorbeelden van dergelijke voorzieningen zijn scholengemeenschappen en ziekenhuizen, maar ook recreatieve voorzieningen en musea.

Stedelijke hoofdstructuur: Opgebouwd uit een noordelijke ontwikkelingsas (Schiphol – Groningen) en een West-Oost as (Alkmaar – Zwolle), waarvan de kernen Almere, Lelystad, Dronten en Emmeloord onderdeel uitmaken.

4. Inhoud

4.1 Uitgangspunten voor de indeling in provinciale locatietypen

4.1.1

Er zijn 7 provinciale locatietypen, die in de volgende categorieën zijn te onderscheiden: centrummilieus, gemengde woonwerkmilieus en specifieke werkmilieus. De locatietypen verschillen in kantorenomvang (zelfstandige kantoren en kantoorhoudendheid van bedrijven), ruimtelijke kwaliteit (functiemenging, ruimtegebruik en beeldkwaliteit), bereikbaarheid (auto, openbaar vervoer en parkeren) en leefbaarheid (tegengaan van onnodige milieuhinder). Bij de ontwikkeling van werklocaties is het belangrijk dat optimaal wordt ingespeeld op deze verschillende kenmerken zodat er voor ieder bedrijf een geschikte locatie gevonden kan worden.

4.1.2

In centrummilieus vindt een concentratie van arbeids- en bezoekersintensieve functies - zoals kantoren, winkels en andere consumentgerichte en maatschappelijke voorzieningen - in combinatie met wonen plaats. Tot centrummilieu behoren de hoofdcentra van de kernen (de stationsomgeving en het gebied met het kernwinkelapparaat) en de wijkcentra van grotere kernen. De locaties zijn over het algemeen gelegen in de directe nabijheid van openbaarvervoersknooppunten. Centrummilieus zijn daarnaast goed bereikbaar per auto door een goede verbinding met het hoofdwegennet. Het parkeren vergt onder andere omwille van een zorgvuldig ruimtegebruik een integrale afstemming op de vraag vanuit de verschillende functies. Een restrictie van parkeren op maaiveldniveau draagt hier tevens aan bij.

4.1.3

Gemengde woonwerkmilieus worden gevormd door aaneengesloten stedelijke woonbebouwing. De woonfunctie is hier dominant, maar individuele of clusters bedrijven, kantoren en voorzieningen zijn tevens mogelijk. Deze milieus zijn geschikt voor kleinschalige werkfuncties met een lokale betekenis, zodat milieuhinder en mobiliteit voor de directe omgeving zoveel mogelijk worden beperkt.

4.1.4

Specifieke werkmilieus zijn bedoeld voor bedrijven, kantoren en voorzieningen die qua schaal en functioneren (bijvoorbeeld milieuhinder, externe veiligheid, omvangrijke goederenstromen, autosnelweg ontsluiting) niet passen in centrummilieus en gemengde woonwerkmilieus. Specifieke werkmilieus zijn goed bereikbaar per (vracht)auto en veroorzaken daarbij zo min mogelijk overlast voor de directe omgeving . Een goede verbinding met het hoofdwegennet is daarom belangrijk. Het autoverkeer moet zo snel en veilig mogelijk op het hoofdwegennet kunnen komen.

4.2 Kader van het locatiebeleid en status van de Gemeentelijke Visie op het Vestigingsbeleid

 

De motivering die aan een ruimtelijk plan ten grondslag ligt dient opgenomen te worden in een Gemeentelijke Visie op het Vestigingsbeleid (GVV) voor zover dit betrekking heeft op vestigingslocaties in het stedelijk gebied van de gemeente.

In de Gemeentelijke Visie op het Vestigingsbeleid wordt voor een periode van telkens 4 jaar, met een doorkijk over 10 en 20 jaar, de concrete kwalitatieve en kwantitatieve uitbreidingsbehoefte vastgelegd voor de gemeente op het gebied van vestigingslocaties en wordt de inzet benoemd voor instandhouding en herstructurering van de bestaande voorraad.

De kaders voor het opstellen van de GVV worden gevormd door het Omgevingsplan Flevoland 2006, de Structuurvisie werklocaties Flevoland 2011, de provinciale Visie Werklocaties Flevoland 2030+ (waarmee de gemeenten voor de komende tijd akkoord mee zijn gegaan), het Provinciaal Herstructureringprogramma (PHP), het Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020 en deze beleidsregel. Door Gedeputeerde Staten zal aan de hand van deze beleidskaders beoordelen of een GVV voldoet aan het provinciaal beleid.

De beoordeling van een verzoek aan Gedeputeerde Staten om in te stemmen met de GVV zal plaatsvinden op basis van algemene criteria en inhoudelijke criteria.

Met betrekking tot algemene criteria houden de gemeenten het volgende aan:

  • a.

    Voor de huidige en toekomstige werklocaties wordt in het plan beschreven tot welke provinciale locatietype(n) deze worden gerekend;

  • b.

    Per locatie wordt binnen het provinciale locatietype aangegeven welke typen bedrijven er gevestigd kunnen worden;

  • c.

    De voorgestelde locatietype(n) en de hierbinnen bestaande en geplande omvang van de bedrijvigheid passen binnen het Omgevingsplan Flevoland 2006 en Structuurvisie werklocaties Flevoland 2011 en daarnaast binnen de herijking van het rapport Visie Werklocaties Flevoland dat een doorkijk geeft naar de komende 10 jaar en gemiddeld om de 3 à 4 jaar wordt herzien;

  • d.

    Als een gemeente voor een locatie geheel of gedeeltelijk wil overgaan tot een ander type bedrijvigheid dan in een eerder vastgestelde GVV is mogelijk gemaakt, dan wordt in het ruimtelijk plan ingegaan op de noodzaak, de gevolgen voor het aanbod voor het oorspronkelijke type bedrijvigheid en eventuele compensatie hiervan;

  • e.

    De GVV bevat een onderbouwde gemeentelijke opgave op het gebied van werklocaties voor de korte en de lange termijn;

  • f.

    Over de planning en programmering van werklocaties heeft afstemming plaats gevonden op regionaal niveau.

Met betrekking tot inhoudelijke criteria houden de gemeenten het volgende aan:

  • a.

    Bij de aanwijzing van werklocaties dient de SER-ladder onverkort toegepast te worden zodat ligging, omvang en categorie van de locaties conform de SER-ladder wordt afgewogen door te toetsen aan:

    • a.

      de behoefte als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag;

    • b.

      de mogelijkheid om deze behoefte door herstructurering of intensivering van bestaande locaties te ondervangen.

    • c.

      clustering binnen of in aansluiting op bestaand bebouwd gebied

    • d.

      de inpasbaarheid ten opzichte van woonbebouwing

    • e.

      het optimaliseren van bereikbaarheid en vervoersaspecten

  • b.

    De herstructureringsopgave is afgestemd op de meest recente versie van het Provinciaal Herstructureringsprogramma (PHP);

  • c.

    Intergemeentelijke afstemming vindt plaats ten aanzien van de aanbodzijde (programmering en ontwikkeling van zowel bestaande als nieuwe bedrijven- en kantorenlocaties) en herstructurering van bestaande bedrijven- en kantoren locaties.

  • d.

    De GVV wordt bij voorkeur als structuurvisie (een thematische structuurvisie of als onderdeel van een integrale structuurvisie) vastgesteld. Indien de gemeente besluit de GVV niet vast te stellen als thematische structuurvisie of als onderdeel van een integrale structuurvisie dient zij dat nader te onderbouwen hoe het GVV-beleid is afgestemd op het beleid voor andere beleidsterreinen.

Naast de hiervoor genoemde kaders en criteria zijn er ontwikkelingen waar van de gemeenten in de nabije toekomst op moeten inspelen. In het rapport Visie Werklocaties Flevoland 2030+ en in het Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020 zijn deze ontwikkelingen aangegeven.

Daarom worden de gemeenten verzocht om in de GVV het volgende nadrukkelijk te overwegen:

  • 1.

    Het instellen van een lokaal herstructureringsfonds.

  • 2.

    Het instellen van parkmanagement op nieuwe bedrijventerreinen en zo mogelijk op bestaande bedrijventerreinen.

  • 3.

    Het uitwerken van een visie op zorgvuldig ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit per locatietype met de bijbehorende ontwikkelopgaven.

De gemeenten wordt aanbevolen om in de GVV’s beleid te verankeren ten aanzien van:

  • 1

    Grondbeleid

  • 2

    Duurzaamheid

4.3 Specifieke criteria voor de provinciale locatietypen

Categorie 1: centrummilieus

4.3.1.1. Grootstedelijke centrummilieus

De grootstedelijke centrummilieus zijn gelegen in de hoofdcentra van Almere (Stad, Poort en Buiten) en Lelystad in de directe nabijheid van een sneltreinstation. Deze locaties zijn zeer geschikt voor grote kantoren, baliefuncties en (boven)regionale voorzieningen. Er is sprake van een intensieve functiemenging van kantoren, voorzieningen en wonen en een hoge bebouwingsdichtheid.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt: dat het parkeren ruimtelijk efficiënt wordt opgelost door bij voorkeur het parkeren op maaiveld in deze milieus zoveel mogelijk tegen te gaan.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat arbeids- en bezoekersintensieve functies in de directe nabijheid van een sneltreinstation zijn gelegen. Indicatief wordt hiervoor een maximale afstand van 1.000 meter tot het station opgenomen;

  • b.

    dat er een goede ontsluiting per trein is, waarbij er sprake is van minimaal 4 treinverbindingen per uur per richting en een frequente ontsluiting met het stads- en streekvervoer;

  • c.

    dat voor een adequate auto-ontsluiting er een goede verbinding met het hoofdwegennet is;

  • d.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt;

  • e.

    dat een maximum parkeernorm op eigen terrein wordt gehanteerd. Indicatief wordt hierbij uitgegaan van 1:60 m2 bvo;

  • f.

    dat inzichtelijk gemaakt wordt dat op gebiedsniveau de parkeercapaciteit voldoende is.

  • g.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van leefbaarheid geldt: dat er sprake is van een zodanige kwalitatieve inrichting en architectonische vormgeving waardoor zowel gevoelsmatig als daadwerkelijk een veilige omgeving bereikt wordt.

4.3.1.2. Overige centrummilieus

De overige centrummilieus zijn de centra van kernen met meer dan 15.000 inwoners , locaties bij een regionaal ontsloten openbaarvervoersknooppunt of locaties nabij haltes van de vrije busbaan in Almere. De locaties zijn geschikt voor kleine tot middelgrote kantoren (waarbij indicatief gedacht wordt aan maximaal 1.500 m2 bvo) en lokale of regionale (afhankelijk van de positie in de stedelijke hoofdstructuur) voorzieningen.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat er sprake is van een zodanige ontsluiting met het openbaar vervoer, dat de locaties in de directe nabijheid van een openbaar vervoer knooppunt zijn gelegen (m.u.v. het centrum van Urk) en dat het in de spits gaat om minimaal 2 busverbindingen per uur per hoofdrichting;

  • b.

    dat de gemeente motiveert hoe de potenties voor openbaar vervoer optimaal benut worden;

  • c.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt;

  • d.

    dat inzichtelijk gemaakt wordt dat in het centrumgebied en de directe omgeving hiervan, de parkeercapaciteit voldoende is.

  • e.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van leefbaarheid geldt: dat er sprake is van een zodanige kwalitatieve inrichting en architectonische vormgeving waardoor zowel gevoelsmatig als daadwerkelijk een veilige omgeving bereikt wordt.

Categorie 2: gemengde woonwerkmilieus

4.3.2.1 Gemengde woonwerkmilieus

Gemengde woonwerkmilieus zijn geschikt voor individuele of clusters van bedrijven, kantoren en voorzieningen in combinatie met de woonfunctie. Deze milieus zijn bedoeld voor kleinschalige werkfuncties met een lokale betekenis, zodat milieuhinder en mobiliteit voor de directe omgeving zoveel mogelijk worden beperkt.

Ten aanzien van de kantorenomvang geldt:

  • a.

    dat op kavelniveau 100% kantoorhoudendheid is toegestaan, onder de voorwaarde dat hiervoor maximaal 25% van het bebouwde gebied binnen het aangewezen woonwerkmilieu wordt gebruikt;

  • b.

    dat het individuele kantoorpand een maximum omvang van 1500 m2 bvo heeft om (milieu en verkeer) hinder voor de directe omgeving zoveel mogelijk te voorkomen.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat geclusterde werkfuncties zoveel mogelijk in de directe nabijheid van een (gemeentelijke) hoofdontsluitingsweg gelegen zijn om overlast voor de omgeving tegen te gaan;

  • b.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt;

  • c.

    dat het parkeren op eigen terrein danwel op gedeelde parkeerterreinen plaatsvindt, om te voorkomen dat het parkeren wordt afgewenteld op de omgeving.

  • d.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van de leefbaarheid geldt: dat er door middel van milieuzonering sprake moet zijn van een goede milieuhygiënische inpassing van bedrijven. Bedrijven die voorkomen in de (milieu)categorieën 4 en 5 van de VNG-bedrijvenstaat zijn uitgesloten.

Categorie 3: specifieke werkmilieus

4.3.3.1 Kantorenmilieu

Om flexibel in te spelen op trends en ontwikkelingen in de markt is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk om buiten centrummilieus en gemengde woonwerkmilieus werklocaties voor zelfstandige kantoren te ontwikkelen, in zogenaamde kantorenmilieus. Het kantorenmilieu betreft een apart hiervoor bestemde zone op een regulier bedrijventerrein dan wel een specifieke locatie in de directe nabijheid van de snelweg.

Ten aanzien van de kantorenomvang geldt:

  • a.

    dat kantoren op een kantorenzone van een regulier bedrijventerrein slechts zijn toegestaan indien aangetoond kan worden dat binnen de planperiode op de centrummilieus en gemengde woonwerkmilieus geen of onvoldoende ruimte beschikbaar is (of kan komen), of dat er een functionele relatie met het bedrijventerrein bestaat. In de gemeente Dronten wordt het mogelijk te anticiperen op de aanleg van een treinstation (Hanzelijn) door in de directe nabijheid van deze stationslocatie een kantorenmilieu te ontwikkelen;

  • b.

    dat de omvang van de kantorenlocatie past bij de aard en omvang van de kern volgens de positie van de kernen binnen de stedelijke hoofdstructuur.

  • c.

    dat op kantorenlocaties in de directe nabijheid van de snelweg slechts kantoren zijn toegestaan die gekenmerkt worden door een hoge autoafhankelijkheid. De gemeente neemt deze eis inzake autoafhankelijkheid op in de voorschriften van het bestemmingsplan;

  • d.

    dat andere bedrijven dan zelfstandige kantoren niet zijn toegestaan, tenzij het gaat om locatieverzorgende voorzieningen.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt: dat een beeldkwaliteitsplan wordt toegevoegd aan een ruimtelijk plan voor een kantorenlocatie grenzend aan de snelweg of provinciale weg.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat op eigen terrein en/ of op gemeenschappelijke parkeervoorzieningen wordt geparkeerd;

  • b.

    dat voor kantorenlocaties langs de snelweg gemotiveerd wordt dat de auto-ontsluiting voldoende is, aangezien de directe nabijheid van een afrit van de snelweg noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de gevestigde/ te vestigen bedrijven;

  • c.

    dat de locaties minimaal 2 keer per uur per richting in de spits met openbaar vervoer worden ontsloten. De gemeente zal motiveren hoe de potenties voor openbaar vervoer optimaal benut worden;

  • d.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt.

  • e.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

4.3.3.2. Het voorzieningenmilieu

Het voorzieningenmilieu is een specifieke locatie dan wel een zone op een regulier bedrijventerrein, waarvoor geldt dat menging met voorzieningen (waaronder reguliere detailhandelsvestigingen) in centrummilieus vanwege de aard en/ of omvang ervan ongewenst wordt geacht. Binnen het voorzieningenmilieu wordt een onderscheid gemaakt in:

  • -

    Concentraties van grootschalige detailhandel,

    • met een bovenlokale betekenis en een grote publieksaantrekkende werking. De kernen met een (boven)regionale verzorgingsfunctie zijn geschikt om dergelijke voorzieningen te ontwikkelen, mits hierover afstemming tussen gemeenten heeft plaatsgevonden. Vanwege de diversiteit van potentiële voorzieningen in dit milieu is bij de locatiekeuze maatwerk vereist.

  • -

    Perifere detailhandelsvoorzieningen,

  • die vanwege specifieke ruimtelijke eisen (omvang en milieuhinder) moeilijk inpasbaar zijn in bestaande winkelgebieden.

    • Het gaat hierbij om voorzieningen in de volgende branches:

      • brand- en explosiegevaarlijke detailhandel;

      • volumineuze detailhandel: zoals auto’s, boten, motoren, fietsen, caravans, tenten, landbouwwerktuigen, grove bouwmaterialen, keukens, bruin- en witgoed, sanitair/badkamers en daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen, zoals accessoires, onderdelen en onderhoudsmiddelen;

      • woninginrichting, w.o. meubelen;

      • tuincentra;

      • bouwmarkten.

  • -

    Overige voorzieningen (niet zijnde detailhandel),

    •  met een (boven)regionale betekenis en een grote publieksaantrekkende werking die vanwege specifieke ruimtelijke eisen (mobiliteit, omvang, milieuhinder) moeilijk inpasbaar zijn in centrummilieus. De kernen met een (boven)regionale verzorgingsfunctie zijn geschikt om dergelijke voorzieningen te ontwikkelen. Voorbeelden zijn scholengemeenschappen of ziekenhuizen, maar ook recreatieve voorzieningen en musea.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt:

  • a.

    dat er bij concentraties van grootschalige detailhandel sprake is van een minimale omvang per winkelvestiging (gedacht wordt aan 1.500 m² bvo per winkelvestiging) waardoor een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de relatief kleinschalige winkelfuncties waarvoor het centrummilieu een geschikte locaties vormt en de meer grootschalige winkels die vanwege de omvang en functie vaak beter passen op een locatie buiten het centrummilieu;

  • b.

    dat grootschalige detailhandel met een bovenlokale functie/reikwijdte dient aan te sluiten bij bestaande detailhandelsconcentraties. Clusters van grootschalige detailhandelsvoorzieningen (eventueel in combinatie met leisure) kunnen alleen worden geconcentreerd in Almere en Lelystad. De concentratie van grootschalige detailhandel mag geen ontwrichting van de detailhandelsstructuur tot gevolg hebben. Dit zal op basis van een onderzoek aangetoond moeten worden;

  • c.

    dat bij de locatiekeuze zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar een complementaire detailhandelsstructuur met een synergie tussen de bestaande detailhandelsvestigingen in het centrummilieu en de nieuw te ontwikkelen detailhandelsvestigingen hierbuiten;

  • d.

    dat een beeldkwaliteitsplan dient te worden toegevoegd aan een ruimtelijk plan voor een werklocatie grenzend aan de snelweg of provinciale weg.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat bij grootschalige detailhandelsconcentraties en overige voorzieningen sprake is van een zodanige ontsluiting met het openbaar vervoer, dat de locaties in de directe nabijheid van een openbaar vervoer knooppunt zijn gelegen en dat er in de spits sprake is van minimaal 2 busverbindingen per uur per hoofdrichting;

  • b.

    dat voor een adequate auto-ontsluiting er een goede verbinding met het hoofdwegennet is;

  • c.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt;

  • d.

    dat het parkeren op eigen terrein dan wel op gedeelde parkeerterreinen plaats dient te vinden, om te voorkomen dat het parkeren wordt afgewenteld op de omgeving.

  • e.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van de leefbaarheid geldt: dat er sprake moet zijn van een goede milieuhygiënische inpassing (zonering) van bedrijven.

4.3.3.3. Reguliere bedrijventerreinen

Reguliere bedrijventerreinen zijn specifieke locaties bedoeld voor de vestiging van bedrijven. Ten aanzien van de kantorenomvang geldt: dat maximaal 50% kantoorhoudendheid op kavelniveau is toegestaan, met uitzondering van een aan te geven (hoogwaardige) zone op het bedrijventerrein waarvoor een maximum kantoorhoudendheid van 70% op kavelniveau geldt, mits dit milieuhygiënisch kan worden ingepast.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt: dat een beeldkwaliteitsplan wordt toegevoegd aan een ruimtelijk plan voor een werklocatie grenzend aan de snelweg of provinciale weg.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat het parkeren op eigen terrein danwel op gedeelde parkeerterreinen plaatsvindt, om te voorkomen dat het parkeren wordt afgewenteld op de omgeving;

  • b.

    dat een bedrijvenzone waar een maximum percentage kantoorhoudendheid van 70% op kavelniveau wordt gehanteerd, minimaal 2 keer per uur per richting in de spits met openbaar vervoer wordt ontsloten. De gemeente motiveert hoe de potenties voor openbaar vervoer optimaal benut worden;

  • c.

    dat voor een adequate auto-ontsluiting er een goede verbinding met het hoofdwegennet is;

  • d.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die bij voorkeur de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt.

  • e.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van de leefbaarheid geldt: dat bedrijven toelaatbaar zijn die genoemd staan in de categorie 1, 2 en 3 van de VNG-bedrijvenstaat. Om onderscheid te maken met centrummilieus en gemengde woonwerkmilieus ligt bij bedrijfsvestiging de voorkeur op categorie 3.

4.3.3.4. Industrieterreinen

Industrieterreinen zijn specifieke locaties, dan wel gezoneerde locaties op een regulier bedrijventerrein, gericht op de vestiging van bedrijven uit de hoogste (milieu)categorieën van de VNG-bedrijvenstaat.

Ten aanzien van de kantorenomvang geldt: dat in principe maximaal 30% kantoorhoudendheid op kavelniveau is toegestaan met het doel dat er zo min mogelijke beperkingen worden opgelegd aan milieuruimte behoevende bedrijven op aangrenzende kavels. Bij een inwaartse zonering van het industrieterrein (waarbij sprake is van een gedifferentieerd gebruik naar milieucategorieën) is 50% kantoorhoudendheid op kavelniveau toegestaan, indien de vestiging van dergelijke bedrijven geen beperkingen oplegt aan de vestiging van bedrijven die voorkomen in de (milieu)categorieën 4 en 5 van de VNG-bedrijvenstaat.

Ten aanzien van het aspect ruimtelijke kwaliteit geldt: dat een beeldkwaliteitsplan wordt toegevoegd aan een ruimtelijk plan voor een werklocatie grenzend aan de snelweg of provinciale weg.

Ten aanzien van de bereikbaarheid geldt:

  • a.

    dat het parkeren op eigen terrein dan wel op gedeelde parkeerterreinen plaatsvindt, om te voorkomen dat het parkeren wordt afgewenteld op de omgeving;

  • b.

    dat voor een adequate (vracht)auto-ontsluiting er een goede verbinding met het hoofdwegennet is;

  • c.

    dat er een goede fietsontsluiting is, die de woongebieden en de werkgebieden rechtstreeks met elkaar verbindt.

  • d.

    dat een mobiliteitstoets wordt uitgevoerd zoals bedoeld in de regionale Nota Mobiliteit.

Ten aanzien van de leefbaarheid geldt:

  • a.

    dat slechts bedrijven toelaatbaar zijn die genoemd staan in de categorie 3, 4 en 5 van de VNG-bedrijvenstaat. Om onderscheid te maken met reguliere bedrijventerreinen ligt bij bedrijfsvestiging de voorkeur op categorie 4 en 5. Andere bedrijvigheid (met uitzondering van locatieverzorgende voorzieningen) is uitgesloten op een industrieterrein;

  • b.

    dat zowel in Noordelijk Flevoland (de gemeenten Noordoostpolder en Urk), Oostelijk Flevoland als in Zuidelijk Flevoland minimaal 1 bedrijventerrein (of een zone op een regulier bedrijventerrein) beschikbaar is voor de vestiging van bedrijven voorkomend in de categorie 3, 4 en 5 van de VNG-bedrijvenstaat.

5. Ingangsdatum

 

Deze beleidsregel treedt in werking op de dag nadat deze is gepubliceerd in het provinciaal blad.

6. Citeerartikel

 

Deze beleidsregel wordt aangehaald als “Beleidsregel locatiebeleid stedelijk gebied 2011“.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van Gedeputeerde Staten van 23 augustus 2011,