Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Rucphen

Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Rucphen

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2013 gemeente Rucphen

 

 

 

De raad van de gemeente Rucphen;

 

gezien het advies van de Commissie Maatschappelijke Aangelegenheden d.d. 27 november 2012;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen van 23 oktober 2012;

 

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

 

 

 

B E S L U I T:

 

 

 

Vast te stellen de “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Rucphen”.

 HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1 Begrippen:

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • 1.

      De wet: de Wet werk en bijstand (Wwb).

    • 2.

      Raad: de gemeenteraad van de gemeente Rucphen.

    • 3.

      College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen.

    • 4.

      De gehuwdennorm: de norm voor gehuwden waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn zoals bedoeld in artikel 21 sub c Wwb.

    • 5.

      Woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand

    • 6.

      Woonkosten:

  • 3.

     indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

  • 4.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

 

Artikel 2 Doelgroep:

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

 

 

 HOOFDSTUK 2  CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

 

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder):

  • 1.

    De norm wordt op grond van artikel 25, eerste lid, van de wet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleen­staande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op de helft van het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder die met één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4.

    Geen toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt verleend als de alleenstaande of de alleenstaande ouder met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 5.

    Voor de toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een inwonend studerend kind dat aanspraak maakt op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

 HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

 

Artikel 4 Verlagen norm gezin:

  • 1.

    De norm voor gezinnen wordt op grond van artikel 26 van de wet lager vastgesteld indien de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt de helft van het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag voor gezinnen die met één ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag voor gezinnen die met twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een inwonend studerend kind dat aanspraak maakt op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

 

Artikel 5 Verlagen wegens ontbreken woonkosten:

De verlaging van de norm of toeslag bedoeld in artikel 27 van de wet als gevolg van de woonsituatie bedraagt:

  • 1.

    het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • 2.

    de helft van het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag indien geen woning bewoond wordt.

 

Artikel 6 Verlagen alleenstaande 21 of 22 jaar:

De verlaging van de toeslag bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • 1.

    het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag indien het een jongere van 21 jaar betreft;

  • 2.

    de helft van het in artikel 25, tweede lid genoemde maximumbedrag indien het een jongere van 22 jaar betreft.

 

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling:

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke norm tenminste bedraagt:

  • 1.

    50% van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

  • 2.

    70% van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

  • 3.

    80% van de gezinsnorm voor gezinnen.

 

 

HOOFDSTUK 4  SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 8 Uitvoering:

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

 

 

Artikel 9 Hardheidsclausule:

Door of namens het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening

 

 Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening  treedt in werking op 1 januari 2013.

  • 2.

    De verordeningen Toeslagen en Verlagingen Wwb Rucphen 2012 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2013.

 

 

Artikel 11 Overgangsrecht:

Voor de belanghebbende die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wwb 2012 gemeente Rucphen een bijstandsuitkering ontvangt:

  • 1.

    naar de norm alleenstaande/alleenstaande ouder met een toeslag van 10% op grond van artikel 3 lid 3 van de Toeslagenverordening 2004 en het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft met 2 of meer volwassenen; of

  • 2.

    naar de norm gehuwden met een verlaging van 10% op grond van artikel 4 lid 2 van de Toeslagenverordening 2004 en het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben met 2 of meer volwassenen;

geldt dat de hoogte van de uitkering ongewijzigd blijft tot 3 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

 

 Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Rucphen.

 

 

 

Aldus vastgesteld door de raad van de Gemeente Rucphen

in zijn openbare vergadering van 13 december 2012

 

de griffier,

de voorzitter,

 

 

 

drs. R.A.F. van Pareren.

mr. M. van der Meer Mohr.

 

Toelichting Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2013 gemeente Rucphen

 

 

Algemene toelichting:

 

Op 1 januari 2012 is de gewijzigde Wet werk en bijstand (Wwb) in werking getreden. De Wet investeren in jongeren (WIJ) wordt tevens per 1 januari 2012 ingetrokken. Als gevolg hiervan dient de Verordening toeslagen en verlagingen Wwb 2004 aangepast te worden. Op 18 juli 2012 is de wet afschaffing huishoudinkomenstoets in werking getreden. In verband hiermede dient de Verordening toeslagen en verlagingen te worden aangepast.

 

De inkomensvoorziening in de Wwb bestaat uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen een gezin, alleenstaande ouders en alleenstaanden.

De rijksnormen voor personen van 21 tot 65 jaar zijn:

a)   voor gezinnen 100 % van het netto minimumloon;

b)   voor alleenstaande ouders 70 % van het netto minimumloon;

c)   voor alleenstaanden 50 % van het netto minimumloon.

Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt. Dit is opgenomen in artikel 25 lid WWB.

 

Artikelsgewijze toelichting:

 Artikel 1 Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, Awb of Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Het begrip ‘woning’ wordt omschreven omdat de tekst van de Wwb nergens een omschrijving geeft van dit begrip.

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid Wwb, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

 Artikel 2 Doelgroep

Artikel 30 Wwb schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke catego­rieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

 

 

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

Op grond van artikel 25 Wwb is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat er recht is op de maximale toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 2 van deze verordening.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

In deze verordening is gelet op de uitvoerbaarheid als uitgangspunt gekozen voor de zogenaamde forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700).

In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van de helft van de maximale toeslag in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 3 van deze verordening. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. Daarom is in het vierde lid bepaald dat er geen toeslag wordt verstrekt als er twee of meer medebewoners zijn.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet wel aanwe­zig zijn. Uit artikel 25 lid 1 Wwb en artikel 26 Wwb volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.  Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

In deze verordening is ervoor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking van de maximale toeslag.

 Artikel 4 Verlagen norm gezin

Artikel 26 Wwb bepaalt dat het college de norm voor gehuwden kan verlagen “voor zover de belangheb­benden lagere algemeen noodza­kelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De schaalvoordelen van woningdeling leiden bij echtparen dus tot verlaging van de basisnorm.

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met de helft van de maximale toeslag als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor gehuwden in dezelfde situatie. Zijn er meerdere personen waarmee de bestaanskosten van de gehuwden kunnen worden gedeeld, dan wordt de verlaging verhoogd.

Artikel 4 lid 4 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 5 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.

 Artikel 5 Verlagen wegens ontbreken woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 Wwb opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Artikel 5 leidt ertoe dat de norm of toeslag met het maximumbedrag van artikel 25 wordt verlaagd als de belanghebbende geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel en de anti-cumulatiebepaling van artikel 7 zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

In het tweede lid is bepaald dat als de belanghebbende geen woning bewoont, de norm of toeslag met de helft van het maximumbedrag van artikel 25 wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

 Artikel 6 Verlagen alleenstaande 21 of 22 jaar

Artikel 29 Wwb geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

 Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 en artikel 30 lid 4 Wwb de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

 Artikel 8 Uitvoering

Op grond van artikel 40 lid 1 Wwb bestaat het recht op bij­stand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woon­plaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Indien zich er een situatie zou voordoen, waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag of verlaging te beoordelen.

 Artikel 9 Hardheidsclausule

Artikel 9 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van deze verordening. Afwijken kan alleen ten gunste en nooit ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van deze hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In de rapportage en in de beschikking moet duidelijke aangegeven worden waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 10

Behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 11

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Verordening Toeslagen en Verlaging Wwb 2012 gemeente Rucphen d.d. 1 juli 2012 kunnen bij belanghebbenden die een lopende uitkering hebben negatieve inkomenseffecten optreden. Om hieraan tegemoet te komen is besloten om voor deze situaties een overgangstermijn van 3 maanden te hanteren na inwerkingtreding van deze nieuwe verordening.

                                                                                                                           

Artikel 12

Behoeft geen andere toelichting.