Regeling vervallen per 20-10-2016

Omgevingsverordening provincie Groningen 2009

Geldend van 01-04-2011 t/m 31-03-2011

Provinciale Staten van Groningen; Besluiten: 

Hoofdstuk 1. Algemeen

Titel 1.1 Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Artikel 1.1 Toepassing afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht

Indien bij de voorbereiding van besluiten van het provinciebestuur op grond van deze verordening de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, dragen Gedeputeerde Staten zorg voor het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit en de daarbij behorende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit ten kantore van de betrokken gemeente, de betrokken gemeenten, het betrokken waterschap of de betrokken waterschappen, indien het voorwerp van het ontwerpbesluit daartoe aanleiding geeft.

Titel 1.2 Ontheffingen

Artikel 1.2 Bevoegdheid

  • 1 Voor zover in het betreffende artikel niet anders is bepaald, is het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegd gezag bevoegd om ontheffing van de regels van deze verordening te verlenen. In alle andere gevallen zijn Gedeputeerde Staten hiertoe bevoegd.

  • 2 In het besluit van Gedeputeerde Staten wordt vermeld van welke regels van deze verordening ontheffing wordt verleend.

Artikel 1.3 Inhoud aanvraag

  • 1 Een schriftelijke aanvraag om een ontheffing wordt in drievoud ingediend.

  • 2 Een aanvraag omvat in ieder geval:

    • a.

      een uitvoerige beschrijving van de activiteit waarvoor een ontheffing wordt verzocht;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de mogelijke gevolgen van de activiteit voor de omgeving.

Artikel 1.4 Beperkingen en voorschriften

Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Verder kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden en kunnen verplichtingen worden opgelegd.

Artikel 1.5 Weigering ontheffing

Een ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 1.6 Wijziging en intrekking van een ontheffing

Ontheffingen kunnen worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

  • -

    het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend;

  • -

    gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het besluit waarbij de ontheffing is verleend, geen gebruik is gemaakt van de ontheffing. 

Hoofdstuk 2. Milieu

Titel 2.1 Algemeen

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

  • b.

    grondwateronttrekker: houder van een inrichting als bedoeld in artikel 2 van de Verordening op het instellen en invorderen van de grondwaterheffing van de provincie Groningen;

  • c.

    milieubeschermingsgebied: de in bijlage 5 aangeduide gebieden;d. nazorgvoorzieningen: voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

  • d.

    nazorgvoorzieningen: voorzieningen ter bescherming van het milieu, bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

  • e.

    provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma, bedoeld in artikel 4.14 van de Wet milieubeheer;

  • f.

    werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.2 Delegatie bevoegdheden m.e.r.

Vervallen.

Titel 2.2 Vergunningen voor inrichtingen  (vervallen.)

Artikel 2.3 Beperkingen en voorschriften

Vervallen.

Titel 2.3 Afvalwater

Artikel 2.4 Aanvraag

  • 1 De schriftelijke aanvraag om een ontheffing, bedoeld in artikel 10.33, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt in vijfvoud ingediend.

  • 2 De aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      het gemeentelijk rioleringsplan, bedoeld in artikel 4.22 van de Wet milieubeheer, of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • b.

      een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • c.

      de gevolgen voor het milieu indien geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

    • d.

      alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen;

    • e.

      indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken waterkwantiteitsbeheerder of waterkwaliteitsbeheerder: de resultaten van dat overleg.

  • 3 Gedeputeerde Staten stellen de betrokken waterkwantiteitsbeheerder en de waterkwaliteitsbeheerder in de gelegenheid advies uit te brengen over het op de aanvraag te nemen besluit.

Titel 2.4 Gesloten stortplaatsen

Artikel 2.5 Verboden handelingen

  • 1 Het is verboden in, op, onder of over een gesloten stortplaats, aangeduid in bijlage 3:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 2.6 Aanvraag

  • 1 De schriftelijke aanvraag voor een ontheffing van artikel 2.5 wordt in vijfvoud ingediend.

  • 2 In de aanvraag worden de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het Kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik, bedoeld onder b, is aangegeven;

    • d.

      de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder c;

    • e.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

    • f.

      de maatregelen die worden getroffen om:

      • 1e.

        de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      • 2e.

        aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      • 3e.

        anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

    • g.

      de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van de onder f bedoelde maatregelen.

Artikel 2.7 Voorschriften bij ontheffing

Aan de ontheffing, bedoeld in artikel 2.6, kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

  • a.

    de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

  • b.

    aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

  • c.

    te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

Titel 2.5 Voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden

Artikel 2.8 Aanwijzing

De gebieden, aangeduid in bijlage 4, worden aangewezen als gebieden in de zin van artikel 2, tweede en derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.

Titel 2.6 Milieubeschermingsgebieden

Artikel 2.9 Aanwijzing en begrenzing

Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die zijn aangegeven in bijlage 5. Gedeputeerde Staten stellen de grenzen van de gebieden nader vast.

Artikel 2.10 Aanduiding milieubeschermingsgebied

  • 1 Gedeputeerde Staten of, indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, de grondwateronttrekker dragen er zorg voor dat het milieubeschermingsgebied publiek zichtbaar wordt aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde borden worden op of nabij de grens van het gebied geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen.

Artikel 2.11 Verplichtingen

  • 1 Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan verplicht dergelijk handelen achterwege te laten dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer;

    • c.

      voor zover artikel 9.2.1.2. of artikel 10.1 van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is.

  • 3 Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.

Artikel 2.12 Toepasselijke regels

  • 1 In een milieubeschermingsgebied gelden de in bijlage 6 omschreven regels voor zover deze regels in bijlage 5 voor dat gebied van toepassing zijn verklaard.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.13 Inrichtingen

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 7. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn het tweede tot en met het derde lid slechts in die gevallen van toepassing.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 7, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 7, afwijken van de beperkingen en voorschriften bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Ontheffing van het tweede lid is niet mogelijk.

Artikel 2.14 Lozingen

Vervallen.

Titel 2.7 Bodemsanering

Artikel 2.15 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    saneringsplan: plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • b.

    saneringsverslag: verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • c.

    nazorgplan: plan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming.

Artikel 2.16 Formulieren

  • 1 Gedeputeerde Staten stellen de volgende formulieren vast:

    • a.

      formulier melding start saneringswerkzaamheden;

    • b.

      machtigingsformulier;

    • c.

      formulier voor het melden van een wijziging van het saneringsplan op grond van artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • d.

      formulier voor het aanvragen van een besluit over instemming met een verslag als bedoeld in artikel 39c, van de Wet bodembescherming

    • e.

      formulier voor het aanvragen van een besluit over instemming met een nazorgplan;

    • f.

      formulier voor het aanvragen van een besluit over ernst of spoed en instemming met een saneringsplan.

  • 2 Op de formulieren is aangegeven welke gegevens worden aangeleverd.

Artikel 2.17 Indiening stukken

Het rapport van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud ingediend bij Gedeputeerde Staten. Bij de indiening wordt gebruik gemaakt van een formulier, bedoeld in artikel 2.16.

Artikel 2.18 Inhoud saneringsplan

  • 1 Onverminderd artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsplan de gegevens opgenomen zoals vermeld in het in artikel 2.16, onder f, bedoelde formulier.

  • 2 Onverminderd artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en een motivering waaruit blijkt dat die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 2.19 Meldingen

  • 1 Degene die de bodem saneert alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd, meldt schriftelijk uiterlijk tien dagen voor de feitelijke aanvang van de grondsanering of de grondwatersanering met het formulier, bedoeld in artikel 2.16, onder a, bij Gedeputeerde Staten de aanvangsdatum van de grondsanering of de grondwatersanering.

  • 2 Indien de grondsanering of de grondwatersanering niet wordt gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt de in het eerste lid bedoelde persoon dit onverwijld aan Gedeputeerde Staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum.

  • 3 Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de in het eerste lid bedoelde persoon of rechtspersoon Gedeputeerde Staten minimaal twee werkdagen van te voren op de hoogte van het tijdstip waarop de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde persoon of rechtspersoon meldt de beëindiging van de grondsanering of de grondwatersanering binnen een week na beëindiging van de grondsanering of de grondwatersanering aan Gedeputeerde Staten.

  • 5 Indien sprake is van een grondsanering of grondwatersanering waarbij door Gedeputeerde Staten is ingestemd met een sanering overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het vierde lid beschreven wijze gemeld.

  • 6 Ontheffing van dit artikel is niet mogelijk.

Artikel 2.20 Saneringsverslag

  • 1 Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden vijf exemplaren van het verslag met betrekking tot de sanering dan wel de betreffende fase aan Gedeputeerde Staten aan.

  • 2 Onverminderd artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het saneringsverslag de gegevens vermeld zoals opgenomen in het formulier, bedoeld in artikel 2.16, onder d.

Artikel 2.21 Nazorgplan

  • 1 Indien uit het saneringsverslag blijkt dat er beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem noodzakelijk zijn, dient degene die de bodem heeft gesaneerd, uiterlijk dertien weken na indiening van het saneringsverslag in vijfvoud een nazorgplan in bij Gedeputeerde Staten.

  • 2 Onverminderd artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de gegevens vermeld zoals opgenomen in het formulier, bedoeld in artikel 2.16, onder e.

Artikel 2.22 Jaarverslag

Gedeputeerde Staten brengen jaarlijks in het provinciale milieuprogramma verslag uit over de uitvoering van artikel 2.21. 

Hoofdstuk 3. Water

Titel 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Algemeen Bestuur: algemeen bestuur van het waterschap;

  • b.

    Dagelijks Bestuur: dagelijks bestuur van het waterschap;

  • c.

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;

  • d.

    waterbergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging aangeduid in bijlage 8;

  • e.

    Minister: minister van Infrastructuur en Milieu;

  • f.

    infiltratie: brengen van water in een grondwaterlichaam ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van water uit het grondwaterlichaam;

  • g.

    onttrekking: onttrekken van grondwater aan een grondwaterlichaam;

  • h.

    projectplan: plan als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet;

  • i.

    regionale waterkering: waterkering, aangeduid in bijlage 8;

  • j.

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;

  • k.

    waterkeringszone: zone, aangeduid in bijlage 8;

  • l.

    waterstaatkundige eenheid: een stelsel van gemeenliggende oppervlaktewateren.

Titel 3.2 Regionale waterkeringen

Artikel 3.2 Veiligheidsnorm

  • 1 De minimale veiligheidsnorm voor de regionale waterkeringen is 1:100 voor zover de regionale waterkeringen deel uitmaken van:

    • a.

      de Electraboezem en de Fivelingoboezem van het waterschap Noorderzijlvest;

    • b.

      de Eems-Dollardboezem, de Duurswoldboezem en de Oldambtboezem van het waterschap Hunze en Aa’s;

    • c.

      de Friese boezem.

  • 2 Provinciale Staten stellen de minimale veiligheidsnorm voor de overige regionale waterkeringen vóór 1 januari 2011 na overleg met het Dagelijks Bestuur vast.

  • 3 De omzetting van de in het eerste lid bedoelde norm naar de hoogte en de stabiliteit van de regionale waterkeringen is gerelateerd aan de maatgevende waterstand in de in het eerste lid genoemde boezemgebieden, inclusief gebieden berging wateroverlast, die gemiddeld vaker dan één keer per 100 jaar ingezet worden.

  • 4 Gedeputeerde Staten stellen in overleg met het Dagelijks Bestuur de hydraulische randvoorwaarden vast voor de door de beheerder te verrichten toetsing van regionale waterkeringen.

  • 5 Gedeputeerde Staten stellen in overleg met het Dagelijks Bestuur een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze leidraad strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 6 Gedeputeerde Staten stellen regels vast voor de door het Dagelijks Bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen.

  • 7 De in het eerste lid genoemde regionale waterkeringen dienen uiterlijk op 1 januari 2015 te voldoen aan de veiligheidsnorm, vermeld in het eerste lid. De overige regionale waterkeringen, bedoeld in het tweede lid, dienen aan de op grond van dat lid vast stellen veiligheidsnorm te voldoen op het door Gedeputeerde Staten na overleg met het Dagelijks Bestuur vast te stellen tijdstip.

  • 8 Voor een regionale waterkering die gelegen is in meer dan één provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Titel 3.3 Waterkwantiteit

Artikel 3.3 Normen waterkwantiteit

  • 1 Bijlage 9 bevat per gebied de norm waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren is ingericht.

  • 2 Gedeputeerde Staten stellen regels vast voor de door het Dagelijks Bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 3 Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het Dagelijks Bestuur het tijdstip vast waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoet aan de in het eerste lid bedoelde normen.

Artikel 3.4 Regionale verdringingsreeks

  • 1 In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauwalgen, in geval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;

    • b.

      onttrekking van proceswater aan het oppervlaktewater ten behoeve van de industrieën en gietwater;

    • c.

      doorspoeling van het Eemskanaal voor zover noodzakelijk voor het zoet houden van de voedingsweg naar Oost-Groningen;

    • d.

      beregening van akker- en tuinbouwgewassen anders dan voorzien in het tweede lid, onder a.

  • 2 In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;

    • b.

      doorspoeling ten behoeve van aanvoer beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;

    • c.

      peilhandhaving in het gebied ten zuiden van het Winschoterdiep en de Westerwoldse Aa, onverminderd artikel 2.1, eerste lid onder 1º, van het Waterbesluit;

    • d.

      peilhandhaving in de overige gebieden, onverminderd artikel 2.1, eerste lid onder 1º, van het Waterbesluit;

    • e.

      watervoorziening ten behoeve van peilhandhaving en doorspoeling in niet-kwetsbare natuurgebieden;

    • f.

      onttrekking voor beregening van gras en maïs uit oppervlaktewater;

    • g.

      doorspoeling ten behoeve aanvoer van beregening van gras en maïs uit oppervlaktewater;

    • h.

      waterstandsverhoging ten behoeve van extra-infiltratie tot maximaal 0.20 m in het gebied ten zuiden van het Winschoterdiep en Westerwoldse Aa;

    • i.

      waterstandsverhoging ten behoeve van extra infiltratie in de overige gebieden;

    • j.

      eventuele lokstromen voor de visintrek;

    • k.

      overige doorspoeling;

    • l.

      zuinig aandoen met schutbedrijf eventueel door konvooivaart.

Titel 3.4 Meten en beoordelen

Artikel 3.5 Verslag toetsing watersysteem

  • 1 Het Dagelijks Bestuur brengt vanwege de zorg die op het waterschap rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 3.2, iedere zes jaren verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2 Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad, bedoeld in artikel 3.2, vijfde lid, de regels, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, en de legger, bedoeld in artikel 3.19.

  • 3 Het Dagelijks Bestuur brengt, vanwege de zorg die op het waterschap rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 3.3, iedere zes jaren verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 4 Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en regels, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, en de legger, bedoeld in artikel 3.19.

  • 5 De verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, bevatten zo nodig een omschrijving van de voorzieningen die nodig worden geacht, en de termijn waarbinnen deze voorzieningen wordt getroffen.

  • 6 Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het Dagelijks Bestuur, vast op welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, worden uitgebracht.

Artikel 3.6 Nadere regels

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen, bedoeld in artikel 3.5. 

Titel 3.5 Waterakkoord, regionale plannen en beheerplannen

Artikel 3.7 Advies bij voorbereiding waterakkoord

Bij de voorbereiding van het waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet, raadpleegt het Dagelijks Bestuur de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente of gemeenten en de gedeputeerde staten van de provincie of provincies die geheel of gedeeltelijk binnen het beheersgebied waarop het waterakkoord betrekking heeft zijn gelegen.

Artikel 3.8 Inhoud regionaal waterplan

  • 1 Onverminderd artikel 4.4 van de Waterwet bevat het regionaal waterplan, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2 De aspecten van het provinciale ruimtelijke beleid, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet, worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 3.9 Voorbereiding

  • 1 Gedeputeerde Staten overleggen met het Dagelijks Bestuur over de vaststelling van een regionaal plan.

  • 2 Gedeputeerde Staten raadplegen de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten, de Minister, de gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 3 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze op het regionaal waterplan schriftelijk of mondeling in te brengen

Artikel 3.10 Uitwerking

In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

Artikel 3.11 Inhoud beheerplannen

  • 1 Onverminderd artikel 4.6 van de Waterwet bevat het beheerplan ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering voor de realisering van de gestelde doelen;

    • d.

      een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

    • e.

      het gewenste grondwater- en oppervlaktewaterregime voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de kunstwerken in het boezemsysteem staan aangegeven.

  • 2 Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, bedoelde maatregelen.

Artikel 3.12 Voorbereiding

  • 1 Bij de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Artikel 1.1 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het Dagelijks Bestuur in de plaats treedt van Gedeputeerde Staten.

  • 2 Het Dagelijks Bestuur overlegt vóór de vaststelling van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan met de dagelijkse besturen van de aangrenzende waterschappen, de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten en de gedeputeerde staten van de betrokken provincies.

  • 3 Het Dagelijks Bestuur raadpleegt over het ontwerpbesluit tot vaststelling van het beheerplan de beheerders van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 4 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 5 Een vastgesteld beheerplan wordt ook toegezonden aan de instanties, vermeld in het tweede en derde lid en aan de Minister.

Artikel 3.13 Uitwerking

  • 1 In het beheerplan kan worden voorzien in de bevoegdheid van het Dagelijks Bestuur om het beheerplan of onderdelen daarvan uit te werken volgens de in het beheerplan gegeven regels.

  • 2 Artikel 3.12 is van overeenkomstige toepassing bij de voorbereiding van een op grond van het eerste lid vast te stellen besluit.

Artikel 3.14 Goedkeuring

  • 1 Het beheerplan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

  • 2 Het Dagelijks Bestuur voegt bij de aanvraag van goedkeuring het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het Algemeen Bestuur daarover.

Artikel 3.15 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het Dagelijks Bestuur rapporteert ten minste één maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan met inbegrip van de eventuele uitwerkingsplannen, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 3.16 Nadere regels

Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 3.15.

Titel 3.6 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Artikel 3.17 Projectprocedure

Gedeputeerde Staten kunnen paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:

  • a.

    projectplannen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van waterkeringen met uitzondering van primaire waterkeringen in de zin van de Waterwet; of

  • b.

    op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand worden gebracht.

Artikel 3.18 Toezending projectplan voor primaire waterkeringen

  • 1 Een projectplan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die is gelegen in de provincie Groningen en in één of meer andere provincies, wordt door het Dagelijks Bestuur tevens toegezonden aan de gedeputeerde staten van die andere provincie of provincies.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een projectplan als bedoeld in artikel 5.7 van de Waterwet die zijn gericht op het grondgebied van twee of meer provincies.

Artikel 3.19 Legger

  • 1 Onverminderd het tweede lid van artikel 5.1 van de Waterwet bevat de legger in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen en waterbergingsgebieden, voorzover het betreft de berging wateroverlast, noodberging wateroverlast;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en waterbergingsgebieden, voorzover het betreft de berging wateroverlast, noodberging wateroverlast.

  • 2 Op de overzichtskaart, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, tweede volzin, van de Waterwet, zijn de waterkeringszones aangegeven.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Artikel 3.20 Uitzondering leggerplicht

Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Titel 3.7 Peilbesluiten

Artikel 3.21 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Het Algemeen Bestuur stelt het peil vast voor de onder het beheer van het waterschap staande

  • a.

    boezem;

  • b.

    waterstaatkundige eenheden met:

    • 1.

      de functie natuur als hoofdfunctie, of

    • 2.

      de functie landbouw grenzend aan gebieden met de functie natuur.

  • c.

    andere waterstaatkundige eenheden, indien Gedeputeerde Staten daartoe besluiten.

Artikel 3.22 Inhoud peilbesluit

  • 1 Een peilbesluit gaat vergezeld van een kaart met de begrenzing van het gebied waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2 Het peilbesluit gaat tevens vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 3.23 Inwinnen advies en toezending peilbesluiten

  • 1 Het Dagelijks Bestuur stelt een voorontwerp van een peilbesluit niet vast dan na advies van Gedeputeerde Staten.

  • 2 Het Dagelijks Bestuur zendt Gedeputeerde Staten ter kennisneming het voorontwerp van een peilbesluit toe.

  • 3 Het Dagelijks bestuur zendt Gedeputeerde Staten ter kennisneming het vastgestelde peilbesluit toe.

Artikel 3.24 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Titel 3.8 Grondwater

Artikel 3.25 Formulier grondwatervergunning

Vervallen.

Artikel 3.26 Registratieplicht

Vervallen.

Artikel 3.27 Onttrekkings- en infiltratieverbod

Gedeputeerde Staten kunnen gebieden aanwijzen waarbinnen onttrekking en infiltratie voor andere categorieën dan die bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet verboden is.

Artikel 3.28 Grondwaterregister(s)

  • 1 Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.14 van de Waterwet en bijlage IX bij de Waterregeling worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen op grond waarvan de onttrekking of de infiltratie plaatsvindt.

  • 2 Het Dagelijks Bestuur houdt een register van onttrekkingen en infiltraties bij waarin in ieder geval de door het Dagelijks Bestuur verleende vergunningen en meldingen en de feitelijk onttrokken of geïnfiltreerde hoeveelheden per jaar per vergunninghouder worden opgenomen.

  • 3 Het Dagelijks Bestuur verschaft de op grond van het tweede lid geregistreerde gegevens aan Gedeputeerde Staten die deze in het provinciale register doen opnemen.

Artikel 3.29 Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting die niet op grond van artikel 3.28 aan hen is gemeld, ambtshalve in het register inschrijven.

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen. 

Hoofdstuk 4. Ruimtelijke ordening

Titel 4.1 Algemeen

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren;

  • b.

    agrarisch bouwperceel: aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • c.

    bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • d.

    bedrijf: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;

  • e.

    bedrijfswoning: woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of een terrein noodzakelijk is;

  • f.

    bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met een totale oppervlakte van ten minste één hectare in hoofdzaak ten behoeve van bedrijven en dienstverlening en de daarbij behorende voorzieningen;

  • g.

    bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;

  • h.

    bestaand stedelijk gebied: gebied, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4.20;

  • i.

    bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;

  • j.

    biomassavergisting: het bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (inclusief plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

  • k.

    bos: vlakvormig element met bosbeplanting van minimaal één hectare;

  • l.

    bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge de regels een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

  • m.

    bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die direct of indirect met de grond is verbonden dan wel direct of indirect steun vindt in of op de bodem;

  • n.

    buitengebied: gebied, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 4.20;

  • o.

    buurtwinkel: winkel die geheel of nagenoeg geheel uitsluitend de bewoners van een dorp of woonwijk waar de winkel is gevestigd, voorziet van dagelijkse behoeften;

  • p.

    chalet: demontabel bouwwerk, ten behoeve van recreatief verblijf, bestaande uit hout of kunststof en zonder vaste verankering in de grond;

  • q.

    delfstof: uit de aardkorst gewonnen nuttige stof waaronder fossiele brandstof, zout, zand, grind en klei;

  • r.

    detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden en uitstallen van goederen met het oog op de verkoop van die goederen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan voor de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

  • s. dienstverlening: inrichtingen ten behoeve van het bedrijfsmatig verlenen van commerciële en niet-commerciële diensten;

  • t.

    ecologische hoofdstructuur: gebieden, aangeduid op kaart 4 van bijlage 10;

  • u.

    gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • v.

    gevaarlijk afval: afval, dat als zodanig is aangegeven in de Europese Afvalstoffenlijst (Eural);

  • w.

    glastuinbouwbedrijf: agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;

  • x.

    grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;

  • y.

    grootschalige detailhandel: detailhandel geheel of in hoofdzaak bestaande uit niet-volumineuze goederen met een bovenregionale functie en een vloeroppervlakte van minimaal 1500 m2 per vestiging;

  • z.

    hoofdgebouw: gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

  • aa.

    houtsingel: met bomen en struiken begroeide strook langs een perceelafscheiding, waarbij de begroeiing zich niet bevindt op een aarden wal;

  • bb.

    houtteelt: bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitende het kweken van bomen ten behoeve van de houtproductie op gronden die hier in principe tijdelijk voor worden gebruikt en waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet;

  • cc.

    houtwal: door mensen opgeworpen langgerekte aarden wal met daarop aaneengesloten beplanting van verschillende houtsoorten en een onderbegroeiing;

  • dd.

    intensieve veehouderij: agrarische bedrijfsvoering, zelfstandig of als neventak, gericht op het geheel of nagenoeg geheel in gebouwen houden van varkens, pluimvee, vleeskalveren en pelsdieren, met uitzondering van het biologisch houden van dieren overeenkomstig de Landbouwkwaliteitswet;

  • ee.

    kantoor: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten;

  • ff.

    kantoorlocatie: perceel of cluster aaneengesloten percelen met een bruto oppervlakte van ten minste 1 hectare ten behoeve van kantoren en de daarbij behorende voorzieningen;

  • gg.

    landgoed: woongebouw in het buitengebied in combinatie met ten minste vijf hectare niet anders dan door water- of landwegen doorsneden aaneengesloten terrein waarvan ten minste 60% voor het publiek toegankelijk is;

  • hh.

    landschappelijke waarden: essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard, beschreven in bijlage 12;

  • ii.

    mestvergistingsinstallatie: installatie voor het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichts-procenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen, inclusief installaties voor opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en naopslag van mest;

  • jj.

    monumentaal erf: erf dat vanwege cultuurhistorische of landschapstypologische kenmerken beeldbepalend of belangwekkend is;

  • kk.

    natuurlijke waarden: biotische en abiotische waarden van een gebied;

  • ll.

    nevenactiviteiten: aan de hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;

  • mm.

    nieuw agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens een geldend bestemmingsplan nog geen zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegelaten;

  • nn.

    nieuwbouwruimte: het maximale aantal woningen per gemeente dat mag worden gebouwd, inclusief vervangende nieuwbouw;

  • oo.

    objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen: objecten zoals basisscholen en scholen voor bijzonder onderwijs, zorginstellingen, verzorgings-, verpleeg- en ziekenhuizen, kinderdagopvang, aanleunwoningen bij zorginstellingen of bij bejaardenhuizen, sociale werkplaatsen, cellencomplex of daarmee gelijkgestelde inrichtingen;

  • pp.

    permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

  • qq.

    recreatiewoning: woonverblijf bestemd voor recreatief gebruik door gebruikers die hun hoofdverblijf elders hebben;

  • rr.

    robuuste verbindingszone: gebieden, aangeduid op kaart 4 van bijlage 10;

  • ss.

    volwaardig agrarisch bedrijf: duurzaam agrarisch bedrijf waarvan het aannemelijk is dat het aan ten minste één arbeidskracht volledige werkgelegenheid biedt of op termijn zal bieden;

  • tt.

    waterbergingsgebied: berging wateroverlast, noodberging wateroverlast en zoekgebied noodberging aangeduid in bijlage 8;

  • uu.

    windmolen: molen die door de wind aangedreven wordt anders dan een windturbine;

  • vv.

    windturbine: door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

  • ww.

    winkelvloeroppervlakte: de voor het publiek zichtbare en toegankelijke, al dan niet geheel overdekte winkelruimte ten behoeve van detailhandel;

  • xx.

    woning: complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

  • yy.

    ziekenhuis: inrichting voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken met de daarbij behorende voorzieningen, met een bruto oppervlakte van tenminste 1 hectare;

  • zz.

    zoekgebied robuuste verbindingszone: gebieden, aangeduid op kaart 4 van bijlage 10.

Artikel 4.2 Toepasselijkheid

  • 1. De bepalingen van dit hoofdstuk over bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening zijn, voor zover de Wet ruimtelijke ordening dan wel het Besluit ruimtelijke ordening hieromtrent eisen heeft gesteld, van overeenkomstige toepassing op:

    • a. beheersverordeningen als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

    • b. omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3º. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • c. wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Voor zover in de bepalingen van dit hoofdstuk eisen worden gesteld aan de toelichting op een bestemmingsplan, zijn de bepalingen van overeenkomstige toepassing op de ruimtelijke onderbouwing van omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. 

Artikel 4.3 Wijze van meten

  • 1 Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt als volgt gemeten:

    • a.

      de bouwhoogte van een reclame- of een antennemast: vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      de ashoogte van een windturbine: vanaf het middelpunt van de as van de wieken tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein gemeten wordt vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat direct aansluit op de dichtstbijzijnde weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994;

  • 2 Afwijking van het eerste lid is toegestaan, mits die afwijking van geringe omvang is.

Artikel 4.4 Aanvragen voor ontheffingen

Ontheffing van de regels in titel 4.2, titel 4.3, titel 4.4 en titel 4.5 van dit hoofdstuk kan uitsluitend worden aangevraagd door de betrokken gemeente.

Titel 4.2 Inhoud van bestemmingsplannen

Artikel 4.5 Ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid

De toelichting op een bestemmingsplan biedt, afhankelijk van en evenredig aan de aard, omvang en ruimtelijke gevolgen van de ingreep, inzicht in:

  • a.

    de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied;

  • b.

    de bestaande functionele en ruimtelijke karakteristiek;

  • c.

    de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

  • d.

    een ruimtelijk functionele visie op de toekomst van het plangebied;

  • e.

    de inpassing van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen in zowel de directe als in de wijdere omgeving;

  • f.

    de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan kwaliteiten en waarden ten gevolge van realisering van het plan te voorkomen en te beperken of deze kwaliteiten en waarden elders te compenseren.

Artikel 4.6 Energiebesparing en duurzame ontwikkeling

De toelichting op een bestemmingsplan omvat een paragraaf over energie en duurzaam ruimtegebruik die inzicht biedt in:

  • a.

    de wijze waarop en de mate waarin het plan berust op sturende energieprincipes, waaronder in ieder geval cascadering, functiekoppeling en energie-efficiency;

  • b.

    de wijze waarop en de mate waarin het plan berust op het uitgangspunt van duurzaam ruimtegebruik, onder meer door de toepassing van intensivering en herstructurering.

  • c.

    overige aspecten van duurzaamheid omvattende sociale en economische aspecten en milieuaspecten.

Artikel 4.7 Woningbouw

  • 1 Een bestemmingsplan kan voorzien in het toevoegen van zelfstandige woningen mits deze toevoeging, in samenhang met de woningbouwcapaciteit in andere bestemmingsplannen, past in de in regionaal verband gemaakte afspraken over de nieuwbouwruimte of, bij het ontbreken van dergelijke afspraken, in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde nieuwbouwruimte.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen indien en voor zover het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening daartoe noopt voor het tot het nationaal landschap Middag-Humsterland en het nationaal landschap Drentsche Aa behorende gebied een regeling vaststellen die afwijkt van die in het eerste lid, teneinde een evenwicht te bereiken tussen het aantal personen dat zich binnen het nationaal landschap vestigt en dat daaruit vertrekt.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde afwijkende regeling voorziet in de mogelijkheid van afwijking dan wel ontheffing door Gedeputeerde staten voor zover er in het nationaal landschap sprake is van een substantieel negatieve natuurlijke bevolkingsontwikkeling, mits de bevolkingsafname niet op een andere wijze kan worden gekeerd, het een beperkt aantal woningen betreft en de uitgewerkte kernkwaliteiten worden behouden of versterkt

Artikel 4.8 Winkelvoorzieningen en arbeids- en /of bezoekerintensieve bedrijvigheid

  • 1  De toelichting op een bestemmingsplan omvat een paragraaf die inzicht biedt in de wijze waarop concentratie van winkelvoorzieningen en detailhandel wordt nagestreefd.

  • 2  Een bestemmingsplan voorziet alleen in nieuwe detailhandelsvestigingen buiten de bestaande wijk- en winkelcentra indien:

    • a.

       deze bedrijfsvestiging niet ten koste gaat van de bestaande detailhandelstructuur; of

    • b.

       sprake is van detailhandel met een winkelvloeroppervlakte tot maximaal 2.500 m2 per bedrijfsvestiging in:

      • 1)

         brand- en explosiegevaarlijke goederen;

      • 2)

         zeer volumineuze goederen zoals auto’s, motoren, boten, caravans, keukens, badkamers, vloerbedekking, zonwering, tenten, bouwmaterialen, landbouwwerktuigen, meubels, woninginrichting;

      • 3)

         tuininrichting; of

    • c.

       sprake is detailhandel als een niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrjf.

  • 3  In afwijking van het tweede lid, onder b, is in de stedelijke kernen Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Appingedam/Delfzijl, Veendam, Winschoten en Stadskanaal vestiging van bedoelde detailhandel mogelijk met een winkelvloeroppervlakte die groter is dan 2.500 m2 op een bedrijventerrein.

  • 4  Een bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van grootschalige detailhandel, waaronder een factory-outletcenter, buiten de gemeente Groningen.

Artikel 4.9 Bedrijventerrein

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen en uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen, tenzij:

    • a.

      het nieuwe bedrijventerrein of de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein gelegen is binnen de in bijlage 11, kaart 5a, aangegeven zoekgebieden, en voorts uit de toelichting blijkt dat:

      • 1º.

        er behoefte is aan een bedrijventerrein, en

      • 2º.

        op de bestaande terreinen geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of kan worden aangetoond dat omwille van milieuredenen dan wel om reden van thematisering uitbreiding van bestaand bedrijventerrein noodzakelijk is;

    • b.

      uitbreiding van het bedrijventerrein noodzakelijk is ten behoeve van de verplaatsing van een bedrijfsvestiging elders en uit de toelichting blijkt dat:

      • 1º.

        de bedrijfsverplaatsing aantoonbaar noodzakelijk is;

      • 2º.

        op bestaande bedrijventerreinen binnen de regio geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering van die terreinen of intensivering van het ruimtegebruik;

      • 3º.

        de totale omvang van de bedrijventerreinen per saldo niet toeneemt, dan wel noodzakelijk is ter leniging van een ruimtelijk knelpunt op de locatie waar het bedrijf gevestigd is;

      • 4º.

        bedrijfsvestiging op de oorspronkelijke bedrijfslocatie niet meer mogelijk zal zijn.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen nieuwe zoekgebieden voor de realisering van bedrijventerreinen aanwijzen en zoekgebieden herbegrenzen indien dit niet leidt tot een kwantitatieve toename van het areaal aan zoekgebied bedrijventerreinen en voldoende op de behoefte afgestemd aanbod van vestigingslocaties overblijft of uit hoofde van thematisering geboden is.

Artikel 4.10 Waterkeringszone

  • 1 Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op de in bijlage 8, kaart 3, aangegeven waterkeringszone aan weerszijden van de primaire waterkering voorziet het plan in bestemmingen en regels ter bescherming van de functie van de bestaande of toekomstige primaire waterkering.

  • 2 De in het eerste lid voorziene bestemmingen en regels betreffen in elk geval een verbod op de oprichting van nieuwe gebouwen en bouwwerken:

    • a.

      anders dan ten dienste van de bestaande of toekomstige primaire waterkering binnen het in bijlage 8, kaart 3, aangegeven profiel van vrije ruimte, waarbij het profiel van vrije ruimte in stedelijk gebied vijf meter en in het buitengebied 75 m bedraagt;

    • b.

      indien deze gebouwen of bouwwerken de stabiliteit van de waterkering nadelig kunnen beïnvloeden binnen de in bijlage 8, kaart 3, aangegeven beschermingszone van 25 m aan weerszijden van de waterkering binnen de waterkeringszone;

  • 3 Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op de bebouwingszone van 70 m in de waterkeringszone, aangegeven in bijlage 8, kaart 3, wordt in de toelichting op het bestemmingsplan vermeld op welke wijze wordt voorkomen dat gebouwen, bouwwerken of gebruik van gronden de functie van de bestaande of toekomstige waterkering in de bebouwingszone nadelig kunnen beïnvloeden.

  • 4 Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in het tweede lid, onder a, gestelde indien een zwaarwegend maatschappelijk belang daartoe noopt en de betreffende ingreep redelijkerwijs niet elders kan plaatsvinden.

Artikel 4.11 Waterbergingsgebieden

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 8, kaart 3, aangegeven gebieden voor berging en noodberging van water voorziet in bestemmingen en regels om de geschiktheid van deze gebieden voor de functie van berging of noodberging te waarborgen. Deze regels houden in ieder geval een verbod in om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig te bouwen en een verbod om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig infrastructuur aan te leggen.

  • 2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 8, kaart 3, aangegeven zoekgebied noodberging - voor zover het betreft het in dit gebied aan te leggen meer -, voorziet in een verbod om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig nieuw te bouwen en een verbod om op een andere wijze dan hoogwaterbestendig nieuwe infrastructuur aan te leggen

Artikel 4.12 Milieubeschermingsgebieden en zeer kwetsbare gebieden

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 5, kaarten 2d, 2e, 2f en 2g, aangegeven milieubeschermingsgebieden en op de in bijlage 4, kaart 1, aangegeven voor verzuring gevoelige, zeer kwetsbare gebieden en een zone van 250 m rond deze gebieden, voorziet niet in nieuwe bouw- of gebruiksmogelijkheden die in strijd zijn met titel 2.6 of met de Wet ammoniak en veehouderij.

Artikel 4.13 Windturbines

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in:

    • a.

      de plaatsing van nieuwe windturbines met een ashoogte van 15 m of meer;

    • b.

      vervanging van bestaande solitaire windturbines op een andere dan de bestaande locatie, met een grotere ashoogte dan de bestaande of met een grotere wieklengte dan 2/3 van de ashoogte;

    • c.

      vervanging van bestaande windturbines in een lijnopstelling met een grotere ashoogte dan 40 m of met een wieklengte van meer dan 2/3 van de ashoogte.

  • 2 In afwijking van het in het eerste lid, onder a en onder b, gestelde kan een bestemmingsplan voorzien in de oprichting van windturbines binnen de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven bestaande windturbineparken en zoekgebieden, mits:

    • a.

      deze deel gaan uitmaken van een park- of lijnopstelling, en

    • b.

      geen grotere wieklengte hebben dan tweederde van de ashoogte.

  • 3 Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.

Artikel 4.14 Reclamemasten

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot het oprichten van reclamemasten hoger dan zes meter.

  • 2 Ontheffing van het eerste lid is niet mogelijk.

Artikel 4.15 Windmolens

Een bestemmingsplan bevat bestemmingen en regels tot behoud van de windvang en van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de in of nabij het plangebied aanwezige windmolens, aangegeven op bijlage 12, kaart 6a.

Artikel 4.16 Radioactief afval, gevaarlijk afval en kerncentrales

Een bestemmingsplan voorziet niet in:

  • a.

    gebruik van de bodem met inbegrip van de ondergrond of de diepe ondergrond ten behoeve van het opslaan of bergen van radioactief afval en/of het storten van gevaarlijk afval,

  • b.

    de mogelijkheid middel- en hoogradioactief afval bovengronds op te slaan, en

  • c.

    de bouw van kerncentrales.

Artikel 4.17 Reserveringszones (energie-)infra¬structuur

Een bestemmingsplan voorziet niet in de bouw of aanleg van nieuwe gebouwen, bouwwerken en gebruik van gronden die afbreuk doen of kunnen doen aan de mogelijkheid om wegen, spoorwegen en leidingen aan te leggen in de in bijlage 11, kaart 5c, aangegeven reserveringszones of zoekgebieden voor wegen, spoorwegen en leidingen.

Artikel 4.17a Provinciaal Basisnet Groningen

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de oprichting van bebouwing of het gebruik van bestaande bebouwing of gronden ten behoeve van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen binnen een zone van:

    • a.

      20 meter vanaf de as van de op bijlage 17 aangegeven weg N46 tussen de aansluiting met de Beneluxweg, oostelijke ringweg Groningen, tot aan de Eemshaven;

    • b.

      10 meter vanaf de as van de op bijlage 17 aangegeven weg N362.

  • 2 De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen binnen de in het eerste lid genoemde zones, bevat een verantwoording waarom niet aan de richtwaarde, bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, wordt voldaan.

  • 3 Een bestemmingsplan voorziet niet in de bouw van nieuwe objecten of het gebruik van bestaande objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen binnen een zone van 30 meter aan weerszijden van de wegrand van- of spoorrails van de op bijlage 17 aangegeven transportroutes.

  • 4 Gedeputeerde Staten kunnen bijlage 17 wijzigen indien veranderingen in de infrastructuur of in het beheer van de wegen daartoe aanleiding geven.

  • 5 De toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het invloedgebied van een transportroute als aangegeven in bijlage 18 bevat een verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de wijze waarop rekening is gehouden met het advies van de regionale brandweer.

     

Artikel 4.18 Intensieve veehouderij

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij.

  • 2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bedrijf waar ten tijde van de in werkingtred ing van deze herziening reeds intensieve veehouderij wordt uitgeoefend en dat gelegen is binnen een op kaartbijlage 14 aangegeven:

    • a.

      wit gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij;

    • b.

      geel gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 5000 m2 dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voorzover groter dan 5000 m2;

    • c.

      groen gebied voorziet niet in een toename van stalvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 7500 m2 dan wel maximaal de bestaande stalvloeroppervlakte voor zover groter dan 7500 m2.

  • 3 Een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid stelt regels die erin voorzien dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

  • 4 Het in het tweede lid gestelde is niet van toepassing voor zover de toename van de stalvloeroppervlakte noodzakelijk is om daarmee tegemoet te komen aan aangescherpte eisen op het gebied van milieu en dierenwelzijn en het aantal te houden dieren daarbij niet toeneemt. 

Artikel 4.19 Biomassavergistingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties

  • 1 Een bestemmingsplan bevat geen regels op grond waarvan een installatie ten behoeve van biomassavergisting of ten behoeve van mestvergisting kan worden opgericht anders dan op:

    • a.

      een bedrijventerrein;

    • b.

      binnen de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven glastuinbouwgebieden, met dien verstande dat sprake is van een duurzame functionele relatie met een of meer van de agrarische functies, waaronder de glastuinbouw, in dit gebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voor zover dat betrekking heeft op een agrarisch bouwperceel voorzien in de bouw van een mestvergistingsinstallatie, mits daarbij sprake is van een bedrijfseigen activiteit.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan ook voorzien in de bouw van een biomassavergistingsinstallatie of mestvergistingsinstallatie op nader door Gedeputeerde Staten aan te wijzen locaties.

Artikel 4.19a Agrarisch bouwperceel

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in:

    • a.

      nieuwe agrarische bouwpercelen;

    • b.

      uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan:

      • 1º. één hectare indien het betreft de gemeenten, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer en Slochteren;

      • 2º.

        twee hectare indien het betreft de gemeenten Appingedam, Bedum, Bellingwedde, Delfzijl, De Marne, Eemsmond, Grootegast, Leek, Loppersum, Marum, Menterwolde, Oldambt, Pekela, Stadskanaal, Ten Boer, Veendam, Vlagtwedde, Winsum en Zuidhorn.

  • 2 Ontheffing van het eerste lid, onder a, is mogelijk ten behoeve van een duurzaam volwaardig volledig agrarisch bedrijf binnen de provincie Groningen, waarvan de verwachting bestaat dat de bedrijfsvoering op termijn duurzaam in stand kan worden gehouden, en indien:

    • a.

      sprake is van:

      • 1º.

        uitplaatsing uit de ecologische hoofdstructuur of uitplaatsing uit het bebouwingslint van Midwolda in verband met de aanleg van een vaarverbinding, of

      • 2º.

        uitplaatsing vanwege ruimtegebrek, milieuhinder of een ander ruimtelijk knelpunt, of

      • 3º.

        een door Gedeputeerde Staten vastgestelde specifieke taakstelling, en

    • b.

      bij de nieuwe locatie rekening is gehouden met het gestelde in titel 4.4 en titel 4.5 en voor de inpassing van de nieuwe locatie de criteria in het zevende lid worden toegepast.

  • 3 Ontheffing van het eerste lid, onder b, is mogelijk voor zover de uitbreiding uit oogpunt van landschap, cultuurhistorie en infrastructuur aanvaardbaar is.

  • 4 Voor zover Gedeputeerde Staten hebben vastgesteld dat bestemmingsplannen kunnen voorzien in agrarische bouwpercelen met een omvang tot maximaal 2 hectare, blijft het in het eerste lid, onder b, onderdeel i, bepaalde buiten toepassing.

  • 5 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing en bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen.

  • 6 Een bestemmingsplan voorziet in regels ter bescherming van monumentale erven.

  • 7 Indien een bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding tot een omvang groter dan één hectare, bevat de toelichting op het plan een beschrijving van de wijze waarop bij de situering, omvang en vormgeving van het agrarisch bouwperceel, alsmede in de bij het plan behorende regels rekening is gehouden met:

    • a.

      het respecteren van de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

      het houden van afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

      de toereikendheid van de infrastructurele ontsluiting;

    • d.

      de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • e.

      de inpasbaarheid van de erfinrichting in het landschapstype;

    • f.

      de wenselijkheid om voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel c.q. het (te) verlaten bouwperceel te saneren.

Titel 4.3 Bijzondere bepalingen met betrekking tot bestemmingsplannen voor het buitengebied

Artikel 4.20 Toepasselijkheid

Gedeputeerde Staten stellen per gemeente of gedeelte van een gemeente vast welk gebied buitengebied is, met in achtneming van de in bijlage 15 genoemde uitgangspunten.

Artikel 4.21 Duisternis en stilte

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuwe ligboxenstal waarbinnen de lichtsterkte meer dan 150 lux bedraagt, tenzij de stal tussen 20.00 uur en 6.00 uur is voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling ten minste met 90% reduceren.

  • 2 De toelichting op een bestemmingsplan biedt inzicht in de wijze waarop met de aspecten stilte en duisternis rekening is gehouden.

Artikel 4.22 Agrarisch bouwperceel

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet

    • a.

      in nieuwe agrarische bouwpercelen;

    • b.

      in uitbreiding van bouwpercelen tot een omvang groter dan één hectare.

  • 2 Indien het betreft de gemeenten Grootegast, Leek , Marum, Zuidhorn, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Slochteren kunnen Gedeputeerde Staten een omvang tot maximaal twee hectare voor een bouwperceel vaststellen.

  • 3 Indien het betreft de gemeenten Vlagtwedde, Bellingwedde, Veendam, Pekela, Stadskanaal, Menterwolde, Scheemda, Winschoten, Reiderland, Delfzijl, Appingedam, Eemsmond, Loppersum, De Marne, Bedum, Winsum, Ten Boer is een maximale omvang van twee hectare voor een bouwperceel toegestaan..

  • 4 Ontheffing van het eerste lid, onder a, is uitsluitend mogelijk ten behoeve van een duurzaam volwaardig agrarisch bedrijf binnen de provincie Groningen, waarvan de verwachting bestaat dat de bedrijfsvoering op termijn duurzaam in stand kan worden gehouden en indien

    • a.

      sprake is van:

      • 1)

        uitplaatsing uit de ecologische hoofdstructuur;

      • 2)

        uitplaatsing uit het bebouwingslint van Midwolda in verband met de aanleg van een vaarverbinding;

      • 3)

        uitplaatsing vanwege ruimtegebrek, milieuhinder of uitplaatsing;

      • 4) een specifieke taakstelling; en.

    • b.

      bij de nieuwe locatie rekening is gehouden met titel 4.4 en titel 4.5 en voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe locatie de criteria genoemd in het negende lid worden toegepast.

  • 5 Ontheffing van het eerste lid , onder b, is mogelijk voor zover de uitbreiding uit oogpunt van landschap, cultuurhistorie, en infrastructuur aanvaardbaar is.

  • 6 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing en bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen.

  • 7 Een bestemmingsplan voorziet in regels ter bescherming van monumentale erven.

  • 8 Indien een bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan één hectare, bevat de toelichting op het plan een beschrijving van de wijze waarop bij de situering, omvang en vormgeving van het agrarisch bouwperceel alsmede in de bij het plan behorende regels rekening is gehouden met:

    • a.

      het respecteren van de historisch gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

      het houden van afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

      de toereikendheid van de infrastructurele ontsluiting;

    • d.

      de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

    • e.

      de inpasbaarheid van de erfinrichting in het landschapstype;

    • f.

      de wenselijkheid om voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel c.q. het verlaten bouwperceel te saneren.

Artikel 4.23 Glastuinbouw

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven anders dan binnen de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven glastuinbouwgebieden.

  • 2 In een bestemmingsplan worden regels gesteld voor de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de in het eerste lid aangegeven glastuinbouwgebieden. Deze regels betreffen in elk geval de beperking van de uitbreiding tot een percentage dat de 20% van de vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing niet mag overstijgen.

Artikel 4.24 Tweede agrarische bedrijfswoningen

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot het oprichten van meer dan één bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf.

  • 2 Indien de omvang van het bedrijf zodanig is dat sprake is van een structureel volwaardig tweepersoonsbedrijf en dat gelet op aard, omvang en continuïteit van het bedrijf permanent toezicht noodzakelijk is, kan een bestemmingsplan voorzien in het oprichten van een tweede bedrijfswoning.

Artikel 4.25 Bosaanleg/houtteelt

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied buiten de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven bosontwikkelingszones, voorziet niet in nieuwe houtteelt en de aanleg van nieuw bos.

  • 2 Onverminderd titel 4.4 en titel 4.5 mag een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid regels bevatten op grond waarvan de aanleg van bos kan worden toegestaan indien het bos een integraal onderdeel vormt van een meer omvattende functieverandering en plaatsvindt in aansluiting op bebouwd gebied of aangrenzende bebouwingslinten.

Artikel 4.26 Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven

  • 1 Een bestemmingsplan stelt regels voor het toelaten van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.

  • 2 De in het eerste lid voorziene regels betreffen in elk geval:

    • a.

      de beperking van de toelaatbaarheid van de nieuwe nevenactiviteit tot het agrarisch bouwperceel;

    • b.

      het behoud van de agrarische hoofdfunctie van het bedrijf;

    • c.

      de ondergeschiktheid van de gebouwen en bouwwerken ten behoeve van de nieuwe nevenactiviteit ten opzichte van de gebouwen en bouwwerken ten behoeve van de hoofdactiviteit vertaald in de vorm van een maximale vloeroppervlakte;

    • d.

      het behoud van bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;

    • e.

      de beperking van de toelaatbaarheid van nieuwe detailhandel tot het aanbieden en verkopen van streekeigen producten op een inpandige vloeroppervlakte van maximaal 120 m2.

Artikel 4.27 Niet-agrarisch grondgebruik

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuw ruimtebeslag ten behoeve van, noch in nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies, zoals wonen, niet-agrarische bedrijven, dienstverlening, detailhandel, horeca,maatschappelijke voorzieningen, voorzieningen voor recreatie, anders dan extensieve recreatie.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op ruimtebeslag ten behoeve van:

    • a.

      wetenschappelijk onderzoek door middel van het clustergewijs plaatsen van antennes of sensoren, of beide, tot een hoogte van maximaal 3 meter;

    • b.

      het winnen en opslaan van water, grondwater en delfstoffen;

    • c.

      sportkantines, kleedkamers en sanitair alsmede gebouwen en bouwwerken ten behoeve van terreinonderhoud voor zover gesitueerd op, of aangrenzend aan een bestaand sportcomplex;

    • d.

      gebouwen en bouwwerken ten behoeve van terreinonderhoud en ondergeschikte ondersteunende functies op, of aangrenzend aan een openbaar toegankelijk park of begraafplaats.

  • 3 Het bestemmingsplan stelt regels over het hergebruik van bestaande vrijkomende gebouwen en reeds vrijgekomen gebouwen. Deze regels voorzien in ieder geval in het volgende:

    • a.

      de functie wonen wordt beperkt tot het hoofdgebouw;

    • b.

      de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande maatvoering, die bepaald wordt door de goothoogte, dakhelling, nokhoogte, nokrichting en oppervlakte, blijft gehandhaafd behoudens geringe uitwendige aanpassingen;

    • c.

      het voorkomen van onnodige sloop van binnen het plangebied aanwezige monumentale gebouwen;

    • d.

      de bedrijvigheid wordt beperkt tot de milieucategorieën 1 en 2, alsmede behorend tot categorie 3 voor zover naar aard en invloed op de omgeving met categorieën 1 en 2 gelijk te stellen bedrijvigheid, van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering, waarbij detailhandel wordt beperkt tot het aanbieden en verkopen van ambachtelijke, agrarische of aan de agrarische sector gelieerde producten op een vloeroppervlakte van maximaal 60 m2;

    • e.

      de opslag van materialen of goederen op het erf anders dan ter verwezenlijking van de bestemming wordt uitgesloten.

  • 4 Een ontheffing van het eerste lid is in ieder geval mogelijk voor:

    • a.

      de realisering van landgoederen;

    • b.

      incidentele woningbouw ter verbetering van ruimtelijke kwaliteit in visueel landschappelijk opzicht; en

    • c.

      de aanleg van recreatiebungalowparken en zelfstandige kampeerterreinen.

  • 5 Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid wordt niet verleend als in de planvorming onvoldoende rekening is gehouden met:

    • a.

      het respecteren van historische gegroeide landschapsstructuur;

    • b.

      het houden van afstand tot andere ruimtelijke elementen;

    • c.

      de toereikendheid van de infrastructurele ontsluiting;

    • d.

      de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de gebouwen;

    • e.

      de inpasbaarheid van de erfinrichting in het landschapstype;

    • f.

      de wenselijkheid om voor de bedrijfsvoering niet noodzakelijke opstallen met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel te saneren.

  • 6 Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid, onder c, kan eveneens niet worden verleend indien sprake is van vestiging in de ecologische hoofdstructuur, de Nationale Landschappen Middag-Humsterland en Drentsche Aa, het grootschalig open landschap en zones rond wierden en wierdendorpen, de besloten kleinschalige en open gebieden in Westerwolde, de glaciale ruggen, wierden en essen, aangegeven in bijlage 12, kaart 6.

  • 7 Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:

    • a.

      de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;

    • b.

      de voorwaarde dat de uitbreiding niet leidt tot onevenredige aantasting van landschap, natuur en milieu en tot verkeersoverlast.

  • 8 Een bestemmingsplan bevat regels over de oppervlakte van woningen, aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen. Deze regels betreffen in elk geval de beperking van de gezamenlijke grondoppervlakte van de woning, aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot een oppervlakte die de 300 m², dan wel de bestaande oppervlakte voor zover groter dan 300 m2 niet mag overstijgen.

  • 9 Een bestemmingsplan voorziet niet in de aanleg van grote infrastructuur zoals wegen, spoorwegen, buis- en hoogspanningsleidingen met uitzondering van de aanleg van infrastructuur binnen de in bijlage 11, kaart 5c, aangegeven reserveringszones en het daar aangegeven zoekgebied. 

Artikel 4.28 Mogelijkheid afwijkende regeling

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen ten behoeve van vervangende nieuwbouw van woningen voor een gemeente dan wel voor een groep van gemeenten een regeling vaststellen die afwijkt van de in artikel 4.27. Artikel 4.27, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De regeling, bedoeld in het eerste lid is uitsluitend van toepassing in situaties waarin met de bouw van een vervangende woning verrommeling van het landschap wordt tegengegaan en dient regels te bevatten ten aanzien van de uiterlijke verschijningsvorm van de op te richten hoofd- en bijgebouwen.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen ten behoeve van bedrijfsuitbreiding voor een gemeente dan wel voor een groep van gemeenten een regeling vaststellen die afwijkt van artikel 4.27, zevende lid, onder a, mits er een directe relatie ligt tussen de mogelijkheden voor bedrijfsuitbreiding en landschappelijke kwaliteit.

Artikel 4.29 Permanente bewoning van recreatieverblijven

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen, recreatiechalets en stacaravans.

  • 2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd recreatiebungalowpark of voorziet in de oprichting van een nieuw zodanig recreatiebungalowpark, stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het recreatiebungalowpark.

Artikel 4.30 Antennemasten

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid om nieuwe antennemasten op te richten ten behoeve van telecommunicatie die hoger zijn dan 40 m.

  • 2 Een bestemmingsplan stelt regels voor de plaatsing van antennemasten voor telecommunicatie tot een maximale hoogte van 40 m om te voorzien in een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing.

  • 3 In afwijking van het eerste lid voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid van de plaatsing van een antennemast hoger dan 5 m in de ecologische hoofdstructuur, een ander natuurgebied of een gebied met grootschalig open landschap, zoals aangegeven in bijlage 12, kaart 6a.

Titel 4.4 Ecologische hoofdstructuur en robuuste verbindingszones

Artikel 4.31 Ecologische hoofdstructuur en robuuste verbindingszones

  • 1 Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur voorziet het plan niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels ter zake van het gebruik van de grond die in significante mate afbreuk doen aan:

    • a.

      het areaal aan van de gronden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur; of

    • b.

      de samenhang tussen de gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur; of;

    • c.

      de aanwezige en mogelijke abiotische kenmerken en waarden van de van de ecologische hoofdstructuur deel uitmakende gronden, aangegeven in bijlage 16; of

    • d.

      de door Gedeputeerde Staten vastgestelde belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het toepasselijke gebied

  • 2 Onverminderd artikel 4.27 is het eerste lid niet van toepassing op gronden die deel uitmaken van een agrarisch bouwperceel dat is toegekend in een bestemmingsplan dat geldt op het tijdstip dat dit artikel in werking treedt, van kracht is.

Artikel 4.32 Ontheffingsmogelijkheid artikel 4.31

  • 1 In dit artikel wordt onder schade verstaan: aantasting van de belangrijke landschapskenmerken en natuurwaarden van het gebied alsmede mogelijk andere negatieve effecten voor de met de gebiedsaanwijzing beoogde ontwikkeling en belangen.

  • 2 Ontheffing van artikel 4.31 is uitsluitend mogelijk ten behoeve van

    • a.

      een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee een groot openbaar belang wordt gediend;

    • b.

      een ingreep anders dan bedoeld onder a, hetzij kleinschalig van aard, hetzij voortvloeiend uit een samenhangende ruimtelijke visie waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd.

  • 3 Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden verleend indien vaststaat dat de maatregelen ter voorkoming van schade alsmede de compenserende maatregelen zullen worden uitgevoerd.

  • 4 De ontheffing, bedoeld in het tweede lid, onder a, kan alleen worden verleend indien schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade volledig wordt gecompenseerd door het treffen van zodanige maatregelen dat er geen netto verlies optreedt aan belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

  • 5 De ontheffing, bedoeld in het tweede lid, onder b, kan alleen worden verleend indien schade zoveel mogelijk wordt voorkomen, resterende schade volledig wordt gecompenseerd overeenkomstig het derde lid, en er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

Artikel 4.33 Zoekgebied robuuste verbindingszone

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het in bijlage 10, kaart 4, weergegeven gebied 'zoekgebied robuuste verbindingszone' voorziet niet in wijziging van de bestemming of een wijziging van de regels ter zake van het gebruik van de grond die in significante mate een beperking met zich meebrengt voor de mogelijkheid om een hoogwaardige en op robuuste verbindingszones in aangrenzende gebieden aansluitende robuuste verbindingszone te creëren en in stand te houden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover Gedeputeerde Staten voor het van toepassing zijnde deel van het zoekgebied robuuste verbindingszone de begrenzing van de robuuste verbindingszone hebben vastgesteld.

     

Titel 4.5 Bijzondere bepalingen met betrekking tot bestemmingsplannen voor nationale landschappen, landschappelijke kernkarakteristieken en andere kwetsbare gebieden

Artikel 4.34 Nationaal Landschap Middag-Humsterland

  • 1 In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het Nationaal Landschap Middag-Humsterland worden regels gesteld ter bescherming van de landschappelijke openheid, het reliëf, de karakteristieke verkaveling, het beloop en profiel van watergangen en wegen en alsmede het daarmee samenhangende reliëf en de aanwezige wierden en dijken.

  • 2 De begrenzing van het Nationaal Landschap en de te beschermen waarden zijn aangegeven in bijlage 12, kaarten 6a en 6b.

  • 3 De regels als bedoeld in het eerste lid voorzien in elk geval in:

    • a.

      een verbod op het verleggen en dempen van de in bijlage 12, kaart 6b aangegeven karakteristieke sloten en op het wijzigen van het profiel van die water¬gangen;

    • b.

      een verbod op nieuwe houtteelt, de aanleg van nieuw bos en boomgaarden;

    • c.

      een verbod op het wijzigen van het beloop van de wegen;

    • d.

      een verbod op het wijzigen van het reliëf;

    • e.

      een regeling tot behoud van de karakteristieke regelmatige verkaveling, onregelmatige blokverkaveling en radiale verkaveling rondom kernen; en

    • f.

      een regeling voor het verleggen en dempen van de in bijlage 12, kaart 6b aangegeven karakteristieke sloten met wijzigingsbevoegdheid.

Artikel 4.35 Nationaal Landschap Drentsche Aa

  • 1 In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het nationaal landschap Drentsche Aa, worden regels gesteld ter bescherming van de kleinschaligheid van het landschap, de vrij meanderende beek de Drentse Aa, alsmede de samenhang van essen, bossen, heides en moderne ontginningen.

  • 2 De begrenzing van het Nationaal Landschap en de te beschermen waarden zijn aangegeven in bijlage 12, kaart 6a.

  • 3 De regels als bedoeld in het eerste lid voorzien in elk geval in:

    • a.

      een verbod op het wijzigen van het beloop van de beek de Drentse Aa;

    • b.

      een regeling voor het diepploegen, egaliseren en afschuiven van de essen;

    • c.

      een regeling ter bescherming van de inrichting van de in het gebied aanwezige landgoederen.

  • 4 Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op gronden die behoren tot het Nationaal Snelwegpanorama Drentsche Aa langs de A28, zoals aangegeven in bijlage 12, kaart 6a, voorziet een bestemmingsplan in bestemmingen of regels die het vrije uitzicht vanaf de weg op het Nationaal Landschap Drentsche Aa waarborgen.

Artikel 4.36 Grootschalig open landschap en zones rond wierden en wierdedorpen

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het in bijlage 12, kaart 6, als grootschalig open landschap, of op de directe omgeving van de op dezelfde kaart aangegeven wierden, wierdedorpen, essen en esgehuchten bevat regels ter bescherming van de landschappelijke openheid.

  • 2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 12, kaart 6, aangegeven essen bevat regels ter bescherming van de landschappelijk openheid van de essen.

  • 3 De in het eerste en in het tweede lid bedoelde regels betreffen in elk geval een verbod op nieuwe houtteelt en op de aanleg van nieuw bos en boomgaarden.

Artikel 4.37 Kanalen en wijken

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven kanalen en wijken bevat regels ter bescherming van de herkenbaarheid van de kanalen- en wijkenstructuur.

Artikel 4.38 Houtsingelgebieden Zuidelijk Westerkwartier

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven houtsingelstructuur, de pingoruïnes en herkenbare verkaveling in het Zuidelijk Westerkwartier stelt regels ter bescherming van deze houtsingelstructuur, deze pingoruïnes en deze herkenbare verkaveling.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels voorzien in elk geval in:

    • a.

      een verbod op het kappen of rooien van houtsingels;

    • b.

      de bescherming van de pingoruïnes.

    • c.

      de bescherming van de herkenbare verkaveling

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen voor het grondgebied van de gemeenten Leek, Marum, Grootegast en Zuidhorn of delen van dit grondgebied een regeling vaststellen die afwijkt van de regels, bedoeld in het tweede lid, teneinde daarmee tegemoet te komen aan de eisen voor een adequate agrarische bedrijfsvoering mits de regeling hetzij op zich, hetzij in combinatie met flankerend beleid, het behoud van de houtsingelkwantiteit zoals deze tot uiting komt in lengte en oppervlakte van de houtsingels voor het gehele Zuidelijk Westerkwartier waarborgt.

Artikel 4.39 Houtsingels Gorecht

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven houtsingels en pingoruïnes in Gorecht, bevat regels ter bescherming van deze houtsingels en pingoruïnes.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels voorzien in elk geval in:

    • a.

      een verbod op het kappen of rooien van houtwallen, houtsingels en meidoornhagen;

    • b.

      de bescherming van de pingoruïnes.

  • 3 Gedeputeerde Staten kunnen voor het grondgebied van de gemeente Haren en Groningen of een gedeelte daarvan een regeling vaststellen die afwijkt van de regels, bedoeld in het tweede lid, teneinde daarmee tegemoet te komen aan de eisen voor een adequate agrarische bedrijfsvoering mits de regeling het behoud van de houtsingelkwantiteit zoals deze tot uiting komt in lengte en oppervlakte van de houtsingels voor heel Gorecht waarborgt.

Artikel 4.40 Reliëf

  • 1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de in bijlage 12, kaart 6, aangegeven wierden en essen, alsmede het stuifzandreliëf in Westerwolde bevat regels ter bescherming van het reliëf.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels betreffen in elk geval een verbod op het diepploegen, egaliseren en afschuiven van gronden.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is aanvulling van de wierden en essen mogelijk in het geval de aanvulling dient ter versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

     

Artikel 4.41 Glaciale ruggen en inversieruggen

  • 1 Een bestemmingsplan dat van toepassing is binnen de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven glaciale heuvels en ruggen bevat regels ter bescherming van het reliëf en de herkenbaarheid daarvan.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels betreffen in elk geval:

    • a.

      een verbod op diepploegen, egaliseren en afschuiven van de ruggen;

    • b.

      regels ten aanzien van houtteelt, aanleg van bos en boomgaarden.

Artikel 4.42 Oude dijken

  • 1 Een bestemmingsplan voorziet niet in bouwmogelijkheden ten gevolge waarvan het bestaande profiel van de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven oude dijken of delen dan wel restanten daarvan worden gewijzigd.

  • 2 Een bestemmingsplan stelt in elk geval de volgende regels ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden voor in de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven dijken:

    • a.

      een verbod op het diepploegen, egaliseren en afschuiven van dijkgronden;

    • b.

      een verbod op houtteelt en aanleg van boomgaarden;

    • c.

      een verbod op het gebruik anders dan als grasland.

  • 3 Een bestemmingsplan voorziet in regels ter bescherming van de met de oude dijken samenhangende landschapselementen, waaronder coupures, schotbalkloodsjes en kolken.

  • 4 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien de aanpassing van het profiel van de oude dijk, een deel daarvan of een restant daarvan nodig is ter voorkoming van onevenredig grote hinder voor de landbouw.

  • 5 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien de aanpassing van het profiel van de oude dijk, een deel daarvan of een restant daarvan nodig is ter versterking van de landschappelijke of cultuurhistorische waarden.

  • 6 Een bestemmingsplan voorziet niet in bouw- en gebruiksmogelijkheden die een mogelijke waterkerende functie van de in bijlage 12, kaart 6a, aangeven oude dijken beperken.

Artikel 4.43 Karakteristieke waterlopen

  • 1 Een bestemmingsplan bevat regels ter bescherming van het beloop en het profiel van karakteristieke waterlopen, van de laagten die vanuit de natuurlijke oorsprong met een waterloop samenhangen of hebben samengehangen en van de herkenbare verkavelingstructuur die daarmee samenhangt.|

  • 2 De in het eerste lid aangegeven belopen en profielen, laagten en herkenbare verkavelingstructuren zijn opgenomen in bijlage 12, kaart 6a.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, voorzien in elk geval in:

    • a.

      een verbod op het verleggen van de waterloop en op het wijzigen van het profiel; en

    • b.

      een regeling voor het diepploegen, ophogen en egaliseren en afschuiven van de laagten.

  • 4 Een bestemmingsplan voor het betreffende gebied omvat een regeling ter bescherming van de herkenbare, met de waterlopen samenhangende verkaveling rond Middelstum en nabij Appingedam en Delfzijl.

Artikel 4.44 Landschap met herkenbare verkaveling

Een bestemmingsplan dat van toepassing is op het in bijlage, kaart 6a, aangegeven landschap met herkenbare verkaveling, stelt regels ter bescherming van de in dat landschap voorkomende herkenbare opstrekkende verkaveling of onregelmatige blokverkaveling.

Artikel 4.45 Essen en wierden

  • 1 Een bestemmingsplan dat van toepassing is op de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven essen, wierden, wierdendorpen en zones rondom wierden, bevat regels ter bescherming van de openheid en van het reliëf van de essen en wierden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels betreffen in elk geval:

    • a.

      een verbod op het diepploegen, egaliseren en afschuiven van essen en wierden;

    • b.

      nieuwe houtteelt, aanleg van nieuw bos en boomgaarden.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is aanvulling van de wierden en esgronden zoals aangegeven in bijlage 12, kaart 6a mogelijk in het geval de aanvulling dient ter versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Artikel 4.46 Groene linten

  • 1 Een bestemmingsplan dat van toepassing is op de in bijlage 12, kaart 6a, aangegeven groene linten stelt regels ter bescherming van de wegbeplanting en daarmee samenhangende slingertuinen.

  • 2 Deze regels betreffen in ieder geval:

    • a.

      het behoud van de bestaande wegbeplanting en inrichting van de daarmee samenhangende slingertuinen;

    • b.

      het voorkomen van onnodige kap en het verplichten van herplant.

Artikel 4.47 Waddenzee

Een bestemmingsplan dat van toepassing is op de Waddenzee, aangeduid in bijlage 5, voorziet niet in:

  • a.

    exploratie- of exploitatieboringen naar aardgas; of

  • b.

    de aanleg van leidingen buiten de in bijlage 11, kaart 5c aangegeven leidingstroken.

Artikel 4.48 Bos- en natuurgebieden buiten de ecologische hoofdstructuur

Voor zover een bestemmingsplan betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de in bijlage 10, kaart 4, aangegeven bos- en natuurgebieden buiten de ecologische hoofdstructuur, voorziet het plan niet in wijziging van de bestemming of wijziging ter zake van het gebruik van de grond ten gevolge waarvan in significante mate afbreuk wordt gedaan aan:

  • a.

    het areaal van de tot het bos- en natuurgebied behorende gronden; of

  • b.

    de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos- of natuurgebied.

Artikel 4.49 Ontheffingsmogelijkheid artikel 4.48

  • 1 In dit artikel wordt onder schade verstaan: aantasting van de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied.

  • 2 Ontheffing van artikel 4.48 is uitsluitend mogelijk ten behoeve van

    • a.

      een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee een groot openbaar belang wordt gediend;

    • b.

      een ingreep anders dan bedoeld onder a, hetzij kleinschalig van aard, hetzij voortvloeiend uit een samenhangende ruimtelijke visie waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd.

  • 3 Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan, onverminderd het in het derde en vierde lid gestelde, slechts worden verleend indien vaststaat dat de maatregelen ter voorkoming van schade alsmede de compenserende maatregelen zullen worden uitgevoerd.

  • 4 De ontheffing, bedoeld in het tweede lid, onder a, kan alleen worden verleend indien schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade volledig wordt gecompenseerd door het treffen van zodanige maatregelen dat er geen netto verlies optreedt aan belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

  • 5 De ontheffing, bedoeld in het tweede lid, onder b, kan alleen worden verleend indien schade zoveel mogelijk wordt voorkomen, resterende schade volledig wordt gecompenseerd overeenkomstig het derde lid, en er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.

Titel 4.6 Aanpassingsplicht en rechtstreeks werkende voorschriften

Artikel 4.50 Termijn voor aanpassing van geldende bestemmingsplannen

  • 1 De termijn waarbinnen de op het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk geldende bestemmingsplannen in overeenstemming met de bepalingen van dit hoofdstuk worden gebracht, eindigt met ingang van 1 juli 2013.

  • 2 De verplichting tot aanpassing van bestemmingsplannen is niet van toepassing op bestaande bebouwing en bestaand gebruik.

Artikel 4.51 Rechtstreeks werkende regels

  • 1  Tot het tijdstip waarop de in artikel 4.50 voorziene besluiten tot wijziging van bestemmingsplannen in werking treden, gelden de navolgende regels:

    • a.

       het is verboden om buiten de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven windturbineparken een nieuwe windturbine met een ashoogte van meer dan 15 m te plaatsen;

    • b.

       het is verboden om buiten de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven regionale windturbineparken aanwezige solitaire windturbines te vervangen door windturbines met een grotere ashoogte dan de bestaande of met een grotere wieklengte dan 2/3 van de ashoogte;

    • c.

       het is verboden om buiten de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven windturbineparken aanwezige windturbines die deel uitmaken van een lijn- of parkopstelling te vervangen door een windturbine met een grotere ashoogte dan 40 m of met een wieklengte van meer dan 2/3 van de ashoogte.

    • d.

       het is verboden om een reclamemast met een grotere hoogte dan zes meter te plaatsen;

    • e.

       het is verboden om in de bodem met inbegrip van de diepe ondergrond radioactief afval of gevaarlijk afval op te slaan of te bergen;

    • f.

       het is verboden om op de bodem middel- en hoogradioactief afval op te slaan of te bergen.

    • g.

       het is verboden om kerncentrales te bouwen;

    • h.

       het is verboden om ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen op te richten of bestaande agrarische bedrijfsgebouwen daarvoor aan te wenden of uit te breiden anders dan noodzakelijk om daarmee tegemoet te komen aan aangescherpte eisen op het gebied van milieu en dierenwelzijn.

  • 2  Ontheffing van het eerste lid, onder a, b, c en d, is niet mogelijk.

  • 3  Ontheffing van het eerste lid onder h is uitsluitend mogelijk voor uitbreiding van de stalvloeroppervlakte van een agrarisch bedrijf dat per 1 januari 2009 beschikte over een milieuvergunning voor het houden van ten minste het aantal dieren, aangegeven in bijlage 4. De ontheffing wordt in elk geval geweigerd indien één van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 4.18, vierde lid, zich voordoet.

Titel 4.7 Adviseur(s) bij tegemoetkoming in schade

Artikel 4.52 Aanwijzing

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen één of drie adviseurs voor de voorbereiding van een besluit inzake toekenning van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aanwijzen.

  • 2 Indien Gedeputeerde Staten drie adviseurs aanwijzen, vormen deze drie adviseurs een schadebeoordelingscommissie. In dat geval wijzen Gedeputeerde Staten tevens de voorzitter van de commissie aan.

  • 3 Bij hun aanwijzing dragen Gedeputeerde Staten er zorg voor dat de aan te wijzen adviseurs niet uit anderen hoofde verbonden zijn met de belangen van de provincie of van een andere belanghebbende. Gedeputeerde Staten waken voorts tegen de schijn van belangenverstrengeling.

  • 4 De aan te wijzen adviseurs zijn op grond van opleiding, kennis en ervaring gekwalificeerd om te adviseren over een besluit inzake de toekenning van een tegemoetkoming in schade.

  • 5 Het voornemen tot de aanwijzing van de adviseur of de adviseurs wordt bekend gemaakt aan de aanvrager en aan andere belanghebbenden. Binnen twee weken na de bekendmaking kunnen de aanvrager en de andere belanghebbenden hun zienswijzen schriftelijk aan Gedeputeerde Staten kenbaar maken.

  • 6 Indien Gedeputeerde Staten na de ontvangst van een zienswijze hun voornemen herzien, zijn het tweede, derde, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.53 De werkwijze van één adviseur

  • 1 De adviseur hoort de aanvrager, de eventuele betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening over de aanvraag.

  • 2 De adviseur bepaalt dag, tijd en plaats van de hoorzitting, en bepaalt tevens de wijze waarop deze zal plaatsvinden.

  • 3 De adviseur draagt er zorg voor dat van de hoorzitting een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het definitieve rapport met bevindingen en advies.

  • 4 Alvorens de adviseur zijn advies uitbrengt dient hij de aanvrager, en in voorkomend geval de belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gedurende zes weken in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het ontwerpadvies.

  • 5 Gedeputeerde Staten voegen een afschrift van het advies bij hun besluit op de aanvraag.

Artikel 4. 54 Schadebeoordelingscommissie

Indien een aanvraag wordt voorgelegd aan een schadebeoordelingscommissie, zijn de artikelen 4.52 en 4.53 van overeenkomstige toepassing. 

Hoofdstuk 5. Handhaving

Artikel 5.1 Bestuursrechtelijke handhaving

Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening of van de afzonderlijke hoofdstukken van deze verordening toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen.

Artikel 5.2 Strafbepaling

De overtreding van artikel 2.5, artikel 2.11, artikel 2.12 juncto bijlage 6, voor zover het betreft een verbodsbepaling, artikel 2.19, artikel 3.26 of artikel 4.51 is een strafbaar feit. 

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om bepalingen van deze verordening buiten toepassing te laten, voor zover de toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard voor een belanghebbende of voor het openbaar belang in verhouding tot de met toepassing van die bepalingen te behartigen belangen.

Artikel 6.2 Bijlagen en rangorde

  • 1 Bij deze verordening behoren de in bijlage 1 vermelde bijlagen. Met uitzondering van bijlage 13 maken de bijlagen deel uit van deze verordening.

  • 2 Indien sprake is van strijdigheid tussen een bepaling van deze verordening en een in bijlage 1 vermelde bijlage, geldt de bepaling van deze verordening.

Artikel 6.3 Wijzigingsbevoegdheid Gedeputeerde Staten

  • 1  Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van deze verordening voor zover het betreft de nummering van hoofdstukken, artikelen en bijlagen en de verwijzing daarnaar indien de vaststelling door Provinciale Staten of van de Waterwet of de besluiten op grond van de Waterwet daartoe aanleiding geven.

  • 2  Gedeputeerde Staten zijn bevoegd tot wijziging van de van deze verordening deel uitmakende bijlagen voor wat betreft de daarin opgenomen gebiedsbegrenzingen voor zover zulks voortvloeit uit een besluit tot vaststelling van een robuuste verbindingszone dan wel uit een besluit tot vaststelling van een milieubeschermingsgebied.

  • 3  Gedeputeerde Staten kunnen de in bijlage 16 vermelde waarden wijzigen indien ontwikkelingen in de abiotische kenmerken daartoe aanleiding geven.

Artikel 6.4 Intrekking verordeningen

De Milieuverordening provincie Groningen, de Grondwaterverordening van de provincie Groningen 1997, de Organisatieverordening waterkwaliteitsbeheer 1995, de Verordening op de waterhuishouding in de provincie Groningen 1997, de Verordening waterkering Noord-Nederland en de Verordening op de uitoefening van waterleidingbedrijven worden ingetrokken.

Artikel 6.5 Overgangsrecht

  • 1  Besluiten die zijn vastgesteld op grond van de Milieuverordening provincie Groningen, vervallen in ieder geval van rechtswege vijf jaar na het in werking treden van de overeenkomstige bepalingen van deze verordening.

  • 2  Besluiten die zijn vastgesteld op grond van de Grondwaterverordening van de provincie Groningen 1997, de Organisatieverordening waterkwaliteitsbeheer 1995, de Verordening op de waterhuishouding in de provincie Groningen 1997 en de Verordening waterkering Noord-Nederland, vervallen in ieder geval van rechtswege vijf jaar na het in werking treden van de Waterwet.

Artikel 6.6 Evaluatie

  • 1 Gedeputeerde Staten zenden binnen zes jaar na inwerkingtreding van de bepalingen van deze verordening aan Provinciale Staten een verslag over de wijze waarop zij is toegepast.

  • 2 Bij het verslag, bedoeld in het eerste lid, voegen Gedeputeerde Staten indien gewenst de nodige voorstellen tot aanpassing van de verordening.

Artikel 6.7 Bekendmaking

Het besluit tot vaststelling van deze verordening wordt onverminderd andere wettelijke regels inzake bekendmaking bekendgemaakt door plaatsing in het provinciaal blad.

Artikel 6.8 Inwerkingtreding

  • 1 Dit besluit treedt in werking op een nader door Gedeputeerde Staten vast te stellen tijdstip. Gedeputeerde Staten kunnen voor gedeelten van deze verordening verschillende tijdstippen vaststellen waarop deze gedeelten in werking treden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treedt artikel 6.4, voor zover het betreft de intrekking van de Verordening op de uitoefening van waterleidingbedrijven, in werking op het tijdstip waarop de Drinkwaterwet in werking treedt.

Artikel 6.9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Omgevingsverordening provincie Groningen 2009. 

Ondertekening

Groningen, ………. Provinciale Staten voornoemd, , voorzitter. , griffier.