Regeling vervallen per 01-06-2015

Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 (APV 2012)

Geldend van 13-12-2012 t/m 31-05-2015

Intitulé

ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING EINDHOVEN 2012

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven maakt bekend, dat de raad van deze gemeente in zijn vergadering van 4 december 2012 heeft de besloten:

vast te stellen de Algemene plaatselijke verordening Eindhoven 2012.

Deze verordening luidt thans als volgt:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen.

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties

    daaronder wordt verstaan;

  • b.

    weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet  1994;

  • c.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze

    toegankelijk zijn;

  • d.

    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten  de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet;

  • e.

    rechthebbende: hij die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk  of persoonlijk recht;

  • f.

    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de Bouwverordening;

  • g.

    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;

  • h.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten,

    waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • i.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet  algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1.1.2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2.2.2a, 2.3.1.9 en 3.3.1.

  • 4. Het verdagingsbesluit voldoet aan artikel 31 van de Dienstenwet.

  • 5. In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet Algemene

    bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een

    aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3, of 4.3.2.

Artikel 1.1.2a Ontvangstbevestiging

De ontvangstbevestiging voldoet aan artikel 29 van de Dienstenwet.

Artikel 1.1.3 Te late indiening aanvraag

  • 1.

    Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2.

    Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste twaalf weken.

Artikel 1.1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.1.6a Vervallen van vergunning of ontheffing

Een vergunning of ontheffing vervalt, wanneer:

  • a.

    sedert haar verlening onherroepelijk is geworden, zes maanden zijn verlopen, zonder dat handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing;

  • b.

    gedurende een jaar anders dan wegens overmacht geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing;

  • c.

    de verlening van een vergunning of ontheffing, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning of ontheffing, van kracht is geworden.

Artikel 1.1.7 Termijnen

Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van eentijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 1.1.7a Vergunningduur

  • 1. De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning  of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vervalt een vergunning in artikel 2.3.1.2,

    uitsluitend voor de exploitatie van een horecabedrijf, vallend onder artikel 2.3.1.1, waar hoofdzakelijk rookwaar wordt verstrekt, de zogenoemde coffeeshops, artikel 2.3.4.2 en artikel 3.2.1 vijf jaar na de datum van inwerkingtreding.

Artikel 1.1.8 Meldingen

Indien op grond van deze verordening een melding is vereist maakt het bevoegde bestuursorgaan bekend op welk tijdstip en in welke vorm een dergelijke melding moet plaatsvinden.

Artikel 1.1.9 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Artikel 1.1.10 Van rechtswege verleende beschikking

  • 1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een vergunning of ontheffing van de artikelen 2.1.3.1, 2.1.3.1a, 2.1.4.3, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3, 2.1.6.10, 2.4.24, 2.4.28, 2.4.30, 4.1.5a, 4.3.2, 5.1.7, 5.1.10, 5.2.1, 5.2.2b, 5.2.3a, 5.2.3d, 5.3.1, 5.4.2, 5.5.1 en 5.8.2 is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven. De verlening van rechtswege geldt als vergunning of ontheffing.

  • 2. Voorschriften waarvan in deze verordening of de samenhangende beleidsregels is bepaald dat die steeds in een vergunning worden opgenomen, maken ook deel uit van een vergunning van rechtswege.

  • 3. Het bestuursorgaan maakt de vergunning bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven. Bij de bekendmaking en mededeling van de vergunning wordt vermeld dat de vergunning van rechtswege is gegeven.

  • 4. Bij inwerkingtreding van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht vervallen het eerste tot en met derde lid en is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de artikelen 2.1.3.1, 2.1.3.1a, 2.1.4.3, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3, 2.1.6.10, 2.4.24, 2.4.28, 2.4.30, 4.1.5a, 4.3.2,5.1.7, 5.1.10, 5.2.1, 5.2.2b, 5.2.3a, 5.2.3d, 5.3.1, 5.4.2, 5.5.1 en 5.8.2.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, tweede lid en derde lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3 en 4.3.2

Artikel 1.1.10a Geen van rechtswege verleende beschikking

Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de artikelen 2.1.1.1, 2.2.2, 2.2.6, 2.3.1.2, 2.3.4.2, 2.4.1, 3.2.1 en 4.1.3, zevende lid.

Paragraaf 1.2 Coördinatiebepalingen

Artikel 1.2.1 Gecoördineerde behandeling van aanvragen

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan kan ambtshalve of op verzoek van de aanvrager besluiten tot een gecoördineerde behandeling van aanvragen van alle door hem of door een ander gemeentelijk bestuurorgaan te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit.

  • 2. Ambtshalve gecoördineerde behandeling blijft achterwege in het geval dat de aanvrager zo’n behandeling niet wenst.

Artikel 1.2.2 De aanvraag

  • 1. Bij gecoördineerde behandeling van aanvragen worden de aanvragen zoveel mogelijk gelijktijdig ingediend, met dien verstande dat de laatste aanvraag niet later wordt ingediend dan 4 weken na de ontvangst van de eerste aanvraag.

  • 2. Bij gecoördineerde behandeling wordt gebruik gemaakt van het aanvraagformulier voor gecoördineerde behandeling.

  • 3. Indien de ontbrekende aanvraag niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn is ingediend, kan het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stellen de ontbrekende aanvraag alsnog binnen een door hem te bepalen termijn in te dienen.

  • 4. De in deze paragraaf geregelde procedure wordt buiten toepassing gelaten, indien de ontbrekende aanvraag niet tijdig is gedaan. In dat geval wordt voor de toepassing van krachtens wettelijk voorschrift geregelde termijnen het tijdstip waarop tot het buiten toepassing laten wordt beslist, gelijkgesteld met het tijdstip van ontvangst van alle betrokken aanvragen.

  • 5. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, vangt bij de toepassing van deze paragraaf de termijn voor het nemen van besluiten aan met ingang van de dag waarop de laatste aanvraag is ontvangen.

Artikel 1.2.3 Beslistermijn bij coördinatie

Bij de toepassing van deze paragraaf geldt in afwijking van artikel 1.1.2 als termijn binnen welke de besluiten worden genomen, de termijn voor het besluit met de langste beslistermijn.

Artikel 1.2.4 Gelijktijdige verzending beslissing

Bij gecoördineerde behandeling zendt het bevoegde bestuursorgaan de beslissing op de aanvragen gelijktijdig aan de aanvrager.

Indien sprake is van besluiten van zowel college als burgemeester, draagt het laatst beslissende bestuursorgaan zorg voor deze verzending.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2. Degene, die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval, waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door ofvanwegehet bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. De voorgaande leden gelden niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Paragraaf 2 Optochten en betogingen

Artikel 2.1.2.1 Optochten

(vervallen)

Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1. Degene, die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging, een samenkomst tot het belijden van godsdienst of een vergadering te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 48 uur voordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.2.4, eerste lid hierover is bepaald.

  • 2. Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.

Artikel 2.1.2.3 Afwijking termijn

De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.2, eerste lid, genoemde termijn van 48 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.

Artikel 2.1.2.4 Te verstrekken gegevens
  • 1.

    Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging, samenkomst of vergadering houdt;

    • b.

      het doel van de betoging, samenkomst of vergadering;

    • c.

      de datum waarop de betoging, samenkomst of vergadering wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging, samenkomst of vergadering houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 2.

    Degene,die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

Paragraaf 3. Verspreiden van gedrukte stukken.

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen.
  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder het publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.1.3.1a Beperking aanbieden goederen
  • 1.

    Het is verboden goederen aan te bieden onder het publiek op door het college aangewezen openbare plaatsen.

  • 2.

    Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 4. Vertoningen e.d. op de weg.

Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

(vervallen).

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening.

(vervallen).

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest e.d.
  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2.

    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen

    en uren.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.

  • 2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het

    in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder j of onder k van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan, voor:

    • a.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, mits deze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:

    • -

      geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt; en

    • -

      geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt; en

    • -

      geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • d.

      uitstallingen bij winkels gelegen buiten de door het college aangewezen gebieden voor de verkoop van aan de winkel gerelateerde goederen, tot maximaal 1,2 meter buiten de gevel en alleen tijdens openingstijden van de betreffende winkel;

    • e.

      sandwich reclameborden bij winkels gelegen buiten de door hetcollege aangewezen gebieden;

    • f.

      open containers tot zonsondergang diezelfde dag;

    • g.

      gesloten containers;

    • h.

      voertuigen, met uitzondering van voertuigen in gestempelde toestand, zoals kraanwagens, hijskranen, e.d.;

    • i.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • j.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3;

    • k.

      het plaatsen en hebben van kermisattracties of inrichtingen voor de verkoop van dranken, snoep of etenswaren op een plaats op een kermisterrein waarvoor de rechthebbende op de kermisattractie of de inrichting een dienstverleningsovereenkomst heeft afgesloten.

  • 4. Voorwerpen op de weg, zoals genoemd in het derde lid, mogen:

    • a.

      geen gevaar of hinder veroorzaken voor personen of goederen. De vrije doorgang dient tenminste 1,5 meter te bedragen;

    • b.

      geen overlast veroorzaken voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak;

    • c.

      geen gevaar of hinder veroorzaken voor verkeer;

    • d.

      niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt, met uitzondering voor uitstallingen en sandwichborden op het trottoir;

    • e.

      de bereikbaarheid en/of doorgang voor hulpdiensten nooit hinderen;

    • f.

      geen belemmering vormen voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • g.

      nutsvoorzieningen niet bedekken;

    • h.

      niet langer dan 31 dagen aaneengesloten staan, dit met uitzondering voor vlaggen, wimpels, vlaggenstokken en zonneschermen. Gesloten containers die niet langer dan 31 dagen aaneengesloten staan worden gemeld aan het college;

    • i.

      geen schade aanrichten aan gemeente-eigendommen;

    • j.

      alleen op een bestaande verharde ondergrond worden geplaatst, zoals trottoir of parkeerplaats.

  • 5. Voor de toepassing van het derdelid, onder c, wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 6.

    • a.

      Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde  onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

    • b.

      Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1 of terras als bedoeld in artikel 2.3.1.1, derde lid.

    • c.

      De in het vierde lid genoemde criteria gelden niet voor zover daarin wordt  voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wet milieubeheer.

  • 7. Het college kan in het belang van de openbare orde of de

    woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van

    terrassen, uitstallingen en reclameborden.

Artikel 2.1.5.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te

    leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten,

    aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te

    brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de

      activiteiten zijn verboden bij bestemmingsplan, beheersverordening,

      exploitatieplan of voorbereidingsbesluit;

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.

  • 4.

    Het verbod geldt niet voor zover in dit onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Verordening wegen Noord Brabant 2010, de Keur oppervlaktewateren Waterschap De Dommel, de Telecommunicatiewet of de Verordening Kabels en Leidingen gemeente Eindhoven 2011.

Artikel 2.1.5.3

Omgevingsvergunning voor het maken en veranderen van een

uitweg.

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang

    van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

  • 5.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid geldt zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtverkrijgende.

Paragraaf 6 Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op een openbare plaatsachtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzende aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.

  • 3. Het is verboden een winkelwagentje dat is gebruikt op de weg, onbeheerd daar op achter te laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.1.6.3 Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen
  • 1. Kelderingangen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder eerste en derde lid van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurgebieden
  • 1. Het is verboden te roken in bossen, op heide- of veengronden of binnen een afstand van 30 meter daarvan gedurende de periode van 1 maart t/m 31 oktober.

  • 2. Het is verboden in bossen, op heide- of veengronden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder het derde lid van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende, als tuin ingerichte, erven.

Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1.

    Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,5 meter uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4.

    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen

Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.

Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid hun besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.1.6.10 Objecten onder hoogspanningslijn
  • 1. Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, brandbare stoffen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs
  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde

    onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving
  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen ;

    • b.

      schouwburg-, muziek- en/of theatervoorstellingen die plaatsvinden in een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer;

    • c.

      voetbalwedstrijden, zoals bedoeld in artikel 2.2.5 t/m 2.2.7;

    • d.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h van de Gemeentewet;

    • e.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • f.

      het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • g.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • h.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2.3.3.1 en artikel 2.1.4.3 van deze verordening. Voor deze activiteiten geldt de in deze verordening opgenomen aparte regeling;

    • i.

      sportwedstrijden, georganiseerd door een bij de NOC*NSF aangesloten of voor het college erkende instelling, die volgens door die instelling vastgestelde regels worden gehouden of gespeeld en worden gespeeld of gehouden in of op accommodaties waarover de organisator permanent de beschikking heeft;

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2;

    • d.

      een feest, muziek of wedstrijd op of aan de weg;

    • e.

      een circus of kermis;

    • f.

      een vechtsportwedstrijd of –gala.

Artikel 2.2.2 Evenement
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te

    organiseren.

  • 2. De organisator van een evenement, als bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid,

    onder f, waarvoor krachtens het eerste lid een vergunning is vereist, is niet van

    slecht levensgedrag.

  • 3. De burgemeester weigert een vergunning in het eerste lid als de organisator

    van een evenement als bedoeld in het tweede lid, van slecht levensgedrag is.

  • 4. Het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het

    geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 van de

    Wegenverkeerswet 1994 en de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant.

Artikel 2.2.2a Beslistermijn
  • 1. De burgemeester beslist op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in

    artikel 2.2.2 binnen zestien weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. De burgemeester kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 2.2.3 Opheffing vergunningplicht
  • 1.

    De burgemeester kan besluiten onder door hem te stellen voorschriften, dat het verbod zoals opgenomen in artikel 2.2.2 niet geldt voor een door hem aangewezen evenement, of categorieën van evenementen, in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.

  • 2.

    Het houden van een evenement waarvoor ingevolge een besluit als bedoeld in het eerste lid geenvergunning behoeft te worden verleend, wordt binnen vierweken voor de datum van de aanvang van het evenement,gemeld bij de burgemeester.

  • 3.

    De burgemeester kan binnen vijf dagen na ontvangst van de melding besluiten het organiseren van een evenement als bedoeld in het eerste lid te verbieden.

Artikel 2.2.4 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Artikel 2.2.5 Betaald voetbalwedstrijden
  • 1.

    Voor de toepassing van de artikelen 2.2.5 t/m 2.2.10 wordt onder organisator verstaan:

    • a.

      de betaald voetbalorganisaties PSV en FC Eindhoven, indien het betreft een

      voetbalwedstrijd waarbij het eerste elftal van de betaald voetbalorganisatie

      PSV/FC Eindhoven als thuisspelende ploeg betrokken is, uitgezonderd wed-

      strijden buiten enig competitieverband tegen een amateurvoetbalorganisatie;

    • b.

      de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, indien het betreft een voetbal-

      wedstrijd tussen voetbalorganisaties afkomstig van buiten de gemeente

      Eindhoven, waarbij ten minste één betaald voetbalorganisatie is betrokken;

    • c.

      degene die buiten de gevallen genoemd onder a en b een voetbalwedstrijd

      organiseert waarbij ten minste één betaald voetbalorganisatie is betrokken.

  • 2.

    Voor de toepassing van de artikelen 2.2.5 tot en met 2.2.10 wordt onder voetbalwedstrijd verstaan een voetbalwedstrijd georganiseerd door een organisator als bedoeld in het vorige lid.

  • 3.

    Voor de toepassing van de artikelen 2.2.5 tot en met 2.2.10 wordt onder stadion verstaan de locatie waar de organisator een wedstrijd organiseert.

  • 4.

    Onder de omgeving van het Philipsstadion wordt verstaan het gebied dat omsloten wordt door de Boschdijk, de Marconilaan, de Beukenlaan, de Strijpsestraat, de Willemsstraat, de Mauritsstraat, de Edenstraat, de Dr. Schaepmanlaan, de Elzentlaan, de St. Jorislaan, de Geldropseweg, de Vestdijk, de Bleekstraat, de Nachtegaallaan, het Dommeltunneltje en Fellenoord, met dien

    verstande dat de genoemde wegen ook behoren tot het gebied.

  • 5.

    Onder de omgeving van het FC Eindhoven-stadion wordt verstaan het gebied dat omsloten wordt door de Antoon Coolenlaan, de professor Holstlaan, de Rijksweg A2, de Engelse Tuin, de Roostenlaan en de Floralaan West.

Artikel 2.2.6 Voetbalvergunning
  • 1.

    Het is de organisator verboden zonder vergunning van de burgemeester een voetbalwedstrijd te houden of te doen houden. Een vergunning kan meer wedstrijden betreffen.

  • 2.

    Een aanvraag om een vergunning moet worden ingediend uiterlijk vier weken voor de datum van de voetbalwedstrijd. De burgemeester kan van de hiervoor vermelde termijn afwijken en de uiterlijke datum van de aanvraag afzonderlijk bepalen.

Artikel 2.2.7 Verbod voetbalwedstrijd
  • 1.

    De burgemeester kan het doen spelen van een wedstrijd verbieden:

    • a.

      uit vrees voor het ontstaan van een ernstige verstoring van de openbare orde;

    • b.

      indien de krachtens artikel 2.2.6, derde lid, opgelegde voorschriften niet worden nageleefd;

    • c.

      indien niet, of niet tijdig een vergunning is aangevraagd.

  • 2.

    Het is verboden een voetbalwedstrijd te doen spelen, wanneer een verbod, als bedoeld in het vorige lid is uitgevaardigd.

  • 3.

    De burgemeester kan, onverminderd zijn bevoegdheid ingevolge het eerste lid, een voetbalwedstrijd als bedoeld in artikel 2.2.5, eerste lid onder a, aanwijzen als een risicowedstrijd, indien daaraan naar zijn oordeel een verhoogd risico is verbonden voor de openbare orde en veiligheid.

Artikel 2.2.8 Orde in verband met voetbalwedstrijden
  • 1.

    Vanaf 4 uur voor het vastgestelde begin van een voetbalwedstrijd tot 4 uur na afloop van een voetbalwedstrijd is het niet toegestaan voorwerpen mee te voeren waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bedoeld zijn om de openbare orde te verstoren.

  • 2.

    Het is verboden in een voetbalstadion de orde te verstoren.

Artikel 2.2.8a Aangewezen routes

Het is personen die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporter, of bij de politie als zodanig geregistreerd staan in de daartoe bestemde registers, verboden op de dag waarop een voetbalwedstrijd zal worden gespeeld die door de burgemeester ingevolge artikel 2.2.7, derde lid, als risicowedstrijd is aangewezen, ongeacht het daarbij eventueel te bezigen middel van vervoer, zich te begeven of te bevinden buiten de door de politie aangewezen routes.

Artikel 2.2.9 Verwijderingsplicht voetbalsupporters

Personen die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporters en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de voetbalwedstrijd dan wel tegen wie het vermoeden bestaat dat zij voornemens zijn de orde te verstoren zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie met inachtneming van diens aanwijzingen naar een in het bevel aangegeven plaats, dan wel buiten de gemeentegrenzen te begeven.

Artikel 2.2.10 Stadionomgevingsverbod
  • 1.

    De burgemeester kan aan een persoon schriftelijk het verbod opleggen zich op te houden in de omgeving van het stadion vanaf vier uur voor het vastgestelde aanvangstijdstip tot 4 uur na afloop van een voetbalwedstrijd van de organisator. Het verbod geldt voor een bepaalde periode welke niet langer is dan twee jaar.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt niet voor zover de persoon tot wie het verbod gericht is in het gebied woonachtig is, blijkens opgave in het persoonsregister.

  • 3.

    De burgemeester kan overgaan tot het opleggen van het in het eerste lid bedoelde verbod, nadat vast is komen te staan dat de persoon de openbare orde in het stadion of in de omgeving van het stadion heeft verstoord op een dag dat een wedstrijd van de organisator wordt gespeeld. Tevens kan dit verbod worden opgelegd aan personen aan wie een stadionverbod is opgelegd.

  • 4.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
    • 1.

      Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rook

      waren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café,

      cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

    • 2.

      Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij ditbedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

    • 3.

      Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van deinrichting liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.

    • 4.

      Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf  exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of artikel 2.3.1.3.

    • 5.

      Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:

      a. de directe gezinsleden van de houder;

      • b.

        de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

      • c.

        de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

    • 6.

      Onder leidinggevende wordt in deze paragraaf verstaan: degene die valt onder het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.

    • 7.

      Voor het begrip slecht levensgedrag wordt verwezen naar de bepalingen van artikel 8 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatie horecabedrijf
  • 1.

    Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien:

  • a.

    de aanvrager geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) met betrekking tot de leidinggevende overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de aanvraag is ingediend, is afgegeven;

  • b.

    de leidinggevende(n) de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt;

  • c.

    de leidinggevende(n) onder curatele staat of is ontzet uit de ouderlijke macht of voogdij;

  • d.

    redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke situatie niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.1 beslist de burgemeester in geval van een horecabedrijf, zoals genoemd in het zesde, achtste en tiende lid, die ook betrekking heeft op een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voor zover deze zich op de weg bevinden over de ingebruikneming van die weg voor het terras. De ingebruikneming door een horecabedrijf, zoals genoemd in het achtste lid, dient schriftelijk te worden gemeld bij de burgemeester.

  • 4.

    Het bepaalde in het derde lid geldt niet, voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

  • 5.

    De burgemeester kan een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf, waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht weigeren, indien de leidinggevende van het horecabedrijf een afwijzende beschikking inzake verklaring omtrent het gedrag (VOG) overlegt en/of in enigerlei mate van slecht levensgedrag is.

  • 6.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf, die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet.

  • 7.

    De burgemeester kan ten aanzien van het bepaalde in het zesde lid nadere regels stellen.

  • 8.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voor zover de horeca een nevenactiviteit is van de winkelactiviteit en waarbij het horecabedrijf maximaal twintig vierkante meter mag bedragen en niet meer dan twintig procent van het vloeroppervlak van het voor publiek toegankelijke winkelgedeelte.

  • 9.

    Voor het horecabedrijf als bedoeld in het achtstelid gelden dezelfde

    sluitingstijden als voor een winkel.

  • 10.

    Voorts geldt het eerste lid niet voor een horecabedrijf in een bioscoop,theater, museum, gildehuis, sportvereniging, sportschool, dansschool (behalve als er eveneens openbare dansavonden georganiseerd worden), biljart/snookercentrum, bowlingcentrum, vrijetijdsaccommodaties m.u.v. verenigingsgebouwen, studieverenigingen binnen het TUE-terrein, verpleeg-,

    verzorgings- en ziekenhuizen.

Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling vergunningplicht

  • 1.

    De burgemeester kan besluiten onder door hem te stellen voorschriften dat het gestelde in artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.

  • 2.

    De exploitatie van een horecabedrijf geschiedt zodanig dat daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2.3.1.4 Sluitingsuur
  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden deze voor bezoekers geopend te hebben of daarin of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 en 08.00 uur.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Het verbod, gesteld in het eerste lid, geldt tussen 02.00 uur en 04.00 uur niet op zaterdag en zondag, alsmede tijdens de carnavalsdagen, op de dag dat de zomertijd ingaat, op tweede paasdag, op Koninginnedag, de dag na Hemelvaart, tweede pinksterdag, eerste kerstdag en de dag na tweede kerstdag voor horecabedrijven, gelegen binnen het gebied, dat wordt begrensd door de Emmasingel, de Keizersgracht, de Wal, de PC Hooftlaan, de Hertogstraat, de Vestdijk en het 18 Septemberplein, de inrichtingen, die aan deze straten zijn gelegen en de horecabedrijven gelegen aan het Stationsplein en de Dommelstraat.

Artikel 2.3.1.5. Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting.
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.4 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde

    onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.3.1.6. Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf.

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.4 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.5 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf gedrag ten toon te spreiden dat aanleiding is tot ordeverstoring dan wel in strijd is met de goede zeden.

Artikel 2.3.1.8 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1. geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.5.

Artikel 2.3.1.9 Beslistermijn
  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene, die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of

feitelijke leidingvan een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister

(vervallen)

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene, die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder, is verplicht onverwijld de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.

Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
  • 1.

    Deze paragraaf verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c. van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend.

  • 3.

    De burgemeester weigert de vergunning:

  • a.

    indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon-

    en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare

    orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de

    exploitatie van de speelgelegenheid;

  • b.

    indien de exploitatie van een speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Paragraaf 4 Toezicht op growshops

Artikel 2.3.4.1 Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt vertaan onder:

  • a.

    Growshop: een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, of anders dan om niet, handelingen en werkzaamheden worden verricht die verband houden met, dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een growshopwinkel of -groothandel.

  • b.

    Houder: degene die een growshop ingevolge artikel 2.3.4.2. exploiteert.

  • c.

    Leidinggevende:

    • a.

      de natuurlijke persoon of bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden voor wiens rekening en risico de growshop wordt uitgeoefend;

    • b.

      de natuurlijke persoon die de algemene leiding geeft aan een onderneming waarin de growshop wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;

    • c.

      de natuurlijke persoon die de onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van de growshop.

  • d.

    bezoeker: een ieder die in de growshop aanwezig is, met

    uitzondering van:

    • a.

      directe gezinsleden van de houder;

    • b.

      personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.3.4.2 Exploitatie growshop
  • 1. Het is verboden een growshop te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien:

    • a.

      de vestiging of exploitatie van de growshop in strijd is met het geldende bestemmingsplan;

    • b.

      de leidinggevende(n) de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt;

    • c.

      de leidinggevende(n) in enigerlei opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      de leidinggevende(n) onder curatele staat of is ontzet uit de ouderlijke macht of voogdij;

    • e.

      de houder binnen vijf jaar voor de aanvraag om een vergunning als bedoeld in eerste lid een growshop heeft geëxploiteerd die op grond van verstoring van de woon- en leefsituatie, dan wel op grond van artikel 13b van de Opiumwet, gesloten is geweest.

    • f.

      er geen verklaring omtrent gedrag is overlegd, die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunning is aangevraagd  is afgegeven.

Artikel 2.3.4.3 Vergunningaanvraag

Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.4.2 moeten ten minste de volgende gegevens worden ingediend:

  • a.

    een origineel en recent uittreksel uit het handelsregister, verenigingen- of stichtingenregister van de Kamer van Koophandel;

  • b.

    kopie geldige legitimatiebewijs van de leidinggevende(n);

  • c.

    verklaring omtrent gedrag van de leidinggevende(n);

  • d.

    een kopie van het arbeidscontract van de leidinggevende(n);

  • e.

    koop- of huurakte van het pand waarin de growshop zal zijn gevestigd;

  • f.

    plattegrondtekeningen (schaal 1:100) van het pand waarin de growshop zal zijn gevestigd;

  • g.

    situatietekening van de kadastrale ligging van het pand waarin de growshop zal zijn gevestigd;

  • h.

    een ingevuld formulier ten behoeve van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur met bijbehorende bescheiden.

Artikel 2.3.4.4 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid, of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meerdere growshops tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is.

Artikel 2.3.4.5 Aanwezigheid in gesloten growshop

Het is bezoekers van een growshop verboden gedurende de tijd dat de growshop ingevolge het bij of krachtens de Winkeltijdenwet bepaalde of op grond van een ingevolge artikel 2.3.4.4 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1.

    Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2.

    Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf, te betreden.

  • 3.

    Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 4.

    De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:

  • a. een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

  • b. met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, welke geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakmiddelen, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoelde materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.4.2. en op degenen die ter plaatse en ten genoegen van een ambtenaar van politie aannemelijk maken dat genoemde voorwerpen of stoffen bestemd zijn of gebezigd worden voor andere handelingen dan die welke in het eerste lid worden genoemd.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

  • 3. De in het eerste en twee lid gestelde verboden zijn niet van toepassing op degenen die ter plaatse en ten genoegen van een ambtenaar van politie aannemelijk maken dat genoemde voorwerpen of stoffen bestemd zijn of gebezigd worden voor andere handelingen dan die welke in die leden worden genoemd.

Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.

(vervallen)

Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien dat rijden door de omstandigheden redelijkerwijs gebillijkt wordt.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden:

  • a. op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

  • b. zich op een openbare plaats zodanig op te houden dat aan gebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen of aan de rechthebbende op een winkelbedrijf onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis en 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.4.7a Verblijfsontzeggingen

(vervallen)

Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats alcoholhoudende drank te nuttigen als

    dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon-

    of leefklimaat nadelig beïnvloeden of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uit maakt van een door het

    college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken

    flessen, blikjes en dergelijke of drinkgerei van welke aard dan ook met

    alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.8a Glazen drinkgerei

  • 1. De houder van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 is verplicht zodanige maatregelen te nemen dat de bezoekers van het horecabedrijf

    geen drinkgerei van glas of flessen van glas buiten het horecabedrijf brengen.

  • 2. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, drinkgerei van glas of geopende flessen van glas die kennelijk zijn bestemd voor het bewaren van drank bij zich te hebben of met zich mee te voeren.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

  • a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid;

  • b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.8b Verbod drinkgerei van glas, flessen van glas en blik

  • 1.

    1. Het is de houder van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 respectievelijk van een ontheffing als bedoeld in artikel 35 van de Drank- en Horecawet verboden in een door de burgemeester aangewezen gebied en binnen een door de burgemeester aangewezen periode in een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 respectievelijk op de plaats waarvoor de genoemde ontheffing geldt, drank te verstrekken in drinkgerei van glas, in flessen van glas en in blikjes.

  • 2.

    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet:

  • a.

    in het inpandige gedeelte van een horecabedrijf dan wel op daarbij

    horende, niet aan de weg gelegen terrassen, voor zover het glas en flessen

    van glas betreft, die niet in scherven uiteen kunnen vallen;

  • b.

    in het inpandige gedeelte van een restaurant, van een afgescheiden

    restaurantgedeelte van een horecabedrijf, van een hotel of van een

    pension, dan wel op daarbij horende, niet aan de weg gelegen terrassen.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde

    verbod.

Artikel 2.4.8c Aanwijzing burgemeester

  • 1. Het is verboden op de door de burgemeester aangewezen wegen of

    weggedeeltesen binnen een door de burgemeester aangewezen periode drank in drinkgerei van glas, in flessen van glas en in blikjes bij zich te hebben of met zich mee te voeren.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van artikel 2.4.8 en 2.4.8a kan de burgemeester de wegen of weggedeeltes en de periode aanwijzen in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid of bescherming van het woon- en leefmilieu indien en voor zover de genoemde belangen dit noodzakelijk maken.

  • 3 De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde

    verbod.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden zich zonder redelijk doel op te houden in, op, bij of tegen een poort, portiek, raamkozijn of drempel van een gebouw, dan wel tot die poort, dat portiek, dat raamkozijn of die drempel toegang gevende trapopgangen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 2.4.10 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijke ruimte, waaronder een portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.10a Vechten

  • 1. Het is verboden in het openbaar te vechten.

  • 2. Het in eerste lid gesteld verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424 of 426bis van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door de burgemeester of het college aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een terrein waar een markt,kermis, evenement, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt welkepubliek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker, telescoop, telelens of andere optische instrumenten een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.4.16 Alarminstallaties

(Vervallen)

Artikel 2.4.17 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd, verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

  • a.

    binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;

  • b.

    op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

  • c.

    op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een door middel van tatoeage aangebracht identificatiekenmerk, die de eigenaar of houder duidelijk doen kennen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op door het college aangewezen

    plaatsen, mits de hond begeleid wordt door de eigenaar/houder.

  • 3.

    Het in het eerste lid, onder a gestelde verbod geldt eveneens niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleide hond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd

    opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.18 Verontreiniging door honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd verboden die hond zich van uitwerpselen te laten ontdoen.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op door het collegeaangewezen plaatsen indien de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 3.

    De eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hondkennelijk is toevertrouwd is verplicht, indien hij zich met een hond op de weg bevindt, een zakje of schepje bij zich te hebben dat geschikt is voor de verwijdering van de uitwerpselen.

  • 4.

    De eigenaar of houder van en hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd is verplicht dit zakje of schepje op de eerste vordering te laten zien aan de toezichthoudende ambtenaar.

  • 5.

    Degene die het in het eerste lid genoemde verbod overtreedt, is strafbaar.

    De strafbaarheid wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond de uitwerpselen onmiddellijk verwijdert.

  • 6.

    Degene die het in het tweede, derde of vierde lid genoemde verbod overtreedt,

    is strafbaar.

Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:

  • a. anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

  • b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2. In afwijking van artikel 2.4.17, aanhef en onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand, inhoudende: de naam en het adres van de eigenaar of de houder van de hond.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

  • a. muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d van de Regeling agressieve dieren;

  • b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.

Artikel 2.4.20 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

(vervallen)

Artikel 2.4.22 Loslopend vee

De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2.4.23 Schade door duiven

(vervallen).

Artikel 2.4.24. Bijen.

  • 1.

    1 Het is verboden bijen te houden:

  • a.

    binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

  • b.

    binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de

    korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel

    hoger als noodzakelijk is om het laag uit- en invliegen van de bijen te voorkomen.

  • 3.

    Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor zover de bijenhouder

    rechthebbende is op de woningen of gebouwen als bedoeld in dat lid.

  • 4.

    Het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor zover in het daarin geregelde  onderwerp wordt voorzien door de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

  • 5.

    Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 2.4.25 Geluidhinder door dieren

Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

Artikel 2.4.26 Geluidhinder door bromfietsen e.d.

Het is verboden zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat.

Artikel 2.4.27 Geluidhinder door vrachtauto's

(vervallen).

Artikel 2.4.28 Routering

  • 1. Het is verboden met een vrachtauto, als bedoeld in artikel 1, onder ao van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarvan het ledig gewicht vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kilogram of die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan zes meter of een hoogte van meer dan twee meter, tussen 23.00 uur en 07.00 uur op een andere dan door het college bij openbaar bekend te maken besluit aangewezen weg te rijden.

  • 2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 2.4.29 Spelen om geld

Het is verboden op de weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen om geld te spelen, zodanig, dat aan weggebruikers of aan bewoners of gebruikers van nabij gelegen panden overlast of hinder wordt veroorzaakt.

Artikel 2.4.30 Plaatsbewijzen

  • 1. Het is verboden op of aan de weg een plaatsbewijs voor een wedstrijd in het kader van het betaald voetbal te koop aan te bieden of ten verkoop voorhanden te hebben anders dan in of vanuit de daarvoor bestemde ruimten, behorende bij de plaats waar de wedstrijd wordt gehouden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 2.4.31 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

Artikel 2.4.32 Openbare fietsverkoop

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg fietsen of onderdelen van fietsen te koop aan te

    bieden, te verkopen of te kopen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor bedrijfsmatige handel in fietsen.

  • 3.

    De burgemeester kan wegen en tijden aanwijzen waarop het verbod niet geldt.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

  • b.

    verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, voor zover het hier fietsen, auto’s of antiek betreft, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2. (vervallen)

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijf

  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

  • 2. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste en tweede lid;

    • b.

      houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1.1, vierde lid.

Afdeling 6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk

(Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

(vervallen)

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling.

  • 1.

    Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2.

    Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te gebruiken als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder1, van het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 7 Drugs- en andere overlast

Artikel 2.7.1 Verbod begeven op de weg om drugs te verhandelen

Het is verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar, dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.

Artikel 2.7.2 Openlijk gebruik harddrugs

Het is verboden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben.

Artikel 2.7.3 Verbod zich te bevinden op aangewezen plaatsen

(Vervallen)

Artikel 2.7.4. Hinderlijk gebruik softdrugs

(vervallen)

Afdeling 7a Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.7a.1 Verblijfsontzeggingen

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon-en leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of zedelijkheid , aan degene die strafbare feiten of openbare orde verstorende feiten verricht of zich gedraagt in strijd met artikel 2.7.1, artikel 2.7.2 of met artikel 3.2.6, nadat eerder het in het tweede lid van artikel 3.2.6 genoemde bevel tot onmiddellijke verwijdering is gegeven een verbod opleggen om zich gedurende 24 uur te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen, waar of in de omgeving waarvan de gedragingen hebben plaatsgehad.

  • 2.

    Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie wordt geconstateerd dat hij opnieuw strafbare feiten of ordeverstorende feiten verricht of dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met de in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemde tijdvak van ten hoogste vier weken te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen, waar of in de omgeving waarvan de gedragingen hebben plaats gehad.

  • 3.

    Een verbod als genoemd in het tweede lid kan slecht worden opgelegd indien de strafbare feiten of openbare orde verstorende feiten binnen een jaar na het opleggen van het verbod, opgelegd op grond van het eerste of tweede lid, zijn geconstateerd.

  • 4.

    De burgemeester beperkt de in het eerste of tweede lid genoemde verboden, indien dat in verband met de persoonlijk omstandigheden van betrokkenen noodzakelijk is.

  • 5.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met het door de burgemeester opgelegde verbod.

Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel:

2.1.1.1 (samenscholing en ongeregeldheden);

2.2.1, tweede lid onder c (optochten);

2.1.5.1 (voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg);

2.1.5.2 (aanleggen en veranderen van een weg);

2.1.6.4 (openen straatkolken e.d.);

2.1.6.7 (gevaarlijk of hinderlijk voorwerp);

2.4.7  (hinderlijk gedrag op of aan de weg);

2.7a.1 (verblijfsontzeggingen);

2.4.8  (hinderlijk drankgebruik);

2.4.9   (hinderlijk gedrag bij of in gebouwen);

2.4.10  (gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten);

2.4.10a  (vechten);

2.4.30 (plaatsbewijzen);

5.5.1  (verbod vuur te stoken),

van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 groepsgewijs niet nale­ven.

Afdeling 9 Preventief fouilleren

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Afdeling 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties.

  • 2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, eveneens ten aanzien van de navolgende voor een ieder toegankelijke plaatsen: parkeergarages en parkeerterreinen in de open lucht.

Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

  • f.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • g.

    beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • h.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostituee;

    • 4.

      het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders die zijn aangewezen op grond van de artikelen 6.2 en 6.2a

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels stellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2.

    In de aanvraag om vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden geëxploiteerd;

    • b.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden beheerd;

    • c.

      het aantal werkzame prostituees;

    • d.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

    • e.

      de plaatselijke en kadastrale ligging van de inrichting door middel van een situatietekening waarop ten minste twee straten staan aangegeven met een schaal van tenminste 1:1.000;

    • f.

      de plattegrond(en) van de inrichting door middel van een tekening met een schaal van tenminste 1:100;

    • g.

      bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • h.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting;

  • 3.

    In de vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de beheerder; en

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1.

    De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

    • c.

      hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,--of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

  • 1°.

    bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

  • 2°.

    de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249,250a (oud), 252, 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

  • 3°.

    de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

  • 4°.

    de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

  • 5°.

    de artikelen 2 en 3 van de Wet op de Weerkorpsen;

  • 6°.

    de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375,-- bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4.

    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5.

    De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant ofbeheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor tenminste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning

    als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem hierover geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Sluitingsuur

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 uur en 08.00 uur.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.1.4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3.

    Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.2.4, eerste lid, gesloten dient te zijn.

  • 4.

    Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting

  • 1.

    Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:

    • a.

      tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

    • b.

      van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en/of de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen depersoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3.2.6 Straatprostitutie.

  • 1.

    Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken:

    • a.

      op of aan andere dan door het college aangewezen wegen of gebieden;

    • b.

      gedurende andere dan door het college vastgestelde tijden;

    • c.

      zonder een door of namens het college verstrekt geldig toegangsbewijs.

  • 2.

    Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

  • 3.

    Met het oog op de in artikel 1.1.9, genoemde belangen kan door

    politieambtenaren aan personen die zich bevinden op de wegen en tijden als

    bedoeld in het eerste lid, het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een

    bepaalde richting te verwijderen.

  • 4.

    De burgemeester kan met het oog op de in artikel 1.1.9, genoemde belangen personen aan wie ten minste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het derde lid bij besluit verbieden zich gedurende bepaalde termijn, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op of aan de wegen en op tijden als bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De burgemeester beperkt het in het vierde lid, genoemde verbod indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 6.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 3.2.6a Ontuchtige handelingen

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg ontuchtige handelingen te verrichten, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze geschieden in het kader van prostitutie.

  • 2.

    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door Titel XIV, Misdrijven tegen de zeden, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de door het college aangewezen wegen, weggedeelten of gebieden en gedurende door het college vastgestelde tijden.

Artikel 3.2.7 Sekswinkels

Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1.

    Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Paragraaf 3 Beslissingstermijnen en weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:

  • a.

    de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;

  • b.

    de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan;

  • c.

    er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273fvan het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde;

  • d.

    redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

  • 1.

    De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2.

    Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

  • 1.

    Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, derde lid onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2.

    Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Afdeling 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: een inrichting type A of B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, leidinggevende of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    horeca-inrichting: inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek of daaraan verwante inrichting waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt;

  • e.

    sportinrichting: inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een of meer voorzieningen of installaties voor het in de open lucht of in een besloten ruimte beoefenen van sport in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden;

  • f.

    recreatie-inrichting: inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is, van een gelegenheid tot zwemmen of baden, van een of meer voorzieningen of installaties voor het in een besloten ruimte dansen of geven van dansonderricht, het in een besloten ruimte onderrichten van muziek of toneel, of oefenen of houden van muziek-, toneel- of daarmee verwante uitvoeringen, het in een besloten ruimte vertonen van films, houden van presentaties, vergaderingen of congressen, of tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap, het in de open lucht vertonen van films, houden van muziek-, toneel of daarmee verwante uitvoeringen, of tentoonstellen van gebruiksvoorwerpen of voortbrengsels van kunst, cultuur of wetenschap, inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak gelegenheid wordt geboden tot het deelnemen aan kansspelen of om mee te dingen naar prijzen of premies door enige kansbepaling of tot het gebruiken van speelautomaten en inrichting waarbij uitsluitend of in hoofdzaak recreatief dagverblijf wordt geboden of waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve doeleinden, recreatief nachtverblijf wordt geboden in vakantiewoningen, trekkershutten of door middel van een kampeerterrein.

  • g.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • h.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor horeca

    inrichtingen voor carnavalsvrijdag tot en met carnavalsdinsdag,

    Koninginnenacht vanaf 17.00 uur tot en met Koninginnedag 24.00 uur, 24 december vanaf 17.00 tot sluitingstijd (25 december), 26 december vanaf 17.00 uur tot sluitingstijd (27 december) en de jaarwisseling vanaf 17.00 uur tot 12.00 uur op 1 januari.

  • 2. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een horeca-, recreatie- en sportinrichting toegestaan maximaal vijf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de  inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op horeca-inrichtingen die zijn gelegen aan het Stratumseind, de Stratumsedijk – het gedeelte tussen het Stratumseind en de Bilderdijklaan – en de Oude Stadsgracht.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het horeca-, recreatie- en sportinrichtingenbinnen het gebied Strijp S toegestaan maximaal tien incidentele festiviteiten per kalender jaar te houden.

  • 4.

    Het is een inrichting, niet zijnde horeca-, recreatie- of sportinrichting,

    toegestaan maximaal twee incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 5.

    Het is een sport- en recreatie-inrichting toegestaan maximaal vijf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij het artikel 4.113 van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting tenminste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 6.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van de kennisgeving als bedoeld in het eerste, derde en vierde lid.

  • 7.

    De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het in het zesde lid bedoelde formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 8.

    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder

  • 1. Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het college kan handelingen aanwijzen, waar het verbod, vervat in het eerste lid, niet van toepassing is, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 4. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:

    • a.

      het geluidsniveau;

    • b.

      de situering van geluidsbronnen;

    • c.

      de frequentie en tijden van gebruik;

    • d.

      de communicatie.

  • 5. Het eerste lid geldt niet voor handelingen die tussen 19.00 uur en 07.00 uur of op zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen plaatsvinden, indien wordt voldaan aan de algemene voorschriften van het derde lid en indien deze handelingen van te voren zijn gemeld.

  • 6. Een melding als bedoeld in het vijfde lid wordt bij het college ingediend uiterlijk vier weken voor de datum van de aanvraag van de handelingen.

  • 7. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Bouwbesluit, de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 en de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 4.1.5a Beslistermijn ontheffing

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.5, tweede lid, binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om ontheffing.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 4.1.6 Aanwijzing horecaconcentratiegebied

Het college kan een gebied aanwijzen als horecaconcentratiegebied in de zin van voorschrift 2.19 van de bijlage onder B van het Besluit.

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.2.1 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.2.2 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.2.3 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    houtopstand: één of meer bomen, hakhout, een houtwal;

  • b.

    een boom: een houtachtig, overblijvend gewas met een stamomtrek van minimaal 30 centimeter op 1,30 meter boven het maaiveld. Bij een meerstammig gewas wordt bij de bepaling van de stamomtrek uitgegaan van de dikste stam;

  • c.

    hakhout: één of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • d.

    houtwal: lintvormige begroeiingen van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen of struiken;

  • e.

    herplant: de aanplant van een houtopstand teneinde het verlies van een al of niet met vergunning gevelde houtopstand te compenseren;

  • f.

    bebouwde kom: de bebouwde kom, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid van de Boswet;

  • g.

    vellen: kappen, rooien en het verrichten van andere handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood, ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben, waaronder candelaberen – voorzover het voor de eerste keer gebeurt - alsmede verplanten;

  • h.

    dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

  • i.

    boomwaarde: de waarde van een houtopstand, bepaald volgens de Methode Raad of een door het college vastgestelde andere methode;

  • j.

    iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostima ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

  • k.

    iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pymaeus;

  • l.

    Groenreserve: het meerjaren investeringsbudget voor investeringen in het openbaar groen.

Artikel 4.3.2 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

  • 1.

    Het is verboden om zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand, of een boom die op grond van een krachtens artikel 4.3.6. opgelegde verplichting is geplant, te vellen of te doen vellen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegbeplantingen en éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

    • b.

      fruitbomen die op bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan 12 jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten de bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

  • -

    ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

  • -

    ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen gerekend over het totale aantal rijen;

    • f.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • g.

      een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.3.6;

    • h.

      dode bomen voor zover die niet monumentaal zijn of voorkomen op de door het bevoegd gezag opgestelde lijst van waardevolle tuin- of erfbomen en bomen die direct gevaar opleveren voor de veiligheid van personen, zulks onverminderd de plicht binnen een week na velling daarvan melding te doen bij het bevoegd gezag en onverminderd het bepaalde in artikel 4.3.6.

    • i.

      houtopstand in tuinen of erven behorende bij woningen, tenzij de houtopstand wordt vermeld op een door het bevoegd gezag vastgestelde inventarisatielijst van waardevolle bomen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning als bedoeld in het eerste lid het voorschrift verbinden dat van deze vergunning pas gebruikt mag worden gemaakt na afloop van de bezwarentermijn en tevens dat, voor zover sprake is van een bezwaarschrift of een verzoek om voorlopige voorziening, van deze vergunning pas gebruik mag worden gemaakt zes weken nadat op dit bezwaarschrift is beslist of totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist.

Artikel 4.3.3 Aanvraag vergunning

  • 1. Een vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is om over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer de teammanager van de Landelijke Service bij Regelingen (LASER) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan het college een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het college dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.3.4 Weigeringsgronden/voorschriften

( vervallen)

Artikel 4.3.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat de houtopstand in verband met de in artikel 1.1.9 genoemde belangen moet worden verplant.

  • 4. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren een voorschrift met betrekking tot het tijdstip waarop met de handeling waarvoor vergunning is verleend mag worden begonnen.

  • 5. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan tevens behoren het voorschrift dat ten behoeve van herplanting een bijdrage wordt voldaan aan de Groenreserve van de gemeente. Deze bijdrage is gelijk aan de boomwaarde van de houtopstand die op grond van de vergunning kan worden geveld of dat gedeelte van de boomwaarde dat niet door herplant kan worden gecompenseerd.

Artikel 4.3.6 Herplant- en instandhoudingsplicht

  • 1. Indien de houtopstand waarop het in deze verordening bedoelde verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gedaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop de houtopstand zich bevond, dan wel aan degene die uit andere hoofde voor het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald op welke wijze en binnen welke termijn niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop de houtopstand zich bevindt, dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om, overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen en binnen een door hem te stellen termijn, voorzieningen te treffen waardoor die dreiging wordt weggenomen.

  • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid is opgelegd, alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.3.7 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4.3.2, artikel 4.3.5 of artikel 4.3.6, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het college hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, met dien verstande dat deze bepaling niet geldt voor degene aan wie de verplichting van artikel 4.3.5, vijfde lid, is opgelegd.

Artikel 4.3.8 Bestrijding iepziekte

  • 1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2.

    • a.

      Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

    • b.

      Het verbod is niet van toepassing op geheel ontschorst iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm.

Artikel 4.3.9 (Verspreiding) ziekte, gevaar

Het is verboden een houtopstand te hebben indien:

  • a.

    die houtopstand ziek is en het gevaar bestaat dat de ziekte wordt verspreid; of

  • b.

    die houtopstand anderszins gevaar oplevert voor personen of zaken.

Artikel 4.3.10 Beeldbepalende houtopstanden/monumentale bomen

  • 1.

    Het college zal een lijst van bomen opstellen die naar zijn oordeel beeldbepalend, monumentaal of waardevol zijn.

  • 2.

    Bij een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 4.3.2. voor een boom die op de in het eerste lid bedoelde lijst is opgenomen, overlegt de aanvrager een rapport, houdende de motivering voor het vellen van de betreffende boom. Dit rapport dient afkomstig te zijn van een door het college erkend boomverzorgingsbedrijf.

  • 3.

    Het college wint, alvorens over te gaan tot erkenning van een boomverzorgingsbedrijf, advies in van de Bomenstichting.

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.4.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

  • 1.

    Het is verboden om in de open lucht, op buiten de weg gelegen door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hem gestelde regels:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3.

    Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hen aangeduid voorwerp of stof:

    • a.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

    • b.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

  • 4.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Besluit beheer autowrakken, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant of de Afvalstoffenverordening Eindhoven.

Artikel 4.4.1a Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen

(vervallen)

Artikel 4.4.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen.

  • b.

    Parkeren: Parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het in het eerste lidgenoemde reglement.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen verboden voertuigen die hem toebehoren dan wel zijn toevertrouwd:

    • a.

      op de weg te parkeren;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om:

    • a.

      binnen een cirkel met een straal van 25 meter, met als middelpunt één van deze voertuigen, maximaal 2 voertuigen op de weg te parkeren;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken indien de herstel- of onderhoudswerkzaamheden voor die betreffende voertuigen in totaal niet meer dan 1 uur vergen.

  • 3. Onder verhuren wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruik van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruik van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op wegen of weggedeelten één of meerdere voertuigen te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het een particuliere voertuigeigenaar

    toegestaan:

    • a.

      één of meerdere voertuigen zelf te koop aan te bieden indien de betreffende voertuigen op het moment van aanvang van de verkoop tenminste 6 maanden aaneengesloten op naam staan van de particuliere voertuigeigenaar;

    • b.

      binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt één deze voertuigen, maximaal 2 te koop staande voertuigen die hem toebehoren op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

  • 1 Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen, aanhangwagen of een ander dergelijk voertuig dat voor recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd op de weg en op parkeerterreinen te plaatsen of te hebben.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan:

    • a.

      een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat voor recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd maximaal drie achtereenvolgende dagen op de weg te hebben of te plaatsen en op parkeerterreinen maximaal veertien achtereenvolgende dagen.

    • b.

      de van een voertuig losgekoppelde aanhangwagen maximaal 24 uur op of  aan de weg te plaatsen of te hebben.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 en de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, langer dan 31 dagen op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. De aanduiding als genoemd in het eerste lid, dient de tijdelijkheid aan te duiden.

  • 3. Het in het eerste lid genoemde voertuig mag geen hinder geven aan zijn omgeving.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter of een breedte van meer dan 2,2 meter op de weg te parkeren, elders dan op de daartoe door het college voor dit soort voertuigen aangewezen parkeergelegenheden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 uur tot 18.00 uur.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd.

  • 2. Het eerste lid geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werk­zaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden om op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, op de weg aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen:

  • a.

    onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan; of

  • b.

    langer dan een door het college te bepalen periode onbeheerd te laten staan.

Artikel 5.1.11a Fiets- en bromfietswrakken

Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

Artikel 5.1.12 Parkeerverbod bij kermissen e.d.

Het is verboden een voertuig te parkeren of geparkeerd te hebben of enig ander voorwerp te plaatsen of te laten staan, indien ter plaatse is bekend gemaakt dat op die weggedeelten een kermis, een markt of een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1 plaatsvindt, dan wel dat die weggedeelten tijdelijk tot parkeerplaats voor woon- of pakwagens zijn bestemd, gedurende de tijden als bij die bekendmaking is aangegeven.

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is toegestaan:

    • a.

      een inzameling die in besloten kring gehouden wordt;

    • b.

      een inzameling door een organisatie of instelling die beschikt over een CBF-verklaring van geen bezwaar of  het CBF-certificaat voor kleine goede doelen en mits de collecte wordt gehouden in een door het CBF vastgestelde roostervrije week of over het CBF-keurmerk, welke collecte tevoren is gemeld en in overeenstemming is methet (landelijk) collecterooster zoals dat wordt gehanteerd door de gemeente Eindhoven.

    • c.

      De inzameling als bedoeld onder b wordt schriftelijk gemeld bij het college.

Artikel 5.2.1a Werven ten behoeve van collectes

  • 1.

    Onder een openbare inzameling van geld of goederen of het daartoe aanbieden van een intekenlijst, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 5.2.1, wordt niet verstaan het rechtstreeks werven van leden en donateurs voor liefdadige en ideële organisaties. Rechtstreekse werving van leden en donateurs voor liefdadige en ideële organisaties, onder meer door middel van het ter plaatse doen ondertekenen van een aanmeldingsformulier al dan niet voorzien van een incassomachtiging voor het voldoen van een contributie of donatie, is toegestaan na voorafgaande melding aan het college.

  • 2.

    Het is verboden klanten voor commerciële organisaties rechtstreeks te werven zonder vergunning van het college. Het verbod geldt niet ten aanzien van wervingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid van de Grondwet.

Artikel 5.2.2. Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis.

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet    ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkelwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h,  van de Gemeentewet;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.

Artikel 5.2.2a Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5.2.2b Vrijheid van meningsuiting

  • 1. Het verbod als bedoeld in artikel 5.2.2a, eerste lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2. Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:

    • a.

      op door het college aangewezen openbare plaatsen, of

    • b.

      voor bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5.2.3. Standplaatsen: uitstallingen op de weg

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aanbieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet:

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1.

Artikel 5.2.3a Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.1.9 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de eisen van redelijke welstand;

    • b.

       indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5.2.3b Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.2.3c Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod in artikel 5.2 3a, eerste lid, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Verordening wegen Noord Brabant 2010.

  • 2. De weigeringgrond van artikel 5.2.3a, derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.2.3d Loketverkoop

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg een afleveringsloket of andere dergelijke verstrekkingmogelijkheid voor eet- en drinkwaren te hebben, indien die verstrekkingmogelijkheid vanaf de weg voor het publiek onmiddellijk bereikbaar is.

  • 2. Het eerste lid geldt eveneens voor horecabedrijven als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, bij een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1.

Artikel 5.2.4. Snuffelmarkten e.d.

(Vervallen).

Afdeling 3 Openbaar water

Artikel 5.3.1 Gebruik van openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 3. Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 4. Het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 2005 of de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002.

Artikel 5.3.1a Motorvaartuigen

  • 1. Het is verboden een motorvaartuig in openbaar water te brengen of te hebben of binnen een afstand van 50 meter uit de oeverlijn van een openbaar water bij zich te hebben.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een motorvaartuig verstaan elk vaartuig dat uitsluitend of mede door een mechanische kracht die op of aan dat vaartuig aanwezig is wordt voortbewogen of bestemd is om op een zodanige wijze te worden voortbewogen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan een motorvaartuig in openbaar water te brengen of te hebben of binnen een afstand van 50 meter uit de oeverlijn van een openbaar water bij zich te hebben, wanneer de activiteit of activiteiten welke op het openbaar water zullen plaatsvinden het gebruik daarvan niet nadelig beïnvloeden, waarbij onder nadelige beïnvloeding wordt verstaan:

  • - de activiteit vormt een gevaar voor personen en/of goederen;

  • - de activiteit is strijdig is met de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en/of het aanzien van de gemeente.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op openbaar water waarop het

    Binnenvaartpolitiereglement van toepassing is

Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

  • 1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

  • 1. Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.2, tweede lid en 5.3.3 bepaalde.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover artikel 350 Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

  • 1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2.

    Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Zij kunnen daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Dit artikel geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidsproductie sportmotoren.

Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan zij verklaren, dat het rijden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.

  • 2

    • Het is verboden op krachtens het eerste lid aangewezen plaatsen:

    • a.

      zich met een motorvoertuig of een bromfiets als bedoeld in het vorige lid of met een fiets of een paard te bevinden; dan wel

    • b.

      zich met een motorvoertuig, met een bromfiets of met een fiets of een paard te bevinden op een in die aanwijzing aangeduid tijdstip.

  • 3. Het tweede lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voor­schrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d. bedoelde personen.

  • 4

    • Het tweede lid geldt voorts niet:

    • a.

      op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant aangewezen stiltegebieden.

  • 5 Het college kan ontheffing verlenen van het tweede lid.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1

    • Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben dan wel toe te laten dat dergelijke handelingen worden verricht.

  • 2 Het college kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan, indien geen afvalstoffen worden  verbrand en indien dat geen gevaar, overlast of hinder oplevert voor de omgeving:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke te gebruiken;

    • b.

      sfeervuren, zoals terrashaarden en vuurkorven, in gebruik te hebben;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden aan te leggen.

  • 4 Het college kan nadere regels vaststellen omtrent het aanleggen van vuren en het  gebruik van verlichting als bedoeld in het derde lid van dit artikel.

  • 5 Het eerste lid geldt niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant.

Afdeling 6 Verstrooiing van as

Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving

  • In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen

  • 1 Incidentele asverstrooiing is verboden op verharde delen van de weg.

  • 2 Het is verboden om op een door het college voor een bepaalde termijn

    aangewezen andere plaats dan genoemd in het eerste lid incidenteel as te verstrooien.

Artikel 5.6.3 Hinder of overlast

  • Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Afdeling 7 Sauna's en bruincentra

Artikel 5.7.1 Sauna's en bruincentra

  • (Vervallen)

Afdeling 8. Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 5.8.1 Begripsbepaling

  • In deze afdelingwordt onder kampeermiddel verstaan:

    Een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 5.8.2

  • Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

    • 1.

      Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluitis bestemd of mede bestemd.

    • 2.

      Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbendeop een terrein.

    • 3.

      Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

Artikel 5.8.3 Aanwijzingen kampeerplaatsen

    • 1.

      Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod in artikel 5.8. 2, eerste lid, niet geldt.

    • 2.

      Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden genoemd in artikel 1.1.9.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

  • Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en de op grond van artikel 1.1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.2 Toezichthouders

    • 1.

      Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de politieambtenaren van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, alsmede, ieder voor zover het betreft zaken welke aan zijn toezicht zijn toevertrouwd, ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee bij verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost krachtens de Politiewet, de ambtenaren van de Sector Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de gemeente Eindhoven, de ambtenaren van de G.G.D. Brabant-Zuidoost, de ambtenaren van de Veiligheidsregio Zuidoost-Brabant en de ambtenaren van de SRE Milieudienst.

    • 2.

      Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze

      verordening belast de door het college dan wel de burgemeester aangewezen

      personen.

Artikel 6.2a Toezicht hoofdstuk 3

  • Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 3 van deze verordening bepaalde zijn tevens belast de ambtenaren van het Prostitutie Controle Team.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

  • Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

    • 1.

      De Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2010 (APV 2010) wordt

      ingetrokken.

    • 2.

      Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is

      bekendgemaakt.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

    • 1.

      Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstig besluiten kent, gelden als

      besluiten genomen krachtens deze verordening.

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid blijven vergunningen genomen op grond van de artikelen 2.3.1.2, 2.3.1.2a, 2.3.4.2 en 3.2.1 gelden als besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, gedurende zes maanden na het in werking treden van deze verordening.

    • 3.

      In afwijking van het eerste lid blijven op een aanvraag om ontheffing of melding ingevolge de artikelen 4.1.5, 4.15a en 4.1.5b, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, de

      bepalingen van de artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b van toepassing, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.

Artikel 6.6 Citeertitel

  • Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 (APV 2012).

    Eindhoven, 4 december 2012.

    Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

    , burgemeester.

    , secretaris.

    Uitgegeven, 5 december 2012.

    Mij bekend,

    de gemeentesecretaris van Eindhoven,

    mw. drs. P.M. Pistor.

Algehele Toelichting APV 2012

Deze toelichting geldt ten opzichte van de APV 2008 (Gemeenteblad 2008, nummer 33).

Nadere toelichting is te vinden in de model APV van het VNG en de bijbehorende toelichting en de diverse raadsvoorstellen tot wijziging van de APV Eindhoven.

De APV 2010 is op 1 december 2009 vastgesteld en opgenomen in het Gemeenteblad 2009, nr. 85, uitgegeven op 17 december 2009 en in werking getreden op 28 december 2009.

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 09.R3363001.

De eerste wijziging is vastgesteld op 18 mei 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad 2010, nr. 40, uitgegeven op 25 mei 2010 en in werking getreden op 2 juni 2010.

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10. R3503001

De tweede wijziging is vastgesteld op 30 november 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad van 2010,

nr. 81, uitgegeven op 9 december 2010 en in werking getreden op 17 december 2010.

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10R4049.

De derde wijziging is vastgesteld op 30 november 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad 2010, nr. 80, uitgegeven op 14 december 2010 en in werking getreden op 22 december 2010.

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10R4056.

De vierde wijziging is vastgesteld op 12 april 2011 en opgenomen in het Gemeenteblad 2011, nr.18, uitgegeven op 13 april 2011 en in werking getreden 21 april 2011

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 11R4286

 

Ten slotte is deze toelichting bijgewerkt met de wijzigingen in de APV 2012.

Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 12 R5091.

De APV 2012 is vastgesteld op 4 december 2012 en opgenomen in het Gemeenteblad 2012, nr. 56, uitgeven op 5 december 2012 en in werking getreden op 13 december 2012.

Voor de APV 2008 en eerdere APV’s moet verwezen wordennaar de model APV van het V.N.G en de bijbehorende toelichting en de diverse raadsvoorstellen tot wijziging van de APV Eindhoven.

 

Hoofdstuk 1                                        Algemene bepalingen

 

Paragraaf 1                                                          Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1.1                                        Begripsomschrijvingen

In dit artikel wordt een aantal begrippen, dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende paragraaf definities opgenomen.

Een aantal definities is vervallen of verplaatst:       

  • -

    De definitie van voertuigen (het oude nummer 1.1.1 onder E) is verplaatst. Deze begripsomschrijving wordt maar op enkele plaatsen in de APV gebruikt. Voertuigen worden waar nodig op die plaats gedefinieerd.

  • -

    Hetzelfde geldt voor vaartuigen (het oude nummer 1.1.1 onder F).

  • -

    Het begrip woonschepen (het oude nummer 1.1.1 onder G) vervalt.

  • -

    De definitie van vee (het oude nummer onder J) is geschrapt. Door aan te sluiten bij de Meststoffenwet ontstond een enigszins willekeurige groep dieren die onder de APV kwamen te vallen, en daarmee een al even willekeurige groep die daar dus niet onder viel. Verder is “vee” een welomschreven begrip uit het dagelijks spraakgebruik, dat verder geen definitie nodig heeft om in een juridische tekst bruikbaar te zijn. 

Begripsbepalingen ‘’weg’’ en ‘’openbare plaats’’ (artikel 1.1.1 onder a en b): In de begripsbepalingen is het begrip “weg”, dat zo ruim was gedefinieerd dat daar praktisch de hele openbare ruimte onder viel, teruggebracht tot de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.  Waar een artikel meer wil regelen dan alleen voor de weg, is het begrip ”openbare plaats ” gebruikt.

Wat betreft het begrip openbare plaats het volgende. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom).

 

Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming

of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

 

Bij artikel 1.1.1 onder i is de term “bevoegd gezag” toegevoegd.

Met de term “bevoegd gezag” is aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2.1.5.2) en het vellen van houtopstanden (artikel 4.3.2). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g.

De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan in overeenstemming met de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2.1.5.1). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. De Wabo is eveneens van toepassing op het maken en veranderen van een uitweg (artikel 2.1.5.3) en het maken van handelsreclame op of aan een onroerende zaak (artikel 4.4.2)*.

Verwezen kan worden naar respectievelijk artikel 2.2, eerste lid, onder e en artikel 2.2, eerste lid, onder h en i van de Wabo. (* zie toelichting bij artikel 4.4.2). 

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure.

De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Artikel 1.1.2                                        Beslistermijn

Volgens artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een beschikking worden gegeven binnen de termijn die daarvoor bij wettelijk voorschrift is bepaald (of, bij gebreke daarvan, binnen een redelijke termijn). Dat wettelijk voorschrift is in casu artikel 1.1.2, eerste lid, waarin is bepaald dat het bevoegd bestuursorgaan op een aanvraag om vergunning of ontheffing moet beslissen binnen acht weken na de datum van ontvangst. Deze beslissing kan voor ten hoogste acht weken worden verdaagd (tweede lid).  

De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting en escortbedrijf kan complex van aard zijn. Een langere beslistermijn dan de in artikel 1.1.2 genoemde termijn wordt daarom wenselijk geacht. In artikel 3.3.1 is een beslistermijn van twaalf weken opgenomen.

Een termijn van 12 weken wordt eveneens wenselijk geacht bij een beslissing op een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de termijnen zoals die in de Drank- en Horecawet worden gehanteerd. Ook artikel 2.2.2a kent een langere beslistermijn.

 

In artikel 31 van de Dienstenwet is aangegeven dat bij ontbreken van een beslistermijn een termijn van acht weken geldt. Alleen als een beslissing op een aanvraag om een vergunning vanwege de ingewikkeldheid van het onderwerp niet kan worden gegeven binnen die termijn mag er eenmaal worden verdaagd met een zo kort mogelijke termijn. Het verdagingsbesluit geeft die termijn aan en geeft ook de redenen voor verdaging aan. Hoewel de Dienstenwet alleen voor een beperkt aantal vergunningen geldt, is besloten om dit voor alle vergunningen/ontheffingen/toestemmingen van de APV te laten gelden.

 

De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.

Het vijfde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd.

Artikel 1.1.2a                      Ontvangstbevestiging

Artikel 29 van de Dienstenwet geeft aan waaraan de ontvangstbevestiging voldoet. De ontvangst van de aanvraag wordt zo snel mogelijk bevestigd. De bevestiging vermeldt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan beslist. De ontvangstbevestiging vermeldt tevens de beschikbare rechtsmiddelen welke aangewend kunnen worden tegen het uiteindelijke besluit en vermeldt ook of de van rechtswege verleende vergunning van toepassing is (het LSP systeem), wat voor gevolgen dat heeft voor de aanvrager en wat de

gebruikelijke vergunningvoorwaarden zijn bij de van rechtswege verleende vergunning. Om echter voor alle vergunningprocedures dezelfde ontvangstbevestiging te kunnen sturen is besloten om deze ontvangstbevestiging voor alle (ook niet aan de Dienstenrichtlijn gerelateerde) aanvragen te laten gelden. De ontvangstbevestigingen geven de beslistermijn aan, de beschikbare rechtsmiddelen en of de beschikking van rechtswege gegeven is bij niet tijdig beslissen op de aanvraag.

Artikel 1.1.3                   Te late  indiening aanvraag

In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden.

Voor vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen. Deze termijn was eerst acht weken maar wordt nu gewijzigd in twaalf weken.

Het bevoegde bestuursorgaan heeft hierdoor de mogelijkheid om de termijn voor de aanvraag van een vergunning voor grootschalige evenementen en/of evenementen met een grote impact op de stad, die een langere voorbereiding nodig hebben, te stellen op twaalf weken.

Artikel 1.1.7a                      Vergunningduur

Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij

  • a.

    de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden;

  • b.

    het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang;

  • c.

    een beperkt duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b, dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: “Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit diverse gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren.

Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal. ”

Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en of dit de evenredigheidstoets kan doorstaan.

             

             Het streven naar lastenvermindering voor burger en overheid en toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn hebben ertoe geleid in artikel 1.1.7a te bepalen dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt.

Dit houdt in, dat alle APV vergunningen en ontheffen voor onbepaalde tijd worden verleend, tenzij de aard van de vergunningen zich hiertegen verzet (evenementenvergunning).

Er hoeft in principe nog slechts eenmaal een vergunning te worden aangevraagd die slechts eenmaal uitvoerig hoeft te worden getoetst. Er zijn echter bepaalde branches waar een tussentijdse toetsing van een vergunning noodzakelijk is.

Gedacht kan worden aan een vergunning (artikel 2.3.1.2) voor de exploitatie van een horecabedrijf, vallend onder artikel 2.3.1.1, waar hoofdzakelijk rookwaar wordt verstrekt, de zogenoemde coffeeshop, de growshop (artikel 2.3.4.2), de seksinrichting en het escortbedrijf (artikel 3.2.1).

Bij een vergunning of ontheffing voor bepaalde tijd breekt vanzelf het moment aan waarop een heroverweging moet plaatsvinden met betrekking tot de verleende vergunning of ontheffing.

Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen perkte geldingsduur mogen hebben, tenzij een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.  

Het begrip dwingende redenen van algemeen belang betreft hier de zogenaamde rule of reason, zoals bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn

Dit begrip omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, maar ook milieu.

In het kader van de openbare orde en de openbare veiligheid is het noodzakelijk, dat de eerdergenoemde bedrijven een vergunning krijgen met een beperkte looptijd van vijf jaar.

Op deze manier wordt er een moment ingebouwd waarbij de aanvraag om een nieuwe vergunning, zowel de exploitatie als de exploitant, opnieuw integraal getoetst kan worden.

Een termijn van vijf jaar blijkt in de praktijk een goed gemiddelde te zijn voor een grondige periodieke toets.

Artikel 1.1.9                                       Weigeringsgronden

De Dienstenrichtlijn kent een beperkt aantal weigeringsgronden voor dienstverrichters. De vier hier genoemde weigeringsgronden gelden bij tijdelijke dienstverrichting. Bij dienstverrichters die zich vestigen en daarbij een vergunning nodig hebben gelden dezelfde vier weigeringsgronden maar door het Hof van Justitie zijn in dat geval de weigeringsgronden via de rule of reason verder uitgebreid tot (niet limitatief) een reeks van weigeringsgronden. Deze zijn in onderstaande tabel aan de rechterzijde opgenomen.

Tijdelijke dienstverrichting

Dienstverrichting met vestiging

a. openbare orde

Openbare orde

b. openbare veiligheid

Openbare veiligheid

c. volksgezondheid

Volksgezondheid

d. bescherming van het milieu

Bescherming van het milieu en het stedelijke milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening

 

Handhaving van de maatschappelijke orde

 

Doelstellingen van het sociaal beleid

 

Bescherming van de afnemers van diensten

 

Consumentenbescherming

 

Bescherming van werknemers, met inbegrip van de sociale bescherming van werknemers

 

Dierenwelzijn

 

Handhaving van het financieel evenwicht van het sociale zekerheidsstelsel

 

Voorkoming van fraude

 

Voorkoming van oneerlijke concurrentie

 

Bescherming van schuldeisers

 

Waarborging van een deugdelijke rechtsbedeling

 

Verkeersveiligheid

 

Bescherming van intellectuele eigendom

 

Culturele beleidsdoelen, met inbegrip van het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij

 

De noodzaak om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen

 

Behoud van de diversiteit van de pers en bevordering van de nationale taal

 

Behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed

 

Veterinair beleid

Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd:

Een verbodbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. In het kader van deregulering en vermindering van de administratieve lasten is naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. In dit verband kan verwezen worden naar artikel 2.3.1.2, derde en vierde lid, 2.3.1.2a, tweede, derde en vierde lid, 2.4.3.2, derde lid en 3.3.2, tweede lid. Alleen als er voor een vergunning andere aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.1.9 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.  Bij de vergunning voor dienstverrichters geeft de Dienstenrichtlijn geen ruimte voor aanvullingen of afwijkingen.

Voorbeelden:

Toestemmingen voor tijdelijke dienstverrichtingen, zoals evenementen

Een evenement waarbij zeer veel energie gebruikt wordt, kan geweigerd worden (of voorschriften kunnen opgenomen worden) op grond van milieu. Dit geldt eveneens voor het voorschrijven van bussen en fietsen vanaf parkeerplaatsen als het evenement alleen per auto bereikbaar is.

 

Een evenement waarbij de externe veiligheid in het geding is: eveneens op grond van milieu kunnen voorschriften opgenomen worden of kan geweigerd worden. Dit geldt ook voor allerlei duurzaamheidaspecten.

Bij een evenement kan geen eis gesteld worden aan de rolstoeltoegankelijkheid, behalve als de openbare orde in het geding zou komen.

Toestemmingen voor vestiging van dienstverrichters, zoals horeca, coffeeshop, terras, seksinrichting, escortbedrijf

Voorschriften kunnen worden gesteld of de toestemming kan geweigerd worden op grond van the rule of reason.  In het geval van rolstoeltoegankelijkheid kan dan gedacht worden aan sociale waarden van de maatschappij of doelstellingen van sociaal beleid. Bij vestiging van dienstverrichters zijn er in feite vele weigeringsgronden.

 

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op gronden vermeld in deze verordening.

Artikel 1.1.10                     Van rechtswege verleende beschikking

Op grond van de Europese Dienstenrichtlijn is door de invoering van de Lex Silencio Positivo (LSP) de APV aangepast. Voor deze vergunningstelsels heeft de LSP regeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen facultatief karakter.

Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb is op deze vergunningstelsels van toepassing, tenzij expliciet bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, omdat "dwingende redenen van algemeen belang" een uitzondering rechtvaardigen (artikel 1.1.10a).

Anders is het gesteld met vergunningstelsels die niet onder de Europese Diensten­richtlijn vallen. Voor deze vergunningstelsels heeft de LSP regeling in de Awb een facultatief karakter. Dat betekent dat deze regeling in de Awb niet automatisch van toepassing is. De gemeente heeft hierbij volledige beleidsvrijheid.

Bij wettelijk voorschrift (zoals een aanpassing van een bepaling in een verordening) zal expliciet paragraaf 4.1.3.3. Awb van toepassing verklaard moeten worden op de procedure tot aanvraag van een beschikking.

In artikel 1.1.10 zijn de vergunningstelsels opgenomen waarvoor de LSP is ingevoerd op basis van de Awb.

Artikel 3.9, derde lid van de Wabo is van toepassing op vergunningen die vallen onder de Wabo.

In dit artikel is bepaald dat de vergunning van rechtswege is verleend overeenkomstig de aanvraag als de

beslis- en de eventuele verdagingstermijn zijn verstreken zonder besluitvorming. 

(artikelen 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3 en 4.3.2) 

Artikel 1.1.10a             Geen van rechtswege verleende beschikking

De Lex Silencio Positivo, of de van rechtswege verleende beschikking, draagt bij aan het voorkomen van overschrijding van beslistermijnen door de gemeente. Bij een goed functionerende gemeentelijke organisatie treedt de LSP niet in werking, omdat beslissingen altijd tijdig worden genomen. Dit is in ieder geval een ideale situatie waarnaar gestreefd moet worden. Bij een van rechtswege verleende beschikking is door de wet bepaald dat de gebruikelijke vergunningvoorschriften gelden indien deze kenbaar zijn voor de aanvrager. Daarom zijn de met de mogelijk van rechtswege te verlenen beschikkingen samenhangende gebruikelijke voorschriften in beleidsregels opgenomen, door het college vastgesteld en gepubliceerd in een gemeenteblad. Daarnaast zullen de ontvangstbevestigingen voor een mogelijk van rechtswege te verlenen beschikking voorzien worden van een bijlage waarin diezelfde vastgestelde gebruikelijke voorschriften vermeld staan.

Bij de Dienstenrichtlijn is de LSP in principe verplicht voor alle vergunningstelsels voor dienstverrichters (uitzondering vormen eventuele dwingende reden van algemeen belang). Omdat de Dienstenrichtlijn dit verplicht is het nodig in artikel 1.1.10a op te nemen welke Dienstenrichtlijnvergunning niet in aanmerking komt voor LSP.

Een overzicht van vergunningplichten gebaseerd op de DR in de APV:

Artikel 2.1.4.3, straatartiest, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 2.1.5.2, aanleggen weg, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 2.2.2, evenement, Dienstenrichtlijn, geen LSP,  dwingende reden van algemeen belang openbare orde en openbare veiligheid

Artikel 2.2.6, voetbalvergunning, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde

Artikel 2.3.1.2, horeca, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde en openbare veiligheid

Artikel 3.2.1, seksinrichtingen, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde, volksgezondheid

Artikel 4.1.3 incidentele festiviteiten, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 4.3.2, kapvergunning, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 4.4.2, ontsierende reclames, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 5.2.1, inzamelen geld of goederen, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 5.2.2., venten, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 5.2.3d, Loketverkoop, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Artikel 5.8.2, kamperen buiten kampeerterrein, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP

Een evenement waarbij de externe veiligheid in het geding is: eveneens op grond van milieu kunnen voorschriften opgenomen worden of kan geweigerd worden. Dit geldt ook voor allerlei duurzaamheidaspecten.

Bij een evenement kan geen eis gesteld worden aan de rolstoeltoegankelijkheid, behalve als de openbare orde in het geding zou komen.

Toestemmingen voor vestiging van dienstverrichters, zoals horeca, coffeeshop, terras, seksinrichting, escortbedrijf

Voorschriften kunnen worden gesteld of de toestemming kan geweigerd worden op grond van the rule of reason.  In het geval van rolstoeltoegankelijkheid kan dan gedacht worden aan sociale waarden van de maatschappij of doelstellingen van sociaal beleid. Bij vestiging van dienstverrichters zijn er in feite vele weigeringsgronden.

 

Hoofdstuk 2                                        Openbare orde

 

Afdeling 1                                            Orde en veiligheid op de weg

 

Paragraaf 1                  Bestrijding van ongeregeldheden

 

Artikel 2.1.1.1             Samenscholing en ongeregeldheden

Hier is de term “bevoegd gezag” vervangen door “bevoegde bestuursorgaan”.

Het begrip ‘’samenscholing’’ is ontleend aan artikel 186 van het Wetboek van Strafrecht.

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

In het tweede lid wordt aan de burger de verplichting opgelegd om zich op bevel van een politieambtenaar te verwijderen van een openbare plaats bij (dreigende) ongeregeldheden.

De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet.

Artikel 2.1.1.1, tweede lid bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk

bevel wordt strafbaar gesteld in artikel 6.1 en niet artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.

Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2.1.1.1 jo. artikel 6.1 van de APV Eindhoven.

(zie eveneens artikel 3.2.6, tweede lid)

Naast de politiebevelen ex artikel 2.1.1.1 blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare-ordebevoegdheden mogelijk.

Bevelen van de burgemeester, die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.    

 

 

 

 

Paragraaf 4                                          Vertoningen e.d. op de weg

 

Artikel 2.1.4.3                    Straatartiest

De dienstverrichters hier genoemd verrichten hun diensten tijdelijk. De weigeringsgronden voor een dergelijke ontheffing zijn daarom beperkt tot de vier in artikel 1.1.9  genoemde op basis van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. De rule of reason is niet van toepassing. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1.9.

Bij de laatste wijziging van de APV is dit artikel in het kader van de deregulering komen te vervallen. De vraag is of dit artikel wederom opgenomen moet worden. De politie heeft te kennen gegeven, dat er behoefte bestaat om het optreden van straatmuzikanten e.d. te reguleren. Een toename wordt geconstateerd vanaf begin 2007 van veelal buitenlanders die in het centrumgebied optreden als muzikanten. Het peil van hun muziek is vaak van een bedenkelijk niveau en wordt door het winkelend publiek en de winkeliers als overlastgevend gekwalificeerd.

De activiteiten van de straatartiest vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet.  Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Er kan wel een beperking worden opgelegd.  De burgemeester kan bepaalde wegen of gedeelten daarvan aanwijzen waar een dergelijk verbod geldt. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. De motieven om wegen of gedeelten van wegen aan te wijzen zijn dwingende redenen van algemeen belang, in dit geval de openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Verder bestaat er een verificatieplicht op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 vindt bij de aanvraag om een ontheffing een verblijfsrechtelijke toets plaats voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. In aparte beleidregels wordt opgenomen onder welke voorwaarden men als straatartiest mag optreden.

 

Paragraaf 5                                          Bruikbaarheid van de weg

 

Artikel 2.1.5.1                    Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

Gesloten containers ( vermeld in het tweede lid onder g) die langer dan 31 dagen aaneengesloten staan zijn vergunningplichting.  Staan deze containers korter dan 31 dagen aaneengesloten op de weg dan zijn zij vergunningvrij. Of een container feitelijk meer of minder dan 31 dagen buiten staat is lastig vast te stellen In verband met de handhaving en het verhalen van de eventuele schade is het nodig te weten wanneer een dergelijke container geplaatst is.  Derhalve wordt voor deze containers een meldingsplicht ingevoerd.

Op basis van de Dienstenrichtlijn vervalt het vijfde lid van dit artikel.

 

Het gebruik van de weg anders dan in overeenstemming met de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken.

Dat zal het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft. Het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en daar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of k van de Wabo. Daarom is een nieuw tweede lid ingevoegd, waarin staat dat het bevoegd gezag in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent.

Daarnaast blijft het eerste lid gehandhaafd, waarin staat dat het college een vergunning verlenen voor het gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren, zoals bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair ed.

Artikel 2.1.5.1,  zevende lid

Verwijzend naar de toelichting onder artikel 2.3.1.2 is door het afschaffen van de exploitatievergunning voor een horecabedrijf, die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet en de terrasvergunning, de mogelijkheid komen te ontvallen om terrassen nader te kunnen reguleren.

Door het invoeren van een nieuw zevende lid krijgt het college de bevoegdheid nadere regels te stellen aan terrassen, uitstallingen en reclameborden.

Het afschaffen van de terrasvergunning heeft ook gevolgen voor de artikelen 2.3.1.2a (vervalt)en 2.3.1.3 (aangepast).

Het vorenstaande geldt eveneens voor het horecabedrijf. Door het invoeren van een nieuw zevende lid bij artikel 2.3.1.2 krijgt de burgemeester de bevoegdheid nadere regels te stellen.

Artikel 2.1.5.2                    Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

De invoering van de LSP is verplicht. Er zijn hier geen dwingende reden van algemeen belang die dit tegenhouden. Bovendien gelden de gebruikelijke vergunningvoorwaarden.

De weigeringsgronden welke eerst in het zesde lid stonden zijn nu vermeld in artikel 1.1.9.

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publieke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uit worden gegaan dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Momenteel wordt de Telecommunicatieverordening herzien in verband met de wijziging van de Telecommunicatiewet in 2007. De nieuwe verordening heet Verordening kabels en leidingen gemeente Eindhoven 2010. Indien een netbeheerder een kabel of leiding wil aanleggen, onderhouden of verwijderen voorziet de Verordening kabels en leidingen in vergunningverlening. Naast een vergunning op basis van deze verordening  Kabels en Leidingen is het niet nodig dat ook nog een vergunning op basis van artikel 2.1.5.2 wordt afgegeven.

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning.

De beslistermijn is acht weken, de verdagingstermijn zes weken.

 

In het lijstje bestemmingsplan, beheersverordening, voorbereidingsbesluit is toegevoegd tussen beheersverordening en voorbereidingsbesluit het woord exploitatieplan. Dit is het gevolg van de Invoeringswet Wabo waarbij artikel 2.1, eerste lid, onder b is uitgebreid met exploitatieplan.

Hiernaar wordt verwezen in artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo (aanleggen op grond van artikel 2.1.5.3 APV).

Artikel 2.1.5.3             Maken en veranderen van een uitweg

De vergunning van een uitweg valt eveneens onder de Wabo.

De vergunning is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wabo.

 

Paragraaf 6                                 Veiligheid van de weg

 

Artikel 2.1.6.11          Veiligheid op het ijs

Bij het bestaande artikel wordt het tweede lid geschrapt, luidend: Een ieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen.

De reden hiervan is dat deze formulering ten onrechte aansprakelijkheid van de gemeente kan suggereren bij het door het ijs zakken.

Het gebruik van natuurijs is voor eigen risico van de burger.

Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

 

 

 

Afdeling 2                                            Toezicht op evenementen

 

Artikel 2.2.2                        Evenement

De LSP wordt niet ingevoerd vanwege een dwingende reden van algemeen belang, openbare orde en openbare veiligheid. De weigeringsgronden staan vermeld in het algemene hoofdstuk, artikel 1.1.9, de rule

of reason is niet van toepassing omdat het hier gaat om tijdelijke dienstverrichting. Wel is het mogelijk een evenementenvergunning te weigeren op grond van milieuargumenten (te veel gebruik elektriciteit bijvoorbeeld) of omdat de locatie alleen met de auto te bereiken is.

De afbakeningsbepaling is nu opgenomen in het tweede lid.

 

De bestaande artikelen 2.2.1(Begripsomschrijving) en 2.2.2 (Evenement ) zijn gewijzigd voor wat betreft het houden van vechtsportgala’s.

Vechtsportgala’s hebben al langer een slechte reputatie. De praktijk heeft uitgewezen dat er bij sommige grootschalige vechtsportevenementen zoals freefight- en kickboksgala’s een verhoogde kans bestaat op ongewenste situaties rond en tijdens het evenement.

Het doel van deze wijziging is om de regels met betrekking tot de evenementenvergunning te wijzigen, zodanig dat een organisator van een vechtsportwedstrijd of –gala in ieder geval een vergunning nodig heeft.

Tevens wordt aansluiting gezocht bij de levensgedragtoets zoals die bij de diverse vergunningen wordt toegepast bij de horeca of coffeeshops, growshops, seksinrichtingen of escortbedrijven.

Dit biedt de mogelijkheid om het levensgedrag van de organisator van vechtsportwedstrijden en –gala’s te toetsen. 

Het gaat de gemeente niet om het verbieden van deze evenementen, maar om mogelijke criminaliteit achter de organisatie van deze evenementen tegen te gaan (vervlechting onderwereld bovenwereld) en malafide organisatoren niet te faciliteren.

Deze wijziging is slechts een eerste stap, waarbij moet worden opgemerkt dat een dergelijke aanpassing een klein effect zal hebben, daar screening zich beperkt tot de aanvrager van een vergunning en niet diens zakelijke relaties en financiers.

Het is wel zo, dat organisatoren van evenementen getoetst kunnen worden op integriteit via de Wet Bibob.

(artikel 7, tweede lid juncto. artikel 4 onder f van het Besluit van 14 september 2011)

Voorwaarde om de Wet BIbob te kunnen toepassen is dat er een vergunningstelsel voor vechtsportwedstrijden of –gala’s bestaat en dat de gemeente zelf ook een toets verricht op het levensgedrag.

Dit komt door het ‘ultimum remedium’ –karakter van de Wet Bibob; een gemeente dient eerst op basis van eigen instrumenten onderzoek te verrichten alvorens een diepgaand onderzoek in gesloten bronnen mag plaatsvinden door het landelijk Bureau Bibob.

Artikel 2.2.2a                      Beslistermijn

De vergunning valt onder de Dienstenrichtlijn. In overleg met de politie is de beslistermijn aangepast en opgenomen in de APV. 

Artikel 2.2.3                        Opheffing vergunningplicht

Het derde lid is aangepast omdat het bij de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn een vereiste is om de melder een ontvangstbevestiging te sturen. Daarin wordt vermeld dat het evenement mag plaatsvinden, indien de burgemeester niet tijdig reageert. De criteria van de Dienstenrichtlijn zijn van toepassing op een melding omdat de Dienstenrichtlijn een melding beschouwt als een vergunning. Er kan aanleiding zijn om een gemeld evenement te verbieden. Maar dit is alleen mogelijk als de in artikel 1.1.9 genoemde belangen in gevaar komen. Op de melding is het systeem van de LSP niet van toepassing omdat de burgemeester bij te laat besluiten de activiteit toestaat.

Artikel 2.2.6                        Voetbalvergunning

Het systeem van de LSP is niet van toepassing vanwege dwingende redenen van openbaar belang, openbare orde en openbare veiligheid. Omdat het hier om een dienstverrichting gaat is dit artikel opgenomen in artikel 1.1.10a. De weigeringsgronden staan vermeld in artikel 1.1.9.

Artikel 2.2.10                 Stadionomgevingsverbod

Dit artikel is aangevuld met een vierde lid, waarbij het verboden is zich te gedragen

in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.

Deze aanpassing is overeenkomstig hetgeen hierover al is geregeld in artikel 2.7a.1,

vijfde lid (verblijfontzeggingen) en artikel 3.2.6, zesde lid (Straatprostitutie).

 

Afdeling 3                                            Toezicht op openbare inrichtingen

 

Paragraaf 1                                          Toezicht op horecabedrijven

 

Artikel  2.3.1.2                    Exploitatievergunning horecabedrijf

Verwijzend naar de nadere toelichting bij het raadvoorstel herzien ontwerpraadsbesluit legesverordening 2012 is in het kader van de vermindering van de administratieve lasten van de horecatarieven voor zover hier van belang onder meer afgesproken dat de vergunningsplicht voor de ‘’natte’’ horeca wordt omgezet naar algemene regels en de terrasvergunning/terrasbepaling in de exploitatievergunning eveneens wordt omgezet naar algemene regels.

In artikel 2.3.1.1 wordt de term horecabedrijf gebruikt.

Onder deze term vallen niet alleen de bedrijven waar alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde ‘’natte’’ horeca, maar ook de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde ‘’droge’’ horeca”: tearooms, lunchrooms, maar ook coffeeshops.

In de Drank- en Horecawet wordt met ‘’horecabedrijf’’ alleen gedoeld op bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt ter plaatse.

De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip “horecabedrijf”, zoals gedefinieerd wordt in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.

Zij hebben een vergunning nodig ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet.

Bij deze bedrijven is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet jo. artikel 3 van de Wet bevordering integriteitbeoordelingen (Wet Bibob).

De Drank- en Horecawet geldt niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops (droge horeca).

Voor deze bedrijven dient de vergunningsplicht op grond van artikel 2.3.1.2 gehandhaafd te blijven.

Op deze manier blijft er voor de gemeente een wettelijk grondslag  bestaan om voor de aanvrager van een vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen.

Het tweede lid vervalt.

Een regeling via het bestemmingsplan is minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte en is niet bedoeld voor het handhaven van de openbare orde.

Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen.

Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat ligt het niet voor de hand om wel een exploitatievergunning te verlenen. Er kan immers toch geen gebruik van worden gemaakt wegens in strijd met het bestemmingsplan.

Er bestaat een beperkt risico dat horeca zich zal vestigen op locaties waar het bestemmingsplan dit niet toelaat en die leiden tot aantasting leefbaarheid (bijvoorbeeld horeca in woonwijken) of oneerlijke concurrentie (bijvoorbeeld horeca op goedkope bedrijventerreinen).

In principe zal de gemeente niet vooraf toetsen aan het bestemmingsplan, uitzonderingen daargelaten.

De verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de ondernemer. De ondernemer dient zelf te onderzoeken of de het horecabedrijf past binnen de vigerende bestemming. In het aanvraagformulier wordt de ondernemer hierop gewezen.

Het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is via handhaving aan te pakken.

De handhaving richt zich vooral op het aanpakken van excessen die de leefbaarheid of veiligheid aantasten.  

Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)

In plaats daarvan komt er een nieuw tweede en vijfde lid.

De exploitatievergunning is persoonsgebonden.

De persoon van de exploitant speelt immers een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt.

Het is daarom raadzaam om aan de leidinggevenden in een horecabedrijf bijzondere eisen te stellen.

Eveneens is het raadzaam om een verplichting voor de vergunningaanvrager op te nemen om een recente VOG voor de leidinggevende te overleggen.

Een VOG wordt aangevraagd bij de gemeente waar men staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het Centraal Orgaan VOG geeft een verklaring namens de Minister af.

Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet Bibob, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn.

Nieuw derde lid

Het derde lid is aangepast en aangevuld met een nieuwe alinea.

Zowel bij de natte als de droge horeca geeft de ondernemer op het aanvraagformulier aan dat men kennis heeft genomen van de terrasmaten en de nadere regels voor terrassen. Op deze manier melden zij het gebruik van het terras. Dit is niet het geval voor de ondergeschikte horeca in het achtste lid.

Het gebruik van een terras dient schriftelijk gemeld te worden bij de burgemeester.

Nieuw zesde lid

Door het invoeren van een nieuw zesde lid komen de huidige leden zes en zeven te vervallen.

In het zesde lid is een regeling opgenomen voor de horecabedrijven die eveneens onder de Drank en Horecawet vallen, de zogenaamde natte horeca.

De exploitatievergunning vervalt voor deze horeca.

Voor de zogenaamde droge horeca - waar geen alcohol geschonken wordt- blijft de exploitatievergunning wel van toepassing.

Deze vergunningplicht op grond van de APV maakt het mogelijk om ook voor de aanvrager van een vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen.

Verder kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 1.1.7a (Vergunningduur)

 

Artikel  2.3.1.2, achtste en tiende lid.

Voor een aantal categorieën van kleinschalige horecagelegenheden, waar de openbare orde niet in geding is, is het niet nodig een vergunning te eisen. Voor een aantal horecagelegenheden zijn vrijstellingen opgenomen in verband met de vereiste deregulering op basis van de Dienstenrichtlijn.  Gekozen is om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet, die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten.

Het toepassingsgebied kan verder beperkt worden  door in het artikel eisen te stellen aan de afmetingen van de ruimte. Voor het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet.

In het tiende lid zijn categorieën van horecabedrijven opgenomen waarvoor de vergunningsplicht niet geldt. Indien alcoholische dranken worden geschonken, moet wel een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet worden aangevraagd.  In beleidsregels wordt opgenomen onder welke voorwaarden zonder vergunning een horecabedrijf geëxploiteerd mag gaan worden.

Artikel 2.3.1.3                    Vrijstelling vergunningplicht

Het derde lid (nu tweede lid) is aangepast in verband met de dwingende redenen van algemeen belang uit de Dienstenrichtlijn.

Artikel 2.3.1.9                    Beslistermijn

Op verdagingsbesluiten is het gestelde in artikel 1.1.2 van toepassing.

 

Paragraaf 2                                          Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

 

Artikel 2.3.2.2                    Kennisgeving exploitatie

De definitie van “houder” zoals deze werd gegeven in artikel 2.3.2.1, tweede lid is geschrapt. Het begrip “houder”  in deze paragraaf is vervangen exploitant of feitelijk leidinggevende.

De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht.  In artikel 2.3.2.3. gaat het om de verplichting een door de burgemeester vastgesteld model te gebruiken.  De meeste gemeenten schrijven een dergelijk model niet meer voor. Dit is een reden tot schrappen van dit artikel. Door het vormvrij maken van het register wordt ook een verlichting van administratieve lasten beoogd.

Artikel 2.3.2.4                    Verschaffing gegevens nachtregister

Zie toelichting bij artikel 2.3.2.2.

 

Paragraaf 4                                          Toezicht op growshops

 

Artikel 2.3.4.1                     Begripsomschrijving

Art. 2.3.4.1 APV Eindhoven 2010 definieert een growshop als ‘een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, of anders dan om niet, handelingen en werkzaamheden worden verricht die verband houden met, dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een growshopwinkel of -groothandel’.

Een winkel of groothandel wordt in het maatschappelijk verkeer aangeduid als growshop, indien daar in hoofdzaak producten worden verkocht die kunnen worden gebruikt voor de thuisteelt (binnenshuis of in een kas) van met name cannabisproducten. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan zaden, potgrond, bemesting, lampen, ventilatiesystemen, bestrijdingsproducten, producten voor klimaatbeheersing, plantencontainers en (andere) apparatuur om oogsten te bewerken. De producten die een growshop verkoopt, kunnen ook bestemd zijn voor andere doeleinden dan hennepteelt.

Verder wordt verwezen naar Gemeenteblad 2012, nr. 51, uitgegeven op 30 oktober 2012.

Artikel 2.3.4.2                     Exploitatie growshop

Een growshop is een winkel of groothandel die goederen verkoopt. Diensten worden niet verkocht. De Dienstenrichtlijn is daarom niet van toepassing. De weigeringsgronden uit artikel 1.1.9 zijn van toepassing, waarbij een ruime interpretatie aan de orde is. De verklaring omtrent gedrag is expliciet als weigeringsgrond opgenomen op advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften.

 

Afdeling 4                                            Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

 

Artikel 2.4.8                 Hinderlijk drankgebruik 

Bij het bestaande artikel 2.4.8 wordt een nieuw eerste lid toegevoegd en vernummerd.

Naast de in het tweede lid opgenomen regeling voor het instellen van een alcoholverbod op daartoe aangewezen plaatsen, bestaat behoefte aan een bepaling die zich richt tegen hinderlijk drankgebruik in het algemeen in de openbare ruimte.  Op grond van het eerste lid kan dan ook worden opgetreden tegen drankgerelateerde overlast die niet tot bepaalde plaatsen beperkt is, of waarvoor het instellen van een absoluut verbod op het gebruik en bezit van alcohol vooralsnog een te zwaar middel is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen van hinder door drinkende jongeren of aan overlast door overloopeffecten uit gebieden waar een alcoholverbod van kracht is.

Artikel 2.4.8a              Glazen en blikken drinkgerei

Artikel 2.4.8b              Verbod drinkgerei van glas, flessen van glas en blik

Artikel 2.4.8c               Aanwijzing burgemeester

 

 

Deze artikelen hebben betrekking op het volgende:

  • 1.

    de burgemeester wordt de bevoegdheid gegeven voor een bepaalde periode een gebied aan te wijzen waarbij het (in delen van) horecabedrijven verboden wordt drank in onveilige glazen, flessen van glas en blikjes te verstrekken (artikel 2.4.8c).

  • 2.

    de burgemeester wordt de bevoegdheid gegeven om drank in glazen, flessen van glas en blikjes te verbieden gedurende een bepaalde tijd in een bepaald gebied (artikel 2.4.8b).

In de huidige Algemene Plaatselijke Verordening zijn de artikelen 2.4.8 (Hinderlijk drankgebruik) en 2.4.8a (Glazen drinkgerei) opgenomen om het drankgebruik en de glasoverlast in de openbare ruimte aan te pakken. Op grond van artikel 2.4.8 is het de consument verboden om op straat in onder meer het centrum alcohol te drinken of geopende alcoholverpakkingen bij zich te hebben.

Artikel 2.4.8a richt zich op het glas. Het eerste lid van dit artikel verplicht horecaondernemers om te voorkomen dat glas vanuit hun inrichting, inclusief het terras, op straat belandt. Veel horecabedrijven maken gebruik van portiers die hierop toezien. Op grond van het tweede lid is het consumenten verboden om op straat in het centrum glas of geopende flessen van glas met zich mee te voeren.

 

Voor de volledigheid kan nog vermeld worden, dat bij evenementen in de vergunning een voorwaarde opgenomen kan worden waarbij het gebruik van plastic glazen op het evenemententerrein verplicht gesteld kan worden. Schenken in plastic gebeurt nu in de horeca op vrijwillige basis.

 

Ondanks voormelde maatregelen gebeurt het nog dat bij grote evenementen als Koninginnedag, Serious Request ed. de aanwezigheid van glas en/of blikjes tot onveilige situaties leidt.

Met glas kunnen opzettelijk, maar ook per ongeluk ernstige verwondingen worden toegebracht. Glas en blikjes kunnen als potentieel wapen bij ongeregeldheden gebruikt worden.

 

De politie adviseert daarom om onder omstandigheden bij bepaalde evenementen/

feestdagen het gebruik van glas en blikjes in horecabedrijven te verbieden.

Hiervoor moet een wettelijke grondslag opgenomen worden op basis waarvan de burgemeester kan optreden. De burgemeester is het bevoegde bestuursorgaan op grond van artikel 172 en 174 van de Gemeentewet.

 

Artikel 2.4.8b voorkomt dat op bepaalde feestdagen/evenementen – waarbij het risico van glas- en blikincidenten extra groot is – in horecabedrijven glas en (open of gesloten) glazen flessen en blikjes worden gebruikt.

De horecabedrijven kunnen dan overgaan op veiligheidsglas dat in vele stukjes uiteenvalt, waar het gaat om drankverstrekking in het pand zelf of op terrassen die niet aan de weg grenzen (zie de uitzondering in het tweede lid onder a). Veiligheidsglas op het terras aan de weg levert problemen op, omdat ermee kan worden gegooid en vanwege de handhaving (op het oog is niet zichtbaar wat veiligheidsglas is). Ook kunnen zij overgaan op plastic glazen of PET-flessen. Deze kunnen zowel binnen als op het terras aan de weg worden gebruikt. Wat een weg is, staat in artikel 1.1.1. Het is aan de horecabedrijven zelf welk soort plastic glazen men wil gaan gebruiken. Gedacht kan worden aan zacht plastic, maar ook aan hard kunststof (policarbonaat). Policarbonaat glas is onbreekbaar.

 

Het gebied en de periode worden door de burgemeester begrensd. Het is een bijzondere maatregel die subsidiair en proportioneel moet worden toegepast. De burgemeester kan ten behoeve van duidelijkheid voor de horecaondernemers periodiek (bijv. jaarlijks) vaststellen waar en wanneer het verbod in ieder geval geldt. Maar dit laat de bevoegdheid voor aanvullende incidentele besluiten ongemoeid.

 

Het verbod geldt voor horecabedrijven en voor niet-horecabedrijven die een ontheffing hebben op grond van de Drank- en Horecawet. Het gaat dan bijv. om evenementenbars. Het verbod geldt ook voor de terrassen. De terrassen maken namelijk onderdeel uit van het horecabedrijf. Er zijn echter uitzonderingen voor gevallen waarin de risico’s zo klein zijn dat een verbod niet noodzakelijk is. Daarom en om administratieve lasten en kosten te voorkomen, is gekozen voor een algemene uitzondering (tweede lid onder b).

Het gaat in de eerste plaats om de inpandige delen van restaurants en (gelet op de risico’s) afgescheiden restaurantgedeeltes. Om discussie over allerlei gelegenheden te voorkomen, wordt het begrip restaurant(gedeelte) hier nauwkeurig toegelicht. Daarbij wordt een nationale uitleg gevolgd (Kamerstukken II1997/98, 25 727, nr. 3, p. 21-22 en rechtspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven). Een restaurant(gedeelte) is de inrichting (of het gedeelte daarvan) die is gericht op het verstrekken van een warme driecomponentenmaaltijd (vlees, vis of vegetarisch; groente; aardappelen, rijst of pasta) en niet op merendeels afzonderlijke gerechten. Daadwerkelijke restaurants zullen dus niet onder het verbod vallen, maar cafetaria’s, snackbars, pizzeria’s en shoarmazaken wel.

In de tweede plaats gaat het bij de uitzondering om de inpandige delen van hotels en pensions.

Het verbod geldt ten slotte ook niet voor de bijbehorende terrassen, mits deze niet aan de weg liggen. Wat een weg is, staat in artikel 1.1.1.

 

Bij een algeheel verbod dient ook een ontheffingmogelijkheid (derde lid) gecreëerd te worden omdat er zich altijd situaties kunnen voordoen waardoor een bepaald horecabedrijf in zijn belang geschaad wordt.

 

Artikel 2.4.8c geeft een wettelijke grondslag op basis waarvan de burgemeester de aanwezigheid van glazen en (open of gesloten) glazen flessen en van blikjes op de weg kan verbieden. Verboden is dus bijv. het met aangekochte glazen flessen en blikjes een winkel verlaten, het met glazen flessen en blikjes van buitenaf aan komen reizen en het aanvoeren respectievelijk afnemen van glazen flessen en blikjes van derden. De bepaling richt zich tot iedereen en niet specifiek tot verkopende winkeliers. Zo wordt de verantwoordelijkheid gelegd waar zij hoort, in plaats van bij ondernemers, en wordt voorkomen dat het loont om flessen en blikjes bij winkels buiten het gebied te kopen. Dit laat overigens onverlet dat in voorkomende gevallen met bijv. supermarkten kan worden besproken om vrijwillig geen glazen flessen en blikjes te verkopen, maar bijv. PET-flessen. De klant die immers met het product de winkel verlaat, is strafbaar. Onder omstandigheden kan degene die de flessen en blikjes aanprijst, verkoopt of ter beschikking stelt bovendien strafbaar zijn als uitlokker of medepleger (artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht).

 

Het gebied en de periode worden door de burgemeester begrensd. Het is een bijzondere maatregel die subsidiair en proportioneel moet worden toegepast. Te denken valt aan uitgaansgebieden en evenemententerreinen met feestdagen en evenementen. Het risico op incidenten is dan groter. Te meer nu het om gewone gebruiksproducten gaat, moeten specifieke omstandigheden nopen tot het concreet maken van het verbod. Het gaat om de gebruikelijke gronden. Primair wordt gedacht aan het al dan niet opzettelijke veroorzaken van verwondingen, alsmede aan overlast door kapot glas. Er is geen uitzondering voor veiligheidsglas, omdat de vele delen waarin het uiteenvalt ook tot letsel kunnen leiden, omdat met een heel veiligheidsglas ook kan worden gegooid en omdat het de handhaving bemoeilijkt (op het oog is niet zichtbaar wat veiligheidsglas is). Ook hier geldt een ontheffingsmogelijkheid (derde lid).

Artikel 2.4.12.            Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Dit artikel stond al in de APV. Alleen de laatste zinsnede "mits dit verbod kenbaar isaan de bezoekers van het terrein",is hieraan toegevoegd.

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van be­paalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, het­zij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruikers worden ge­bracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën wegge­bruikers te weren.

Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terrei­nen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd.

Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

Artikel 2.4.24                     Bijen

Een ontheffingsmogelijkheid wordt ingevoerd.

Artikel 2.4.31                     Bedelarij

In het recente verleden heeft de politie al aangegeven, dat het winkelend–  en uitgaanspubliek in het centrum in toenemende mate wordt lastig gevallen door bedelende zwervers.  Zij gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling voor bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Het college zou de mogelijkheid moeten krijgen gebieden aan te wijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, zou het dus een verbod kunnen instellen.

 Artikel 2.4. 32      Openbare  fietsverkoop

Dit artikel beoogt normvervaging en verloedering van het straatbeeld door de verkoop en heling van gestolen fietsen tegen te gaan. Op grond van deze bepaling is het niet mogelijk fietsen op of aan de openbare weg voor de verkoop aan te bieden of om ze te kopen. Het verbod richt zich zowel tot de verkoper als de koper.

De bedrijfsmatige handel in fietsen is in het tweede lid van het verbod uitgezonderd. Onder “bedrijfsmatig” wordt verstaan hetgeen het normale spraakgebruik daaronder verstaat, te weten de handel in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit vindt doorgaans plaats op een markt of in een winkel.

Voor de aanpak van grootschalige, bedrijfsmatige handel in gestolen fietsen moet worden teruggegrepen op het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is deze bepaling niet geschreven. Deze beoogt incidentele, niet-bedrijfsmatige, (ver)koop van gestolen fietsen tegen te gaan.

Bij de formulering van het derde lid is gedacht aan de mogelijkheid dat particulieren op een vrijmarkt fietsen (ver)kopen.

De aanwijzingsbevoegdheid komt vanwege het verband met de openbare orde aan de burgemeester toe.

 

Afdeling 6                    Vuurwerk

 

Artikel 2.6.3                 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

In het recente verleden waren in de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven, onder afdeling 6 Vuurwerk, bepalingen opgenomen over het ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen en het bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling.

In het kader van “Goed geregeld! : de eerste resultaten” zijn deze bepalingen geschrapt, omdat alles over vuurwerk geregeld zou zijn in het Vuurwerkbesluit.

Gebleken is echter, dat er behoefte bestaat om artikel 2.6.3 wederom op te nemen in de plaatselijke verordening.

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een bepaald gebied, een promenade, een passage, een portiek e.d.

 

Afdeling 7                                            Drugs- en andere overlast

 

Artikel 2.7.4.                Hinderlijk gebruik softdrugs (vervallen).

Het bestaande artikel 2.7.4 is ingetrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 juli 2011 bepaald, dat de Amsterdamse regeling in de Algemene Plaatselijke Verordening waarbij het verboden is op door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten softdrugs te gebruiken of openlijk voorhanden te hebben in strijd is met de Opiumwet en dus verbindende kracht mist.

Artikel 2.7.4 vertoont gelijkenis met de Amsterdamse bepaling. Overtreding van deze bepaling is in artikel 6.1 strafbaar gesteld.

De Afdeling heeft beslist, dat het betreffende artikel zich niet verdraagt met de Opiumwet, in het bijzonder met het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder C van die wet. Deze bepaling verbiedt het om middelen als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II, in het algemeen gangbaar spraakgebruik aangeduid als softdrugs, aanwezig te hebben. Overtreding hiervan is strafbaar. Naar het oordeel van de Afdeling is ook het gebruiken van softdrugs strafbaar op grond van de Opiumwet, omdat dit het aanwezig hebben ervan impliceert. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Opiumwet, waarin is vermeld dat het ‘aanwezig hebben’ het ‘aanwenden’ van softdrugs mede omvat. 

De handelingen genoemd in artikel 2.7.4  zijn reeds verboden op grond van artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet, en strafbaar gesteld op grond van artikel 11, eerste lid van de Opiumwet.

Voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen die deze voorschriften uit de Opiumwet dupliceren bestaat, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt, geen ruimte.

De uitspraak betekent niet dat de gemeente niet zou kunnen opgetreden tegen mensen die de openbare orde verstoren, al dan niet onder invloed van softdrugs.

De Gemeentewet biedt de burgemeester op grond van artikel 172, tweede en derde lid, de bevoegdheid om hiertegen op te treden.

 

Hoofdstuk 3                         Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

 

Paragraaf 2                                          Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

 

Artikel  3.2.1                       Seksinrichtingen

Hoewel de Dienstenrichtlijn voor deze vergunning de invoering van de Lex Silencio Positivo voorschrijft gelden hier dwingende redenen van algemeen belang (volksgezondheid en openbare orde) die hiertegen pleiten. In dit geval hebben deze argumenten de doorslag gegeven.

Artikel 3.2.6                        Straatprostitutie

De tekst is aangepast om onduidelijkheden te voorkomen.Daarnaast wordt opgemerkt dat straatprostitutie onder dienstverlening valt. Het gaat hier om tijdelijke dienstverrichting waarbij de weigeringsgronden en belangen uit artikel 1.1.9 zonder meer gelden. De rule of reason geldt hier echter niet. Zie verder de uitgebreide toelichting bij artikel 1.1.9.

 

 

 

 

Paragraaf 3                                          Beslissingstermijnen en weigeringsgronden               

 

Artikel 3.3.1                        Beslistermijn

Een vergunning voor de exploitatie vanSeksinrichtingen betreft de vestiging van dienstverleners en valt daarmee onder de Dienstenrichtlijn. Het verdagingsbesluit moet voldoen aan de vereisten uit het algemene hoofdstuk. Alleen een complexe aanvraag kan reden zijn voor een verdagingsbesluit.

Artikel 3.3.2                        Weigeringsgronden

Een vergunning voor de exploitatie vanSeksinrichtingen betreft de vestiging van dienstverleners en valt daarmee onder de Dienstenrichtlijn. De weigeringsgronden staan vermeld in artikel 1.1.9. De rule of reason is hier van toepassing.

 

Hoofdstuk 4                         Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

 

Afdeling 1                     Geluid- en lichthinder

 

Artikel 4.1.1                        Begripsomschrijvingen

In verband met inwerkingtreding van een nieuw besluit zijn de begripsomschrijvingen aangepast.

Artikel 4.1.2                        Aanwijzing collectieve festiviteiten

In verband met inwerkingtreding van een nieuw besluit wordt de nummering in het eerste lid aangepast.

Artikel 4.1.3                        Kennisgeving incidentele festiviteiten

In het nieuwe evenementenbeleid is het locatiebeleid geïntroduceerd.

Dit locatiebeleid geeft de mogelijkheid binnen de kaders van het algemeen evene­mentenbeleid per evenementlocatie specifiek beleid vast te stellen.

Hiervan wordt met ingang van 2010 ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.

Het specifieke beleid heeft met name betrekking op de aard van de evenementen en de intensiteit van het gebruik van de betreffende locatie. Dit locatiebeleid komt tot stand in samenspraak met omwonenden en andere belanghebbenden.

Het evenementenbeleid ziet er mede op toe dat er een balans ontstaat en behouden blijft tussen de lusten en de lasten die evenementen met zich brengen.

Naast evenementen die mogelijk zijn op basis van een aangevraagde en verstrekte vergunning kunnen inrichtingen op grond van het Besluit algemene regels voor in­richtingen milieubeheer collectieve en incidentele festiviteiten organiseren.

In de APV wordt geregeld hoeveel van die festiviteiten op jaarbasis maximaal mogen plaatsvinden.

Het totaal van de op basis van het evenementen(locatie)beleid toegestane evene­menten en het aantal toegestane festiviteiten op grond van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer kan voor een bepaalde locatie tot een ongewenste cumulatie van belasting (overlast) door die festiviteiten leiden.

Analoog aan het ingevoerde locatiebeleid was daarom voorgesteld artikel 4.1.3 uit te breiden en meer gedifferentieerd te maken met een tweede lid, waarbij voor inrich­tingen binnen een aantal locaties het maximaal aantal toegestane individuele festi­viteiten wordt vastgesteld afwijkend van de maximaal vijf incidentele festiviteiten per kalenderjaar in het eerste lid.

In dit kader heeft uw raad op 1 december 2009 een afwijkend aantal opgenomen voor de horeca-inrichtingen die gelegen zijn aan het Stratumseind en de Oude Stads­gracht. Steeds vaker worden festiviteiten op die locatie georganiseerd in samenwer­king met horeca-inrichtingen gelegen aan de Stratumsedijk, met name het gedeelte tussen het Stratumseind en de Bilderdijklaan.

Voorgesteld wordt om artikel 4.1.3, tweede lid uit te breiden met de locatie de Stra­tumsedijk - het gedeelte tussen het Stratumseind en de Bilderdijklaan.

In het kader van de functie van het ontwikkelingsgebied Strijp S past het dat er een grote behoefte bestaat om festiviteiten in dat gebied te kunnen organiseren. Daar­naast is het zo dat inrichtingen binnen het gebied Strijp S doorgaans minder gebruik maken van de mogelijkheid tot het houden van collectieve festiviteiten, zoals ge­noemd in artikel 4.1.2.

Voorgesteld wordt om een derde lid aan artikel 4.1.3 toe te voegen waarbij het hore­ca-, recreatie- en sportinrichtingen binnen het gebied Strijp S toegestaan wordt maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden.

Hoewel de Dienstenrichtlijn voor de organisatie van festiviteiten de LSP verplicht stelt, is daar om reden van het bestaan van een maximumstelsel van af te wijken.  Dat maximumstelsel leent zich niet goed voor de toepassing van LSP omdat dan een overschrijding van het maximum ongewild kan plaatsvinden.

Artikel 4.1.4                        Verboden incidentele festiviteiten

Het verbieden van deze tijdelijke dienstverrichting kan gedaan worden op basis van de weigeringsgronden genoemd in artikel 1.1.9.

Artikel 4.1.5                  Geluidhinder 

De oude artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b zijn vervallen en vervangen door de nieuwe artikelen 4.1.5 en 4.1.5a.

Om de bouwtechnische eisen leesbaarder, eenvoudiger en eenduidiger te maken komt er een nieuw Bouwbesluit. De Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vervangt onder meer het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit en treedt op 1 april 2012 in werking.

Een groot aantal bestaande voorschriften over het (ver)bouwen, gebruiken en slopen van gebouwen en andere bouwwerken is samengevoegd in dit nieuwe Bouwbesluit; het Bouwbesluit 2012.

Hoofdstuk 8 van het besluit bevat voorschriften over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden.

Die voorschriften zijn goeddeels afkomstig uit gemeentelijke bouwverordeningen en zijn afgestemd met milieuvoorschriften ten aanzien van geluid-, trilling- en stofhinder en het scheiden van bouw- en sloopafval.

Afdeling 8.1 heeft betrekking op het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden.

Tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden kan lawaai worden veroorzaakt en daardoor hinder ontstaan voor de omgeving. Naast de geluidhinder kan ook sprake zijn van trillingshinder.

In de artikelen 8.4 en 8.5 wordt dit nader geregeld. 

Het gevolg van het vorenstaande is, dat de huidige bepalingen met betrekking tot geluid- en trillingshinder door bouw en sloopwerkzaamheden komen te vervallen. Overige geluidhinder dient wel geregeld te blijven.

Hierdoor komen de huidige artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b te vervallen en worden vervangen door de  nieuwe artikelen 4.1.5 en 4.1.5a.   

Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien.

Onder andere valt te denken aan:

  • -

    een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte;

  • -

    het door middel van luidsprekers op voertuigen of aan de andere kant reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • -

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • -

    het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • -

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • -

    het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen;

  • -

    overige handelingen, die geen bouw- of sloopactiviteiten betreffen, waardoor geluidoverlast ontstaat, zoals onderhoudswerkzaamheden.

Voorst kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen.

Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijn onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. 

Het bepaalde onder het derde, vierde en vijfde lid wordt nader uitgewerkt in beleidsregels.   

 

Afdeling 3                                            Het bewaren van houtopstanden                                   

 

Artikel 4.3.2                        Kapvergunning

Voor deze vergunning moet de LSP worden ingevoerd. Er zijn geen dwingende redenen van algemeen belang die hiertegen pleiten.

De vergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder g van de Wabo. Vaak zal naast de vergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Natuurbeschermingswet of de Flora- en Faunawet nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen. De Natuurbeschermingswet en Flora- en Faunawet haken aan bij de Wabo.

Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd.

De Boswet haakt echter niet aan bij de Wabo. Indien die van toepassing is, blijft dus een aparte vergunning vereist.

Artikel 4.3.4                        Weigeringsgronden/voorschriften

Omdat kappen een tijdelijke dienstverrichting is is hierop artikel 16 van de Dienstenrichtlijn van toepassing.

Dat wil zeggen dat de vier weigeringsgronden van artikel 1.1.9 gelden maar niet de ruime interpretatie van de weigeringsgronden. De rule of reason zoals genoemd in de toelichting op artikel 1.1.9 is niet van toepassing. De volgende genoemde belangen vallen allen onder het milieubegrip uit het Europees recht:

-    de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;

-     de landschappelijke waarde van de houtopstand;

-     de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

-     de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

-     de waarden voor recreatie en leefbaarheid;

-     de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;

-    de beeldbepalende waarde van de houtopstand.

Het artikel vervalt daarom.

 

Afdeling 4                                            Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

 

Artikel  4.4.2                Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Het oude artikel 4.4.2 is ingrijpend herzien en vervangen door een algemene regel die verbiedt door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningsplicht voor alle reclames in stand te houden.

De noodzaak een vergunningsplicht voor lichtreclame bij APV te regelen komt eveneens te vervallen.

Per 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit van kracht geworden. Hierin is een zorgplicht opgenomen die ertoe verplicht geen lichthinder te veroorzaken.

Het gevolg van het vorenstaande is, dat artikel 4.4.2 wordt geschrapt in artikel 1.1.2, vijfde lid (beslistermijn).

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 5                                        Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

 

Afdeling 1                                            Parkeerexcessen

 

Artikel 5.1.1                        Begripsbepalingen

Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is opgenomen de definitie van ‘’voertuig’’ die in artikel 1, onder al, van het RVV wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.

In tegenstelling tot artikel 5.1.1 (oud) is de omschrijving positief geformuleerd en wordt aangesloten bij het RVV 1990. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd.

De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of

voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. Het oude artikel 5.1.1, onder c gaf deze definitie letterlijk weer.

Verwijzing naar de definitie is wetgevingstechnisch te verkiezen omdat bij wijziging van de definitie in het RVV de definitie in de APV niet behoeft te worden herzien.

Artikel  5.1.11.   Overlast van fiets of bromfiets en artikel  5.1.11a. Fiets- en brom­fietswrakken.

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst.

Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra en dergelijke.

Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plaatse aanwezig zijn. Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen heeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan*.

De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of voorkoming van schade aan de openbare gezondheid.

Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwon­dingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moe­ten banen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen fou­tief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet wor­den aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd.

Het feitelijk verwijderen wordt dient dan beschouwd als toepassing van bestuurs­dwang.

Het bepaalde in artikel 5.1.11, onder b maakt het mogelijk om op te treden tegen weesfietsen. Weesfietsen zijn fietsen die op openbaar terrein gestald staan en al lan­gere tijd niet meer zijn gebruikt. Het verwijderen van weesfietsen leidt in de eerste plaats tot verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte.

De aanblik van de omgeving van stations en andere gezichtbepalende locaties gaat er sterk op vooruit en de bereikbaarheid neemt toe.

Een ander direct voordeel is het vrijkomen van stallingcapaciteit waardoor er minder noodzaak is tot het uitbreiden van het aantal fietsenklemmen of fietsenrekken.

De bestaande artikelen 2.4.12a Aanwijzing plaatsen waar het verboden is fietsen te plaatsen en 2.4.12b Fietswrakken komen hierdoor te vervallen.

Artikel 5.1.11is echter aangepast.

De rechtbank te ’s-Gravenhage heeft in een uitspraak op 4 januari 2012 vastgesteld dat artikel 5:12, eerste lid, van de APV 2009 van de gemeente Den Haag slechts bepaalt, dat het college plaatsen kan aanwijzen (…) waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel (…), verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

Deze bepaling vertoont gelijkenis met artikel 5.1.11.

Deze bepaling kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een bepaling als bedoeld in artikel 156, derde lid van de Gemeentewet, waarbij de gemeenteraad aan het college de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels heeft gedelegeerd. Van nadere regels kan slechts worden gesproken als deze nadere invulling geven aan een reeds door de gemeenteraad gestelde basisnorm die zelf een gebod of verbod inhoudt.

Van een bevoegdelijk vastgestelde uitdrukkelijke verbodsbepaling is derhalve geen sprake.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het VNG bij brief van 2 maart 2012

geadviseerd om de betreffende bepaling aan te passen.

De huidige bepaling werkt de indruk dat het college door de gebiedsaanwijzing een verbod in het leven roept, terwijl het college dat niet kan. De raad dient in haar verordening het verbod te creëren.

Het bovenstaande heeft eveneens consequenties voor artikel 4.4.1, eerste lid en artikel 5.6.2, tweede lid. Deze bepalingen zijn overeenkomstig aangepast.

 

Afdeling 2                                            Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

 

Artikel 5.2.1                Inzameling van geld of goed

Het verkrijgen en behouden van het CBF-keurmerk vergt veel werk als het om een kleine organisatie (of klein doel) gaat. Inmiddels verstrekt het CBF voor dergelijke organisaties het ‘certificaat voor kleinere goede doelen’. Het derde lid onder b is hieraan aangepast. Dit is in lijn met de Dienstenrichtlijn.

Aan de invoering van de LSP voor deze vergunning zijn geen tot geringe maatschappelijke risico’s verbonden. De gebruikelijke voorschriften zijn immers van toepassing.

Artikel 5.2.1a                      Werven ten behoeve van collectes

In verband met de Dienstenrichtlijn geldt voor de in het tweede lid genoemde vergunning de van rechtswege verleende vergunning. Dit is verplicht.

Artikel 5.2.2                Venten

Artikel 7 van de Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van ‘een zelfstandig middel van bekendmaking ‘ in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend. De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet gebonden worden aan een vergunning.  Wel kan gebruik gemaakt worden van artikel 2.1.3.1. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan.

Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd.  In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen.  Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Het venten is nu alleen verboden als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese Dienstenrichtlijn. Bij het venten is geen sprake van een vergunningstelsel, omdat venten veelal geen overlast e.d. oplevert.  De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden.

Er is dan geen goede reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is.  Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Het risico van achteraf controleren is niet veel groter dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden die vaak dezelfde zijn. Bij het venten dient wel rekening gehouden te worden met bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden liggen vast in een beleidsregel.

Artikel 5.2.2b                     Ontheffing

De ontheffing van artikel 5.2.2b valt onder het LSP systeem.

Artikel 5.2.3                        Standplaatsen, uitstallingen op de weg

Artikel 5.2.3 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten van goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als openbare orde belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrije lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de betreffende Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrije verkeer van diensten.

Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing. 

 

Afdeling 8                                            Kamperen buiten kampeerterreinen

 

Artikel 5.8.2                        Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Het gaat hier om tijdelijke dienstverrichting zodat de rule of reason niet geldt. Zie verder de uitgebreide toelichting bij artikel 1.1.9. De LSP is verplicht.

 

Hoofdstuk 6                                        Straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

Artikel 6.1                     Strafbepaling

Via artikel 5.4. van de Invoeringswet Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet Economische delicten van toepassing ophandelen zonder of in strijd met een omgevingsvergunning. De strafbepaling van de APV is er dus niet op van toepassing. 

Artikel 6.2a                                         Toezichthouders hoofdstuk 3

Naast het bepaalde in dit artikel wordt ook een aanwijzingsbesluit genomen waarin de mandatering en de registratie van de leden van het Prostitutie Controle Team wordt geregeld.

De controle op de naleving van de bepalingen van Hoofdstuk 3  Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie vindt voornamelijk plaats door een speciaal doorvoor opgericht team.  Dit team opereert regionaal binnen de Politieregio Brabant Zuid-Oost.  De leden van het team zijn in het verleden door het college en de burgemeester op grond van de APV aangewezen als toezichthouder.

Op verzoek van de Bestuurlijke Werkgroep Prostitutie Controle Team van het Regionaal College is gevraagd om bij de eerstvolgende wijziging dit artikel op te nemen. Dit gelet op de noodzaak van een structureel en adequaat toezicht op de naleving van de bepalingen die betrekking hebben op de locatie en niet-locatie gebonden seksinrichtingen met een economisch oogmerk, zoals gesteld in hoofdstuk 3.

Artikel 6.5                     Overgangsbepaling.

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening.

Het betreft in dit artikel besluiten, genomen krachtens de oude verordening (APV 2010).

De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen, voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 1.1.4, nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten.

Deze  besluiten blijven na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening (APV 2012) bestaan.

Een uitzondering is gemaakt voor een vergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf (artikel 2.3.1.2), growshop (artikel 2.3.4.2), seksinrichting en escortbedrijf (artikel 3.2.1) en terrasvergunningen.

Deze vergunningen komen zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe verordening (APV 2012) te vervallen. In die periode dienen de vergunningen aangepast te worden aan de nieuwe verordening.

Eveneens is een uitzondering gemaakt voor aanvragen om ontheffing of melding ingevolge de artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b, ingediend vóór de inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Deze aanvragen worden behandeld volgens de oude verordening.

 

 

HB/5-12-2012